Regeling vervallen per 01-09-2013

Keur

Geldend van 22-12-2009 t/m 31-08-2013

Intitulé

Keur

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1.1        Begripsomschrijvingen

In deze keur en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

Tabel

Begrip

Toelichting

A-wateren:

oppervlaktewaterlichamen, geregistreerd in de legger overeenkomstig artikel 5.1 van de Wet en waarvoor geen vrijstelling geldt als bedoeld in artikel 5.2, eerste, derde of vijfde lid van de Verordening

B-wateren:

oppervlaktewaterlichamen, niet zijnde a-wateren

Aangelande:

de eigenaar, de beperkt gerechtigde en gebruiker van een aan een oppervlaktewaterlichaam grenzend perceel

Aanvoeren:

het door middel van een werk of langs natuurlijke weg naar een oppervlaktewaterlichaam halen of laten stromen van water uit een ander oppervlaktewaterlichaam

Afvoeren:

het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water uit een oppervlaktewaterlichaam naar een ander oppervlaktewaterlichaam

Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen:

de door het bestuur vastgestelde en bekendgemaakte voorschriften met betrekking tot grondwateronttrekkingen in andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.4 van de Wet

Attentiegebieden:

zone van ca. 500 meter rond de natte natuurparel en als zodanig aangeduid op de als bijlage I opgenomen keurkaarten voor zover deze niet samenvalt met de aanduiding ‘keurbeschermingsgebied'

Beschermde gebieden grondwater:

beschermde gebieden waterhuishouding als bedoeld in artikel 3.8 van de Verordening

Bestuur:

het dagelijks bestuur van het waterschap

Boomgroep:

een groep van twee of meer bij elkaar staande bomen op een onderlinge afstand van minder dan 8 meter gemeten tussen de hartlijn van de stammen

Grondsanering:

activiteit gericht op het beperken c.q. verwijderen van verontreinigingen van de grond

Grondwatersanering:

activiteit gericht op het beperken c.q. verwijderen van verontreinigingen van grondwater

Insteek:

de lijn van een oppervlaktewaterlichaam waar talud en maaiveld elkaar snijden dan wel het als zodanig in de legger aangegeven snijpunt, tevens zijnde de begrenzing van het oppervlaktewaterlichaam

Kaden:

waterkerende - kunstmatige of natuurlijke - hoogten, niet zijnde een waterkering in de zin van de Wet

Keurbeschermingsgebieden:

gebieden - zoals aangegeven op de als bijlage I opgenomen keurkaarten - waarvoor een anti-verdrogingsbeleid geldt gericht op behoud en/of herstel van het watersysteem

Keurkaarten:

bij deze keur behorende en als zodanig gewaarmerkte kaarten welke als bijlage bij deze keur opgenomen zijn

Kunstwerken:

werken met een waterstaatkundige functie

Legger:

legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet en/of artikel 78 van de Waterschapswet

Lozen:

het door middel van een werk brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam, zonder dat het water daarbij uit een ander oppervlaktewaterlichaam wordt gehaald

Maaisel:

begroeiing met enige aanhangende baggerspecie

Meandering:

hydromorfologisch herstel, waarbij de breedte bepaald wordt door de fysieke eigenschappen van het beekdal, met daarbij behorende overstromingsvlakten voor natuurlijke, meestromende waterberging

Natte natuurzone:

beekinrichting vergelijkbaar met de eisen die gelden voor een natte ecologische verbindingszone

Noodvoorzieningen:

inrichtingen welke uitsluitend worden gebruikt in buitengewone omstandigheden

Onttrekken:

het door middel van een werk halen van water uit een oppervlaktewaterlichaam, zonder dat het water daarbij in een ander oppervlaktewaterlichaam wordt gebracht

Overige gebieden:

alle gebieden - zoals aangegeven op de als bijlage I opgenomen keurkaarten - niet zijnde keurbeschermingsgebieden en attentiegebieden

Pompcapaciteit:

het maximum wateropbrengend vermogen van een inrichting in kubieke meters per uur

Schouw:

het door of namens het bestuur periodiek uitoefenen van toezicht op het door derden uit te voeren onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen en aan de daaronder, -in, of-over gelegen kunstwerken

Specie:

bij onderhoud van oppervlaktewaterlichamen vrijkomende grond met daarin voorkomende stoffen

Talud:

zone tussen de bodem van een oppervlakte-waterlichaam en de insteek, waarin een (geleidelijke) overgang plaatsvindt van natte naar droge omstandigheden

Veedrenkputten:

inrichtingen voor het drenken van vee

Veekering:

palen met gladde draad, prikkeldraad of hoogfrequent schrikdraad

Vergunning:

watervergunning als bedoeld in de Wet

Verordening:

Verordening Water Noord-Brabant

Waterschap:

Waterschap De Dommel

Werken:

alle door menselijk toedoen gemaakte of te maken constructies met toebehoren, daaronder mede begrepen buizen, kabels en leidingen

Wet:

Waterwet

Artikel 1.2        Hoofdelijke aansprakelijkheid

  • 1. De verplichtingen ingevolge deze Keur rusten op de eigenaar van gronden.

  • 2. Wanneer die gronden met een beperkt recht zijn bezwaard, dan wel krachtens persoonlijk recht in gebruik zijn gegeven, rusten de in deze keur aan de eigenaar opgelegde verplichtingen op de beperkt gerechtigden en in geval er sprake is van een persoonlijk gebruiksrecht op de gebruikers.

  • 3. Voor de nakoming van de in deze keur aan de eigenaar opgelegde verplichtingen is ieder van de in het tweede lid genoemde gerechtigden alsmede de eigenaar hoofdelijk aansprakelijk.

Artikel 1.3        Zorgplicht

  • Ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan inbreuk kan worden gemaakt op door het waterschap in het kader van zijn beheer uitgevoerde maatregelen in het watersysteem, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem verwacht mogen worden, ten einde die inbreuk te voorkomen, dan wel indien daarvan reeds sprake is, al het mogelijke te doen om de gevolgen daarvan zoveel mogelijk ongedaan te maken.

Hoofdstuk 2: Beheer van oppervlaktewaterlichamen

Artikel 2.1 Onderhoudsplicht

  • 1. Onderhoudsplichtig ten aanzien van a-wateren en de daarin, -op, of -over gelegen kunstwerken is het waterschap, tenzij bij legger anders is bepaald.

  • 2. Onderhoudsplichtig ten aanzien van b-wateren zijn de aangelanden. De onderhoudsplicht van aangelanden strekt zich uit tot de halve breedte van het aan die gronden grenzende oppervlaktewaterlichaam, tenzij bij vergunning anders is bepaald. Indien een perceel op een afstand van uiterlijk 0,5 meter is gelegen uit de insteek van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in dit artikellid, wordt dat perceel als aangrenzend aangemerkt.

  • 3. Onderhoudsplichtig ten aanzien van kunstwerken gelegen in, op of over oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in het tweede lid zijn de aangelanden, tenzij bij vergunning anders is bepaald.

Artikel 2.2 Onderhoudsverplichtingen

  • 1. De onderhoudsplichtigen van a-wateren en de daarin, -op, of -over gelegen kunstwerken zijn verplicht deze in de staat te houden zoals vermeld in de legger.

  • 2. De onderhoudsplichtigen van b-wateren zijn verplicht, tenzij bij vergunning anders is bepaald:

  • a. voorwerpen, obstakels, begroeiing, materialen en stoffen die de aanvoer, afvoer of berging van water hinderen, te verwijderen;

  • b. taluds, alsmede de daartoe behorende verdedigingswerken, in stand te houden, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat door inzakking de afvoer, aanvoer of berging van het water wordt gehinderd.

  • 3. De onderhoudsverplichting ten aanzien van kunstwerken omvat zowel het schoonhouden van het doorstroomprofiel als het in een goede bouwkundige staat houden van dat kunstwerk, tenzij bij vergunning anders is bepaald.

  • 4. Op aanwijzing door of namens het bestuur is de onderhoudsplichtige als bedoeld in het tweede lid verplicht:

  • a. de beweegbare delen van een kunstwerk te openen of te sluiten;

  • b. pompen of gemalen in of buiten werking te stellen.

Artikel 2.3 Specie- en maaiselberging

  • De aangelande is verplicht de specie of het maaisel als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid, van de Wet op aanwijzing van het bestuur, op te ruimen of onder te werken.

Artikel 2.4 Veekeringen

  • De eigenaren of gebruikers van aan a-wateren gelegen gronden zijn, indien en voor zover deze gronden beweid worden, verplicht een deugdelijke veekering te hebben en te onderhouden op een zodanige plaats en van een zodanige constructie dat de aan- en afvoer van water en het onderhoud daaraan niet worden gehinderd.

Hoofdstuk 3: Handelingen in het watersysteem

Artikel 3.1        Activiteiten in en nabij oppervlaktewaterlichamen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning:

  • a. een oppervlaktewaterlichaam aan te leggen, te verleggen, geheel of gedeeltelijk te dempen of in afmetingen of constructie daarvan veranderingen aan te brengen;

  • b. onder, in, op of over een oppervlaktewaterlichaam kunstwerken aan te leggen, te hebben, te wijzigen of op te ruimen;

  • c. veranderingen aan te brengen in de toestand van peilregulerende kunstwerken en kunstwerken die dienen tot aanvoer of afvoer van water dan wel deze te bedienen of hun regulerende werking te belemmeren of te veranderen;

  • d. in of nabij oppervlaktewaterlichamen:

    • 1e

      te ploegen, te spitten, te graven of daarin of daarop enige handeling te verrichten als daardoor het onderhoud wordt belemmerd;

    • 2e

      werken te maken, te hebben, te wijzigen of op te ruimen;

    • 3e

      opgaande beplanting en boomgroepen aan te brengen, te kappen en/of te rooien;

    • 4e

      in een oppervlaktewaterlichaam aanwezige vegetatie te verwijderen;

    • 5e

      anti-worteldoek te hebben of aan te brengen;

    • 6e

      voorwerpen of stoffen te deponeren of op te slaan;

  • e. in en nabij oppervlaktewaterlichamen buizen en slangen van weidepompjes of beregeninstallaties te hebben, tenzij deze ingegraven en duidelijk gemarkeerd zijn.

  • f. binnen 3,5 meter boven de hoogst gelegen oever takken of obstakels, van welke aard dan ook te doen groeien, aan te brengen of te hebben.

  • 2. De in het eerste lid van dit artikel vermelde verboden zijn niet van toepassing op gedragingen ten behoeve van de uitvoering van herstel en onderhoud als bedoeld in hoofdstuk 2.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid, sub d tot en met f geldt uitsluitend voor a-wateren, met inbegrip van de grond gelegen binnen een afstand van 4 meter gemeten vanuit de  insteek, tenzij bij legger anders is bepaald.

  • 4. Het is, onverminderd het bepaalde in de voorgaande leden, verboden om binnen een afstand van 5 meter uit de insteek werken als bedoeld in het eerste lid, sub d, 2e met een hoogte van meer dan 1 meter en boomgroepen als bedoeld in het eerste lid, sub d, 3e aan te brengen.

Artikel 3.2        Duikers en overkluizingen in b-wateren

  • 1. Artikel 3.1, eerste lid, sub b is niet van toepassing op de aanleg van een duiker of overkluizing in een b-water, indien dat kunstwerk een lengte van ten hoogste 15 meter heeft en noodzakelijk is ten behoeve van perceelsontsluiting.

  • 2. In het geval als bedoeld in het eerste lid gelden de volgende algemene regels:

  • a. de diameter van de doorstroomopening bedraagt ten minste 30 cm;

  • b. de duiker of overkluizing dient zodanig te worden aangebracht dat de binnenonderkant daarvan gelijk ligt met de waterbodem, gemeten bij een onderhoudstoestand overeenkomstig artikel 2.2;

  • c. tussen de aan te brengen duiker of overkluizing en reeds aanwezige kunstwerken dient een vrije ruimte van ten minste 5 meter aanwezig te zijn.

Artikel 3.3        Inrichtingsvarianten ‘meandering’ en ‘natte natuurzone’

  • 1. Het is verboden zonder vergunning binnen een afstand van 25 meter uit de insteek van oppervlaktewaterlichamen met inrichtingsvariant ‘meandering’ en binnen een afstand van 10 meter uit de insteek van oppervlaktewaterlichamen met inrichtingsvariant ‘natte natuurzone’:

  • a. werken te maken, te hebben, te wijzigen of op te ruimen;

  • b. graafwerkzaamheden te verrichten, anders dan normaal spit- en ploegwerk.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde oppervlaktewaterlichamen zijn aangeduid op kaartbijlage I.

Artikel 3.4        Kaden

  • Het is ten aanzien van kaden verboden zonder vergunning:

  • 1. te ploegen, te spitten, te graven of daarin of daarop enige handeling te verrichten, waardoor de vastheid en de gelijkheid van het oppervlak wordt veranderd;

  • 2. kunstwerken aan te leggen, te hebben, te wijzigen of op te ruimen;

  • 3. werken te maken, te hebben, te wijzigen of op te ruimen;

  • 4. opgaande beplanting en boomgroepen aan te brengen, te kappen en/of te rooien;

  • 5. daarop met motorvoertuigen te rijden.

Artikel 3.5        Bergingsgebieden

  • Het is ten aanzien van bergingsgebieden verboden zonder vergunning daarin:       

  • 1. het maaiveld te verhogen;

  • 2. kaden aan te brengen of te wijzigen.

Hoofdstuk 4: Lozen, ontrekken, aan- en afvoeren

Artikel 4.1        Algeheel verbod bij calamiteiten

  • 1. In geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een kade of kunstwerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, kan het bestuur, zonodig in afwijking van verleende vergunningen, verbieden:

    • a.

      water af te voeren naar en/of aan te voeren uit oppervlaktewaterlichamen;

    • b.

      water te lozen op of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.

  • 2. Zodra het bestuur het voortduren van het verbod krachtens het eerste lid niet langer noodzakelijk acht, maakt het onverwijld de intrekking van het verbod bekend.

Artikel 4.2        Vergunningplicht

  • 1. Het is verboden zonder vergunning:

    • a.

      water aan te voeren uit oppervlaktewaterlichamen;

    • b.

      water te lozen in of af te voeren naar oppervlaktewaterlichamen in keurbeschermingsgebieden en attentiegebieden;

    • c.

      meer dan 40 m3 water per uur te lozen in of af te voeren naar oppervlaktewaterlichamen in overige gebieden.

    • d.

      neerslag tot afvoer te laten komen naar oppervlaktewaterlichamen indien daarbij meer dan 2000 m2 onverharde grond wordt bebouwd of verhard.

  • 2. Indien op grond van het eerste lid voor de lozing, aanvoer of afvoer, een vergunning is vereist, wordt die vergunning tevens beschouwd als een vergunning voor de voor die lozing, aanvoer of afvoer noodzakelijke werken.

  • 3. Indien een drainagesysteem is gelegen in keurbeschermingsgebied en de lozing van drainagewater in een oppervlaktewaterlichaam gelegen buiten dat gebied plaatsvindt, wordt de lozing van dit water aangemerkt als lozing binnen het keurbeschermings-gebied.

  • 4. Het bestuur kan met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de begrenzing van de in het eerste lid bedoelde gebieden wijzigen.

Artikel 4.3        Algemene regels lozen en afvoeren

  • Ten aanzien van het lozen van water in of het afvoeren van water naar oppervlaktewater-lichamen in overige gebieden, niet zijnde lozingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, sub d, gelden de volgende algemene regels.

  • 1. De te lozen of af te voeren hoeveelheid water mag niet meer bedragen dan 40 m3 per uur.

  • 2. Werken benodigd voor de in het eerste lid bedoelde activiteit moeten zodanig worden aangebracht, dat het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt.

  • 3. Artikel 3.1, eerste lid, sub d, 2e is niet van toepassing.

Artikel 4.4        Algemene regels onttrekken

  • Ten aanzien van het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen gelden de volgende algemene regels.

  • 1. Werken benodigd voor het onttrekken moeten zodanig worden aangebracht, dat het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt.

  • 2. Artikel 3.1, eerste lid, sub d, 2e is niet van toepassing.

Hoofdstuk 5: Grondwater

Artikel 5.1        Reikwijdte

  • De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het onttrekken van grondwater bij de ontwatering of afwatering van gronden.

Artikel 5.2        Vergunningplicht

  • 1. Het onttrekken en infiltreren van grondwater, in andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.4 van de Wet, is verboden zonder vergunning van het bestuur.

  • 2. Een vergunning tot het onttrekken van grondwater is niet vereist ten aanzien van:

    • a.

      inrichtingen waarvan de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur, voor zover deze inrichtingen gelegen zijn buiten de beschermde gebieden grondwater en de onttrekkingsput niet dieper is dan 30 meter minus maaiveld.

    • b.

      veedrenkputten, voor zover de put niet dieper is dan 30 meter minus maaiveld;

    • c.

      noodvoorzieningen, voor zover de put niet dieper is dan 30 meter minus maaiveld.

Artikel 5.3        Melden, meten en registreren

  • 1. Ten aanzien van grondwateronttrekkingen en infiltraties in andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.4 van de Wet, kan het bestuur nadere voorschriften vaststellen met betrekking tot:

    • a.

      de bij een melding te verstrekken gegevens en de wijze waarop de gegevens worden aangeleverd;

    • b.

      de wijze waarop opgave wordt gedaan over de in het voorgaande kalenderjaar    gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerd water.

  • 2. De in artikel 6.11, eerste tot en met vierde lid, van het Waterbesluit genoemde verplichtingen    met betrekking tot het melden, meten en registreren van een grondwateronttrekking zijn niet vereist ten aanzien van:

    • a.

      inrichtingen waarvan de pompcapaciteit niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur, voorzover de onttrekkingsput niet dieper is dan 30 meter beneden maaiveld;

    • b.

      noodvoorzieningen.

Artikel 5.4        Meldplicht

  • 1. In de volgende gevallen kan, in afwijking van artikel 5.2, eerste lid, worden volstaan met een melding:

    • a.

      inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die bij wijze van proef of ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken, waarbij:

    • -

      de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m³ per maand en;

    • -

      de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden.

    • b.

      inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering, waarbij:

    • -

      de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 20.000 m³ per maand en;

    • -

      de onttrekking niet langer duurt dan 30 maanden.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde is niet van toepassing op inrichtingen gelegen in de beschermde gebieden grondwater.

Artikel 5.5        Inhoud meldplicht

  • 1. Degene die grondwater onttrekt met behulp van een inrichting als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, dient de inrichting bij het bestuur te melden tenminste 4 weken voordat met de onttrekking wordt begonnen.

  • 2. Deze melding geschiedt door middel van een door het bestuur vast te stellen formulier.

  • 3. Degene die grondwater onttrekt met behulp van een inrichting als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, is gehouden ervoor te zorgen dat de verlaging van de grondwaterstand, alsmede de hoeveelheid en duur van de onttrekking, niet meer is dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van het werk.

  • 4. Indien binnen 1 jaar na melding niet is begonnen met de onttrekking, verliest de melding haar geldigheid.

Artikel 5.6        Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen

  • Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert in andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.4 van de wet, doet dit met inachtneming van de door het bestuur vastgestelde Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen.

Artikel 5.7        Wijziging inrichting

  • Degene die grondwater onttrekt met behulp van een inrichting of van een werk tot infiltratie dient wijzigingen daarin, waaronder tevens te verstaan veranderingen in de pompcapaciteit en/of in de wijze van onttrekking c.q. uitvoering, terstond aan het bestuur mede te delen.

Artikel 5.8        Beëindiging

  • De houder van een inrichting en/of werk tot onttrekking of infiltratie stelt het bestuur tijdig op de hoogte van het voornemen om een onttrekking of infiltratie te beëindigen.

Hoofdstuk 6: Toezicht en handhaving

Artikel 6.1        Schouw

  • 1. Het bestuur kan besluiten op een nader te bepalen wijze en datum te gaan schouwen over b-wateren en daarin, -op, of -over gelegen kunstwerken, rekening houdend met de doelstellingen behorend bij de waterhuishoudkundige functie van die wateren.

  • 2. De oppervlaktewaterlichamen waarover schouw wordt gevoerd staan op één of meer schouwkaarten. Deze kaarten worden voorafgaand aan de schouw geactualiseerd.

  • 3. Het bepaalde in het eerste en twee lid wordt ten minste vier weken tevoren bekendgemaakt in één of meer in het gebied verschijnende dag-, nieuws-, of huis- aan-huis bladen.

  • 4. In spoedeisende gevallen of buitengewone omstandigheden kan van de voorgaande leden worden afgeweken.

Artikel 6.2        Aanwijzing toezichthouders

  • Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in of krachtens deze Keur zijn belast de daartoe door het bestuur aangewezen ambtenaren of andere personen.

Artikel 6.3        Strafbepalingen

  • 1. Overtreding van de bepalingen van deze Keur en de daarop gebaseerde regelgeving wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 Wetboek van strafrecht, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid genoemde overtreding nog geen jaar is verlopen sedert een vroegere veroordeling van de overtreder wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opgelegd.

Hoofdstuk 7: Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7.1        Vervanging drainagesystemen

  • 1. De houder van een vergunning voor het lozen van drainagewater in een oppervlaktewaterlichaam doet het bestuur mededeling van een vervanging van het drainagesysteem. De vergunninghouder doet die mededeling ten minste 4 weken vóór aanvang van de vervangingswerkzaamheden.

  • 2. Het bestuur beziet in dat geval de aan de vergunning verbonden voorschriften. Zonodig geeft het bestuur toepassing aan artikel 6.22 van de Wet.

Artikel 7.2        Uitzondering verbodsbepalingen

  • De hoofdstukken 3 en 4 zijn niet van toepassing in het geval de handelingen worden uitgevoerd door of namens het waterschap.

Artikel 7.3        Overgangsrecht vergunningen

  • 1. Een vergunning of ontheffing verleend vóór inwerkingtreding van deze Keur voor een ingevolge deze Keur vergunningplichtig handelen, wordt geacht ingevolge deze Keur te zijn verleend.

  • 2. Voor al hetgeen vóór de inwerkingtreding van deze Keur rechtmatig tot stand is gebracht, wordt geacht vergunning ingevolge deze Keur te zijn verleend.

  • 3. Stuwen aangebracht in het kader van een landbouw-ontwikkelingsplan in b-wateren worden geacht met een vergunning ingevolge deze Keur aanwezig te zijn.

Artikel 7.4        Overgangsrecht legger

  • 1. Een oppervlaktewaterlichaam ten aanzien waarvan registratie in de legger als a-water verplicht is, maar nog niet als zodanig is geregistreerd, wordt voor de toepassing van deze Keur aangemerkt als a-water.

  • 2. Het onderhoud van de in het eerste lid bedoelde oppervlaktewaterlichamen geschiedt overeenkomstig artikel 2.2, tweede lid.

Artikel 7.5        Citeertitel

  • Deze Keur wordt aangehaald als: Keur Waterschap De Dommel 2009.

Algemene toelichting

De invoering van de Waterwet noopt tot aanpassing van de Keur oppervlaktewateren Waterschap De Dommel 2005. De Keur is in hoofdzaak gewijzigd ten aanzien van juridisch-technische bepalingen daar waar dit conflicteert met de bepalingen in de Waterwet. Verder is in overleg met de provincie Noord-Brabant aan deze Keur een aantal bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. Waterschappen worden met de inwerkingtreding van de Waterwet bevoegd onderdelen van deze taak uit te voeren. Het gaat om de onttrekkingen van grondwater behoudens die, ten behoeve van industriële toepassingen, als de onttrokken hoeveelheid water meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt en als het gaat  om onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem. De regulering van die onttrekkingen blijft een bevoegdheid van de provincie. Waterschappen krijgen van de Waterwet instrumenten ter regulering van dergelijke handelingen van derden.

Ook de Waterwet maakt het weer mogelijk dat het waterschap bij verordening (is de Keur) nadere regels stelt. Volgens de nieuwe regelgeving is het waterschap de regionale waterbeheerder die via een stelsel van gebods- en verbodsbepalingen, dat hij kan aanpassen aan de regionale omstandigheden, inbreuken van derden reguleert omtrent de bij hem in beheer zijnde (onderdelen van) watersystemen.

Op grond van de Waterwet wordt één integrale watervergunning verleend per activiteit voor alle waterhuishoudkundige aspecten samen. Dat wil zeggen zowel waterkwantiteit als waterkwaliteit in één vergunning, maar ook zowel voor vergunningen rechtstreeks op grond van de Waterwet als vergunningen op grond van de keur samen in één vergunning.

Het is echter ondoenlijk om op voorhand aan te geven welk gewicht aan alle mogelijke af te wegen aspecten gegeven moet worden. In dat opzicht is iedere situatie uniek. Wel kan in het algemeen gesteld worden dat het uiteindelijke doel is de waterhuishoudkundige situatie op zijn minst veilig te stellen. Daarbij gelden als algemene beleidslijnen de basisprincipes en prioriteiten zoals deze in het waterbeheerplan van het waterschap en/of het provinciaal waterplan zijn aangegeven.

Wanneer voor een samenstel van handelingen door een derde aan het watersysteem meer watervergunningen nodig zijn, wordt er één watervergunning afgegeven. Is sprake van meer bevoegde gezagen, dan is in principe het hoogste bevoegde gezag de vergunningverlener, tenzij de beheerders daarover van te voren andere afspraken hebben gemaakt.

In deze Keur is –evenals in de vorige Keur– gestreefd naar minder regels, minder lasten voor burgers en bedrijven, een vereenvoudiging van regelgeving en vooral naar het werken met meer algemene regels. De Keur is getoetst aan relevante regelgeving, waaronder ook aan de Europese dienstenrichtlijn met zijn restricties aan vergunningstelsels.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1        Begripsomschrijvingen

Er is voor gekozen om de begripsomschrijvingen op te nemen in dit algemene artikel. Door onder meer de komst van de Waterwet zijn een aantal begripsomschrijvingen overbodig geworden, zij staan immers al in de Waterwet, andere zijn toegevoegd of aangepast. In de Keur wordt een onderscheid gemaakt tussen kunstwerken en werken. Voorbeelden van kunstwerken zijn duikers en stuwen. Bij de omschrijving van het begrip ‘insteek’ geldt dat indien een duidelijk zichtbare insteek ontbreekt (bijv. bij plasbermen), de insteek zoals die in de legger is vastgelegd als uitgangspunt wordt genomen. Schapengaas valt niet onder het begrip ‘veekering’ maar wordt aangemerkt als een werk.

Grondwater

De omschrijving van dit begrip staat in de Waterwet. In onze Keur gaat het om een onderdeel van het grondwater. Het gaat om dat grondwater, voor zover het waterschap door de Waterwet belast is met het beheer van dat onderdeel van het grondwater. De Waterwet gaat uit van het toekennen aan waterschappen van het passieve, kwantitatieve beheer van grondwater, voor zover het betreft de regulering van het onttrekken van water aan grondwater voor industriële toepassingen met een hoeveelheid van niet meer dan 150.000 m³ per jaar, dan wel voor zover het niet gaat om onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening of voor bodemenergie-opslagsystemen.

Keurbeschermingsgebieden en attentiegebieden

Voor wat betreft de begrenzing van de keurbeschermingsgebieden is uitgegaan van de GHS-natuur waaronder de natte natuurparels en een beschermingszone van 500 meter in GHS-natuur. Hierin vallen waterafhankelijke gebieden waar onder een groot aantal beekdalen. Om verwarring met het begrip GHS-natuur te voorkomen is gekozen voor een afwijkende naamgeving en spreekt deze keur van ‘keurbeschermingsgebieden’.

Voor de attentiegebieden zijn, binnen de aldus begrensde GHS-natuur, de ‘natte natuurparels’ geprojecteerd, waaromheen een zone van gemiddeld 500 meter is getekend. Op de keurkaarten zijn deze attentiegebieden alleen aangegeven voorzover ze niet samenvallen met de aanduiding ’keurbeschermingsgebied’ waarvoor al een strikt beschermingsbeleid van toepassing is. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat in de Keur de natte natuurparels niet afzonderlijk worden weergegeven. Voor zover deze beschermingszones buiten de keurbeschermingsgebieden zijn gelegen zijn deze gebieden op de keurkaart aangeduid met de naamgeving: ‘attentiegebieden’.

De aanwijzing van de gebieden heeft reeds plaatsgevonden onder de Keur 2005; deze gebieden worden in deze Keur overgenomen.

1

Beschermde gebieden grondwater

De beschermde gebieden voor grondwater zijn aangegeven op de kaarten behorende bij de Verordening Water Noord-Brabant.

Insteek

De ligging van waterlopen wordt vastgelegd door middel van de linker en rechter insteek daarvan. De plaats van de insteek is in meeste gevallen bepalend voor de reikwijdte van de gebods- en verbodbepalingen in deze Keur. In figuur 2 aan het einde van deze toelichting is schetsmatig aangeduid waar de insteek zich bij de verschillende verschijningsvormen van waterlopen bevindt.

Legger

De keur stelt regels over oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen of ondersteunende kunstwerken. In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan deze waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In de Waterwet is ook bepaald dat bij provinciale verordening voor leggers nadere voorschriften kunnen worden gegeven. Dat is gebeurd in de verordening Water Noord-Brabant.

Tevens bepaalt de Wet in artikel 5.1 dat bij provinciale verordening vrijstelling verleend kan worden ten aanzien van het in de legger vermelden van vorm, afmeting, constructie en de ligging van waterstaatswerken. Van deze mogelijkheid is in artikel 5.2 van deze verordening gebruik gemaakt, gelet op de aard en functie van de in dat artikel genoemde waterstaatswerken. In verband hiermee is in de keur onderscheid gemaakt tussen a-wateren en b-wateren. A-wateren hebben een dermate belang bij de waterhuishouding, dat de eisen waaraan het betreffende oppervlaktewaterlichaam moet voldoen volledig zijn vastgelegd in de legger. Oppervlaktewaterlichamen met een geringere waterhuishoudkundige relevantie worden aangeduid als b-wateren. Deze worden op een overzichtskaart opgenomen die tevens onderdeel uitmaakt van de legger.

De Brabantse waterschappen kennen elk hun eigen criteria voor opname van oppervlaktewaterlichamen op de legger als a-water, maar Brabantbreed geldt als belangrijkste criterium het gegeven of de ‘maatgevende afvoer’ 30 liter per seconde is, of meer. Deze norm is afkomstig uit de landinrichtingspraktijk. De maatgevende afvoer is volgens de definitie uit het Cultuur Technisch Vademecum een afvoer die 1 à 2 dagen per jaar wordt bereikt of overschreden. De vrijstelling van de leggerplicht voor de Waterwet sluit zoveel mogelijk aan bij de bestaande praktijk van de onderhoudslegger omdat deze waterlopen ook van overwegend belang zullen zijn voor de bergings- en afvoercapaciteit van het watersysteem.

Vergunning

De Waterwet heeft een watervergunning ingevoerd. In deze vergunning worden alle vergunningplichtige handelingen in watersystemen ondergebracht, dus ook het onttrekken en/of infiltreren van grondwater.

Artikel 1.2        Hoofdelijke aansprakelijkheid

  • Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel zijn de gebruikers verplicht de ingevolge de Keur op de eigenaar rustende verplichtingen na te komen ingeval er sprake is van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, zijn de eigenaren, overige zakelijk gerechtigden tot, en gebruikers van de grond hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van verplichtingen die ingevolge de Keur op de eigenaar van de grond rusten. Veelal is immers niet de eigenaar maar de feitelijk gebruiker van de grond degene die bij machte is aan die verplichtingen te voldoen of die bij de voldoening aan die verplichtingen is gebaat.

Artikel 1.3        Zorgplicht

  • Artikel 1.3 betreft de zorgplicht die ieder moet betrachten als het gaat om de maatregelen die het waterschap heeft getroffen in watersystemen met het oog op het bereiken van de waterhuishoudkundige doelstellingen die aan die onderdelen van watersystemen zijn verbonden. De formulering is geënt op de artikelen 6.22a en 6.22b zoals de Invoeringswet Waterwet deze aan reikt. Verder is ook gekeken naar titel 17.2 van de Wet milieubeheer. Het artikel zoals dat nu in deze Keur is opgenomen, voorziet erin dat derden die schade toebrengen aan watersystemen voor die schade daadwerkelijk zullen moeten opdraaien.

  • Dit artikel draagt ertoe bij dat het waterschap maatregelen van de derde kan eisen of alvast zelf maatregelen kan treffen bij (dreigende) schade, als omschreven in dit artikel. De kosten kan het waterschap verhalen op die derde, indien en voor zover die schade aan die derde is toe te rekenen. Het waterschap voorkomt hiermee dat investeringen gedaan om maatregelen aan het watersysteem uit te voeren om zo aan zijn verschillende wateropgaven te voldoen, niet weer teniet worden gedaan. Het waterschap moet er immers alles aan doen om die wateropgaven te halen, mede in het licht van de straks geldende Wet Naleving Europese regelgeving door mede-overheden. Dat betekent dat het waterschap alle instrumenten waarover het beschikt, inzet om Europese verplichtingen na te komen. Het komt er derhalve op neer dat het moet voorkómen dat anderen het werk van het waterschap frustreren.

  • De bepaling strekt zich ook uit tot gedragingen ten gevolge waarvan de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen in het gedrang komen. Daarbij kan men denken aan het nalaten van onderhoud waardoor de waterkwaliteit van het water ernstig verslechtert of overlast ontstaat in de vorm van stank en gezondheidsrisico's.

Hoofdstuk 2. Beheer van oppervlaktewaterlichamen

Artikel 2.1        Onderhoudsplicht

  • In de Keur wordt een onderscheid gemaakt tussen a-wateren en b-wateren. Wateren die de kern van het watersysteem vormen worden aangeduid als a-wateren. Onder meer ligging, vorm en afmetingen zijn specifiek in de legger vastgelegd. Ook de in die wateren gelegen kunstwerken kunnen in de legger worden opgenomen.

  • Ingevolge dit artikel berust de onderhoudsplicht ten aanzien van a-wateren en de daarin gelegen kunstwerken bij het waterschap, tenzij de legger een andere onderhoudsplichtige aanwijst. De legger zélf wijst dus in beginsel niet de onderhoudsplichtige aan.

  • Voor de b-wateren geldt per definitie dat de onderhoudsplicht bij de aangelanden ligt. Uit jurisprudentie volgt dat gronden die niet rechtstreeks aan een oppervlaktewaterlichaam grenzen, maar op zeer korte afstand daarvan liggen, aangemerkt kunnen worden als “aangrenzend”. In verband hiermee vloeit de plicht tot onderhoud reeds voort uit het gebruik van gronden op 0,5 meter uit de insteek van het betreffende oppervlaktewaterlichaam. Deze regel is vastgelegd in het tweede lid van dit artikel.

Artikel 2.2        Onderhoudsverplichtingen

  • Onderhoudsplichtigen van a-wateren en daarin gelegen kunstwerken hebben tot taak dat te doen of na te laten wat er toe leidt dat de betreffende wateren en kunstwerken in een staat verkeren die voldoet aan de eisen zoals vermeld in de legger.

  • Ook voor de b-wateren gelden onderhoudsverplichtingen. Voor de aangelanden en eventuele belanghebbenden is op die manier kenbaar aan welke onderhoudsvereisten moet worden voldaan. De redactie van het tweede lid brengt met zich dat slechts die materialen uit de watergang verwijderd moeten worden die ook daadwerkelijk aan een verantwoorde waterhuishouding ter plaatse in de weg staan.

Artikel 2.3        Specie- en maaiselberging

  • In de Keur is opgenomen dat de eigenaren van percelen die gelegen zijn langs een a-water, verplicht zijn op aanwijzing van het bestuur slootmaaisel ook op te ruimen (ruimplicht). Wanneer het bestuur aangelanden aanschrijft de op de kant ontvangen specie te verwijderen, dan geeft het bestuur daarbij de reden(en), bijvoorbeeld om te voorkomen dat het maaisel en de specie wederom in het water terecht komt, waardoor aan- en afvoer van water wordt belemmerd of als onderhoudsmachines worden gehinderd. Het waterschap kan ingelanden er toe verplichten de specie afkomstig van waardevolle oppervlaktewateren te verwijderen en zo te bereiken dat waternatuur van hoog ecologisch niveau is veiliggesteld en zich verder kan ontwikkelen. Bij die oppervlaktewateren moet de verrijking (eutrofiëring) door inwaaiend maaisel worden voorkomen.

Artikel 2.4        Veekeringen

  • Dit artikel verplicht gebruikers van gronden langs a-wateren tot het aanbrengen van een veekering op het moment dat die gronden beweid worden. Een dergelijke veekering dient zodanig aangebracht te worden dat het onderhoud en de aan- en afvoer van water niet worden gehinderd. In de regel komt dit neer op een afstand van 1 meter uit de insteek van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Hoofdstuk 3. Handelingen in het watersysteem

De bevoegdheid van waterschappen om bij verordening (bedoeld wordt: de Keur) regels te stellen inzake handelingen in de onder hun beheer vallende watersystemen, is neergelegd in artikel 56 van de Waterschapswet. In dat kader staat het de waterschappen ook vrij om naast de reeds op grond van de artikelen 6.2 en 6.3 van de Waterwet vergunningplichtige handelingen, nog andere handelingen vergunningplichtig te stellen. Het gevolg daarvan is dat zodra een waterschap ervoor kiest om nog andere handelingen vergunningplichtig te maken of anderszins aan een toestemmingsvereiste te binden, die handelingen automatisch onder de watervergunning vallen. De waterschappen creëren dus geen zelfstandige vergunningstelsels meer. Bedoeling daarvan is dat de uitgangsgedachte van één watervergunning daarmee overeind blijft en nog belangrijker dat de integrale afweging van de bij het waterbeheer betrokken belangen blijft gewaarborgd.

Aan de houder van een vergunning kan de verplichting worden opgelegd financiële zekerheid te stellen voor de bekostiging van de verwijdering van het op grond van de vergunning aangebrachte werk na de beëindiging van het gebruik daarvan. Voorts bestaat de mogelijkheid een voorschrift aan de vergunning te verbinden op grond waarvan de houder van een vergunning een financiële zekerheid stelt met het oog op de bescherming van het belang of de belangen waarom het vereiste van vergunning is gesteld. Bepalingen die dat mogelijk maken, behoeven nu niet meer in de Keur zelf te worden opgenomen, omdat artikel 6.20 van de Waterwet daarin voorziet. Het zelfde geldt voor het verzoek om schade-vergoeding door een derde. Dit staat in artikel 7.14 van de Waterwet.

Artikel 3.1        Activiteiten in en nabij oppervlaktewaterlichamen

  • Dit artikel bevat een aantal verboden met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen en kunstwerken met het oog op het garanderen van de wateraanvoer, -afvoer en de bergingscapaciteit.

  • Voor b-wateren heeft het waterschap de verboden bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub d, e en f (zoals graven, werken hebben, voorwerpen deponeren) buiten werking gesteld. Het is vooral in het belang van de aangelanden zelf om zorgvuldig met het water om te gaan. Mochten er desondanks toch situaties in strijd met het algemeen belang ontstaan, dan heeft het waterschap via artikel 1.3 (zorgplichtartikel) de mogelijkheid tot optreden.

  • Voor a-wateren geldt dat deze een belangrijke publieke functie voor de water aan- en afvoer of waterberging vervullen. Dat is immers de belangrijkste reden om deze oppervlaktewaterlichamen als zodanig in een legger op te nemen. Om deze functie veilig te stellen is het onderhoud van deze oppervlaktewaterlichamen strenger geregeld dan voor de overige oppervlaktewaterlichamen. Daarnaast gaat het vaak om relatief brede waterlopen die alleen machinaal onderhouden kunnen worden. In de praktijk betekent  dit dat het waterschap veelal zelf het onderhoud ter hand neemt. Om te garanderen dat het gewoon en buitengewoon onderhoud goed kan plaatsvinden is er een verbod om obstakels aan te brengen binnen vier meter uit de insteek van een a-water. Op deze manier wordt de bereikbaarheid van het a-water te allen tijde gegarandeerd.

  • In de praktijk is de afgelopen jaren gebleken dat werken en bomen die te dicht op elkaar staan (boomgroepen) een belemmering kunnen vormen voor het gebruik van de vier-meterstrook, ook al staan de werken en bomen meer dan vier meter uit de insteek. In tegenstelling tot een aantal andere waterschappen is niet gekozen voor een algehele verbreding van de obstakelvrije strook van vier naar vijf meter, maar alleen een verbreding ten aanzien van werken en boomgroepen aangezien deze obstakels problemen opleveren. Aangezien werken van 1 meter hoogte of lager (lage hekwerken e.d.) in de praktijk geen probleem opleveren buiten de vier-meterstrook zijn deze vrijgesteld van het verbod.

Artikel 3.2        Duikers en overkluizingen in b-wateren

  • Dit artikel bevat algemene regels voor duikers en overkluizingen in b-wateren en verklaart de vergunningplicht niet van toepassing. Indien het gaat om de aanleg van een duiker of overkluizing van ten hoogste 15 meter lengte in b-wateren is geen vergunning vereist. Voorwaarde is wel dat de te leggen duiker redelijkerwijs noodzakelijk is ten behoeve van perceelsontsluiting. Bovendien dienen de bepalingen uit het tweede lid in acht te worden genomen. Indien de bereikbaarheid van een perceel reeds gewaarborgd is, kan met gebruikmaking van dit artikel dan ook geen (extra) duiker worden aangelegd.

  • Om te waarborgen dat eventueel machinaal onderhoud aan de betreffende waterloop doorgang kan blijven vinden, is een minimale afstand van 5 meter ten opzichte van andere, reeds aanwezige kunstwerken voorgeschreven.

  • Valt een duiker niet onder de werkingssfeer van artikel 3.2, dan blijft het verbod behoudens vergunning van toepassing. In de beleidsregels is verwoord of, en zo ja, onder welke voorwaarden vergunning verleend kan worden.

Artikel 3.3        Inrichtingsvarianten ‘meandering’ en ‘natte natuurzone’

  • Er zijn verbodsbepalingen ten aanzien van oppervlaktewaterlichamen met inrichtingsvariant ‘meandering’ en ‘natte natuurzone’ opgenomen. Deze inrichtingsvarianten volgen uit het waterbeheerplan. De betreffende oppervlaktewaterlichamen staan vermeld op kaartbijlage I. De verboden zijn hier beperkt tot die activiteiten die van invloed kunnen zijn op het meanderende en/of natuurlijke karakter van het water of nieuwe beekherstelprojecten. De achtergrond en doelstelling van dit verbod is primair gelegen in de bescherming van het watersysteem.

Artikel 3.4        Kaden

  • Doelstelling van dit artikel is voorkomen dat derden werkzaamheden uitvoeren of activiteiten ondernemen die van invloed zijn op de waterkerende functie van een kade. Voor zover een activiteit niet expliciet genoemd is in dit artikel, maar toch nadelige gevolgen heeft voor de kade, kan bovendien worden opgetreden op grond van het zorgplichtartikel in de Keur.

Artikel 3.5        Bergingsgebieden

  • In de Keur is vastgelegd dat het verboden is zonder vergunning binnen bergingsgebieden de hoogte van het maaiveld te wijzigen en kaden aan te brengen of te wijzigen. Deze handelingen kunnen de waterberging ter plaatse belemmeren. Het waterschap zal een dergelijk verzoek toetsen aan de invloed hiervan op de mogelijkheid van waterberging. Overigens is het mogelijk dat voor het uitvoeren van bepaalde maatregelen tevens een aanlegvergunning van de gemeente is vereist. In beginsel worden geen nieuwe kaden en maaiveldhoogten toegestaan en wordt alleen in zeer uitzonderlijke gevallen hiervoor vergunning verleend omdat anders de functie van waterberging teniet zou worden gedaan.

  • In de Waterwet is geregeld de verplichting om de tijdelijke berging van water te gedogen op het moment dat gronden als zodanig ruimtelijk zijn bestemd of als zodanig in de legger zijn aangewezen. De ruimtelijke bestemming kan plaatsvinden doordat een gemeentebestuur in een bestemmingsplan de betreffende grond (mede)bestemt voor waterberging. De legger bestaat uit kaarten, waarop de ligging van bergingsgebieden staat aangegeven.

Hoofdstuk 4. Lozen, onttrekken, aan- en afvoeren

Artikel 4.1        Algeheel verbod bij calamiteiten

  • In dit artikel worden regels gesteld in het geval zich calamiteiten voordoen. Het bestuur kan dan bijvoorbeeld verbieden water af te voeren of water te onttrekken. Er wordt dan tijdelijk afgeweken van de normaal geldende regels.

Artikel 4.2        Vergunningplicht

  • In dit artikel worden handelingen genoemd die vergunningplichtig zijn. Waterverplaatsingen binnen de hydrologisch gevoelige gebieden, zijnde keurbeschermings- en attentiegebieden, zijn vrijwel alle vergunningplichtig. Op deze manier kan optimaal sturing aan de verdrogingsbestrijding worden gegeven. De beleidsregels hieromtrent vormen het toetsingskader.

  • Nieuw is de vergunningplicht voor het versneld afvoeren van water naar een oppervlaktewaterlichaam door het aanleggen van verhard oppervlak. Dit onderdeel zal binnen de watertoets een rol gaan spelen. Het waterschap beschikt hiermee over een instrument om ongewenste afvoeren op het bestaande stelsel tegen te gaan. In beleidsregels is het toetsingskader hieromtrent opgenomen.

  • Daarnaast is het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam niet langer vergunningplichtig. In plaats daarvan gelden algemene regels en kan in geval van waterschaarste een onttrekkingsverbod voor een (deel van) het beheergebied worden ingesteld. Dit sluit aan bij de tot dusver gehanteerde lijn waarbij in beginsel een wateronttrekking werd toegestaan middels vergunning, behoudens een door het waterschap ingesteld (tijdelijk) onttrekkingsverbod. Ook het zorgplichtartikel van de Keur is hierbij van belang.

  • Het vierde lid is bedoeld voor situaties waarin het wenselijk is om details in de begrenzing van keurbeschermings- en attentiegebieden te wijzigen. Ontwikkelingen in de praktijk (bijvoorbeeld op het gebied van de ruimtelijke ordening) of gewijzigde inzichten kunnen aanleiding vormen om op lokaal niveau de begrenzing te wijzigen. Dit kan tot uiting komen in een bestemmingsplan of op bij de provinciale verordening waterhuishouding behorende kaarten. Uitgangspunt bij de begrenzing is dat verschillende bevoegde bestuursorganen bij de bescherming van het watersysteem zoveel mogelijk van dezelfde begrenzing uitgaan.

Artikel 4.3 en 4.4         Algemene regels

  • Lozingen tot circa 40 m3 per uur hebben in de overige gebieden minder relevantie voor het watersysteem en zijn niet vergunningplichtig. In de algemene regels wordt degene die loost of afvoert in overige gebieden (onder meer) verplicht de voor die activiteit benodigde werken zodanig aan te leggen dat hierdoor het onderhoud aan het betreffende oppervlaktewater-lichaam niet belemmerd wordt. Hierbij kan in het geval van een waterlozingspunt (buis) of drainagebuizen aan het volgende worden gedacht (niet-limitatief):

  • •           de uitmondingen van de drainagebuizen moeten zo worden aangelegd en gehouden, dat geen aantasting van het profiel van de watergang kan plaatsvinden;

  • •           het talud van de watergang vanaf de uitmonding van de drainagebuizen moet beschermd worden door het aanbrengen en onderhouden van uitloopgoten;

  • •           deze uitloopgoten moeten minimaal 0,15 m ingezonken in het talud van de watergang worden aangebracht en gehouden;

  • •           (drainage)buizen moeten worden afgeschuind overeenkomstig de taludhelling van de watergang;

  • •           na het aanbrengen van het waterlozingspunt moet de onderhoudsstrook goed geëgaliseerd zijn en vrij van (overige) obstakels.

  • Voor onttrekkingen aan oppervlaktewaterlichamen gelden dezelfde uitgangspunten ten aanzien van de daarvoor benodigde werken.

Hoofdstuk 5. Grondwater

De provincie was krachtens de Grondwaterwet beheerder van al het grondwater. In de Waterwet zijn de operationele taken van het waterbeheer zoveel mogelijk toebedeeld aan de beheerder. Dit betekent dat het waterschap bevoegd is voor alle grondwateronttrekkingen en infiltraties met uitzondering van onttrekkingen en infiltraties ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, grote industriële toepassingen (>150.000 m3 / jaar) en bodemenergiesystemen.

Artikel 5.1        Reikwijdte

  • Met dit artikel wordt beoogd activiteiten die gericht zijn op ontwatering van gronden uit te zonderen van de vergunningplicht. In voorkomende gevallen is echter de vergunningplicht uit hoofdstuk 4 van toepassing: lozing van drainagewater.

Artikel 5.2        Vergunningplicht

  • Dit artikel bepaalt dat het onttrekken en infiltreren van grondwater is verboden zonder vergunning van het bestuur van het waterschap, behalve in die gevallen als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet. Dit houdt in dat het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is in de gevallen waarin water wordt onttrokken aan een grondwaterlichaam of daarin wordt geïnfiltreerd:

  • - ten behoeve van industriële toepassingen (indien de onttrokken hoeveelheid water meer dan 150.000m3 per jaar bedraagt);

  • - ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of bodemenergiesystemen.

  • Voor onttrekkingen met een capaciteit tot maximaal 10 m3 per uur is tot 30 meter diepte voldoende water beschikbaar. Daarom zijn deze onttrekkingen, uitsluitend voor zover deze buiten de beschermde gebieden grondwater plaatsvinden, niet vergunningplichtig. Onttrekkingen voor noodvoorzieningen, voorzover ondieper dan 30 meter, vallen zowel in als buiten de beschermde gebieden waterhuishouding niet onder de vergunningplicht.

Artikel 5.3        Melden, meten, registreren

  • Eerste lid

  • De verplichting tot het doen van opgave van de jaarlijks onttrokken hoeveelheden grondwater en geïnfiltreerd water is opgenomen in artikel 6.11, vierde lid, van het Waterbesluit. Deze verplichting dient verschillende doeleinden. In de eerste plaats wordt door opgave inzicht verschaft in de mate waarin grondwater wordt onttrokken en water in de bodem wordt geïnfiltreerd. Een tweede oogmerk is de controle op naleving van de vergunning. Ten behoeve van het opgeven van jaarlijks onttrokken hoeveelheden grondwater en geïnfiltreerd water kan het bestuur een schriftelijk, dan wel digitaal, formulier vaststellen.

  • De bedoelde nadere voorschriften gelden niet direct voor de grondwateronttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van de provincie vallen en zullen daarom in overleg met gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant vastgesteld worden.

  • Tweede lid

  • Onttrekkingen kleiner dan of gelijk aan 10 m3 per uur tot een diepte van 30 meter zijn vrijgesteld van de registratieplicht. Voor deze zeer kleine ondiepe onttrekkingen is de registratie een zeer zwaar instrument. De te installeren watermeter kan hierbij de kosten van de gehele installatie in sterke mate gaan overtreffen. Om onnodige bestuurlijke lasten en de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven te voorkomen, zijn deze systemen vrijgesteld van de verplichting tot melden, meten en registreren.

  • Hierbij is de vrijstelling gekoppeld aan de pompcapaciteit van de inrichting. Het voordeel van het gebruik van “pompcapaciteit” is dat deze grootheid reeds voor de aanvang van de onttrekking kan worden vastgesteld. In het geval van niet-meldingsplichtige en derhalve ook niet-meetplichtige inrichtingen, geeft de pompcapaciteit de enige aanwijzing voor de omvang van de onttrekking.

  • Deze vrijstelling betreft een voortzetting van de huidige praktijk waarbij de genoemde grondwateronttrekkingen ook door de provincie zijn vrijgesteld van de registratieplicht.

Artikel 5.4        Meldplicht

  • De hier genoemde onttrekkingen hebben geen of weinig invloed op de grondwaterstand en kunnen worden afgedaan met een melding. Op deze manier verkrijgt het bestuur inzicht in het aantal onttrekkingen en kan gecontroleerd worden of terecht volstaan is met een melding.

Artikel 5.5        Inhoud meldplicht

  • Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 5.6        Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen

  • Dit artikel bevat nadere voorschriften voor een ieder die grondwater onttrekt of infiltreert en onder de bevoegdheid van het waterschap valt. Deze voorschriften zijn ook van toepassing op grondwateronttrekkingen en infiltraties die niet onder de vergunning- of meldplicht vallen. Met deze algemene voorschriften worden nadere eisen gesteld aan het melden, meten en registreren van grondwateronttrekkingen en infiltraties alsmede het aanbrengen, beheren en buiten gebruik stellen van putten, voor zover zij verband houden met grondwateronttrekkingen, met als belangrijkste doel het voorkomen van verontreinigingen van bodem en grondwater.

Artikel 5.7        Wijziging inrichting

  • Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 5.8        Beëindiging

  • Dit artikel bevat een vangnetbepaling. Veel onttrekkingen zijn tijdelijk, zoals saneringen of bronbemaling. Natuurlijk kan in een vergunning zelf altijd, indien gewenst, een concrete termijn van beëindiging van een onttrekking of infiltratie worden opgenomen.

Hoofdstuk 6. Toezicht en handhaving

Artikel 6.1        Schouw

  • Het bestuur kan overgaan tot het voeren van schouw. Het is echter geen verplichting. Het bestuur bepaalt of er wordt geschouwd en met welke frequentie. Het bestuur hanteert hierbij zoveel mogelijk een consistente lijn in de datum van schouwvoering.

Artikel 6.2        Aanwijzing toezichthouders

  • Aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren geschiedt krachtens het bepaalde in artikel 6.2 van de Keur door het bestuursorgaan (artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht). Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen omtrent de bevoegdheden van toezichthoudende ambtenaren.

Artikel 6.3        Strafbepalingen

  • In artikel 81 van de Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van de Keur kan worden gesteld. In deze Keur is deze maximum straf opgenomen (drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 van het Wetboek van strafrecht). De opsporingsambtenaar kan de overtreder van een keurvoorschrift een schikkingsvoorstel doen om strafvervolging te voorkomen (artikel 85, derde lid, Waterschapswet). Deze strafbepalingen staan los van het bestuursrechtelijk instrumentarium – bestuursdwang en last onder dwangsom – waarover het bestuursorgaan ingeval van overtreding kan beschikken.

Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7.1        Vervanging drainagesystemen

  • Het waterschap onderschrijft de voordelen die peilgestuurde drainage kan hebben. Om die reden bevordert het waterschap dat bij vervanging van bestaande drainagesystemen een peilgestuurde variant wordt aangelegd.

  • Op grond van dit artikel beziet het bestuur de aan een drainagevergunning verbonden voorschriften op het moment dat een drainagesysteem wordt vervangen. Ingevolge artikel 6.22 van de Wet kan het bestuur die voorschriften wijzigen of aanvullen.

  • Met het woord «zonodig» wordt tot uitdrukking gebracht dat geen toepassing aan artikel 6.22 van de Wet behoeft te worden gegeven indien de vergunning reeds betrekking heeft op een peilgestuurde variant.

Artikel 7.2        Uitzondering verbodsbepalingen

  • In die gevallen waarin het waterschap optreedt als een ‘derde’ (bijvoorbeeld als het een nieuw kantoorgebouw realiseert en daarbij ook water aanlegt), heeft het voor de uitvoering van verboden handelingen een vergunning nodig, net zoals die derde.

  • De in de Keur vermelde verboden zijn echter niet van toepassing op handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen ten behoeve van het herstel van, onderhoud- of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken die door het waterschap als beheerder worden verricht. De in de Keur gestelde bepalingen over het onttrekken en lozen van water ter uitvoering van de Wet (hoofdstuk 6) zien evenmin op normale beheersactiviteiten van de beheerder. Een beheerder voert water aan of af. Onder normale beheersactiviteiten worden hier verstaan die activiteiten of werkzaamheden die niet leiden tot leggeraanpassing.

  • Indien het waterschap als beheerder evenwel nieuwe werken uitvoert of wijzigingen aanbrengt in bestaande waterstaatswerken, waardoor de legger wijzigt, stelt het bestuur een projectplan vast, als bedoeld in artikel 5.4 van de Wet. Zo’n projectplan doorloopt één van de totstandkomingsprocedures uit de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtsbescherming van derden is gewaarborgd. Op genoemde besluiten is bovendien ingevolge artikel 79 Waterschapswet de Inspraakverordening van het waterschap van toepassing. Het projectplan moet zodanig concreet zijn dat voor belanghebbenden duidelijk is wat voor hen de gevolgen zijn.

Artikel 7.3        Overgangsrecht vergunningen

  • Het eerste lid van dit artikel beoogt werken die vóór inwerkingtreding van deze Keur met vergunning of ontheffing zijn aangebracht en ook ingevolge deze Keur vergunningplichtig zijn de status te geven van werken die met een vergunning ingevolge deze Keur zijn aangebracht.

  • Ingevolge het tweede lid worden werken, die vóór inwerkingtreding van deze Keur zonder vergunning of ontheffing legaal konden worden aangelegd en ingevolge deze Keur vergunningplichtig zijn, aangemerkt als met vergunning ingevolge deze Keur aangebracht.

  • In de afgelopen jaren zijn in het kader van waterconservering op diverse plaatsen in het beheergebied zogeheten LOP-stuwen geplaatst (LOP staat voor Landbouw OntwikkelingsPlan). Na afloop van het project gaat het beheer en onderhoud van dergelijke stuwen over naar de aangelanden. Middels het derde lid worden dergelijke stuwen geacht met een vergunning ingevolge deze Keur aanwezig te zijn. Uit artikel 2.1, derde lid, volgt dat de aangelanden onderhoudsplichtig zijn. LOP-stuwen in a-wateren zijn uitgezonderd; deze blijven in beheer en onderhoud bij het waterschap.

Artikel 7.4        Overgangsrecht legger

  • Op grond van de Wet en Verordening dienen de in deze Keur als a-wateren aangeduide oppervlaktewaterlichamen geregistreerd te zijn in de legger. Indien zo’n oppervlaktewater-lichaam ingevolge een vergunning of projectplan wordt aangelegd en/of gewijzigd, is de legger daarop nog niet aangepast. Om te voorkomen dat dergelijke oppervlaktewater-lichamen -tot het moment van registratie in de legger- gedeeltelijk buiten de werkingssfeer van deze Keur zouden vallen, is bepaald dat deze wateren voor de toepassing van deze Keur worden aangemerkt als a-water.

  • Voor b-wateren is een dergelijke regeling niet nodig, omdat ingevolge de begripsomschrijving in artikel 1.1 elk oppervlaktewaterlichaam dat geen a-water is, als b-water wordt beschouwd.

Artikel 7.5        Citeertitel

  • Dit artikel behoeft geen toelichting.

  • Figuur 2: overzicht profielen oppervlaktewaterlichamen

  • zie bijlage

Bijlage: keurbeschermings en attentiegebieden.pdf (17 Kb)

Bijlage: profielen oppervlaktewaterlichamen.pdf (6 Kb)


Noot
1

[Toelichting: bijlage: Keurbeschermings- en Attentiegebieden.]