Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening watersysteemheffing Waterschap De Dommel

Geldend van 01-01-2014 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening watersysteemheffing Waterschap De Dommel

Hoofdstuk I: Inleidende bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte. Mocht de Wet basisregistratie personen (Wet van 3 juli 2013, Stb. 2013, 315) en de Aanpassingswet basisregistratie personen (Wet van 10 juli 2013, Stb. 2013, 316) (nog) niet in werking zijn getreden, dan wordt onder de basisregistratie personen verstaan de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;

  • b.

    heffingsambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;

  • c.

    invorderingsambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel c, van de Waterschapswet;

  • d.

    woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • e.

    kostentoedelingsverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet;

  • f.

    waterbergingsgebieden: een krachtens de Wet ruimtelijke ordening voor waterstaatkundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen;

  • g.

    natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare;

  • h.

    ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;

  • i.

    gebied van het waterschap: het gebied dat is aangegeven op de bij het provinciaal reglement behorende kaart waarin het waterschap bevoegd is het watersysteembeheer uit te oefenen;

  • j.

    de heffing: de watersysteemheffing als genoemd in artikel 117, aanhef, van de Waterschapswet.

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen

  • 1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven.

  • 2. De heffing wordt geheven van hen die:

    • a.

      ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;

    • b.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap;

    • c.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het waterschap;

    • d.

      krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap.

  • 3. Heffingplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is heffingplichtig de:

    • a.

      beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik;

    • b.

      eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.

  • 5. Indien de onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het vorige artikellid, heeft voor de heffingplicht:

    • a.

      de vruchtgebruiker voorrang boven zowel de opstaller als de erfpachter;

    • b.

      de opstaller voorrang boven de erfpachter.

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Als heffingsmaatstaf geldt:

  • a.

    ter zake van ingezetenen: de woonruimte;

  • b.

    ter zake van ongebouwde onroerende zaken en ter zake van natuurterreinen: de oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan;

  • c.

    ter zake van gebouwde onroerende zaken: de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.

Hoofdstuk II: Watersysteemheffing ingezetenen

Artikel 4 Tarief ingezetenen

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de watersysteemheffing voor de categorie ingezetenen € 35,70 per woonruimte.

Hoofdstuk III: Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken

Artikel 5 Belastingobject

  • 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel b en artikel 9, derde lid, van deze verordening, wordt als één ongebouwde onroerende zaak aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

    • a.

      hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

    • b.

      een natuurterrein.

  • 2. Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.

Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken

  • 1. Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken € 37,78 per hectare.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in artikel 4 van de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor ongebouwde onroerende zaken die als waterbergingsgebied worden gebruikt € 26,45 per hectare.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in artikel 3, tweede lid, van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor verharde openbare wegen, € 75,56 per hectare.

Hoofdstuk IV: Watersysteemheffing natuurterreinen

Artikel 7 Belastingobject

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van deze verordening, wordt als één natuurterrein aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

  • a.

    hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

  • b.

    hetgeen ingevolge artikel 5 wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.

Artikel 8 Tarief natuurterreinen

Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 1,49 per hectare.

Hoofdstuk V: Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

Artikel 9 Belastingobject

  • 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van deze verordening, wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:

    • a.

      een gebouwd eigendom;

    • b.

      een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

    • c.

      een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

    • d.

      het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;

    • e.

      het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voor zover die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.

Artikel 10 Tarief

Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor gebouwde onroerende zaken 0,01812% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel c, van deze verordening.

Hoofdstuk VI: Heffing en invordering

Artikel 11 Wijze van heffing

  • 1. De heffing wordt bij wege van aanslag geheven.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, wordt de heffing ter zake van ingezetenen via een gedagtekende schriftelijke kennisgeving geheven. De kennisgeving wordt via toezending of uitreiking aan de belastingschuldige bekend gemaakt.

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen

  • 1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, stelt de heffingsambtenaar de aanslag ten name van een van hen.

  • 2. Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van één van de belastingplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.

Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen

  • 1. Een aanslag die een bedrag van € 2,27 niet te boven gaat, wordt niet opgelegd.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen als één aanslag aangemerkt.

Artikel 14 Vrijstellingen

  • 1. De watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zake van ongebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 2. De watersysteemheffing natuurterreinen wordt niet geheven ter zake van natuurterreinen waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 3. De watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zaken van:

    • a.

      straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen - worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen;

    • b.

      gebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

Artikel 15 Betaaltermijnen

  • 1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is een belastingaanslag invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2. Een navorderingsaanslag is invorderbaar een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, moet een kennisgeving als bedoeld in artikel 11, tweede lid, gelijktijdig met en op dezelfde wijze als de voldoening van de andere vordering aan de schuldeiser van die andere vordering, worden voldaan.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid is, indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven, de aanslag invorderbaar in één termijn die vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening.

Artikel 16 Kwijtschelding

Van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 17 Nadere regels

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

Artikel 18 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

  • 1.

    De ‘Verordening watersysteemheffing 2012’, vastgesteld bij besluit van 14 december 2011, ‘laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 december 2012’ wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van haar bekendmaking.

  • 4.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014.

  • 5.

    Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening watersysteemheffing Waterschap De Dommel’.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het algemeen bestuur van 11 december 2013.

Toelichting op de Verordening watersysteemheffing Waterschap De Dommel

Algemeen

1.Wettelijke basis

De verordening op de watersysteemheffing is gebaseerd op de tekst van de Waterschapswet, zoals die is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Staatsblad 2007, 208) en, wat betreft artikel 10, eerste lid, van de verordening, de inwerkingtreding van artikel XIII van de Wet van 3 juli 2008 (Staatsblad 2008, 262). Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel XII van de Wet modernisering waterschapsbestel blijven de belastingbepalingen van hoofdstuk XVII van de Waterschapswet gelden voor de belastingtijdvakken die vóór 1 januari 2009 zijn aangevangen. Ook op belastbare feiten die zich voor dat tijdstip hebben voorgedaan, blijven laatstbedoelde belastingbepalingen van toepassing.

In deze toelichting op de verordening worden de bepalingen uit het zojuist genoemde hoofdstuk XVII van de Waterschapswet (Bijzondere bepalingen omtrent de omslagen) ook wel aangeduid als de bepalingen uit de ‘oude’ Waterschapswet. De term ‘nieuwe Waterschapswet’ staat in deze toelichting dan voor de bepalingen van het nieuwe hoofdstuk XVII van de wet, getiteld: De watersysteemheffing.

2.De watersysteemtaak

In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet is “de zorg voor het watersysteem” als eerste hoofdtaak van het waterschap vermeld. De zorg voor het watersysteem omvat de zorg voor de waterkering en de zorg voor de waterhuishouding, waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit. Tot voor kort werden deze taken afzonderlijk benoemd. Met het gebruik van de term “zorg voor het watersysteem” wordt benadrukt dat zij een nauwe onderlinge samenhang kennen en als één integrale taak moeten worden uitgevoerd.

In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet is de zorg voor de zuivering van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet als andere hoofdtaak van het waterschap genoemd. Ook is bepaald dat de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden aan de waterschappen kan zijn of worden opgedragen. De uitvoering van de wegen- en de vaarwegentaak door een aantal waterschappen is een uiting van dit laatste.

De zorg voor het watersysteem is één samenhangende taak die het waterschap, uitzonderingen daargelaten, in zijn gehele beheersgebied uitoefent. Alhoewel de wetgever dit niet met zoveel woorden aangeeft, moet worden aangenomen dat de uitzonderingen gevallen betreffen waarin andere overheden dan de waterschappen taken ter zake uitoefenen. In de Waterschapswet wordt de zorg voor het watersysteem in algemene zin aan de waterschappen toegekend. De nadere invulling ervan vindt plaats in het provinciale waterschapsreglement en in de praktijk ook in belangrijke mate in bijzondere wetgeving, zoals de Waterwet. Op grond van artikel 2 van de Waterschapswet worden het gebied en de taken van het waterschap door Provinciale Staten bepaald.

3.De watersysteemheffing

De watersysteemheffing is met ingang van 2009 een geheel nieuwe belasting die de tot dan toe bestaande waterschapsomslagen en de voormalige verontreinigingsheffing op grond van de WVO (deels) vervangt. Belastingplichtig voor de watersysteemheffing zijn:

de ingezetenen;

de eigenaren van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;

de eigenaren van natuurterreinen;

en de eigenaren van gebouwde onroerende zaken.

Dit zijn de belastingplichtige categorieën. De watersysteemheffing kent ten opzichte van de waterschapsomslagen dus een nieuwe belastingplichtige categorie: de eigenaren van natuurterreinen. Natuurterreinen zijn in wezen ongebouwde onroerende zaken. Onder de oude Waterschapswet behoorden zij dan ook tot de categorie ongebouwd. Natuurterreinen hebben in de nieuwe Waterschapswet echter een aparte status gekregen, omdat hun wensen en behoeften op het gebied van de waterhuishouding nogal kunnen verschillen van die van het overige ongebouwd. Onder overig ongebouwd moeten de ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, worden verstaan. In de verordening zal steeds een duidelijk onderscheid worden gemaakt in natuurterreinen enerzijds en ongebouwd, niet zijnde natuur, anderzijds.

Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel hebben degenen die tot de belastingplichtige categorieën behoren per definitie belang bij de uitoefening van de taken van het waterschap. Hun betaling is hierop gebaseerd.

4.De heffingsmaatstaven en de tarieven van de heffing

Anders dan onder de oude Waterschapswet het geval was, geeft de nieuwe Waterschapswet in artikel 121 niet alleen voor de heffing ter zake van ongebouwde en gebouwde onroerende zaken, maar ook voor de heffing ter zake van de ingezetenen een duidelijke heffingsmaatstaf. De heffingsmaatstaf voor de ingezetenen is de woonruimte. Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde. Het tarief van de belasting moet op grond van de Waterschapswet worden gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte (ingezetenen), op een gelijk bedrag per hectare (ongebouwd niet zijnde natuur en natuur) of op een vast percentage van de WOZ-waarde (gebouwd). De watersysteemheffing kent daarmee dus ook vier afzonderlijke tarieven.

5.Tariefdifferentiatie

Tariefdifferentiatie is een mogelijkheid voor de waterschappen om rekening te houden met het feit dat het belang bij het watersysteembeheer voor bepaalde onroerende zaken duidelijk afwijkend kan zijn dan dat van andere onroerende zaken. In die gevallen heeft het algemeen bestuur van een waterschap de mogelijkheid, maar niet de verplichting, de tarieven te differentiëren. Uit een oogpunt van uniformiteit en vereenvoudiging zijn de gevallen waarin tariefdifferentiatie mogelijk is, limitatief in de Waterschapswet opgesomd. Om dezelfde redenen is de bandbreedte van de differentiatie wettelijk begrensd. Tariefdifferentiatie kan alleen worden toegepast voor buitendijks gelegen onroerende zaken, voor onroerende zaken die blijkens de legger van het waterschap als waterbergingsgebied worden gebruikt, voor onroerende zaken gelegen in bemalen gebieden, voor onroerende zaken die in hoofdzaak uit glasopstanden bestaan en voor verharde openbare wegen. De regeling van de tariefdifferentiatie staat in artikel 122 van de Waterschapswet. In deze verordening watersysteembeheer wordt alleen uitgegaan van tariefdifferentiatie voor waterbergingsgebied en voor verharde openbare wegen.

6.Hoofdstukindeling

De verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd I tot en met VI en 18 artikelen. Hoofdstuk I bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken II tot en met V gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, ongebouwde onroerende zaken (niet zijnde natuurterreinen), natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken. Het slothoofdstuk bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de watersysteemheffing.

Artikelsgewijze toelichting

Aanhef

De watersysteemheffing is sinds 2009 een nieuwe heffing. Het besluit om deze heffing in te voeren, is een bevoegdheid van het algemeen bestuur van het waterschap, welke wordt geconcretiseerd door de vaststelling van de belastingverordening. Dit wordt in de aanhef van de verordening tot uitdrukking gebracht, waarbij ook de relevante wettelijke bepalingen worden genoemd. Artikel 110 van de Waterschapswet is de wettelijke bepaling die over het besluit tot invoering van de belasting en de daarvoor benodigde vaststelling van de belastingverordening gaat. Artikel 113 is de wettelijke bepaling die aangeeft welke belastingen en rechten door de waterschappen geheven mogen worden. Artikel 117 is de bepaling op grond waarvan waterschappen ter bestrijding van kosten verbonden aan de zorg voor het watersysteem, onder de naam watersysteemheffing een belasting mogen heffen. In de aanhef wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat aan de vaststelling van de verordening door het algemeen bestuur een voordracht van het dagelijks bestuur vooraf gaat.

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit artikel zijn omwille van de duidelijkheid omschrijvingen opgenomen van in de verordening vaker voorkomende begrippen.

a.Ingezetenen

De omschrijving van het begrip ingezetenen is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats en het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Of sprake is van het hebben van woonplaats, wordt aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is bepalend.

Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van artikel 116, onder a, van de Waterschapswet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.

b.Heffingsambtenaar

De ambtenaar van het waterschap die de heffingsbevoegdheden (inspecteurbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent, wordt in de verordening de heffingsambtenaar genoemd. Tot de inspecteurbevoegdheden behoort de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen en de bevoegdheid tot het doen van uitspraken op bezwaarschriften. Het dagelijks bestuur van het waterschap moet een besluit nemen waarin de heffingsambtenaar wordt aangewezen. De wettelijke basis is artikel 123, derde lid, onder a, van de Waterschapswet.

c.Invorderingsambtenaar

De ambtenaar van het waterschap die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening met de term ‘invorderingsambtenaar’ aangeduid. Tot de ontvangersbevoegdheden behoort de bevoegdheid tot de invordering van de belasting. Ook het verlenen van kwijtschelding van belasting is een ontvangersbevoegdheid. De Waterschapswet noemt de ontvanger in artikel 123, derde lid, onder c.

d.Woonruimte

Voor een beschouwing op het begrip woonruimte wordt verwezen naar onderdeel a, hiervoor.

e.Kostentoedelingsverordening

Elk waterschap moet ingevolge artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet ten behoeve van de watersysteemheffing een verordening vaststellen waarin de toedeling van het kostenaandeel voor elk van de belastingplichtige categorieën is vastgelegd. Deze verordening wordt de kostentoedelingsverordening genoemd. De tariefdifferentiatie wordt hierin opgenomen.

f.Waterbergingsgebieden

Waterbergingsgebieden zijn omschreven als krachtens de Wet ruimtelijke ordening voor waterstaatkundige doeleinden bestemde gebieden, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, die dienen ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger zijn opgenomen.

g.Natuurterreinen

De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet. De wet geeft een kwalitatieve omschrijving van het begrip, waarbij de nadruk op de duurzame inrichting en beheer als natuurgebied ligt. Bij de beoordeling of sprake is van een ongebouwde onroerende zaak waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur (toetsing aan de zojuist genoemde kwalitatieve omschrijving), zijn ook de feitelijke of uiteindelijke bestemming van de onroerende zaak van belang. Zo zal een perceel nog bouwrijp te maken grond dat al jaren niet is bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden, niet als een natuurterrein kwalificeren. Ook stadsparken, plantsoenen en dergelijke zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet als natuurterrein in aanmerking genomen kunnen worden.

Onder natuurterreinen worden mede bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare verstaan. Er is sprake van wetsduiding: zodra een bos of open water een oppervlakte van één hectare of meer heeft, is sprake van een natuurterrein. In deze gevallen is niet relevant of de inrichting en het beheer van de onroerende zaak zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen van tenminste één hectare tot de categorie natuurterreinen worden gerekend. Geheel of nagenoeg geheel staat overigens voor 90% of meer.

h.Ongebouwde onroerende zaken

Waar in deze verordening wordt gesproken over ongebouwde onroerende zaken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterrein zijn, bedoeld. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.

i.Gebied van het waterschap

In artikel 1 van de Waterschapswet is het functionele karakter van de waterschappen vastgelegd, hun taak is de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. In verband hiermee is onder andere de zorg voor het watersysteem aan hen opgedragen. De regeling van het gebied gebeurt door de provincie, bij provinciaal reglement. In de praktijk wordt het gebied van het waterschap veelal aangeduid op een (al dan niet elektronische) kaart die bij het provinciale reglement behoort. Omdat de toekenning van ‘de zorg voor het watersysteem’ aan de waterschappen niet impliceert dat alle zorg voor het watersysteem in een bepaald gebied aan het waterschap is toegekend (ook andere overheden kunnen immers ter zake taken uitoefenen), is in de verordening opgenomen dat het moet gaan om het gebied waarin het waterschap de bevoegdheid tot uitoefening van het watersysteembeheer heeft.

j.De heffing

Waar in de verordening over ‘de heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de watersysteemheffing, genoemd in artikel 117, aanhef, van de Waterschapswet, bedoeld. De watersysteemheffing vervangt de tot 2009 bestaande heffingen voor waterkwantiteit en het onderdeel van de WVO-heffing waaruit het passieve waterkwaliteitsbeheer van oppervlaktewateren bekostigd werd.

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen

In artikel 2 is aangegeven van wie de belasting wordt geheven. Tezelfdertijd is in het artikel de belastbare feiten opgenomen. Deze vallen samen met de omschrijving van de belastingplichtigen. Belastingplichtig zijn degenen te wiens aanzien het belastbaar feit zich voordoet. In overeenstemming met artikel 117 van de Waterschapswet zijn als belastingplichtigen respectievelijk aangewezen degenen die woonachtig zijn in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik hebben van woonruimte (de ingezetenen) en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterrein of van gebouwde onroerende zaken. Deze vier belastingplichtige categorieën zijn in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van de verordening opgenomen.

In het derde lid van het artikel is vastgelegd dat het begin van het kalenderjaar bepalend is voor de belastingplicht van de eigenaren van ongebouwde onroerende zaken niet zijnde natuurterreinen, de eigenaren van natuurterreinen en de eigenaren van gebouwde onroerende zaken. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, heeft dat dus geen invloed op de belastingplicht vanwege het tijdstipkarakter van de heffing. Het begin van het kalenderjaar is blijkens artikel 1, onderdeel a, van de verordening overigens ook bepalend voor de ingezetenen. Deze bepaling stoelt op artikel 116, onder a, van de Waterschapswet.

In artikel 119, tweede en derde lid, van de Waterschapswet is voor een aantal specifieke situaties de rangorde bij het bepalen van de heffingplichtige aangegeven. Deze regelingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van de verordening overgenomen.

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Artikel 3 geeft per belastingplichtige categorie de heffingsmaatstaf aan. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. De heffingsmaatstaf voor ingezetenen is de woonruimte en voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak. Voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde.

Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen

Artikel 4 Tarief ingezetenen

In artikel 4 is de relatie tussen het tarief en de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Tariefdifferentiatie is niet mogelijk.

Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken

Artikel 5 Belastingobject ongebouwde onroerende zaken

De voorschriften voor de afbakening van de objecten waarop de heffing betrekking heeft, staan in artikel 118 van de Waterschapswet. Het derde lid regelt de afbakening van een ongebouwde onroerende zaak die geen natuurterreinen is. Het ongebouwd wordt afgebakend op basis van de kadastrale registratie: als één ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt wel de nuancering dat hetgeen ingevolge de Waterschapswet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de Waterschapswet een natuurterrein is, bij de afbakening van het ongebouwde object buiten aanmerking moet worden gelaten. In artikel 5, eerste lid, van de verordening komt deze wettelijke regeling terug.

In het tweede lid van artikel 5 is hetgeen in artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, is bepaald, weergegeven. Er is niet zozeer sprake van een afbakeningsvoorschrift, maar van een fictiebepaling op grond waarvan de in dit artikellid genoemde objecten als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Het gaat om openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken. Ook waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen worden in genoemde wettelijke bepaling als ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, aangemerkt. Ook voor deze objecten geldt trouwens dat de afbakening plaatsvindt op basis van kadastrale grenzen. Delen van waterverdedigingswerken die worden aangemerkt als woning, worden uitdrukkelijk niet als ongebouwde objecten gekwalificeerd.

Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken

Lid 1

Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de kostentoedelingsverordening, zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.

Tariefdifferentiatie

De Waterschapswet noemt in artikel 122 vijf situaties waarin het mogelijk is om de tarieven van de belasting lager of hoger vast te stellen. Artikel 122 (de bepaling die de tariefdifferentiatie regelt) maakt dus een inbreuk op het uitgangspunt dat het tarief van de belasting op een gelijk bedrag per hectare wordt gesteld. In artikel 6 van de verordening is vastgelegd, dat er bij het waterschap De Dommel sprake is van tariefdifferentiatie voor waterbergingsgebieden en voor verharde openbare wegen. De kostentoedelingsverordening geeft uitsluitsel over de vraag of er in een concreet geval gedifferentieerd wordt en zo ja, in welke mate. Tariefdifferentiatie is geen verplichting voor de waterschappen.

Lid 2

In de Kostentoedelingsverordening is vastgelegd dat wordt overgegaan tot tariefdifferentiatie voor waterbergingsgebieden voor die ongebouwde onroerende zaken die blijkens de legger als waterbergingsgebied worden gebruikt, waarbij het tarief wordt vastgesteld op 30% van het tarief voor ongebouwd (zie artikel 3 van de Kostentoedelingsverordening). In artikel 6, tweede lid, van deze verordening staat het tarief na toepassing van de differentiatie.

Lid 3

In dit artikellid is de tariefdifferentiatie voor verharde openbare wegen opgenomen. Het is mogelijk het tarief maximaal 100% hoger vast te stellen. In artikel 6, derde lid van deze verordening staat het tarief na toepassing van de differentiatie.

Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen

Artikel 7 Belastingobject

Het voorwerp van de belasting is het natuurterrein. De Waterschapswet merkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan als één natuurterrein aan. Ook natuurterreinen worden dus op basis van de kadastrale registratie afgebakend. Hierbij wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, vierde lid, van de Waterschapswet).

Een natuurterrein is een ongebouwde onroerende zaak waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Of een onroerende zaak een natuurterrein is, wordt met andere woorden door de feitelijke en niet door de toekomstige bestemming of de bestemming volgens het bestemmingsplan bepaald. Geheel of nagenoeg geheel staat voor 90% of meer, terwijl gebruik van het woord ‘duurzaam’ erop duidt dat geen sprake mag zijn van een situatie die als tijdelijk is bedoeld.

Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Zij hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd, in de praktijk moeilijk is te maken. De objectafbakeningsvoorschriften van artikel 118, vierde lid, van de Waterschapswet gelden ook voor bossen en open wateren. Bij open wateren moet overigens worden gedacht aan wateren met een weids karakter. Openbare waterwegen behoren niet tot deze categorie, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur.

Artikel 8 Tarief natuurterreinen

Het tarief van de heffing wordt op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Dit is in artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet bepaald. In artikel 8 van de verordening wordt dit ook zo aangegeven. Daarnaast wordt in deze bepaling de relatie met de kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.

In de Handreiking tariefdifferentiatie wordt het instellen van tariefdifferentiatie voor natuurterreinen afgeraden. In de verordening zijn ter zake dan ook geen bepalingen opgenomen.

Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

Artikel 9 Belastingobject

Het belastingobject is in dit geval de gebouwde onroerende zaak. Wat onder één gebouwde onroerende zaak moet worden verstaan, blijkt uit artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet. De regeling van de Waterschapswet is in artikel 9 van de verordening overgenomen.

De Waterschapswet sluit wat betreft de afbakening ter zake van gebouwde onroerende zaken zoveel als mogelijk aan bij de objectafbakening van de Wet waardering onroerende zaken (hierna ook Wet WOZ genoemd). De wetgever heeft deze aansluiting vorm gegeven door bij een samenstel van ongebouwde en gebouwde eigendommen te bepalen dat sprake is van één gebouwde onroerende zaak. De ongebouwde onroerende zaak gaat in deze gevallen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Onder de ‘oude’ Waterschapswet gold voor de vorming van samenstellen tussen gebouwde en ongebouwde eigendommen nog het dienstbaarheidscriterium. Indien het ongebouwde deel niet dienstbaar was aan het gebouwde deel, konden geen samenstellen worden gevormd en moest een dergelijk object deels als een gebouwd en deels als een ongebouwd object worden aangemerkt. Deze objecten moesten dus ook deels naar de waarde in het economische verkeer en deels naar de oppervlakte in de heffing worden betrokken. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn sportterreinen met kantine en kleedkamers, golfbanen met clubgebouw, maneges, campings en kazerneterreinen met oefenterreinen. Door de nieuwe regeling van de Waterschapswet zijn deze objecten voortaan in hun geheel als gebouwde objecten aan te merken. De bepaling leidt ertoe dat het aantal gebouwde objecten toe- en het aantal ongebouwde objecten afneemt. De gemeentelijke objectafbakening is leidend.

Het is van belang op te merken dat niet alle ongebouwde eigendommen een samenstel met een gebouwd eigendom kunnen vormen. Dit is in het derde lid van artikel 9 tot uitdrukking gebracht. Op grond van deze bepaling kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet waardering onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, dus bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze onroerende zaken blijven, ook al vormen ze een samenstel met een gebouwd eigendom, dus ongebouwd.

Artikel 10 Tarief

Het tarief van de belasting wordt voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde gesteld. Deze regeling, die in artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet is opgenomen, is in de verordening overgenomen. Daarnaast geeft artikel 10 van de verordening de relatie met de kostentoedelingsverordening aan.

Hoofdstuk VI Heffing en invordering

Artikel 11 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen op de volgende wijzen worden geheven:

  • ·

    bij wege van aanslag;

  • ·

    bij wege van voldoening op aangifte;

  • ·

    op andere wijze.

De toegestane heffingstechnieken verschillen van elkaar. Voor welke heffingswijze wordt gekozen zal veelal van de aard en de ingewikkeldheid van de te heffen belasting afhangen. De huidige praktijk is dat de waterschapsomslagen veelal bij wege van aanslag worden geheven. De ingezetenenomslag vormt hierop in het geval van het waterschap De Dommel een uitzondering. Deze omslag wordt op andere wijze (via het meeliften met de nota’s van nutsbedrijven) geheven. In de verordening is de heffing bij wege van aanslag daarom als hoofdregel opgenomen. In afwijking hiervan is bij de heffing ter zake van ingezetenen bepaald dat deze op andere wijze kan worden geheven.

In gevallen waarin de belasting op andere wijze wordt geheven, bepaalt de belastingverordening welke wijze dit is en op welke wijze de belastingschuld aan de belastingschuldige bekend wordt gemaakt. Dit vloeit voort uit artikel 125a, eerste lid, van de Waterschapswet. In het tweede lid van artikel 11 is aan deze wettelijke bepaling gevolg gegeven.

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen

Waterschappen zijn bevoegd om in gevallen waarin ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen te stellen. Vloeit de belastingplicht voort uit de eigendom van een onroerende zaak en is de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen gesteld, dan kan de invorderingsambtenaar van het waterschap de gehele belastingschuld op laatstbedoelde persoon verhalen. Deze persoon moet het gehele bedrag van de aanslag voldoen. Hij is wel bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht op de overige belastingplichtigen te verhalen. Dit blijkt uit artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet. De regeling van artikel 142 Waterschapswet maakt de toevoeging ‘cum suis’, die in het verleden in voorkomende gevallen wel eens op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.

Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen

Artikel 13 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Het eerste lid van artikel 115a bepaalt dat een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, niet wordt opgelegd. Doelmatigheid van de heffing staat hierbij voorop; de bepaling voorkomt dat aanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers als snel kunnen overstijgen.

Indien meerdere aanslagen op één aanslagbiljet worden verenigd, geldt het voorgaande voor het totaal van de aanslag. Het belang van deze bepaling blijkt in situaties waarin een belastingplichtige eigenaar van meerdere objecten met een relatief geringe waarde in het gebied van het waterschap is. Indien het waterschap de voor deze belastingplichtige bestemde aanslagen op één biljet verenigt, wordt wellicht boven de eerder bedoelde doelmatigheidsdrempel uitgekomen en kan dus wel een aanslag worden opgelegd.

In de Gemeentewet is in het kader van de heffing van de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen bepaald dat gemeenten geen belastingaanslagen hoeven op te leggen indien de heffingsmaatstaf beneden de € 12.000,- of in een de belastingverordening te bepalen lager bedrag blijft. Een vergelijkbare bepaling komt in de Waterschapswet niet voor. Elk waterschap is dan ook vrij de hoogte van de doelmatigheidsdrempel voor zichzelf te bepalen en in de heffingsverordening neer te leggen.

Artikel 14 Vrijstellingen

Uit efficiencyoverwegingen is in artikel 14 bepaald dat de watersysteemheffing niet wordt geheven ter zake van onroerende zaken (ongebouwde, zowel als gebouwde en natuurterreinen) die bij het waterschap in eigendom zijn. Door een vrijstellingsbepaling in de verordening op te nemen wordt voorkomen dat het waterschap aan zichzelf aanslagen moet opleggen. Dit is niet doelmatig (vestzak-broekzak). In artikel 14 is daarnaast een vrijstelling voor straatmeubilair opgenomen. Straatmeubilair behoort tot de categorie gebouwde onroerende zaken. Het verschil met de eerdergenoemde gebouwde onroerende zaken is dat het straatmeubilair niet in eigendom van het waterschap hoeft te zijn om voor vrijstelling in aanmerking te komen. Artikel 14 betreft geen wettelijke verplichte vrijstellingen, maar is een facultatieve bepaling. Individuele waterschappen zijn vrij om de bepaling al dan niet in de eigen heffingsverordening op te nemen.

Artikel 15 Betaaltermijnen

Artikel 9 van de Invorderingswet kent een regeling op het gebied van betaaltermijnen, waarvan ingevolge artikel 139 van de Waterschapswet kan worden afgeweken. In de verordening sluiten wij aan bij de oude regeling van de Invorderingswet 1990. De betaaltermijn van artikel 9, eerste lid, Invorderingswet 1990 is als gevolg van de Vierde tranche Awb verkort van twee maanden naar zes weken. Bij besluit van 16 december 2009 is besloten de betaaltermijn voor aanslagen te handhaven op twee maanden.

Een navorderingsaanslag moet in overeenstemming met artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 binnen één maand na de dagtekening. De regeling van de Invorderingswet kan niet worden gebruikt bij heffing op andere wijze, omdat de betaaltermijnen in dit geval moeten aansluiten bij de betaaltermijnen van de vordering waarmee de heffing meelift. In het derde lid van artikel 15 van de verordening is hiervoor een regeling getroffen.

Het vierde lid van artikel 15 behelst een aparte regeling voor gevallen waarin de belastingplichtige een machtiging tot automatisch incasso aan het waterschap heeft afgegeven.

Artikel 16 Kwijtschelding

Op grond van het derde lid van artikel 144 Waterschapswet kan het algemeen bestuur van een waterschap bepalen dat in het geheel geen dan wel slechts gedeeltelijk kwijtschelding van belasting wordt verleend. Het algemeen bestuur heeft van de bevoegdheid om in het geheel geen kwijtschelding te verlenen, gebruik gemaakt ten aanzien van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd. Van de watersysteemheffing ingezetenen wordt op grond van deze bepaling dus wel kwijtschelding verleend.

Artikel 17 Nadere regels

Het dagelijks bestuur kan nadere regels geven op het gebied van de heffing en de invordering van de watersysteemheffing. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om er geen misverstanden over te laten bestaan dat er op het gebied van de heffing en de invordering van de belasting ook op andere plaatsen dan in de verordening zelf relevante regels kunnen zijn opgenomen. Het gaat hierbij met name om regels die gelden voor het doen van aangifte (voor de watersysteemheffing minder relevant), regels in het kader van de invorderingsrente en nadere regels in het kader van de heffing op andere wijze. Voor dit laatste wordt ook verwezen naar artikel 125a, eerste lid, tweede volzin, van de Waterschapswet.

De bevoegdheid van het dagelijks bestuur om nadere regels te stellen strekt zich uit tot de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur zijn toegekend.

Artikel 18 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

In het eerste lid van artikel 18 wordt de oude heffingsverordening ingetrokken met ingang van de datum van de heffing. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014. De oude verordening blijft van toepassing op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2014 hebben voorgedaan. Het blijft dus mogelijk om deze belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening ingetrokken.

Ingevolge het tweede lid van artikel 18 treedt de verordening één dag na haar bekendmaking in werking. Deze regeling is gebaseerd op artikel 74 van de Waterschapswet. Omtrent de bekendmaking van de verordening is verder hetgeen in artikel 73 van de Waterschapswet is bepaald, van belang. Bekendmaking van de verordening is essentieel, want zonder bekendmaking heeft de verordening immers geen verbindende kracht.