Regeling vervallen per 13-08-2010

Beleidsregels voor het verondiepen van waterplassen in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland

Geldend van 27-02-2009 t/m 12-08-2010 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2008

Intitulé

Beleidsregels voor het verondiepen van waterplassen in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland

Overwegende,

  • dat het Besluit bodemkwaliteit en de daarop gebaseerde Regeling bodemkwaliteit op 1 januari 2008 gedeeltelijk in werking is getreden,

  • dat deze regelingen voorschriften bevatten om (verontreinigde) bouwstoffen, grond en baggerspecie op of in de bodem, dan wel in het oppervlaktewater nuttig toe te passen ter vervanging van primaire grondstoffen,

  • dat ingevolge artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit het toepassen van een bouwstof of grond en baggerspecie uitsluitend is toegestaan in een toepassing die voldoet aan de daarin vermelde criteria voor functionaliteit (functionele toepassing),

  • dat om te voldoen aan een functionele toepassing er onder meer geen grotere hoeveelheid van die bouwstof, grond of baggerspecie mag worden toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing en tevens de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waarop deze wordt toegepast, of onder de omstandigheden waarin deze wordt toegepast,

  • dat ingevolge artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit bij het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in oppervlaktewater voldoende zorg in acht moet worden genomen om verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen,

  • dat deze zorgplicht in ieder geval betekent dat degene die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels, verplicht is dergelijke gevolgen te voorkomen of te beperken voor zover dit in redelijkheid van hem kan worden gevergd,

  • dat deze zorgplicht voor het oppervlaktewater mede inhoudt dat wanneer bij de toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie in oppervlaktewater wordt voldaan aan de overige voorschriften uit het Besluit bodemkwaliteit deze toch strijdig kunnen zijn met de zorgplichtbepaling in het Besluit,

  • dat dit met name geldt voor onderdelen van de toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie die niet uitdrukkelijk zijn genormeerd krachtens het Besluit bodemkwaliteit, maar waarvan men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij de kwaliteit van het oppervlaktewater kunnen aantasten,

  • dat het derhalve wenselijk wordt geacht met het oog op een eenduidige toepassing van het Besluit bodemkwaliteit en de daarop gebaseerde regelgeving een nadere uitleg te geven van zowel het vereiste van een functionele toepassing als de zorgplicht voor het oppervlaktewater, 

  • dat een dergelijke nadere toelichting met name gewenst is in situaties waarin sprake is van het verondiepen van waterplassen,

  • dat voorgaande overwegingen de waterkwaliteitsbeheerder heeft doen besluiten deze beleidsregels vast te stellen waarin is aangegeven hoe zij om zal gaan met de het Besluit bodemkwaliteit en de daarop gebaseerde uitvoeringsregels bij de uitleg van de betreffende normstelling in het kader van het toezicht en de bestuursrechtelijke handhaving,

hebben wij besloten tot het vaststellen van de beleidsregels verontdiepen waterplassen met grond en/of bagger.

Aanhef

Artikelen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder

  • a.

    Besluit: het Besluit Bodemkwaliteit.

  • b.

    Verondiepen waterplassen: het minder diep maken van waterplassen door middel van het toepassen van grond en/of baggerspecie, niet zijnde het dempen van oppervlaktewater of het aanbrengen van waterbouwkundige constructies.

  • c.

    Functionele toepassing: toepassing zoals bedoeld in artikel 5 Besluit Bodemkwaliteit.

  • d.

    Handelingen: handelingen met grond of bagger zoals bedoeld in artikel 35 Besluit Bodemkwaliteit.

  • e.

    Initiatiefnemer: degene die de verondieping uitvoert dan wel laat uitvoeren.

  • f.

    Waterkwaliteitsbeheerder: waterschap.

  • g.

    Beheerder: degene die de toepassing in stand houdt in de vorm en hoeveelheid waarin deze in de eindsituatie is gerealiseerd.

  • h.

    Eindsituatie: situatie waarin de functionele einddoelstelling is bereikt.

  • i.

    Einddatum: datum waarop de vulfase gerealiseerd dient te zijn.

  • j.

    Vulfase: fase tussen aanvang toepassing en herstelfase, inclusief het aanbrengen van een afdeklaag.

  • k.

    Deelfase: ruimtelijk afgebakend deel van een plas die afzonderlijk wordt verondiept.

  • l.

    Herstelfase: de periode na de beëindiging van de toepassing totdat eindsituatie is bereikt.

  • m.

    Ecologie ondersteunende parameters: chlorofyl, zwevend stof, EGV, O2, doorzicht, chloride, sulfaat, stikstof, fosfaat en zuurgraad en alkaliniteit.

  • n.

    P/Fe-ratio: verhouding tussen gehalte fosfaat (P) en ijzer (Fe) in grond en baggerspecie. De verhouding wordt uitgedrukt in massa/massa.

Artikel 2 Reikwijdte

Deze beleidsregels beperken zich tot handelingen voor zover deze plaatsvinden bij het verondiepen van waterplassen ten behoeve van het bevorderen van de natuurwaarden of met het oog op de doelstellingen van artikel 4 uit de Kaderrichtlijn Water.

Artikel 3 Afbakening criteria voor functionaliteit

De initiatiefnemer van de verondieping dient aan te kunnen tonen dat de verondieping een functionele toepassing is als bedoeld in artikel 5 van het Besluit. Indien de toepassing plaatsvindt met het oog op de bevordering van de natuurwaarden óf met het oog op de doelstellingen uit de Kaderrichtlijn Water, dient hierbij het volgende in acht te worden genomen: voor het omschrijven en de definiëring van het begrip "natuurwaarden" moet gebruik worden gemaakt van het reeds geldende of het nieuw beoogde watertype uit de Kaderrichtlijn Water inclusief de uitwerking daarvan in de regionale normering (dit ongeacht of de plas is of zal worden aangewezen binnen KRW-kader). Dit type dient door initiatiefnemer na overleg met de waterkwaliteitsbeheerder te worden vastgesteld.

Artikel 4 Kwaliteit oppervlaktewater

  • 1. Om ongewenste verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit tijdens de toepassing te voorkomen en eventuele verslechtering tijdig te detecteren moet de initiatiefnemer gedurende de vulfase de volgende zorgvuldigheidsbepalingen in acht nemen:

    • Monitoring oppervlaktewaterkwaliteit: maandelijks moet de oppervlaktewaterkwaliteit worden gemeten op minimaal de ecologie ondersteunende parameters. De analyseresultaten worden per ommegaande verstuurd aan het waterschap en dienen aan te tonen dat er geen verontreiniging van het oppervlaktewater optreedt dan wel dreigt op te treden die schadelijk is voor natuurwaarden of voor zover die verontreiniging niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk wordt beperkt of ongedaan wordt gemaakt. Afhankelijk van de resultaten kan de monitoringsfrequentie op aanwijzing van het waterschap omlaag worden bijgesteld.

    • Meetvoorschriften: de meetpunten van de monitoring worden in overleg met het waterschap vastgesteld en moeten zodanig worden gekozen dat er een representatief en betrouwbaar beeld wordt verkregen van de mogelijke beïnvloeding van de waterkwaliteit door de toepassing. Chemische parameters worden gemeten op basis van een steekmonster en conform de voorschriften uit bijlage 1 van deze Beleidsregels.

    • Toepassen best beschikbare techniek: bij het toepassen van partijen slib- of leemhoudend materiaal in oppervlaktewater wordt gebruik gemaakt van een valpijp of een andere techniek waarvoor de initiatiefnemer aan de waterkwaliteitsbeheerder aannemelijk heeft gemaakt dat de effecten op de oppervlaktewaterkwaliteit gelijk of minder zijn dan de valpijp.

    • Kwaliteit partijen: - Vanuit de kans op verzilting mag ongespoeld zeezand niet worden toegepast in zoet oppervlaktewater. Gespoeld zeezand mag slechts worden toegepast indien aan de hand van resultaten van uitloogproeven aannemelijk gemaakt kan worden dat toepassing niet leidt tot verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit. - Ter beperking van de kans op eutrofiëring mogen geen partijen grond of bagger worden toegepast met een totaal fosfaat gehalte hoger dan 1.36 g P/kg. In overleg met de waterkwaliteitsbeheerder kan bepaling van het totaal fosfaat gehalte achterwege worden gelaten voor partijen die gezien hun herkomst onverdacht zijn met betrekking tot nutriënten (bijvoorbeeld geel zand afkomstig uit diepere ondergrond of onbelaste gebieden).

      Voor de afdeklaag mogen geen partijen grond of bagger worden toegepast met een totaal fosfaat gehalte hoger dan 1.36 g P/kg en een P/Fe ratio groter dan 0,055.

  • 2. Bij de herinrichting van de plas moet voorzien zijn in een slibvangput van 7 tot 10 meter diepte tenzij met de waterkwaliteitsbeheerder overeen is gekomen dat dit vanwege de beperkte omvang van de plas niet mogelijk is en ongewenste eutrofiëring via andere maatregelen kan worden voorkomen.

Artikel 5 Fasering van de vulfase en termijn van realisatie

  • 1. Initiatiefnemer draagt er zorg voor dat de vulfase zo kort mogelijk is, doch maximaal 10 jaar bedraagt.

  • 2. De initiatiefnemer voert de verondieping zodanig uit dat gedurende de vulfase respectievelijk een deelfase jaarlijks gemiddeld 60.000m3 materiaal wordt toegepast.

  • 3. Om de verstoring van de oppervlaktewaterkwaliteit zoveel mogelijk te beperken moet bij een vulfase langer dan drie jaar een ruimtelijke fasering worden aangebracht waarbij een deel van de plas wordt verondiept en opgeleverd voordat met de verondieping van een ander deel van de plas wordt begonnen.

  • 4. Een volgende deelfase kan pas starten indien de initiatiefnemer vooraf aannemelijk maakt dat de toepassing van grond of bagger behorende bij de volgende deelfase voor de einddatum kan worden gerealiseerd.

  • 5. De initiatiefnemer draagt er zorg voor dat de gerealiseerde verondieping respectievelijk deelfase(n) voor de einddatum wordt afgewerkt met een afdeklaag.

  • 6. De verondieping kan slechts na een deeloplevering en na overleg met de waterkwaliteitsbeheerder en de toekomstige beheerder van de plas, geheel of voor langere tijd worden stopgezet.

Artikel 6 Afwerking, oplevering en beheer

  • 1. Voor de einddatum moet een afdeklaag van minimaal 0,5 meter dikte worden aangebracht. In het Besluit zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de kwaliteit van de afdeklaag indien de verondieping wordt uitgevoerd als een grootschalige toepassing. Gezien de doelstelling om dé natuurwaarde te vergroten of gezien de doelstelling vanuit de Kaderrichtlijn, moet de kwaliteit van de afdeklaag worden bepaald aan de hand van de volgende criteria:

    • a.

      De afdekking bestaat uit schone grond of bagger (klasse AW2000 conform het Besluit).

    • b.

      Hiervan kan worden afgeweken indien het herverontreinigingsniveau (de kwaliteit van de waterbodem die in de loop van de tijd zal gaan ontstaan door sedimentatie van slib) aantoonbaar hoger ligt wat betreft concentraties. In dat geval kan voor de afdeklaag de kwaliteit worden aangehouden die in overleg met de waterkwaliteitsbeheerder is bepaald als representatief voor het herverontreinigingsniveau.

    • c.

      Verder kan van het bepaalde onder sub a worden afgeweken indien wordt aangetoond dat een eventueel aanwezige verontreiniging in de ontvangende waterbodem uitsluitend is veroorzaakt door diffuse belasting.

    • d.

      Het bepaalde onder lid c is niet van toepassing indien de kwaliteit van de leeflaag in de situatie na verondieping risico's voor onder meer de ecologie kan opleveren.

  • 2. Gedurende twee jaar na het aanbrengen van de afdeklaag moet de initiatiefnemer het oppervlaktewater monitoren op de stoffen die van belang zijn vanuit de  doelstelling van de toepassing. Als referentiekader bij de beoordeling van de oppervlaktewaterkwaliteit wordt de norm voor het betreffende type uit de Kaderichtlijn Water inclusief de regionale normdoelstellingen en, indien beschikbaar, de ecologische maatlat voor het betreffende KRW-type gehanteerd, tenzij initiatiefnemer en waterkwaliteitsbeheerder, onderbouwd vanuit de functionaliteit en nuttige toepassing, overeen zijn gekomen een ander kader te hanteren. De gegevens worden per ommegaande opgestuurd naar de waterkwaliteitsbeheerder. Indien er sprake is van overschrijding van de norm in combinatie met het ecologisch slecht functioneren van het watersysteem moet de initiatiefnemer na overleg met de waterkwaliteitsbeheerder aanvullende maatregelen nemen om de (ecologische) waterkwaliteit te verbeteren. Gedurende twee jaar na uitvoering van de aanvullende maatregelen moet het oppervlaktewater opnieuw door de initiatiefnemer worden gemonitoord en wordt daarna opnieuw een beoordeling uitgevoerd en getoetst of aan de eindsituatie wordt voldaan.

  • 3. De meetpunten voor de monitoring moeten een representatief gedeelte van de plas vertegenwoordigen en worden in overleg met het waterschap vastgesteld. Het monitoren van chemische parameters vindt plaats conform de voorschriften uit bijlage 1 van deze Beleidsregels. De beoordeling van de chemische parameters wordt uitgevoerd conform de heersende normen of beoordelingssystemen.

  • 4. De verantwoordelijkheid om de toepassing ook na het bereiken van de eindsituatie in stand te houden in de vorm en hoeveelheid waarin deze is toegepast ligt bij de initiatiefnemer tenzij de initiatiefnemer alle verantwoordelijkheden voor het beheer contractueel heeft overgedragen aan een andere beheerder.

Artikel 7 Hardheidsclausule

  • 1. Indien bijzondere omstandigheden leiden tot een te strikte toepassing van deze beleidsregels waardoor er sprake is van onbillijkheden van overwegende aard kan het college van dijkgraaf en heemraden van deze regels afwijken.

  • 2. In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college van dijkgraaf en heemraden.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden per 27-2-2009 in werking.

Artikel 9 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels verondiepen waterplassen.

Bijlage 1: Analysevoorschriften

De in deze Beleidsregels genoemde stoffen en/of parameters dienen te worden bepaald volgens de voorschriften, vermeld in de "methoden voor de analyse voor afvalwater" van het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI):

Analysevoorschriften

Algemeen:

Voorschrift-nummer:

oppervlaktewaterbemonstering

NEN 6600-2

conservering van watermonsters

NEN-EN-ISO 5667-3

Stof/parameter

Voorschrift-nummer

zuurgraad

NPR 6616 (1982)

atkaliniteit

NPR of NEN

onopgeloste bestanddelen

NEN-EN 872 (1996)

gloeirest van onopgeloste bestanddelen

NEN 6484 (1982)

geleidingsvermogen

NEN 6412 (1979)

totaat-fosfaat

NEN 6663 (1987)

ortho-fosfaat

NEN-EN-ISO 15681-2

Kjeldahl-stikstof

NEN 6646 (1990)

totaal-stikstof

berekening

ammonium

NEN 6646 (1990)

nitraat

NEN-EN-ISO 13395 (1997)

nitriet

NEN-EN-ISO 13395 (1997)

chloride

NEN-EN-ISO 15682 (2001)

sulfaat

NEN 6654 (1992)

zuurstof veldparameter

chlorofyl-A

NEN 6520 (1981)

doorzicht

veldparameter

temperatuur

veldparameter

Een wijziging van een normblad of voorschrift wordt automatisch van kracht dertig dagen nadat de wijziging door waterkwaliteitsbeheerder ter kennis van de initiatiefnemer is gebracht, tenzij binnen die termijn bij de waterkwaliteitsbeheerder schriftelijk bezwaar is aangetekend.

Indien uit onderzoek blijkt dat met andere analysemethoden gelijkwaardige resultaten kunnen worden bereikt dan met bovenvermelde methoden, dan kan de waterkwaliteitsbeheerder op een daartoe strekkend verzoek het gebruik van deze andere methode goedkeuren.

Toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen functionele toepassing en nuttige toepassing (van afvalstoffen) worden in de praktijk nogal eens door elkaar heen gebruikt. Hoewel de begrippen zeker enige samenhang vertonen, is er wel degelijk onderscheid. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van het volgende voorbeeld; gebaggerd slib is een afvalstof, maar kan nuttig worden hergebruikt om een plas te verondiepen. Het functionele is echter dat de plas wordt verondiept waarbij de aquatische eindsituatie voldoet aan een M-type (zie ook de toelichting bij artikel 3).

Artikel 2 Reikwijdte

Deze Beleidsregels beperken zich tot handelingen voor zover deze in de zin van het Besluit bodemkwaliteit plaatsvinden bij het verondiepen van plassen ten behoeve van het bevorderen van de natuurwaarden of met het oog op de doelstellingen van artikel 4 uit de Kaderrichtlijn Water. Het betreft alleen toepassingen van minimaal 5000 m3 grond en/of baggerspecie. De typen waterplassen hoeven niet alleen zandwinputten te zijn maar kunnen ook bijvoorbeeld wielen en vijvers zijn.

Artikel 3 Afbakening criteria voor functionaliteit

Artikel 5 van het Besluit bevat een beschrijving in algemene van de criteria voor functionaliteit, waarmee wordt bewerkstelligd dat bouwstoffen, grond of baggerspecie alleen worden benut voor maatschappelijk noodzakelijke toepassingen. Van geval tot geval zal bepaald moeten worden of hieraan wordt voldaan. In de toelichting bij het Besluit wordt aangegeven dat indien niet aan de criteria voor functionaliteit wordt voldaan er geen sprake is van nuttige toepassing, maar van het verwijderen van afvalstoffen. Hiervoor geldt het stortregime van de Wet milieubeheer. Bij het verondiepen van plassen kan dit bijvoorbeeld het geval zijn indien de aanleg onnodig veel tijd in beslag zou nemen (zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 5). Er kan dan niet meer worden gesproken van een doelbewuste aanleg van een plas met een hogere natuurwaarde maar wel van het ontdoen van afvalstoffen. Bovendien zou hierdoor de oppervlaktewaterkwaliteit onnodig lang worden aangetast.

Bij het verondiepen beperken de Beleidsregels zich tot handelingen als bedoeld in artikel 2 met de nadruk op het bevorderen van natuurwaarden en de doelstellingen uit de Kaderrichtlijn Water. Het gaat dan met name om aquatische natuurwaarden. Zoals in de toelichting bij artikel 1 al is aangegeven dient de natuur aan een bepaalde kwaliteit te voldoen om deze op haar functionaliteit te kunnen toetsen.De typologie en het normeringskader uit de KRW is het meest geschikt om als referentiekader in deze te hanteren, ook voor de niet-aangewezen wateren. De eisen vanuit de KRW worden door voortschrijdend inzicht nader ingevuld. Er zijn inmiddels wel concepten van de beoordelingssystematiek voorhanden (Protocol toetsen en beoordelen voor de operationele monitoring en toestand- en trendmonitoring, werkgroep MIR).

Om aan te kunnen tonen dat aan het bepaalde in deze Beleidsregels wordt voldaan, verdient het opstellen van een Plan van Aanpak aanbeveling. Een dergelijk Plan van Aanpak zal in ieder geval een beschrijving zijn opgenomen van:

  • de uitgangssituatie (oppervlaktewaterkwaliteit, waterbodemkwaliteit, inpeiling waterbodem en ecologische nulsituatie)

  • de te bereiken doelstellingen ten aanzien van natuurdoelstellingen en bijbehorende waterkwaliteit

  • de inrichtingsschets van de situatie na realisatie

  • contactgegevens eigenaar en beheerder

  • uitvoeringsaspecten zoals: - toe te passen technieken - globale grondbalans (op basis van inpeiling diepte) - opzet van de monitoring - acceptatiecriteria van toe te passen partijen - fasering in uitvoering en oplevering

Het verdient aanbeveling om dit Plan van Aanpak ruim voor aanvang van de geplande werkzaamheden (circa 4 weken) met de waterkwaliteitsbeheerder te bespreken. Op grond van het Besluit is het mogelijk om na 5 dagen de vulfase te beginnen maar dan loopt de initiatiefnemer het risico dat door zijn handeling de zorgplicht wordt overtreden en de waterkwaliteitsbeheerder handhavend zal gaan optreden.

Indien de gehele plas wordt gevuld is er sprake van een demping en niet van een verondieping. In het geval van volledige demping van geïsoleerde putten zal na het realiseren van de toepassing geen sprake meer zijn van oppervlaktewater maar van landbodem. In dat geval is dan ook de gemeente het bevoegd gezag in het kader van het Besluit.

Artikel 4 Kwaliteit oppervlaktewater

In het Besluit Bodemkwaliteit zijn geen algemene regels opgenomen of normen gesteld voor de zogeheten "ecologie ondersteunende parameters0. Zeker bezien vanuit de koppeling van de handeling met de bevordering van (aquatische) natuurwaarden, moet een verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit ook voor deze stoffen zoveel mogelijk worden voorkomen. Voorwaarde voor goede monitoring is het aanwezig zijn van een nulmeting. Alleen op basis van een nulmeting kan gemeten worden welke veranderingen zich in het water hebben voorgedaan. De kwaliteit van het water wordt niet alleen beïnvloed door de partijen die worden toegepast, maar ook door mogelijke andere externe factoren zoals bijvoorbeeld veranderingen in hydrologie en morfologie. Monitoring van de oppervlaktewaterkwaliteit in de periode dat partijen worden toegepast is echter toch van groot belang. Door een vinger aan de pols te houden, wordt voorkomen dat er negatieve onomkeerbare effecten voor flora en fauna optreden.

Het maximale fosfaatgehalte en de P/Fe-ratio is overgenomen uit de Evaluatienota Water in de: Quickscan waterbodems. Handreiking voor een snelle beoordeling of waterbodems een risico vormen voor het bereiken van de goede toestand conform Kaderrichtlijn Water (RIZA april 2004). Er is op dit moment nog onvoldoende kennis en ervaring beschikbaar om een grens voor fosfaat te stellen waaronder bepaling van de P/Fe ratio niet nodig is. Dit geldt zeker voor de droge grond die wordt toegepast. In afwachting van de resultaten van het landelijk onderzoek hiernaar worden voor grond - en voor bagger voor zover deze niet in de leeflaag wordt toegepast – geen nadere eisen aan de P/Fe-ratio gesteld. Wel geldt voor alle toe te passen partijen dat het fosfaatgehalte niet meer dan 1.36 mg P per kg ds (droge stof) mag bedragen. In de afdeklaag mag de P/Fe-ratio thans niet groter zijn dan factor 0,055, zodat alle fosfaat zodanig aan ijzer wordt gebonden dat eutrofiering (zoveel mogelijk) wordt tegengegaan. Eutrofiëring treedt op in het oppervlaktewater door meststoffen die in het oppervlaktewater terechtkomen. Hierdoor ontstaat een sterke algenbloei . Dit  is te zien aan donkere wateren die daarnaast ook behoorlijk stinken. Eutrofiëring kan leiden tot een tekort aan zuurstof in het oppervlaktewater.In overleg met de waterkwaliteitsbeheerder kan echter bij partijen van onverdachte herkomst de bemonsterings- en analyse-inspanning worden beperkt.

De eis de plas zo in te richten dat een slibvang ontstaat, is opgenomen vanuit het oogpunt van het voorkomen of beperken van eutrofiëring. Eventueel eutroof slib zal zich op dit punt verzamelen. Door de eis op te nemen dat de slibvang 7 tot 10 meter diep is, zal als gevolg van stratificatie op deze diepte de milieuomstandigheid altijd dusdanig zijn dat de nutriënten uit het slib nauwelijks beschikbaar zullen komen.

Artikel 5 Fasering van de vulfase en termijn van realisatie

Vanuit de gewenste beperking van de verstoring van de oppervlaktewaterkwaliteit en de reeds aanwezige natuurwaarden en ten behoeve van de functionaliteit van de verondieping (zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 3) is het gewenst de termijn van realisatie zo kort mogelijk te houden. Vanuit beschikbare praktijkervaringen is de maximale duur gesteld op 10 jaar en is opgenomen dat jaarlijks gemiddeld 60.000 m3 moeten worden toegepast. Dit houdt in dat voor putten met een capaciteit van minder dan 600.000m3 een eindtermijn korter dan 10 jaar moet worden aangehouden, te berekenen met de formule: capaciteit put (m3)/ 60.000m3 per jaar.

Ook door het aanbrengen van een ruimtelijke fasering kan de verstoring van het oppervlaktewatersysteem als geheel zoveel mogelijk worden beperkt. Als stelregel kan worden aangehouden dat indien een toepassing meer dan 3 jaar in beslag neemt, een ruimtelijke fasering gewenst is. Dit komt erop neer dat een verondieping die de maximale duur van 10 jaar in beslag neemt in minimaal drie - in tijd en omvang ongeveer evenredig verdeelde - deelfases wordt uitgevoerd. Met een ruimtelijke fasering wordt gedoeld op het verdelen van de werkzaamheden over verschillende ruimtelijk gescheiden delen van de plas en dus niet het rondom de plas vanaf de kant dichtsteden. De eis zoals opgenomen in het vierde lid is ingegeven vanuit de praktijkervaring dat een tekort aan grond kan optreden waardoor de deelfase niet binnen de termijn kan worden afgerond. Zeker indien de voorgaande deelfase niet binnen de gestelde termijn is afgerond zullen op dit punt sterke garanties worden gevraagd.

Artikel 6 Afwerking, oplevering en beheer

De kwaliteit van de afdeklaag is vanuit de doelstelling om de natuurwaarden te vergroten van groot belang, in het Besluit worden echter voor grootschalige toepassingen reeds eisen gesteld aan de kwaliteit van de deklaag. Deze bepalingen komen er op neer dat de afdeklaag in dezelfde kwaliteitsklasse moet vallen als de kwaliteit van de ontvangende waterbodem van het gebied waarin de toepassing is gelegen. Het Besluit is niet bedoeld voor puntverontreinigingen maar voor diffuse verontreinigingen. In met name geïsoleerde putten kan sprake zijn van puntverontreinigingen die in relatie tot hun omgeving niet als diffuse verontreiniging zijn aan te merken. Erfenissen uit het verleden die risico's kunnen opleveren dienen niet via het Besluit maar via het saneringspoor te worden opgepakt Een historische (punt)verontreiniging in een put kan daarom niet dienen voor het bepalen van de kwaliteit van de afdeklaag via het stand still beginsel. Deze verontreiniging zou namelijk ecologische risico's kunnen opleveren indien deze maatgevend zou worden gesteld voor de kwaliteit van de afdeklaag.

In onderhavige Beleidsregels is er van uit gegaan dat zich - met name in de geïsoleerde putten - geen verontreinigingen in de ontvangende bodem voordoen dan wel dat dit een erfenis (hot spot) uit het verleden is (mede) veroorzaakt door een puntbelasting. Dat houdt in dat wordt uitgegaan van de toepassing van schone grond en/of bagger tenzij aantoonbaar is dat door herverontreinging op termijn een minder goede kwaliteit zal ontstaan. Het heeft immers geen zin om een schonere afdeklaag aan te leggen indien het toekomstige sediment een zekere mate van verontreiniging bevat. Het bepaalde in sub b voorziet in deze gevallen. Het bepaalde onder sub c voorziet in het geval er wel sprake mocht zijn van een diffuse verontreiniging veroorzaakt door een diffuse belasting. Daarbij moet worden bedacht dat de leeflaag in een verondiepte put - in tegenstelling tot de toplaag in een diepe put - wél een belangrijke invloed heeft op het ecosysteem. Door de verondieping wordt de toplaag immers in de directe invloedsfeer van het ecosysteem betrokken. Er komt lichtval op de bodem, er gaan planten groeien en er ontstaat een rijker bodemleven met ondermeer vissen die fourageren in de bodem. De bodem van een diepe put bevindt zich daarentegen onder de thermocline en neemt daardoor nauwelijks deel aan het ecosysteem. Vanwege dit aspect is in artikel 6 het bepaalde onder sub d opgenomen. De beoordeling van de chemische parameters vindt plaats conform de heersende normen of beoordelingssystemen. Omdat de normen en  beoordelingssystemen in KRW-verband nog in ontwikkeling zijn, zijn deze in de nabije toekomst aan verandering onderhevig. Vandaar dat gekozen is voor de formulering "heersende normen of beoordelingssystemen".