Verordening op de watersysteemheffing 2020

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening op de watersysteemheffing 2020

De algemene vergadering van waterschap Scheldestromen;

gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van 03 december 2019, kenmerk  2019048284;

gelet op de artikelen 110, 113, 117, 122a, 122b, 124 en 139 van de Waterschapswet, alsmede op de Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking SaBeWa Zeeland;

besluit:

vast te stellen de:

Verordening op de watersysteemheffing 2020

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen 

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een lid van dat huishouden, dat wordt aangewezen door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet, bedoelde ambtenaar van het waterschap;

  • b.

  • .

    heffingsambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet, juncto artikel 23, derde lid, onderdeel b van de Waterschapswet;

 

  • c.

    invorderingsambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet, juncto artikel 23, derde lid, onderdeel b van de Waterschapswet;

 

  • d.

    woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

 

  • e.

    kostentoedelingsverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet;

 

  • f.

    natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare;

 

  • g.

    ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;

 

  • h.

    gebied van het waterschap: het gebied dat is aangegeven op de bij het provinciaal reglement behorende kaart waarin de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het wegenbeheer aan het waterschap zijn opgedragen;

 

  • i.

    de heffing: de watersysteemheffing genoemd in artikel 117, eerste lid, Waterschapswet, de wegenheffing als genoemd in artikel 122a van de Waterschapswet daarin begrepen;

 

  • j.

    verharde openbare wegen: de rijbaan van een openbare weg en andere verharde delen van het kadastraal perceel die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg.

 

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen

1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven.

2. De heffing wordt geheven van hen die:

a. ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;

b. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap;

c. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het waterschap;

d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap;

3. Heffingsplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is;

4. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is heffingplichtig de:

a. beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik;

b. eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.

5. Indien de onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het vorige artikellid, heeft voor de heffingplicht:

a. de vruchtgebruiker voorrang boven zowel de opstaller als de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier;

b. de opstaller voorrang boven de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier.

 

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf:

a. ter zake van ingezetenen: de woonruimte;

b. ter zake van ongebouwde onroerende zaken en ter zake van natuurterreinen: de oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan;

c. ter zake van gebouwde onroerende zaken: de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.

   

Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen

 

Artikel 4 Tarief ingezetenen

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de watersysteemheffing voor de categorie ingezetenen € 141,60 per woonruimte.

  

Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken

 

Artikel 5 Belastingobject

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel b en artikel 9, derde lid van deze verordening, wordt als één ongebouwde onroerende zaak aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

a. hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

b. een natuurterrein.

2. Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.

 

Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken

1. Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken € 97,35 per hectare;

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in artikel 3 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor verharde openbare wegen € 194,70 per hectare.

  

Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen

 

Artikel 7 Belastingobject

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel c van deze verordening, wordt als één natuurterrein aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

a. hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

b. hetgeen ingevolge artikel 5 wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.

 

Artikel 8 Tarief natuurterreinen

Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 10,78 per hectare.

  

Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

 

Artikel 9 Belastingobject

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel d van deze verordening, wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:

a. een gebouwd eigendom;

b. een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

c. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

d. het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;

e. het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

2. Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voor zover die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak;

3. In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.

 

Artikel 10 Tarief

1. Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor gebouwde onroerende zaken 0,05246 % van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel c van deze verordening.

  

Hoofdstuk VI Heffing en invordering

 

Artikel 11 Wijze van heffing

1. De heffing wordt bij wege van aanslag geheven.

 

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen

1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, stelt de heffingsambtenaar de aanslag ten name van een van hen.

2. Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.

    

Artikel 13 Vrijstellingen

De watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zaken van:

straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen- worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen.

  

Artikel 14 Invorderingstermijnen

  • 1.

    De aanslag moet worden betaald in twee termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede termijn twee maanden na deze vervaldag.

  • 2.

    Het bedrag inzake een bestuurlijke boete moet worden betaald uiterlijk op de laatste dag volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.

  • 3.

    Indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven kan van de in het eerste lid vermelde termijnen worden afgeweken.

    •  

Artikel 15 Kwijtschelding

Van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 16 Nadere regels

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

 

Artikel 17 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

  • 1.

    De Verordening op de watersysteemheffing 2015, vastgesteld bij besluit van 4 december 2014, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 november 2018, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na die van haar bekendmaking.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.

  • 4.

    Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening op de watersysteemheffing waterschap Scheldestromen 2020.

     

Aldus vastgesteld in de vergadering van de algemene vergadering van 19 december 2019 van waterschap Scheldestromen.

 

dr. A.P.M.A. Vonck, mr. drs. A.J.G. Poppelaars,

secretaris-directeur dijkgraaf

  

Toelichting bij de verordening op de watersysteemheffing

 

Algemeen

 

Wettelijke basis

De verordening op de watersysteemheffing is gebaseerd op de Waterschapswet van 6 juni 1991, Stb. 1991,379, zoals laatstelijk gewijzigd op 21 februari 2018, Stb. 2018,75.

 

De watersysteemtaak

In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet wordt “de zorg voor het watersysteem” als één van de hoofdtaken van het waterschap vermeld. De zorg voor het watersysteem omvat de zorg voor de waterkering en de zorg voor de waterhuishouding, waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit. Met het gebruik van de term “zorg voor het watersysteem” wordt benadrukt dat er een nauwe onderlinge samenhang is en dat de verschillende aspecten van de zorg voor het watersysteem als één integrale taak moeten worden uitgevoerd.

In dezelfde bepaling van de Waterschapwet wordt de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet als andere hoofdtaak van het waterschap genoemd. Ook is bepaald dat de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden aan de waterschappen kan zijn of worden opgedragen. De uitvoering van de wegen- en de vaarwegentaak door een aantal waterschappen is een uiting van dit laatste. In 2011 hebben de provincies de muskus- en beverrattenbestrijding aan de waterschappen overgedragen. Het muskus- en beverrattenbeheer is op grond van artikel 1, derde lid, van de Waterschapswet onderdeel van de watersysteemzorg.

 

De zorg voor het watersysteem wordt gezien als één samenhangende taak die het waterschap, uitzonderingen daargelaten, in zijn gehele beheersgebied uitoefent[1]. Alhoewel de wetgever dit niet met zoveel woorden aangeeft, moet aangenomen worden dat de uitzonderingen gevallen betreffen waarin andere overheden dan de waterschappen met taken ter zake zijn belast. Het kan dus voorkomen dat er in het waterschapsgebied gebieden voorkomen ter zake waarvan het waterschap niet de zorg voor het watersysteem heeft, omdat deze zorg al bij een andere publiekrechtelijke overheid berust. Hiervan was sprake in de casus die tot het arrest van 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:959 (arrest over de Waddenzee) heeft geleid.

 

De watersysteemheffing

De watersysteemheffing wordt geheven ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. Belastingplichtig voor de watersysteemheffing zijn:

ingezetenen;

eigenaren[2] van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;

eigenaren van natuurterreinen; en

eigenaren van gebouwde onroerende zaken.

Dit zijn de zogenaamde belastingplichtige categorieën. Vóór de invoering (per 1 januari 2009) van de Wet modernisering waterschapsbestel behoorden natuurterreinen en overige ongebouwde onroerende zaken tot dezelfde categorie (de categorie ongebouwd). Natuurterreinen hebben met ingang van genoemde datum een aparte status gekregen, omdat hun wensen en behoeften op het gebied van de waterhuishouding nogal kunnen verschillen van die van het overige ongebouwd.

Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel hebben degenen die tot de belastingplichtige categorieën behoren per definitie belang bij de uitoefening van de taken van het waterschap. Hun betaling is hierop gebaseerd.

 

De heffingsmaatstaven en de tarieven van de heffing

Artikel 121 van de Waterschapswet regelt welke heffingsmaatstaven voor de verschillende belastingplichtige categorieën gelden. De heffingsmaatstaf voor de ingezetenen is de woonruimte. Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde.

Het tarief van de heffing wordt op grond van de Waterschapswet voor de ingezetenen gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte, voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen wordt het tarief op een gelijk bedrag per hectare gesteld en voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde. De watersysteemheffing kent dus vier afzonderlijke tarieven.

  

Hoofdstukindeling

De verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd I tot en met VI en 18 artikelen. Hoofdstuk I bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken II tot en met V gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken (die geen natuurterreinen zijn), de heffing ter zake van natuurterreinen en de heffing ter zake van gebouwde onroerende zaken. Hoofdstuk VI bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de watersysteemheffing.

 

Artikelsgewijze toelichting

  

Aanhef

De watersysteemheffing dient ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. Het besluit om deze heffing in te voeren wordt door het algemeen bestuur van het waterschap genomen. Het wordt geconcretiseerd door het vaststellen van de belastingverordening. In de aanhef van de verordening wordt dit tot uitdrukking gebracht, waarbij ook de relevante wettelijke bepalingen worden genoemd. Artikel 110 van de Waterschapswet is de wettelijke bepaling die over het besluit tot invoering van de belasting en de daarvoor benodigde vaststelling van de belastingverordening gaat, artikel 113 is de wettelijke bepaling die aangeeft welke belastingen en rechten door de waterschappen geheven mogen worden en artikel 117 is de bepaling op grond waarvan waterschappen ter bestrijding van kosten verbonden aan de zorg voor het watersysteem, onder de naam watersysteemheffing een belasting heffen. In de aanhef wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat aan de vaststelling van de verordening door het algemeen bestuur een voordracht van het dagelijks bestuur vooraf gaat.

De artikelen 122a en 122b duiden op de incorporatie van de wegenheffing in de watersysteemheffing en artikel 139 op de bevoegdheid afwijkende voorschriften ten aanzien van de invordering toe te passen.

Vanwege de overdracht van de bevoegdheid tot heffen en invorderen van de watersysteemheffing aan SaBeWa Zeeland wordt verwezen naar de onderliggende gemeenschappelijke regeling van de belastingsamenwerking.

  

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

Een aantal begrippen komt in de verordening vaak voor. In artikel 1 zijn omwille van de duidelijkheid omschrijvingen van deze begrippen opgenomen.

 

a. Ingezetenen

De omschrijving van het begrip ingezetenen is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats én het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Het gaat om cumulatieve voorwaarden. Of sprake is van het hebben van woonplaats, wordt aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is bepalend.

 

Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet dan worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van artikel 116, onder a, van de Waterschapswet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.

 

b. Heffingsambtenaar

De ambtenaar die de heffingsbevoegdheden (inspecteurbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent, wordt in de verordening de heffingsambtenaar genoemd. Tot de inspecteursbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen en de bevoegdheid tot het doen van uitspraken op bezwaarschriften

In verband met de samenwerking in de gemeenschappelijke regeling neemt het dagelijks bestuur van SaBeWa Zeeland een besluit waarin de heffingsambtenaar wordt aangewezen. De wettelijke basis is artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet.

 

c. Invorderingsambtenaar

De ambtenaar die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening de ‘invorderingsambtenaar’ genoemd. Tot de ontvangersbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid om de belastingaanslag aan de belastingschuldige bekend te maken. De ontvanger is ook degene die de belasting invordert. Ook het verlenen van kwijtschelding is een ontvangersbevoegdheid.

In verband met de samenwerking in de gemeenschappelijke regeling neemt het dagelijks bestuur van SaBeWa Zeeland een besluit waarin de invorderingsambtenaar wordt aangewezen. De wettelijke basis is artikel 124, vijfde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.

 

d. Woonruimte

Voor een beschouwing op het begrip woonruimte wordt verwezen naar onderdeel a.

 

e. Kostentoedelingsverordening

Elk waterschap moet ingevolge artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet ten behoeve van de watersysteemheffing een verordening vaststellen waarin de toedeling van het kostenaandeel voor elk van de belastingplichtige categorieën is opgenomen. Deze verordening wordt de Kostentoedelingsverordening genoemd. Een eventuele tariefdifferentiatie moet ook in de Kostentoedelingsverordening van het waterschap opgenomen worden.

 

f. Natuurterreinen

De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onder c, van de Waterschapswet. De wet geeft een kwalitatieve omschrijving van het begrip natuurterreinen, waarbij de nadruk ligt hierbij op de duurzame inrichting en het beheer van de onroerende zaak als natuurterrein: de inrichting en het beheer moeten geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Bij de beoordeling van de vraag of van een natuurterrein sprake is, zijn ook de feitelijke of uiteindelijke bestemming van de onroerende zaak van belang. Zo zal een perceel nog bouwrijp te maken grond dat al jaren niet is bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden, niet als een natuurterrein kwalificeren. Ook stadsparken, plantsoenen en dergelijke zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet een natuurterrein als bedoeld in de Waterschapwet zijn.

 

Over de interpretatie van het begrip ‘natuurterreinen’ (wanneer zijn de inrichting en het beheer van een terrein geheel of nagenoeg geheel en duurzaam afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur?) is een aantal procedures tussen waterschappen en natuurterreinbeheerders gevoerd. In 2014 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en hierbij ook invulling gegeven aan het begrip ‘geheel of nagenoeg geheel’ in relatie tot de definitie van het begrip natuurterreinen uit de Waterschapswet [3]. Volgens de Hoge Raad is voor een oordeel op de vraag of sprake is van een natuurterrein slechts relevant of de beheeractiviteiten die op het betreffende terrein plaatsvinden, er al dan niet op zijn gericht dat het natuurtype zich kan ontwikkelen of wordt behouden. Zijn de activiteiten hierop gericht/vinden de activiteiten ten behoeve van de gegeven natuurdoelstelling plaats, dan zijn inrichting en beheer van het terrein naar het oordeel van de Hoge Raad geheel of nagenoeg geheel afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur en is er dus sprake van een natuurterrein. Het arrest van de Hoge Raad komt er kortgezegd op neer dat de vraag of sprake is van een natuurterrein, beoordeeld moet worden vanuit het perspectief van de eigenaar van het terrein. Het arrest heeft ook duidelijk gemaakt dat de Hoge Raad het voor een antwoord op de vraag of sprake is van een natuurterrein, niet relevant acht of met de beheeractiviteiten eventueel ook agrarische opbrengsten worden gegenereerd en wat daarvan de omvang is. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval bracht het feit dat sprake was van een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan 10% bijvoorbeeld niet mee dat van een natuurterrein geen sprake was. De term geheel of nagenoeg geheel (die in het fiscale recht voor 90% of meer staat), moet in het kader van de watersysteemheffing voor natuurterreinen met andere woorden niet rekenkundig worden benaderd.

 

Het begrip ‘duurzaam’ geeft aan dat geen sprake mag zijn van een situatie die tijdelijk is bedoeld.

 

Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Zij hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd, in de praktijk moeilijk is te maken [4]. Natte veenweidegebieden worden, op grond van de overweging dat deze gebieden ook een agrarische functie hebben, door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt.

De objectafbakeningsvoorschriften van artikel 118, lid 4, van de wet gelden ook voor bossen en open wateren. Bij open wateren moet overigens worden gedacht aan wateren met een weids karakter. Openbare waterwegen behoren overigens niet tot de categorie natuurterreinen, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur.

 

g. Ongebouwde onroerende zaken

Waar in deze verordening over ongebouwde onroerende zaken wordt gesproken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterrein zijn, bedoeld. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.

 

h. Gebied van het waterschap

In artikel 1 van de Waterschapswet is het functionele karakter van de waterschappen vastgelegd: hun taak is de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. In verband hiermee is onder andere de zorg voor het watersysteem aan hen opgedragen. De regeling van het waterschapsgebied gebeurt door de provincie, bij provinciaal reglement. In de praktijk wordt het gebied van het waterschap veelal aangeduid op een (al dan niet elektronische) kaart die bij het provinciale reglement behoort.

De toekenning van ‘de zorg voor het watersysteem’ aan de waterschappen impliceert niet dat alle zorg voor het watersysteem in een bepaald gebied aan het waterschap is toegekend. Ook andere overheden kunnen ter zake taken uitoefenen)[5]. De verordening verstaat onder ‘het gebied van het waterschap’ daarom het gebied waarin de zorg voor het watersysteem aan het waterschap is opgedragen.

 

i. De heffing

Waar in de verordening over ‘de heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de watersysteemheffing, genoemd in artikel 117, aanhef, van de Waterschapswet, bedoeld.

Met verwijzing naar artikel 122b, derde lid van de Waterschapswet is de wegenheffing onderdeel van de watersysteemheffing.

 

j. Verharde openbare wegen

Het begrip ‘verharde openbare wegen’ is relevant met het oog op de tariefdifferentiaties die in artikel 122, derde lid, onder b en c, van de Waterschapswet voor deze onroerende zaken worden genoemd. De mogelijkheid om tarieven te differentiëren is beperkt tot verharde openbare wegen. Het gaat hier om de rijbanen zelf en om verharde delen van het kadastrale perceel buiten de rijbanen, die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg. Wegdelen die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg maar niet verhard zijn (denk aan onverharde bermen en obstakelvrije zones buiten de verharding) kunnen voor de toepassing van de tariefdifferentiaties niet tot de verharde openbare weg worden gerekend. Dit vloeit voort uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2079.

 

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen

Artikel 2 zegt van wie de belasting wordt geheven. Tezelfdertijd is in het artikel het belastbaar feit (beter gezegd: zijn in het artikel de belastbare feiten) opgenomen. Deze vallen samen met de omschrijving van de belastingplichtigen. Belastingplichtig zijn aldus degenen te wiens aanzien het belastbaar feit zich voordoet. In overeenstemming met artikel 117 van de Waterschapswet worden als belastingplichtigen respectievelijk genoemd degenen die woonachtig zijn in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik hebben van woonruimte (de ingezetenen) en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterrein of van gebouwde onroerende zaken. Deze vier belastingplichtige categorieën zijn in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van de verordening opgenomen.

 

In het derde lid van het artikel is vastgelegd dat voor de ‘eigenarenbelastingen’ diegenen heffingsplichtig zijn die bij het begin van het kalenderjaar in de basisregistratie kadaster als rechthebbende zijn vermeld. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. De woorden ‘aan het begin van het kalenderjaar’ staan voor 1 januari van het jaar, het zogenaamde peilmoment van de belastingheffing. Dit wordt ook wel het tijdstipkarakter van de heffing genoemd. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, heeft dat dus geen invloed op de vraag wie voor dat betreffende jaar de belastingplichtig is. Het begin van het kalenderjaar is met andere woorden bepalend. Dit is alleen anders als blijkt dat iemand op dat tijdstip onterecht als rechthebbende in de basisregistratie voorkomt.

 

In artikel 119, tweede en derde lid, van de Waterschapswet is voor een aantal specifieke situaties de rangorde bij het bepalen van de heffingplichtige aangegeven. Deze regelingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van de verordening overgenomen.

 

Artikel 3 Heffingsmaatstaf

Artikel 3 geeft per belastingplichtige categorie de heffingsmaatstaf aan. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. Voor ingezetenen is de heffingsmaatstaf de woonruimte en voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak. Voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde.

  

Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen

 

Artikel 4 Tarief ingezetenen

In artikel 4 is de relatie tussen het tarief en de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Het is niet mogelijk om het tarief van de ingezetenenheffing te differentiëren.

  

Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn

 

Artikel 5 Belastingobject ongebouwde onroerende zaken

De voorschriften voor de afbakening van de objecten waarop de heffing ongebouwd betrekking heeft, staan in artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet. Het ongebouwd wordt afgebakend op basis van de kadastrale registratie: als één ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet een natuurterrein is, bij de afbakening van het ongebouwde object buiten aanmerking worden gelaten. In artikel 5, eerste lid, van de verordening komt deze wettelijke regeling terug.

 

In het tweede lid van artikel 5 komt de regeling van artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, terug. Er is niet zozeer sprake van een afbakeningsvoorschrift, maar van een fictiebepaling op grond waarvan openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken voor de watersysteemheffing als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Dit geldt ook voor waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Delen van waterverdedigingswerken die worden aangemerkt als woning, kwalificeren uitdrukkelijk niet als ongebouwde objecten.

Voor de objecten die in het tweede lid van artikel 5 van de verordening worden genoemd vindt de objectafbakening overigens ook op basis van kadastrale grenzen plaats.

 

Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken

Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de Kostentoedelingsverordening, zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.

 

Tariefdifferentiatie verharde openbare wegen

In de Kostentoedelingsverordening wordt voor verharde openbare wegen een gedifferentieerd tarief, ex artikel 122, lid 3, sub b van de Waterschapswet, gehanteerd dat 100% hoger is dan het tarief dat blijkens de verordening op de watersysteemheffing voor ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, geldt.

  

Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen

 

Artikel 7 Belastingobject

Het voorwerp van de belasting is het natuurterrein. Ook natuurterreinen worden op basis van de kadastrale registratie afgebakend: de Waterschapswet merkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan als één natuurterrein aan. Hierbij wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, lid 4, Waterschapswet).

  

Artikel 8 Tarief natuurterreinen

Het tarief van de heffing wordt op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Dit is in artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet bepaald. In artikel 8 van de verordening wordt dit ook zo aangegeven. Daarnaast wordt in deze bepaling de relatie met de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.

  

Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken

 

Artikel 9 Belastingobject

Het object van de belasting is in dit geval de gebouwde onroerende zaak. Wat onder één gebouwde onroerende zaak moet worden verstaan, blijkt uit artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet. De regeling van de Waterschapswet is in artikel 9 van de verordening overgenomen.

 

De Waterschapswet sluit wat betreft de afbakening van gebouwde onroerende zaken zoveel als mogelijk aan bij de objectafbakening van de Wet waardering onroerende zaken (hierna ook Wet WOZ genoemd). De wetgever heeft deze aansluiting vorm gegeven door bij een samenstel[6] van ongebouwde en gebouwde eigendommen te bepalen dat sprake is van één gebouwde onroerende zaak (artikel 118, tweede lid, Waterschapswet). De ongebouwde onroerende eigendom maakt in deze gevallen met andere woorden deel uit van de gebouwde onroerende zaak. Vóór de wijziging van de Waterschapswet in 2008 gold voor de vorming van samenstellen tussen gebouwde en ongebouwde eigendommen nog het dienstbaarheidscriterium. Als het ongebouwde deel niet dienstbaar was aan het gebouwde deel, konden geen samenstellen worden gevormd. Een dergelijk object moest dan deels als een gebouwd en deels als een ongebouwd object worden aangemerkt. De betreffende objecten moesten dus ook deels naar de waarde in het economische verkeer en deels naar de oppervlakte in de heffing worden betrokken. Dit is nu niet meer het geval. Op grond van de Waterschapswet zijn de objecten in hun geheel als gebouwde objecten aan te merken. De bepaling leidt er in de praktijk toe dat het aantal hectares ongebouwd afneemt. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn sportterreinen met kantine en kleedkamers, golfbanen met clubgebouw, maneges, campings en kazerneterreinen met oefenterreinen.

 

Het is van belang op te merken dat niet alle ongebouwde eigendommen een samenstel met een gebouwd eigendom kunnen vormen. Dit is in het derde lid van artikel 9 tot uitdrukking gebracht. Op grond van deze bepaling kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet waardering onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, dus bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze onroerende zaken blijven, ook al zijn ze tesamen met een gebouwde eigendom bij dezelfde belastingplichtige in gebruik, dus ongebouwd.

 

Artikel 10 Tarief

Het tarief van de belasting wordt voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde gesteld. Deze regeling, die in artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet is opgenomen, is in de verordening overgenomen. Daarnaast geeft artikel 10, eerste lid, van de verordening de relatie met de Kostentoedelingsverordening aan.

    

Hoofdstuk VI Heffing en invordering

 

Artikel 11 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen op de volgende wijzen worden geheven:

  • bij wege van aanslag;

  • bij wege van voldoening op aangifte of

  • op andere wijze.

Heffing bij wege van afdracht op aangifte is niet mogelijk. De toegestane heffingstechnieken verschillen van elkaar. Voor welke heffingswijze wordt gekozen zal veelal van de aard en de ingewikkeldheid van de te heffen belasting afhangen. De watersysteemheffing wordt doorgaans bij wege van aanslag geheven. Bij een enkel waterschap wordt de ingezetenenheffing op andere wijze (en wel via het meeliften met de nota van een nutsbedrijf) geheven. In de verordening is de heffing bij wege van aanslag als hoofdregel opgenomen. In afwijking hiervan is bij de heffing ter zake van ingezetenen bepaald dat deze op andere wijze kan worden geheven.

 

Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen

Waterschappen zijn bevoegd om in gevallen waarin ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen te stellen. Vloeit de belastingplicht voort uit de eigendom van een onroerende zaak en is de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen gesteld, dan kan de invorderingsambtenaar van het waterschap de gehele belastingschuld op laatstbedoelde persoon verhalen. Deze persoon moet het gehele bedrag van de aanslag voldoen. Hij is wel bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht op de overige belastingplichtige(n) te verhalen. Dit blijkt uit artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet. De regeling van artikel 142 Waterschapswet maakt de toevoeging ‘cum suis’, die in het verleden in voorkomende gevallen wel eens op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.

 

Artikel 13 Vrijstellingen

In artikel 13 is een vrijstelling voor straatmeubilair opgenomen. Straatmeubilair behoort tot de categorie gebouwde onroerende zaken. Om doelmatigheidsredenen worden deze zaken niet in de heffing betrokken.

 

Artikel 14 Invorderingstermijnen

Artikel 9 van de Invorderingswet 1990 kent een regeling op het gebied van betaaltermijnen, waarvan ingevolge artikel 139 van de Waterschapswet kan worden afgeweken.

Artikel 14 beoogt van deze bevoegdheid gebruik te maken en daaraan, vanwege de belastingsamenwerking, door Sabewa Zeeland nadere invulling te laten geven.

 

Artikel 15 Kwijtschelding

Op grond van het derde lid van artikel 144 van de Waterschapswet kan het algemeen bestuur van een waterschap bepalen dat in het geheel geen dan wel slechts gedeeltelijk kwijtschelding van belasting wordt verleend. In de verordening is er van uitgegaan dat het algemeen bestuur van een waterschap de bevoegdheid om in het geheel geen kwijtschelding te verlenen, gebruikt ten aanzien van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd. Van de watersysteemheffing ter zake van ingezetenen wordt op grond van deze bepaling dus wel kwijtschelding verleend.

 

Artikel 16 Nadere regels

Het dagelijks bestuur kan nadere regels geven op het gebied van de heffing en de invordering van de watersysteemheffing. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om er geen misverstand over te laten bestaan dat er op het gebied van de heffing en de invordering van de belasting ook op andere plaatsen dan in de verordening zelf relevante regels kunnen zijn opgenomen. Het gaat hierbij met name om regels die gelden voor het doen van aangifte (voor de watersysteemheffing minder relevant), het opleggen van voorlopige aanslagen, regels in het kader van de invorderingsrente en nadere regels in het kader van de heffing op andere wijze. Voor dit laatste wordt ook verwezen naar artikel 125a, eerste lid, tweede volzin, Waterschapwet.

De bevoegdheid van het dagelijks bestuur om nadere regels te stellen strekt zich uit tot de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur zijn toegekend.

 

Artikel 17 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

In het eerste lid van artikel 17 wordt de heffingsverordening die tot nu toe heeft bestaan, ingetrokken. De intrekking vindt plaats met ingang van de datum van de heffing, wat in dit geval 1 januari 2020 is. Omdat de oude verordening van toepassing blijft op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2020 hebben voorgedaan, blijft het mogelijk om deze belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening ingetrokken.

 

Ingevolge het tweede lid van artikel 17 treedt de verordening één dag na haar bekendmaking in werking. Deze regeling is gebaseerd op artikel 74 van de Waterschapswet.

 

Over de bekendmaking van de verordening is verder ook van belang hetgeen in artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet is bepaald, namelijk dat besluiten van het algemeen bestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het waterschapsblad. De verordening op de watersysteemheffing is een zodanig algemeen verbindend voorschrift.

  

--------

 

[1] MvT bij de Wet modernisering waterschapsbestel, TK 2005 -2006, 30601, nr. 3, blz. 11

[2] In de toelichting gebruiken wij gemakshalve de term ‘eigenaren’ (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken). De juridisch juiste term is ‘degene die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot heeft’ (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken).

[3] Hoge Raad 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3118.

[4] Zie de toelichting bij het Waterschapsbesluit, Staatsblad 2007, 497, bladzijde 131.

[5] MvT bij de Wet modernisering waterschapsbestel, TK 2005–2006, 30 601, nr. 3, blz. 10.

[6] Over de vorming van samenstellen, is veel jurisprudentie verschenen. Vereisten bij de vorming van samenstellen zijn in ieder geval dat de eigendommen bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar de omstandigheden bij elkaar behoren.

Ondertekening