Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelverordening Weert 2012

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Maatregelverordening Weert 2012

-

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen.

  • 1. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • b.

      Ioaw: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      Ioaz: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • e.

      uitkeringsgerechtigde: persoon met een uitkering ingevolge de WWB, Bbz, Ioaw en Ioaz;

    • f.

      Ioaw/Ioaz: de Ioaw alsmede de Ioaz, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

    • g.

      Bijstandsnorm: de norm zoals bedoeld in artikel 5 onder c WWB;

    • h.

      Ioaw/Ioaz-norm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid Ioaw/Ioaz;

    • i.

      Norm: de normen als bedoeld onder sub g en h voor zover van toepassing;

    • j.

      verlagen: het afstemmen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid WWB, het verlagen van een uitkering op grond van artikel 20 tweede lid Ioaw en artikel 20 eerste lid Ioaz en het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 eerste lid Ioaw en artikel 20 tweede lid Ioaz;

    • k.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert;

    • l.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Weert;

    • m.

      misbruik: het niet, niet volledig of onjuist verstrekken van informatie waardoor ten onrechte bijstand of uitkering wordt ontvangen;

    • n.

      oneigenlijk gebruik: het schenden van één of meer verplichtingen, niet zijnde misbruik,:

      • -

        uit de WWB, Bbz, Ioaw en Ioaz;

      • -

        als bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

      • -

        die zijn verbonden aan de bijstand of uitkering;

      • -

        danwel het door belanghebbende handelen in strijd met het doel en de strekking van de WWB, Bbz, Ioaw en Ioaz;

    • o.

      wachttijd: een periode van vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44 lid 2 WWB;

    • p.

      traject: het traject zoals bedoeld in de re-integratieverordening Weert 2012;

    • q.

      tegenprestatie: de tegenprestatie als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub c WWB, artikel 37 lid 1 sub f Ioaw en artikel 37 lid 1 sub f Ioaz.

  • 2. De begripsbepalingen van de WWB, Bbz, Ioaw en Ioaz zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan nadrukkelijk wordt afgeweken.

Artikel 2 Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik

  • 1. Het college draagt zorg voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, Bbz, Ioaw en Ioaz.

  • 2. Bij oneigenlijk gebruik als bedoeld in het eerste lid verlaagt het college de norm overeenkomstig deze verordening.

Artikel 3 Handhavingsbeleid

  • 1. In het door de Raad vastgestelde Fraudebeleidsplan is het te voeren beleid op het gebied van handhaving en controle van de rechtmatigheid van de WWB, Ioaw en Ioaz opgenomen.

  • 2. De te verwachten en behaalde resultaten van het handhavingsbeleid worden jaarlijks gerapporteerd aan de raad.

Paragraaf 2. Het verlagen van de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening

Artikel 4. Hoogte, duur en toepassing van de verlaging

  • 1. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2. De verlaging wordt toegepast op

    • a.

      de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde norm;

    • b.

      de bijzondere bijstand, voor zover verstrekt voor levensonderhoud aan belanghebbenden onder de 21 jaar

    • c.

      de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud op grond van het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen;

    • d.

      de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5 onder d WWB, indien de verwijtbare gedraging van de belanghebbende, in relatie met de aangevraagde of ontvangen bijzondere bijstand, naar oordeel van het college daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Een verlaging wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan het noodzakelijk achten om uitvoering van de verlaging te spreiden over meerdere maanden.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste van de maand waarin de beschikking aan de belanghebbende is verstuurd. Indien dit niet mogelijk is, wordt de verlaging uitgevoerd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van een verlaging aan belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die betreffende maand geldende norm.

  • 2. Voor zover de bijstand, uitkering of inkomensvoorziening nog niet is uitbetaald, wordt de verlaging toegepast op de nabetaling van de betreffende bijstand of uitkering.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan, voorzover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4. Indien belanghebbende geen bijstand of uitkering ontvangt, wordt een verlaging niet toegepast. Indien de uitkeringsgerechtigde binnen een periode van 12 maanden opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen, wordt dan een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een verlaging.

Artikel 6. Afzien van het toepassen van een verlaging

Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

  • a.

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of;

  • b.

    de gedraging meer dan 12 maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen en recidive

  • 1. Indien de uitkeringsgerechtigde zich tegelijkertijd schuldig maakt aan schending van meerdere verplichtingen verbonden aan de bijstand of uitkering vindt voor toepassing van de verlaging cumulatie plaats.

  • 2. Het percentage van de verlaging zoals genoemd in artikel 8 en artikel 9 wordt verdubbeld indien aan de uitkeringsgerechtigde binnen de voorafgaande 12 maanden een beschikking is verstuurd waarbij een verlaging is opgelegd.

  • 3. Lid 2 wordt eveneens toegepast indien is afgezien van het opleggen van een maatregel, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 6 eerste lid.

  • 4. Indien bij toepassing van het tweede lid de verdubbeling van het oorspronkelijke verlagingspercentage leidt tot een verlaging die hoger uitvalt dan de van toepassing zijnde norm, wordt de periode van de verlaging verdubbeld.

Artikel 8. De gedragingen betreffende de arbeidsinschakeling en de omvang van de verlaging van de norm

  • 1. Het door de uitkeringsgerechtigde niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 9 WWB en artikel 55 WWB, artikel 37 Ioaw en artikel 37 Ioaz worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    • a.

      Eerste categorie:

      • i.

        Niet tijdige inschrijving bij het UWV WERKbedrijf, alsmede de verlenging daarvan.

    • b.

      Tweede categorie:

      • i.

        het niet direct melden van de reden van niet-naleving van de re-integratieverplichting;

      • ii.

        het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

      • iii.

        het niet, danwel in onvoldoende mate, voldoen aan de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie.

    • c.

      Derde categorie:

      • i.

        het niet, danwel onvoldoende meewerken aan de totstandkoming, uitvoering of evaluatie van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de WWB;

      • ii.

        het door een belanghebbende jonger dan 27 jaar gedurende de wachttijd in onvoldoende mate in houding en gedrag vertonen van actief zoekgedrag naar algemeen geaccepteerde arbeid.

    • d.

      Vierde categorie:

      • i.

        het onvoldoende meewerken aan de totstandkoming, uitvoering en evaluatie van een traject gericht op arbeidsinschakeling, waaronder het onvoldoende meewerken aan een (medisch) onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Hieronder wordt mede verstaan een plan van aanpak als bedoeld in artikel 9a WWB;

      • ii.

        het stellen van onredelijke eisen in verband met door de uitkeringsgerechtigde te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

      • iii.

        het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

      • iv.

        Het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

      • v.

        het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten, met uitzondering van de tegenprestatie;

      • vi.

        het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid door de uitkeringsgerechtigde;

  • 2. Voor de omvang van de maatregel per categorie geldt een verlaging van:

    • a.

      10 procent van de norm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      25 procent van de norm bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      50 procent van de norm bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100 procent van de norm, bij gedragingen van de vierde categorie.

Artikel 9. Overige gedragingen en de omvang van de verlaging

  • 1. Gedragingen als bedoeld in artikel 8 eerste lid die gepaard gaan met zeer ernstige misdragingen hebben een extra verlaging van de norm tot gevolg. De verlaging bedraagt:

    • a.

      25% van de norm gedurende één maand bij een zeer ernstige misdraging;

    • b.

      100% van de norm gedurende één maand bij een zeer ernstige misdraging in de vorm van een bedreiging of bij een zeer ernstige misdraging waarbij aangifte bij de politie wordt gedaan, danwel waarbij er sprake is van een verschijningsverbod.

  • 2. Gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die betrekking hebben op een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben een verlaging van de norm tot gevolg, afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, met in achtneming van onderstaande:

    • a.

      indien het benadelingsbedrag niet vast te stellen is, geldt een verlaging van 25% tot het moment dat uitkeringsgerechtigde de tekortkoming heeft opgeheven;

    • b.

      indien het benadelingsbedrag vast te stellen is, wordt de norm verlaagd overeenkomstig het benadelingsbedrag;

    • c.

      in geval van onverantwoord interen bij vermogen door een WWB-, Bbz- of Ioaz-uitkeringsgerechtigde geldt een verlaging van 25% van de norm gedurende een periode overeenkomstig de fictieve interingstermijn, met een maximum van 36 maanden.

    • d.

      Indien een uitkeringsgerechtigde door eigen toedoen afhankelijk wordt van de WWB, Ioaw, Ioaz geldt een verlaging van 100% gedurende één maand.

    • e.

      Indien vastgesteld kan worden dat het nalaten van het verwijtbare gedrag had geleid tot het twee of meer maanden later ingaan van de bijstand of uitkering geldt, in afwijking van sub d, een verlaging van 100% gedurende twee maanden. Van deze situatie is in elk geval sprake dien er naar het oordeel van het college sprake is van een verwijtbare beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep van de uitkeringsgerechtigde.

Paragraaf 3. Overige bepalingen

Artikel 10. [vervallen]

Vervallen.

Artikel 11. Aangifte Openbaar Ministerie.

Bij financiële benadeling van de gemeente handelt het college overeenkomstig de 'Aanwijzing sociale zekerheidsfraude' van het Openbaar Ministerie.

Paragraaf 4. Slotbepalingen

Artikel 12. Hardheidsclausule.

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing ervan tot kennelijke onbillijkheid leidt.

Artikel 13. Nadere regels.

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 14. De inwerkingtreding.

Deze verordening treedt, met terugwerkende kracht, in werking met ingang van 1 januari 2012.

Artikel 15. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als "Maatregelverordening Weert 2012".

Artikel 16. Intrekking bestaande verordening.

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de "Maatregelverordening Weert 2010", zoals deze is vastgesteld door de raad op 15 december 2010 ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad van de gemeente Weert van 18 april 2012 en gewijzigd door de raad van de gemeente Weert in de openbare vergadering van 26-06-2013.
De griffier,
De voorzitter,

Toelichting bij de verordening

Algemene toelichting

 

1. Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving

Per 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (hierna “Fraudewet”) in werking getreden. De Fraudewet regelt een aanscherping van diverse sociale zekerheidswetten op het gebied van schending van de inlichtingenplicht. Op hoofdlijnen behelst de Fraudewet de introductie van de verplichting tot terugvordering en het opleggen van een boete bij schending van de inlichtingenplicht.

Doordat schending van de inlichtingenplicht vanaf 1 januari 2013 onder het in de wet opgenomen boeteregime valt zijn de bepalingen in de maatregelverordening ten aanzien van schending van de inlichtingenplicht onverbindend geworden. Om ervoor te zorgen dat de maatregelverordening juridisch juist is zijn de onverbinden geworden bepalingen verwijderd.

2. Verlaging op maat

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de bijstand of uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo'n verlaging. Verlaging van de bijstand of uitkering moet plaatsvinden op grond van een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelverordening Weert 2012.

Per 1 januari 2013 is in de WWB, Ioaw en Ioaz opgenomen dat het niet of in onvoldoende mate nakomen van de inlichtingenplicht leidt tot een boete. Regels voor de boete zijn in de materiewet en in de AmVB “Boetebesluit sociale zekerheidswetten” opgenomen. De (zeer) beperkte gemeentelijke beleidsvrijheid wordt ingevuld door het college en vervat in beleidsregels. De bepalingen in de maatregelverordening met betrekking tot inlichtingenplicht zijn daarom komen te vervallen.

Het verlagen van de bijstand of uitkering op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB, Ioaw en Ioaz (verder: de wet) aangeduid als het afstemmen van de bijstand of uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip 'afstemmen' wordt het uitgangspunt van de wet benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Het college voert een verlaging op maat uit. In de maatregelverordening zijn voor gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, uitgangspercentages vastgesteld.

De hoofdregel is dat het college een verlaging af dient te stemmen op:

  • 1.

    ernst van de gedraging;

  • 2.

    mate van verwijtbaarheid;

  • 3.

    persoonlijke omstandigheden.

Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke verlaging van de bijstand of uitkering zal moeten nagaan op welke wijze deze afgestemd dient te worden. Een afwijking van de richtlijn kan zowel een verzwaring als een matiging van de verlaging betekenen.

 

Omwille van de eenvoud en eenduidigheid wordt ervoor gekozen om een gecombineerde maatregelverordening te maken voor zowel de WWB als Ioaw en Ioaz. De verschillen, bijvoorbeeld de norm waarvan uitgegaan moet worden bij de verlaging van de bijstand of uitkering komen tot uitdrukking door gebruikmaking van een begrippenlijst en een artikelsgewijze toelichting. Een en ander spreekt voor zich.

 

3. bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik

Een goed handhavingsbeleid is belangrijk omdat dit voorkomt dat onterecht gemeenschapsgeld wordt uitgegeven. Als fraude goed bestreden wordt, vergroot dit onder de burgers van Weert het draagvlak van de bijstandverstrekking. Ook beperkt een goed handhavingsbeleid de uitgaven op het Inkomensdeel. Bespaarde middelen kunnen dan voor andere doelen (als minimabeleid en re-integratie) worden ingezet.

De WWB schrijft voor[1] dat gemeenten in een verordening regels moeten vastleggen voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen bijstand en voor bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. In de Ioaw en Ioaz is dit per 2010 overgenomen.

Deze verordening mag onderdeel zijn van de maatregelverordening. Er worden geen eisen gesteld aan de inhoud van het beleid. Toch moet de gemeente een goed handhavingsbeleid voeren in het kader van het financiële beheer. Dit financieel beheer brengt met zich mee dat er voortdurend aandacht blijft bestaan voor de bestrijding van mis- en oneigenlijk gebruik. Op 3 november 2004 is door de Raad voor het eerst het Fraudebeleidsplan vastgesteld. In dit Fraudebeleidsplan is het beleid opgenomen ten aanzien van handhaving en controle van de rechtmatigheid voor de WWB. Met ingang van 2010 is dat beleid ook van toepassing verklaard voor de IOAW en de IOAZ.

 

De handhaving is geënt op het principe van het Hoogwaardig Handhaven, dat rust op de volgende 4 pijlers:

  • 1.

    Vroegtijdig informeren

  • 2.

    Optimaliseren van de dienstverlening

  • 3.

    Vroegtijdige detectie en afhandeling van (fraude)signalen

  • 4.

    Daadwerkelijk sanctioneren

De controle op rechtmatigheid van de wet is gebaseerd op signaalsturing. In het Fraudebeleidsplan is dit nader uitgewerkt.

 

4. Relatie met de re-integratieverordening Weert 2012

Gemeenten moeten ook een Re-integratieverordening (WWB, Ioaw, Ioaz) vaststellen. Voor de WWB, Ioaw en Ioaz is er een gecombineerde verordening, te weten de 're-integratieverordening Weert 2012'. In deze verordening moet vastgelegd worden hoe de gemeente cliënten gaat ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. In de re-integratieverordening Weert 2012 wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente inzet.

 

De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de bijstand of uitkering, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelverordening.

 

5. De relatie met het Bbz

Deze verordening is ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm[2] opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Het gaat ook om de medewerkingsplicht.

Het gaat hierbij om de verplichting[3] voor de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend om behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen.

Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Een verdere specificatie is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingplicht en de medewerkingsplicht.

 

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt[4] dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van die verplichting. In de Bbz is opgenomen[5] dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.

Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen.

Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling[6] van het bedrag om niet of de rentereductie (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook gen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

De in de wet opgenomen verplichtingen[7] gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen[8].

Deze verplichtingen kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

 

De in hoofdstuk 4 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel[9].

Uit het Bbz vloeit voort[10] dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

 

De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel.

 

Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval - dan geldt een maatregel van de tweede categorie[11].

 

Als wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid een beroep op Bbz wordt gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige.

 

In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand.  

 

Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op het Bbz, heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond.

Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van een voorliggende voorziening[12] is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid.

Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.

 

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

 

Opbouw van de verordening

 

Deze verordening is als volgt opgebouwd:

 

Paragraaf 1: Algemene bepalingen

In deze paragraaf staan de algemene bepalingen genoemd, zoals begripsomschrijvingen en de opdracht aan het college.

 

Paragraaf 2: Het verlagen van de bijstand of uitkering

In dit onderdeel van de verordening zijn opgenomen de wijze waarop verlaging wordt toegepast en uitgevoerd, uitgangspunten welke aanleiding geven tot het afstemmen van de uitkering en dergelijke.

 

Paragraaf 3: Overige bepalingen

In dit onderdeel worden de overige bepalingen beschreven inzake verlagingen.

 

Paragraaf 4: Slotbepalingen

Dit betreft het sluitstuk van de verordening en betreft bepalingen zoals de hardheidsclausule, citeertitel en ingangsdatum.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begripsomschrijvingen.

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de WWB[13], de Ioaw[14], de Ioaz[15] en het Bbz 2004[16].

 

Hieronder volgt een nadere uitwerking van twee begripsomschrijvingen:

1. Misbruik

Van misbruik is sprake indien een belanghebbende in strijd met wettelijke voorschriften handelt waardoor ten onrechte bijstand of uitkering wordt verstrekt.

 

2. Oneigenlijk gebruik

Van oneigenlijk gebruik is sprake indien een belanghebbende in strijd met het doel en de strekking van de wet handelt of één of meerdere verplichtingen schendt. Dit kunnen verplichtingen zijn die direct uit de wet voortvloeien of die specifiek aan het recht op bijstand of uitkering zijn verbonden.

 

Artikel 2. Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik

Dit artikel legt bij het college de verantwoordelijkheid neer om te zorgen voor het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik. Een en ander overeenkomstig de definities[17] van deze verordening.

 

Artikel 3. Handhavingsbeleid

In dit artikel is opgenomen dat de bij de WWB gehanteerde werkwijze van signaalsturing en Hoogwaardig Handhaven één op één wordt overgenomen voor de Ioaw en de Ioaz. De bepalingen uit het in het verleden vastgestelde heronderzoeksplan, gebaseerd op de toenmalige Rau[18] zijn per 2010 volledig komen te vervallen voor de Ioaw en de Ioaz.

 

Paragraaf 2. Het verlagen van de bijstand, uitkering en inkomensvoorziening

 

Artikel 4. Hoogte, duur en toepassing van de verlaging

Lid 1:

In dit lid is voor de duidelijkheid vastgelegd dat een verlaging altijd afgestemd dient te worden op de ernst van de misdraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

 

Lid 2:

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt uitgevoerd op de bijstandsnorm, Ioaw-norm of Ioaz-norm. Een verlaging over de periode van één maand kan niet hoger zijn dan de van toepassing zijnde norm. Indien een belanghebbende meerdere gedragingen heeft uitgevoerd waarvoor een verlaging geldt en dit heeft tot gevolg dat de verlaging hoger is dan de norm, dient de verlaging over meerdere maanden te worden verspreid. De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald[19] dat een verlaging van de bijzondere bijstand op grond van de WWB[20] ook mogelijk is. Toevoeging van deze mogelijkheid is met name van belang voor die gevallen, waarin de op belanghebbende van toepassing zijnde norm niet toereikend is, maar de bijzondere bijstand (voor levensonderhoud) wel.

 

Tevens voor bijzondere bijstand die aan zelfstandigen wordt verstrekt voor de woonkosten en/of premie van de arbeidsongeschiktheids-verzekering. Ook in geval dat belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand ontvangt, maar bijvoorbeeld tekort schiet in zijn besef van verantwoordelijkheid.

 

Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat expliciet in de wet[21] en in de verordening[22] is opgenomen dat de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende (waaronder de gezinssituatie) meegewogen moeten worden in de hoogte van de op te leggen maatregel.

 

Lid 3:

Dit lid geeft aan op welke wijze de verlaging uitgevoerd dient te worden. In principe dient deze over één maand uitgevoerd te worden (één maand is ook: 12-02-2010 tot 12-03-2010).

Indien er bijzondere redenen zijn, bijvoorbeeld, belanghebbende geeft aan problemen te krijgen met de woningstichting en er is geen reserve meer, dan kan in individuele gevallen besloten worden om de verlaging over twee of meer maanden te spreiden.

 

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Lid 1:

Het verlagen van de bijstand of uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is een eenvoudige methode en sluit tevens aan bij het lik-op-stuk beleid. De verlaging wordt bij voorkeur uitgevoerd met ingang van de eerste van de kalendermaand waarin de beschikking wordt verstuurd, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

 

 

Bij het direct uitvoeren van een verlaging dient wel rekening gehouden te worden met de volgende twee situaties:

Belanghebbende heeft op moment X (bijv. 16 oktober) een gedraging verricht die een verlaging tot gevolg moet hebben. Toepassing van de verlaging kan vanaf 16 oktober uitgevoerd worden. In de praktijk zal het dan gebeuren dat de verlaging over twee maanden verdeeld wordt (in dit voorbeeld: 16 oktober tot 16 november).

Belanghebbende heeft gedurende een periode van 2 maanden meerdere gedragingen nagelaten / verricht die gevolgen hebben voor de re-integratie. Dit wordt geconstateerd op 16 oktober. Toepassing van de verlaging kan direct uitgevoerd worden (over bijstand september indien deze nog niet betaald is en anders oktober). De gedraging(en) vind(en)t immers al gedurende een langere periode plaats.

 

Lid 2:

In de toelichting op de WWB is opgenomen[23] dat verlaging van de bijstand ook mogelijk is door middel van extra terugvordering indien misbruik pas na het beëindigen/intrekken van de uitkering wordt geconstateerd en er niet sprake is van misbruik voor het volledige uitkeringsbedrag. Aangezien uit de parlementaire geschiedenis van de Ioaw en Ioaz niet blijkt dat de wetgever voor deze wetten een hiervan afwijkend standpunt heeft ingenomen/beoogd, mag worden aangenomen dat deze regel ook voor de Ioaw en Ioaz geldt.

Lid 2 biedt de mogelijkheid om in voorkomende gevallen op die wijze alsnog een maatregel te verbinden aan een uitkering die over een voorliggende periode is verstrekt.

 

Lid 3:

Wanneer een zelfstandige verwijtbaar gedrag heeft vertoond zal dit veelal pas blijken bij de definitieve vaststelling van de Bbz-uitkering. De Bbz-uitkering is dan vaak al beëindigd. Dit lid maakt het mogelijk om in die gevallen toch een maatregel op te kunnen leggen.

 

Lid 4:

Dit lid regelt dat, indien een verlaging niet uitgevoerd is vanwege het feit dat de bijstand of uitkering inmiddels is beëindigd, deze alsnog uitgevoerd kan worden indien belanghebbende binnen 12 maanden opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen. Een verlaging kan alleen plaatsvinden op een lopende bijstand of uitkering.

Indien deze dus beëindigd/ingetrokken wordt, kan geen besluit tot verlaging meer worden genomen (tenzij er met terugwerkende kracht een maatregel kan / wordt opgelegd). Wel dient dan in de beëindigings- of intrekkingsbeschikking opgenomen te worden dat er een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden (voornemen tot toepassen van verlaging) maar dat het besluit hierover genomen zal worden indien belanghebbende binnen 12 maanden opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen.

 

Artikel 6. Afzien van het toepassen van een verlaging

In de wet is geregeld dat in ieder geval van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien iedere mate van verwijtbaarheid ontbreekt[24]. In deze verordening is deze bepaling ter verduidelijking opgenomen. Indien bijvoorbeeld belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest aan een bepaalde verplichting te voldoen, is geen sprake van verwijtbaarheid. Een ander voorbeeld is het feit dat belanghebbende redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van een verplichting. Een reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ('lik op stuk') is het nodig dat een verlaging zo spoedig mogelijk nadat de gedraging is verricht, wordt toegepast en uitgevoerd. In dit verband past het college dan ook geen verlaging toe bij gedragingen die langer dan één jaar geleden zijn verricht. De termijn van één jaar is overgenomen vanuit de Maatregelverordening Weert 2009.

 

Artikel 7. Samenloop van gedragingen en recidive.

Lid 1:

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen als gevolg van één gedraging, dan dient voor het verlagen van de bijstand of uitkering te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

 

Indien sprake is van meerdere gedragingen en dus ook schending van meerdere verplichtingen, dan worden de verschillende gedragingen met de bijbehorende verlagingen bij elkaar opgeteld.

 

Lid 2:

Indien binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de verlaging van de bijstand of uitkering. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging van de bijstand of uitkering ook indien de verlaging uiteindelijk wegens dringende redenen niet is toegepast. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit tot verlaging van de bijstand of uitkering bekend is gemaakt aan belanghebbende.

 

Lid 3:

De 'recidive'bepaling van lid 2 dient ook te worden toegepast indien wel is vastgesteld dat er sprake is van verwijtbaar gedrag, maar om welke reden dan ook geen feitelijke maatregel wordt toegepast op de bijstand of uitkering. Dit om rechtsongelijkheid te voorkomen.

 

Lid 4:

Bij de uitvoering van de verdubbeling wordt het percentage verdubbeld. Indien dit op basis van persoonlijke omstandigheden onwenselijk is, kan[25] worden volstaan met een verdubbeling van de periode in plaats van een verdubbeling van het percentage.

 

Artikel 8. De gedragingen betreffende de arbeidsinschakeling en de omvang van de verlaging van de norm

Lid 1:

Gedragingen die re-integratieactiviteiten belemmeren zijn onderverdeeld in categorieën. Het niet voldoen aan genoemde verplichtingen heeft in meer of mindere mate directe gevolgen voor het continueren van de bijstand of uitkering. De uitkeringsgerechtigde kan een verlaging van de norm krijgen tot 100 % van de norm.

 

Maatwerk

Afhankelijk van de persoonlijke situatie, de kans op re-integratie en het belemmeren van deze kans door de gedraging, zal een verlaging moeten plaatsvinden. Eerst dient de ernst van het feit beoordeeld te worden. Vervolgens dienen de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden beoordeeld te worden. Op deze wijze kan beoordeeld worden of het richtlijnpercentage proportioneel is dan wel bijgesteld dient te worden.

Het doel van het verlagen van de norm is correctie en niet genoegdoening. Bij het verlagen van de norm dient hier dan ook rekening mee gehouden te worden.

 

Op grond van de Ioaw[26] en Ioaz[27] mag een maatregel voor onbepaalde duur worden opgelegd. Het is niet wenselijk om deze mogelijkheid in de verordening in te bouwen omdat dat betekent dat de Ioaw-/Ioaz-er dan aanspraak moet maken op een WWB-uitkering.

 

Bij de indeling in vier categorieën gaat het om (van licht naar zwaar) de volgende gedragingen:

  • 1.

    1e categorie: administratieve verwijtbare gedragingen zonder gevolgen voor arbeidsinschakeling (niet verlengen inschrijving UWV WERKbedrijf)

  • 2.

    2e categorie: niet tijdig informeren van re-integratiecoach/consulent (of niet meewerken aan medische behandeling) zonder noemenswaardige gevolgen voor de arbeidsinschakeling en het niet voldoen aan de verplichting om een tegenprestatie te leveren.

  • 3.

    3e categorie: het in onvoldoende mate meewerken aan het plan van aanpak door een jongere tot 27 jaar. Ook het door de jongere in onvoldoende mate uit houding en gedrag laten blijken van een actief zoekgedrag tijdens de wachttijd valt onder de derde categorie.

  • 4.

    4e categorie: gedragingen die het re-integratietraject of de re-integratie zelf negatief beïnvloeden.

 

Onder de 4e categorie wordt mede verstaan gedrag dat leidt tot intrekking[28] van een ontheffing aan een alleenstaande ouder.

Hiervan is sprake wanneer de alleenstaande ouder;

a. een gedeeltelijke ontheffing heeft op grond van de plicht tot arbeidsinschakeling in verband met de zorg voor een kind jonger dan vijf jaar[29] EN;

b. uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken dat deel van de plicht tot arbeidsinschakeling die nog wel geldt[30] niet na te willen komen.

 

Lid 2:

Het niet naleven van verplichtingen kan negatieve gevolgen hebben voor re-integratie. Aan zulk verwijtbaar gedrag hangt een hoog 'prijskaartje'[31]. In overeenstemming met de cliënt wordt gekomen tot een re-integratietraject, waar veel tijd en geld in wordt gestopt. Indien de belanghebbende zo'n re-integratietraject verwijtbaar frustreert mag dit net zo zwaar worden aangemerkt als het niet accepteren van werk.

 

Voor de jongere is het opleggen van de hoogste maatregel voor dit soort gedragingen niet wenselijk omdat de kans dat jongere afhaakt, geen startkwalificatie behaalt en/of erger in het verkeerde circuit belandt vergroot wordt. Om die reden wordt voor de jongere categorie 3 toegepast[32] voor het niet voldoende meewerken aan het plan van aanpak. Maar ook het in onvoldoende mate blijk geven van een actief zoekgedrag tijdens de wachttijd. Als de jongere uit houding en gedrag ondubbelzinnig laat blijken dat hij de plicht tot arbeidsinschakeling[33] of de nadere verplichtingen[34] niet wil nakomen heeft hij geen recht op algemene bijstand[35]. Hierbij kan, voor jongeren met een WWB-uitkering, als richtlijn worden gehanteerd dat een jongere die zich voor de tweede maal in 12 maanden tijd niet houdt aan de plicht tot arbeidsinschakeling uitgesloten kan worden van bijstand.

Voor jongeren die een WWB-uitkering aanvragen kan de uitsluitingsgrond ook gelden. Het is lastig om hier een algemene richtlijn voor vast te leggen. Dit zal van geval tot geval als maatwerk beoordeeld moeten worden.

 

Artikel 9. Overige gedragingen en de omvang van de verlaging

Lid 1:

Onder zich zeer ernstig misdragen verstaat de wetgever "gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd" en de mogelijkheid om dat gedrag te sanctioneren. De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald[36] dat zeer ernstige misdraging op zichzelf namelijk niet kan leiden tot een verlaging van de bijstand, doch slechts in samenhang met een in het kader van het niet nakomen van een uit de WWB voortvloeiende verplichting.

Met andere woorden: sanctionering van de klant die zich zeer ernstig misdraagt is mogelijk maar dan alleen als verzwarende omstandigheid in combinatie met het niet nakomen van een uit de WWB voortvloeiende verplichting. Je kunt dus een WWB-klant niet sanctioneren puur en alleen omdat hij zich zeer ernstig misdraagt. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • 1.

    verbaal geweld (schelden);

  • 2.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • 3.

    discriminatie;

  • 4.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • 5.

    mensgericht fysiek geweld;

  • 6.

    combinatie van agressievormen.

Het vaststellen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college kan de norm verlagen, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

 

Lid 2:

Sub a en b

Dit is van toepassing in situaties waarin de uitkeringsgerechtigde geen genoegzaam besef voor de voorziening in het bestaan heeft getoond.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat bijstand of een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan bijstand of uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand of uitkering hiermee rekening kan houden door de norm te verlagen.

 

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

- een onverantwoorde besteding van vermogen / geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

- het door de zelfstandige niet nakomen van verplichtingen gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening.

Afhankelijk van het feit of het benadelingsbedrag vastgesteld kan worden, wordt sub a of b van het tweede lid van toepassing.

 

Bijzondere bijstand

Bij belanghebbenden die een aanvraag indienen voor bijzondere bijstand, maar geen gebruik maken van een voorliggende voorziening wordt een verlaging toegepast. De verlaging dient in overeenstemming te zijn met het bedrag dat een vergelijkbare belanghebbende zou ontvangen die wel gebruik maakt van een voorliggende voorziening.

 

Sub c (Onverantwoord interen)

Indien de uitkeringsgerechtigde (niet de Ioaw-er, maar wel de Ioaz-er[37]) verwijtbaar, te snel heeft ingeteerd en daarom (eerder) een beroep moet doen op bijstand of een uitkering, heeft dit gevolgen voor de hoogte van het recht op bijstand of een uitkering. Het college kan dan beoordelen of, en op welke wijze de norm verlaagd dient te worden. Bij het onverantwoord interen dient mee te wegen wat de hoogte is van het bedrag dat te snel is ingeteerd en de termijn die de belanghebbende hierdoor eerder recht biedt op bijstand of uitkering. De verlaging dient hiermee in verhouding te staan.

 

In deze gevallen is het dan ook niet ongebruikelijk om een verlaging gedurende een langere periode uit te voeren. Van belang hierbij is dat het onverantwoord interen niet mag lonen. De verlaging wordt toegepast gedurende de fictieve interingstermijn.

De fictieve interingstermijn wordt berekend aan de hand van de formule T / (B x 1,5). Hierbij staat T voor het bedrag dat te snel of onverantwoord is ingeteerd en B voor de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Tevens wordt verwezen naar de mogelijkheid om de uitkering in de vorm van leenbijstand te verstrekken. Deze mogelijkheid wordt op individuele gronden toegepast op basis van de WWB.

 

Sub d

Indien een persoon een aanvraag indient voor bijstand of uitkering als gevolg van ontslag of verliezen WW-recht, dient beoordeeld te worden of belanghebbende verwijtbaar is en zo ja, in welke mate. Indien belanghebbende door eigen toedoen een voorliggende voorziening / inkomen heeft verspeeld, geldt in beginsel als richtlijn een verlaging van 100% gedurende één maand. Indien het nalaten van het verwijtbare gedrag had opgeleverd dat de bijstand of uitkering twee maanden of later was ingegaan geldt als richtlijn een verlaging van 100% gedurende twee maanden. Indien het college van oordeel is dat er sprake is van een verwijtbare beëindiging van bedrijf of beroep geldt in beginsel een verlaging van 100% gedurende twee maanden. Het niet onnodig doen beëindigen van een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep zal de bijstand of uitkering twee maanden of later hebben laten ingaan.

 

Paragraaf 3. Overige bepalingen

Artikel 11. Aangifte Openbaar Ministerie

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Paragraaf 4. Slotbepalingen

Artikel 12. Hardheidsclausule.

Deze bepaling is opgenomen voor de uitkeringsgerechtigden die onder de Ioaw en de Ioaz vallen. In die wetgeving is namelijk, anders dan bij de WWB[38], geen individualiseringsbeginsel opgenomen.

 

Artikel 13. Nadere regels.

De uitvoering van de wet is geattribueerd aan het college van burgemeester en wethouders. Op basis van dit artikel machtigt de gemeenteraad het college om het opstellen van nadere (beleids- of uitvoerings)regels.

 

Artikel 14. De inwerkingtreding.

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking per 1 januari 2012. Het was, gelet op de korte tijdsduur die tussen de publicatie van de Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 2011, 650) en de inwerkingtreding van die Wet lag (1 januari 2012, zie Stb. 2011, 651), ondoenlijk om deze verordening voor de inwerkingtreding vast te stellen.

 

Artikel 15. en 16. Citeertitel en Intrekking bestaande verordening

Deze artikelen behoeven geen toelichting.

[1] artikel 8a WWB

[2] artikel 1, onderdeel g, Bbz

[3] artikel 38, tweede lid van het Bbz

[4] artikel 45, eerste lid Bbz

[5] artikel 47 Bbz

[6] artikel 21 Bbz

[7] artikel 9 en 10 WWB

[8] artikel 38, derde lid Bbz

[9] Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

[10] artikel 38, eerste lid

[11] 20% van de bijstandnorm

[12] artikel 15, eerste lid, van de WWB

[13] Wet werk en bijstand

[14] Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

[15] Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

[16] Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

[17] artikel 1 van deze verordening

[18] Regeling administratieve voorschriften IOAW, IOAZ en Bbz 2004

[19] o.a. CRvB 02-03-2010, nr. 08/3397 WWB

[20] artikel 18 lid 2 WWB

[21] artikel 18 lid 1 WWB

[22] artikel 4 lid 1

[23] MvT 2002-2003, 28 870, nr 3, p.25

[24] artikel 18 lid 2 WWB en artikel 20 lid 3 Ioaw/Ioaz

[25] artikel 4 lid 3 van de verordening

[26] artikel 20 Ioaw

[27] artikel 20 Ioaz

[28] als bedoeld in artikel 9a lid 5 sub d van de WWB

[29] artikel 9a WWB

[30] artikel 9 lid b WWB

[31] 100% van de bijstandsnorm

[32] 50% van de bijstandsnorm

[33] artikel 9 eerste lid WWB

[34] artikel 55 WWB

[35] artikel 13 lid 2 aanhef sub d WWB

[36] CRvB 30-06-2009, nrs 08/5699 WWB e.a.

[37] zie art. 20 lid 1 Ioaz jo art. 8 lid 2 Ioaz

[38] artikel 18 lid 1 WWB