Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening op de heffing en de invordering van leges 2014

Geldend van 26-12-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening op de heffing en de invordering van leges 2014

De raad van de gemeente Weesp;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2013;

gelet op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet en artikel 1 van de Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart (Stb. 2011, 440);

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Verordening op de heffing en de invordering van leges 2014

(Verordening leges 2014).

 

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    ’dag’: de periode van 00.00 uur tot 24.00 uur, waarbij een gedeelte van een dag als een hele dag wordt aangemerkt;

  • b.

    ’week’: een aaneengesloten periode van zeven dagen;

  • c.

    ’maand’: een tijdvak van 30 achtereenvolgende dagen;

  • d.

    'jaar’: een tijdvak van 365 achtereenvolgende dagen;

  • e.

    'kalenderjaar': de periode van 1 januari tot en met 31 december.

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor:

a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;

b. het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag van een Nederlandseidentiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;

een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.

Artikel 3 Belastingplicht

Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst of van de Nederlandse identiteitskaart, dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of de handelingen zijn verricht.

Artikel 4 Vrijstellingen

Leges worden niet geheven voor:

  • a.

    diensten waarvan de kosten krachtens afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening (grondexploitatie) zijn of worden verhaald;

  • b.

    diensten met betrekking tot een aanvraag tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning, voor zover die aanvraag betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • c.

    het in behandeling nemen van een aanvraag tot verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover het een activiteit betreft bedoeld in artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (omgevingsvergunning beperkte milieutoets);

  • d.

    het in behandeling nemen van aanvragen van verklaringen omtrent inkomen en vermogen;

  • e.

    het in behandeling nemen van een aanvraag voor een dienstverlening zoals genoemd in de tarieventabel voor zover deze aanvraag is gedaan door een charitatieve of algemeen nut beogende instelling danwel een daaraan gelijk te stellen instelling.

Artikel 5 Maatstaven van heffing en tarieven

  • a.

    De leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel, met inachtneming van het overigens in dit artikel bepaalde.

  • b.

    Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet bedraagt het tarief de som van de bedragen die op grond van deze verordening verschuldigd zouden zijn voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning, ontheffing, vrijstelling of enig ander besluit in het kader van de ontwikkeling en verwezenlijking van het project, voor zover het projectuitvoeringsbesluit strekt ter vervanging van deze besluiten, zoals bedoeld in artikel 2.10, derde lid, van de Crisis- en herstelwet.

  • c.

    Voor de berekening van de leges wordt een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt.

Artikel 6 Wijze van heffing

  • a.

    Met uitzondering van het bepaalde in het lid b worden de leges geheven bij wege van aanslag.

  • b.

    De leges, die door de afdeling burgerzaken en interne zaken wegens directe dienstverlening aan de balie in rekening worden gebracht, worden geheven bij wege van een gedagtekende kassabon met omschrijving.

Artikel 7 Termijnen van betaling

  • a.

    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de leges met toepassing van het gestelde in artikel 6 onder b worden betaald op het moment van het uit¬rei¬ken van de kassabon.

  • b.

    De leges die met toepassing van het gestelde in artikel 6 onder a worden geheven zijn verschuldigd binnen uiterlijk één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • c.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de onder de voorgaande leden gestelde termijnen.

Artikel 8 Vermindering of teruggaaf

Gehele of gedeeltelijke vermindering of teruggaaf van leges voor een in de bij deze verordening behorende tarieventabel omschreven dienst wordt verleend overeenkomstig een met betrekking tot die dienst in die tarieventabel opgenomen bepaling.

Artikel 9 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de leges.

Artikel 10 Overgangsrecht, inwerkingtreding en citeertitel

  • 1 De ‘Verordening leges 2013’, vastgesteld bij raadsbesluit van 13 december 2012, wordt ingetrokken met ingang van de in het tweede lid genoemde datum van inwerkingtreding van deze verordening, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich vóór die datum hebben voorgedaan.

  • 2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.

  • 3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014.

  • 4 4. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening leges 2014.

    Aldus vastgesteld in de openbare vergadering

    van de raad op 12 december 2013.

    de raad voornoemd,

    de griffier,                                    de voorzitter,

     

    Mw. M. Walrave                           B. Horseling

     

Tarieventabel 1

Tarieventabel leges behorende bij de Legesverordening 2014

vastgesteld in de openbare vergadering van de raad op 12 december 2013

Indeling tarieventabel

Titel 1 Algemene dienstverlening

Hoofdstuk 1 Burgerlijke stand

Hoofdstuk 2 Reisdocumenten

Hoofdstuk 3 Rijbewijzen

Hoofdstuk 4 Verstrekkingen uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

Hoofdstuk 5 Verstrekkingen uit het Kiezersregister

Hoofdstuk 6 Verstrekkingen op grond van Wet bescherming persoonsgegevens

Hoofdstuk 7 Bestuursstukken

Hoofdstuk 8 Vastgoedinformatie

Hoofdstuk 9 Overige publiekszaken

Hoofdstuk 10 Gemeentearchief

Hoofdstuk 11 Huisvestingswet

Hoofdstuk 12 Leegstandwet

Hoofdstuk 13 Gemeentegarantie

Hoofdstuk 15 Winkeltijdenwet

Hoofdstuk 16 Kansspelen

Hoofdstuk 17 Telecommunicatie

Hoofdstuk 18 Verkeer en vervoer

Hoofdstuk 19 Diversen:

- Standplaatsen

- Exploitatie horecabedrijf

- Woonarken

- Geluidhinder

- Lozing straatkolk

- Verontreiniging van de weg en van terreinen

- Afschriften van stukken

- Info uit geautomatiseerd systeem

- Opteren/naturaliseren Nederlanderschap

- Uitstel tot begraven

Titel 2 Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/omgevingsvergunning

Hoofdstuk 1 Begripsomschrijvingen

Hoofdstuk 3 Omgevingsvergunning

Hoofdstuk 4 Vermindering

Hoofdstuk 5 Teruggaaf

Hoofdstuk 6 Intrekking omgevingsvergunning

Hoofdstuk 7 Wijziging omgevingsvergunning als gevolg van wijziging project

Hoofdstuk 8 Bestemmingswijzigingen zonder activiteiten

Hoofdstuk 10 In deze titel niet benoemde beschikking

Titel 3 Dienstverlening vallend onder Europese dienstenrichtlijn

Hoofdstuk 1 Horeca

Hoofdstuk 2 Organiseren evenementen of markten

Hoofdstuk 3 Prostitutiebedrijven

Hoofdstuk 5 Leefmilieuverordening

Hoofdstuk 7 In deze titel niet benoemde vergunning, ontheffing of andere beschikking

(was)

Titel 1 Algemene dienstverlening

Hoofdstuk 1 Burgerlijke stand

1.1.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een huwelijksvoltrekking of registratie van een partnerschap (deze kosten van voorbereidende werkzaamheden worden verrekend met die van de huwelijksvoltrekking of geregistreerd partnerschap, tenzij dit een zogenaamd kosteloos huwelijk betreft, of de plechtigheid geen doorgang vindt) € 56,70 € 55,60

1.1.2 Het tarief bedraagt voor de voltrekking van een huwelijk of registratie van een partnerschap op:

1.1.2.1 maandag van 11.00 tot 12.00 uur € 200,00

1.1.2.2 maandag tot en met vrijdag van 9.00 - 17.00 uur (met uitzondering van 1.1.2.1 en de aangewezen tijden voor kosteloze voltrekking): € 434,55 € 426,05

1.1.2.3 buiten de onder 1.1.2.1 en 1.1.2.2 genoemde uren (met uitzondering van de aangewezen uren voor kosteloze voltrekking en met uitzondering van de aangewezen tijden waarop geen voltrekking van een huwelijk of geregistreerd partnerschap mogelijk is): € 852,25 € 835,55

1.1.2.4 Het onder 1.1.2.2 en 1.1.2.3 genoemde tarief wordt verhoogd met € 215,40 € 211,20

indien gebruik wordt gemaakt van een incidenteel door de gemeente hiertoe aangewezen ruimte.

1.1.3 Het tarief bedraagt voor het omzetten van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk indien daarbij gebruik gemaakt wordt van de trouwzaal of een andere door de gemeente hiertoe aangewezen ruimte op:

1.1.3.1 maandag tot en met vrijdag van 9.00 - 17.00 uur: € 434,55 € 426,05

1.1.3.2 buiten de onder 1.1.3.1 genoemde uren: € 852,25 € 835,55

1.1.3.3 Het onder 1.1.3.1 en 1.1.3.2 genoemde tarief wordt verhoogd met € 215,40 € 211,20

indien gebruik wordt gemaakt van een incidenteel door de gemeente hiertoe aangewezen ruimte.

1.1.4 Het tarief bedraagt als getuigen beschikbaar worden gesteld voor van de onder 1.1.2.en 1.1.3 bedoelde dienstverleningen, per getuige: € 28,50 € 27,95

1.1.5 Het tarief bedraagt voor het verstrekken van een trouwboekje: € 22,50 € 16,85

1.1.6 Het tarief bedraagt voor het doen van naspeuringen in de registers van de burgerlijke stand, voor ieder daaraan besteed kwartier € 14,15 € 13,85

1.1.7 Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van een stuk als bedoeld in artikel 2 van de Wet rechten burgerlijke stand wordt geheven:

1.1.7.1 voor elk afschrift van een akte van de burgerlijke stand: € 12,50 € 12,10

1.1.7.2 voor elk uittreksel van een akte van geboorte, van huwelijk, van registratie van een partnerschap, van omzetting van een huwelijk in een registratie van een partnerschap, van omzetting van een registratie van een partnerschap in een huwelijk of van overlijden: € 12,50 € 12,10

1.1.7.3 voor elke verklaring van huwelijksbevoegdheid als bedoeld in artikel 49a van Boek I van het Burgerlijk Wetboek (een Nederlander wenst buiten Nederland een huwelijk aan te gaan): € 22,30 € 21,70

(was)

1.1.7.4 voor elk meertalig uittreksel uit een akte van de burgerlijke stand: € 12,50 € 12,10

Hoofdstuk 2 Reisdocumenten

1.2.1 Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstekken van een reisdocument geldt het tarief dat onderdeel uitmaakt van het 'Besluit paspoortgelden' of zoals dit laatstelijk is gewijzigd.

Hoofdstuk 3 Rijbewijzen

1.3.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het afgeven, vernieuwen of omwisselen van een rijbewijs (de inbegrepen rijksleges zijn € 9,70) € 41,30 € 40,70

1.3.2 Het tarief genoemd in onderdeel 1.3.1 wordt bij een spoedlevering vermeerderd met (= rijksleges) € 34,10 € 34,10

1.3.3 Het onder 1.3.1 genoemde tarief wordt verhoogd met 50% van de gemeentelijke kosten (dit is exclusief de rijksleges) voor zover het oude document niet overlegd kan worden.

1.3.4 Het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het afgeven van een formulier ' eigen verklaring' is gelijk aan het bedrag dat op voornoemd formulier is vermeld.

Hoofdstuk 4 Verstrekkingen uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

1.4.1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk, met uitzondering van de onderdelen 1.4.3 en 1.4.4, wordt onder één verstrekking verstaan één of meer gegevens omtrent één persoon waarvoor de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens moet worden geraadpleegd.

1.4.2 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag:

1.4.2.1 tot het verstrekken van gegevens, per verstrekking € 7,30 € 7,15

1.4.2.2 tot het afsluiten van een abonnement op het verstrekken van gegevens gedurende de periode van één jaar:

1.4.2.2.1 voor 100 verstrekkingen € 108,05 € 105,95

1.4.2.2.2 voor 500 verstrekkingen € 433,05 € 424,55

1.4.2.2.3 voor 1.000 verstrekkingen € 650,60 € 637,85

1.4.2.2.4 voor 5.000 verstrekkingen € 2.487,75 € 2.438,95

1.4.2.2.5 voor 10.000 verstrekkingen € 4.105,85 € 4.025,35

1.4.2.3 tot het afsluiten van een abonnement op het verstrekken van een opgave van verhuizingen binnen de gemeente, vertrekken uit de gemeente en vestigingen in de gemeente gedurende de periode van één jaar € 2.552,15 € 2.502,10

1.4.3 Voor de toepassing van onderdeel 1.4.4 wordt onder één verstrekking verstaan één of meer gegevens omtrent één persoon die niet zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

1.4.4 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag:

1.4.4.1 tot het verstrekken van gegevens; per verstrekking € 7,30 € 7,15

(was)

1.4.4.2 tot het afsluiten van een abonnement op het verstrekken van gegevens gedurende de periode van één jaar:

1.4.4.2.1 voor 100 verstrekkingen € 108,05 € 105,95

1.4.4.2.2 voor 500 verstrekkingen € 433,05 € 424,55

1.4.4.2.3 voor 1.000 verstrekkingen € 650,60 € 637,85

1.4.4.2.4 voor 5.000 verstrekkingen € 2.487,75 € 2.438,95

1.4.4.2.5 voor 10.000 verstrekkingen € 4.105,85 € 4.025,35

1.4.5 In afwijking van de voorgaande onderdelen bedraagt het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens € 2,27 € 2,27

1.4.6 Het tarief bedraagt voor het op verzoek doornemen van de gemeentelijke basisadministratie, voor ieder daaraan besteed kwartier € 14,20 € 13,90

1.4.7 Het onder 1.4.2.1 genoemde tarief wordt, als de aanvraag betrekking heeft op een internationaal uittreksel, verhoogd met € 3,75 € 3,70

Hoofdstuk 5 Verstrekkingen uit het Kiezersregister

1.5 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van een inlichting betreffende de registratie van de aanvrager als kiezer bedoeld in artikel D4 van de Kieswet € 5,45 € 5,34

Hoofdstuk 6 Verstrekkingen op grond van Wet bescherming persoonsgegevens

1.6.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bericht als bedoeld in artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens:

1.6.1.1 bij verstrekking op papier, indien het afschrift bestaat uit:

1.6.1.1.1 ten hoogste 100 pagina’s, per pagina € 0,23 € 0,23

met een maximum per bericht van € 5,00 € 5,00

1.6.1.1.2 meer dan 100 pagina’s € 22,50 € 22,50

1.6.1.2 bij verstrekking anders dan op papier € 5,00 € 5,00

1.6.1.3 dat bestaat uit een afschrift van een, vanwege de aard van de verwerking, moeilijk toegankelijke gegevensverwerking € 22,50 € 22,50

1.6.2 Indien voor hetzelfde bericht op grond van de onderdelen 1.6.1.1, 1.6.1.2 en 1.6.1.3 meerdere vergoedingen kunnen worden gevraagd, wordt slechts de hoogste gevraagd.

1.6.3 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een verzet als bedoeld in artikel 40 van de Wet bescherming persoonsgegevens € 4,50 € 5,00

(was)

Hoofdstuk 7 Bestuursstukken

1.7.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van:

1.7.1.1 een exemplaar van de programmabegroting € 40,39 € 39,60

1.7.1.2 een exemplaar van het jaarrapport (bestaande uit een beleidsrekening en jaarrekening) € 74,17 € 72,72

1.7.2 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van:

1.7.2.1 een exemplaar van de Algemene plaatselijke verordening € 26,94 € 26,41

1.7.2.2 een exemplaar van een andere dan de onder 1.7.5.1 genoemde verordening van de gemeente voor zover niet afzonderlijk en met name in de overige artikelen van deze tarieventabel, danwel in andere rechtsregels genoemd:

per bladzijde of gedeelte daarvan € 0,61 € 0,60

tot een maximum per verordening van € 26,94 € 26,41

Hoofdstuk 8 Vastgoedinformatie

1.8.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor het verstrekken van een inlichting uit de gegevens die door Dienst van het Kadaster aan de gemeente ter beschikking zijn gesteld (Kadaster-on-line), een tarief gelijk aan het tarief zoals dat is genoemd in de laatstelijk gewijzigde Regeling tarieven kadaster (Stcrt.2003, nr.244, pag.17).

1.8.2 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van een afschrift van of uittreksel uit:

1.8.2.1 de gemeentelijke basisregistratie adressen of de gemeentelijke basisreistratie gebouwen, bedoeld in artikel 2 van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen € 11,25

1.8.2.5 het gemeentelijke beperkingenregister of de gemeentelijke beperkingenregistratie, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen, dan wel tot het verstrekken van een aan die registratie ontleende verklaring, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen € 11,25 € 11,04

Hoofdstuk 9 Overige publiekszaken

1.9 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag:

1.9.1 tot het verstrekken van een verklaring omtrent het gedrag (de inbegrepen rijksleges zijn € 22,55) € 30,05 € 30,05

1.9.2 tot het verstrekken van een bewijs van in leven zijn (attestatie de vita), anders dan een internationaal bewijs als bedoeld in 1.1.7.1 € 7,30 € 7,15

1.9.3 tot het verstrekken van een legalisatie van een handtekening € 7,30 € 7,15

1.9.4 tot het verstrekken van een persoonslijst € 10,80 € 10,60

1.9.5 tot het waarmerken van een kopie van een rijbewijs ten behoeve van een chauffeurspas € 7,30 € 7,15

(was)

Hoofdstuk 10 Gemeentearchief

1.10.1 Het tarief bedraagt voor het op verzoek doen van naspeuringen in de in het gemeentearchief berustende stukken, voor ieder daaraan besteed kwartier € 15,40 € 15,10

1.10.2 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het per e-mail verstrekken van een scan van een foto uit de fotoverzameling van het gemeentearchief: € 1,75 € 1,70

Hoofdstuk 11 Huisvestingswet

1.11 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag:

1.11.1 tot het verlenen van een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet € 33,78 € 33,12

1.11.2 tot het inschrijven in een register van woningzoekenden als bedoeld in artikel 14 van de Huisvestingswet € 13,61 € 13,61

1.11.3 tot het op grond van artikel 2.6.2 van de Huisvestingsverordening 1994 in behandeling nemen van een verzoek om toekenning van een urgentie aan woningzoekenden die wegens een noodsituatie met voorrang voor een woning in aanmerking wensen te komen. € 75,00 € 75,00

Hoofdstuk 12 Leegstandwet Leegstandwet

1.12 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag:

1.12.1 tot het verlenen van een vergunning tot tijdelijke verhuur van leegstaande woonruimte als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Leegstandwet € 33,78 € 33,12

1.12.2 tot het verlengen van een vergunning tot tijdelijke verhuur van woonruimte als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van de Leegstandwet € 33,78 € 33,12

Hoofdstuk 13 Gemeentegarantie

1.13 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het instemmen met het wijzigen of omzetten van een door de gemeente gegarandeerde hypothecaire geldlening € 36,28 € 35,57

Hoofdstuk 15 Winkeltijdenwet

1.15 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag:

1.15.1 voor een ontheffing in het kader van de Winkeltijdenwet of het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet € 29,89 € 29,30

1.15.2 tot het verlenen van toestemming om een in onderdeel 1.15.1 bedoelde ontheffing over te dragen aan een ander € 14,93 € 14,64

1.15.3 tot het intrekken of wijzigen van een in onderdeel 1.15.1 bedoelde ontheffing € 14,93 € 14,64

Hoofdstuk 16 Kansspelen

1.16.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een aanwezigheidsvergunning als bedoeld in artikel 30b van de Wet op de kansspelen:

1.16.1.1 voor onbepaalde tijd voor de eerste kansspelautomaat € 226,50 € 226,50

en voor iedere volgende kansspelautomaat € 136,00 € 136,00

(was)

1.16.2 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de kansspelen (loterijvergunning) € 29,89 € 29,30

1.16.3 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot het exploiteren of doen exploiteren van een speelgelegenheid als bedoeld in artikel 2:41 van de Algemene plaatselijke verordening € 91,80 € 90,00

Hoofdstuk 17 Telecommunicatie

1.17.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een melding in verband met het verkrijgen van instemming omtrent plaats, tijdstip en wijze van uitvoering van werkzaamheden als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Telecommunicatiewet € 167,37 € 164,09

1.17.1.1 indien met betrekking tot een melding overleg moet plaatsvinden tussen gemeente, andere beheerders van openbare grond en de aanbieder van het netwerk, wordt het onder 1.17.1 genoemde bedrag verhoogd met € 83,69 € 82,05

1.17.1.2 indien met betrekking tot een melding onderzoek naar de status van de kabel plaatsvindt, verhoogd met het bedrag van de voorafgaand aan het in behandeling nemen van de melding aan de melder meegedeelde kosten, blijkend uit een begroting die door het college van burgemeester en wethouders is opgesteld.

1.17.2 Indien een begroting als bedoeld in 1.17.1.2 is uitgebracht, wordt een melding in behandeling genomen op de vijfde werkdag na de dag waarop de begroting aan de melder ter kennis is gebracht, tenzij de melding voor deze vijfde werkdag schriftelijk is ingetrokken.

Hoofdstuk 18 Verkeer en vervoer

1.18.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een

1.18.1.1 aanvraag tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 € 31,60 € 31,00

1.18.1.2 aanvraag tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1 van de Regeling voertuigen € 31,60 € 31,00

1.18.1.3 aanvraag tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, anders dan bedoeld in onderdeel 1.18.1.1 en 1.18.1.2 € 29,89 € 29,30

1.18.1.4 aanvraag tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 5 van de Wet personenvervoer € 29,89 € 29,30

Gehandicapten

1.18.1.5 eerste aanvraag tot het verlenen van een gehandicaptenparkeerkaart als bedoeld in artikel 49 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer met medische keuring (BABW) € 282,50

1.18.1.6 aanvraag tot het verlengen van een gehandicaptenparkeerkaart als bedoeld in artikel 49 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer zonder medische keuring (BABW) € 23,15 € 22,70

(was)

1.18.1.7 aanvraag tot het verlengen van een gehandicaptenparkeerkaart als bedoeld in artikel 49 van eht Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer met medische keuring (BABW) € 167,93

1.18.1.8 aanvraag tot het aanleggen (incl. weghalen) van een gehandicaptenparkeerplaats € 240,00 € 118,89

Wet vervoer gevaarlijke stoffen

1.18.2 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 22 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen:

1.18.2.1 voor een eenmalige ontheffing € 68,62 € 67,27

1.18.2.2 voor een ontheffing met een geldigheidsduur van maximaal één jaar € 110,62 € 108,45

1.18.2.3 voor een verlenging van de onder 1.18.2.2 bedoelde ontheffing € 91,57 € 89,77

Hoofdstuk 19 Diversen Diversen

1.19.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag:

Standplaatsen

1.19.1.1 tot het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 5:18, eerste lid van de Algemene plaatselijke verordening € 87,01 € 85,30

Exploitatie horecabedrijf

1.19.1.2 tot het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 2:29, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening € 109,47 € 107,32

1.19.1.2.1 tot het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 2:29, zevende lid, van de Algemene plaatselijke verordening (terrasvergunning) € 29,89 € 29,30

Woonarken

1.19.1.3 tot het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 5:27 van de Algemene plaatselijke verordening € 243,93 € 239,15

Geluidhinder

1.19.1.4 voor het verrichten van een geluidsmeting en het opstellen van het daaraan gekoppelde gemeentelijke advies per half uur of gedeelte daarvan € 32,60 € 31,96

1.19.1.4.1 voor het verrichten van een geluidsmeting en het opstellen van het daaraan gekoppelde advies door derden, worden deze vooraf aan de aanvrager meegedeelde kosten berekend aan de hand van het begrote aantal daarmee gemoeide uren, tegen een uurtarief van € 108,82 € 106,69

Voor de toepassing hiervan wordt een aanvraag in behandeling genomen op de vijfde werkdag na de dag waarop de begroting van de bedoelde kosten aan de aanvrager ter kennis zijn gebracht.

1.19.1.4.2 tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening € 74,36 € 72,90

Lozing straatkolk

1.19.1.5 tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid van de Algemene plaatselijke verordening € 74,19 € 72,74

(was)

1.19.1.6 Verontreiniging van de weg en van terreinen

tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 4:9, derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening € 195,91 € 192,07

Afschriften van stukken

1.19.2 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van:

gewaarmerkte afschriften van stukken, voor zover daarvoor niet elders in deze tabel of in een andere wettelijke regeling een tarief is opgenomen, per pagina

1.19.2.1 op A3 formaat € 2,28 € 2,23

1.19.2.2 op A4 formaat € 1,13 € 1,11

afschriften, doorslagen of fotokopieën van stukken, voor zover daarvoor niet elders in deze tabel of in een andere wettelijke regeling een tarief is opgenomen, per pagina

1.19.2.3 op A3 formaat € 0,58 € 0,57

1.19.2.4 op A4 formaat € 0,30 € 0,30

1.19.2.5 op A3 formaat in kleur € 1,73 € 1,70

1.19.2.6 op A4 formaat in kleur € 0,86 € 0,85

afschriften van exemplaren van door een reproductiemedewerker vervaardigde nota's, boekwerken, rapporten en dergelijke, welke meer dan 10 bladzijden tellen met een maximum van 25 bladzijden

1.19.2.7 op A3 formaat € 6,98 € 6,84

1.19.2.8 op A4 formaat € 3,51 € 3,44

1.19.2.9 meer dan 25 bladzijden, per pagina boven de 25 bladzijden:

1.19.2.10 op A3 formaat € 0,11 € 0,11

1.19.2.11 op A4 formaat € 0,05 € 0,05

1.19.2.12 afschriften van kaarten, tekeningen en lichtdrukken, al dan niet behorend bij de in de onderdelen 1.19.2.1 tot en met 1.19.2.6 genoemde stukken, voor zover daarvoor niet elders in deze tabel of in een andere wettelijke regeling een tarief is opgenomen, per kaart, tekening of lichtdruk (standaard is A0 formaat) € 13,90 € 13,63

1.19.2.13 afdrukken van digitale kaarten:

1.19.2.14 op A0 formaat (841x1189 mm) € 38,36 € 37,61

1.19.2.15 op A1 formaat (594x841mm) € 25,07 € 24,58

1.19.2.16 op A2 formaat (420x594 mm) € 18,42 € 18,06

1.19.2.17 een plot van grafisch weergegeven kaarten

1.19.2.18 op A3 formaat € 9,72 € 9,53

1.19.2.19 op A4 formaat € 9,38 € 9,20

1.19.2.20 een beschikking op aanvraag, voor zover daarvoor niet elders in deze tabel of in een andere wettelijke regeling een tarief is opgenomen € 29,89 € 29,30

1.19.2.21 stukken of uittreksels, welke op aanvraag van de aanvrager moeten worden opgemaakt, voor zover daarvoor niet elders in deze tabel of in een andere wettelijke regeling een tarief is opgenomen, per pagina € 0,31 € 0,31

(was)

Informatie uit geautomatiseerd systeem

1.19.3 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens vanuit een bestand, waarbij gebruik dient te worden gemaakt van een geautomatiseerd systeem, voor zover daarvoor niet elders in deze tabel of in een andere wettelijke regeling een tarief is opgenomen

1.19.3.1 per inlichting of gegeven € 1,63 € 1,60

met een minimum van € 5,45 € 5,34

Opteren/naturaliseren Nederlanderschap

1.19.4 Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot opteren en/of naturaliseren van het Nederlanderschap geldt het tarief dat onderdeel uitmaakt van het 'Besluit Optie- en Naturalisatiegelden 2002' of zoals dit laatstelijk is gewijzigd.

Uitstel tot begraven

1.19.5 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van toestemming tot uitstel van begraven als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de lijkbezorging € 10,51 € 10,30

(was)

Titel 2 Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/

omgevingsvergunning

Hoofdstuk 1 Begripsomschrijvingen

2.1.1 Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder:

2.1.1.1 aanlegkosten:

de aannemingssom exclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken 2012 (UAV 2012), voor het uit te voeren werk, of voor zover deze ontbreekt, een raming van de aanlegkosten, de omzetbelasting niet inbegrepen. Indien de werken of werkzaamheden geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschieden wordt in deze titel onder aanlegkosten verstaan: de prijs die aan een derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor de werken of werkzaamheden waarop de aanvraag betrekking heeft;

2.1.1.2 bouwkosten:

de aannemingssom exclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken 2012 (UAV 2012), voor het uit te voeren werk, of voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten, exclusief omzetbelasting, bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd. Indien het bouwen geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschiedt wordt in deze titel onder bouwkosten verstaan: de prijs die aan een derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

2.1.1.3 Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2.1.2 In deze titel voorkomende begrippen die in de Wabo zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als bij of krachtens de Wabo bedoeld.

2.1.3 In deze titel voorkomende begrippen die niet nader in de Wabo zijn omschreven en die betrekking hebben op activiteiten waarvoor het toetsingskader in een ander wettelijk voorschrift is uitgewerkt, hebben dezelfde betekenis als in dat wettelijk voorschrift bedoeld.

Hoofdstuk 3 Omgevingsvergunning

2.3 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel. In afwijking van de vorige volzin kan ook per activiteit, handeling of andere grondslag een legesbedrag worden gevorderd.

(was)

2.3.1 Bouwactiviteiten

2.3.1.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, bedraagt het tarief:

2.3.1.1.1 2,9% van de bouwkosten met een minimum van € 208,10.

Achteraf ingediende aanvraag (extra leges)

2.3.1.4 Onverminderd het bepaalde in onderdeel 2.3.1.1 bedraagt het tarief, indien de in dat onderdeel bedoelde aanvraag wordt ingediend na aanvang of gereedkomen van de bouwactiviteit: 10% 10%

extra, derhalve bovenop de op grond van dat onderdeel verschuldigde leges met een maximum van: € 1.077,13 € 1.056,01

2.3.2 Aanlegactiviteiten

2.3.2.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo, bedraagt het tarief:

2.3.2.2 1% van de aanlegkosten, met een minimum van: € 54,66 € 53,59

als de aanlegkosten niet meer bedragen dan € 10.000

2.3.2.3 0,8% van de aanlegkosten met een minimum van: € 109,32 € 107,18

als de aanlegkosten meer bedragen dan € 10.000

2.3.3 Planologisch strijdig gebruik waarbij tevens sprake is van een bouwactiviteit

Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, en tevens sprake is van een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, bedraagt het tarief, onverminderd het bepaalde in onderdeel 2.3.1:

2.3.3.1 indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo wordt toegepast (binnenplanse afwijking), wordt het op grond van onderdeel 2.3.1.1 verschuldigde bedrag verhoogd met: € 382,65 € 375,15

2.3.3.2 indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo wordt toegepast (buitenplanse kleine afwijking) wordt het op grond van onderdeel 2.3.1.1 verschuldigde bedrag verhoogd met: € 382,65 € 375,15

2.3.3.3 indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo wordt toegepast (buitenplanse afwijking) wordt het op grond van onderdeel 2.3.1.1 verschuldigde bedrag verhoogd met: € 382,65 € 375,15

2.3.3.4 indien artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo wordt toegepast (tijdelijke afwijking) wordt het op grond van onderdeel 2.3.1.1 verschuldigde bedrag verhoogd met: € 382,65 € 375,15

2.3.3.5 indien artikel 2.12, eerste lid, onder b, van de Wabo wordt toegepast (afwijking van exploitatieplan) wordt het op grond van onderdeel 2.3.1.1 verschuldigde bedrag verhoogd met: € 302,03 € 296,11

2.3.3.6 indien de aanvraag een project van provinciaal belang betreft, de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 2.12, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt toegepast (afwijking van provinciale regelgeving) wordt het op grond van onderdeel 2.3.1.1 verschuldigde bedrag verhoogd met: € 382,65 € 375,15

(was)

2.3.3.7 indien de aanvraag een project van nationaal belang betreft, de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 2.12, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt toegepast (afwijking van nationale regelgeving) wordt het op grond van onderdeel 2.3.1.1 verschuldigde bedrag verhoogd met: € 382,65 € 375,15

2.3.3.8 indien artikel 2.12, eerste lid, onder d, van de Wabo wordt toegepast (afwijking van voorbereidingsbesluit) wordt het op grond van onderdeel 2.3.1.1 verschuldigde bedrag verhoogd met: € 382,65 € 375,15

Maximum leges bij relatief kleine bouwplannen

2.3.3.1.1 Voor zover de leges op grond van onderdeel 2.3.1 zijn verschuldigd over een bouwsom van minder dan € 3.500,00 is het in 2.3.3.2 tot en met 2.3.3.8 genoemde tarief niet van toepassing, maar bedraagt het tarief bij activiteiten als bedoeld onder 2.3.3, onverminderd het bepaalde bij onderdeel 2.3.1: 5% van de bouwkosten met een maximum van € 382,65.

2.3.4 Planologisch strijdig gebruik waarbij geen sprake is van een bouwactiviteit

Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, en niet tevens sprake is van een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, bedraagt het tarief:

2.3.4.1 indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo wordt toegepast (binnenplanse afwijking): € 382,65 € 375,15

2.3.4.2 indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo wordt toegepast (buitenplanse kleine afwijking): € 382,65 € 375,15

2.3.4.3 indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo wordt toegepast (buitenplanse afwijking): € 382,65 € 375,15

2.3.4.4 indien artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo wordt toegepast (tijdelijke afwijking) € 382,65 € 375,15

2.3.4.5 indien artikel 2.12, eerste lid, onder b, van de Wabo wordt toegepast (afwijking van exploitatieplan): € 382,65 € 375,15

2.3.4.6 indien de aanvraag een project van provinciaal belang betreft, de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 2.12, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt toegepast (afwijking van provinciale regelgeving): € 382,65 € 375,15

2.3.4.7 indien de aanvraag een project van nationaal belang betreft, de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 2.12, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt toegepast (afwijking van nationale regelgeving): € 382,65 € 375,15

2.3.4.8 indien artikel 2.12, eerste lid, onder d, van de Wabo wordt toegepast (afwijking van voorbereidingsbesluit): € 302,03 € 296,11

(was)

2.3.5 In gebruik nemen of gebruiken bouwwerken in relatie tot brandveiligheid

2.3.5.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo, bedraagt het tarief: € 292,97 € 287,23

2.3.5.1.1 het tarief onder 2.3.5.1 wordt vermeerderd met de navolgende bedragen indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk of een gedeelte ervan

2.3.5.1.2 met een bruto vloeroppervlakte < 50 m2 € 366,22 € 359,04

2.3.5.1.3 met een bruto vloeroppervlakte van 50 tot 200 m2 € 805,75 € 789,95

2.3.5.1.4 met een bruto vloeroppervlakte van 200 tot 2.000 m2 € 1.684,73 € 1.651,70

2.3.5.1.5 met een bruto vloeroppervlakte > 2.000 m2 € 2.563,67 € 2.513,40

2.3.5.2 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het wijzigen van een verleende gebruiksvergunning € 186,62 € 182,96

2.3.6 Activiteiten met betrekking tot monumenten

2.3.6.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een beschermd monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo, of op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo met betrekking tot een krachtens provinciale verordening aangewezen monument, waarvoor op grond van die provinciale verordening een vergunning of ontheffing is vereist, bedraagt het tarief:

2.3.6.1.1 1% van de bouwkosten met een minimum van € 71,40

2.3.6.2 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de Wabo, op het slopen van een bouwwerk in een krachtens provinciale verordening of gemeentelijke verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarvoor op grond van die provinciale verordening of van die gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist, bedraagt het tarief: € 109,32 € 107,18

2.3.7 Sloopactiviteiten anders dan bij monumenten of in beschermd stads- of dorpsgezicht

2.3.7.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g, van de Wabo, bedraagt het tarief: € 109,32 € 107,18

2.3.7.2 Asbesthoudende materialen

Onverminderd het bepaalde in onderdeel 2.3.7.1 bedraagt het tarief, indien de in die onderdelen bedoelde aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk waarin asbest of een asbesthoudend product aanwezig is: € 54,66 € 53,59

(was)

Aanleggen of veranderen weg

2.3.8 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het aanleggen van een weg of verandering brengen in de wijze van aanleg van een weg waarvoor op grond van een bepaling in een provinciale verordening of artikel 2:11 lid 1 van de Algemene plaatselijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist, als bedoeld in artikel 2.2, aanhef en eerste lid, onder d, van de Wabo, bedraagt het tarief: € 58,03 € 56,89

2.3.10 Kappen

Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het vellen of doen vellen van houtopstand, waarvoor op grond van een bepaling in een provinciale verordening of artikel 4:19 van de Algemene plaatselijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo, bedraagt het tarief: € 36,28 € 35,57

2.3.12 Projecten of handelingen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998

2.3.12.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op handelingen in een beschermd natuurgebied die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, de natuurwetenschappelijke betekenis of voor de dieren of planten, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 bedraagt het tarief: € 58,03 € 56,89

2.3.12.2 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het realiseren van projecten of andere handelingen met gevolgen voor habitats en soorten in een door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen gebied als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 € 58,03 € 56,89

2.3.13 Handelingen in het kader van de Flora- en Faunawet

Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een handeling waarvoor op grond van artikel 75, derde lid, van de Flora- en Faunawet ontheffing nodig is, bedraagt het tarief € 58,03 € 56,89

2.3.14 Andere activiteiten

Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het verrichten van een andere activiteit of handeling dan in de voorgaande onderdelen van dit hoofdstuk bedoeld en die activiteit of handeling:

2.3.14.1 behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, bedraagt het tarief: € 127,35 € 124,85

2.3.14.2 behoort tot een bij provinciale verordening, gemeentelijke verordening of waterschapsverordening aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo, bedraagt het tarief: n.v.t. n.v.t.

(was)

2.3.14.2.1 als het een gemeentelijke verordening betreft: het bedrag dat op grond van deze tarieventabel voor de betreffende vergunning of ontheffing verschuldigd is als de activiteit zou worden uitgevoerd zonder omgevingsvergunning. Als de activiteit in geen enkele geval kan worden uitgevoerd zonder omgevingsvergunning bedraagt het tarief: € 127,35 € 124,85

2.3.14.2.2 als het een provinciale of waterschapsverordening betreft: het bedrag van de voorafgaand aan het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning aan de aanvrager meegedeelde kosten, blijkend uit een begroting die door het college van burgemeester en wethouders is opgesteld. Indien een begroting als bedoeld in de eerste volzin is uitgebracht, wordt een aanvraag in behandeling genomen op de vijfde werkdag na de dag waarop de begroting aan de aanvrager ter kennis is gebracht, tenzij de aanvraag voor deze vijfde werkdag schriftelijk is ingetrokken. € 127,35 € 124,85

2.3.15 Omgevingsvergunning in twee fasen

Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning op verzoek in twee fasen plaatsvindt, als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo, bedraagt het tarief:

2.3.15.1 voor het in behandeling nemen van de aanvraag voor een beschikking met betrekking tot de eerste fase: het bedrag dat voortvloeit uit toepassing van de tarieven in dit hoofdstuk voor de activiteiten waarop de aanvraag voor de eerste fase betrekking heeft;

2.3.15.2 voor het in behandeling nemen van de aanvraag voor een beschikking met betrekking tot de tweede fase: het bedrag dat voortvloeit uit toepassing van de tarieven in dit hoofdstuk voor de activiteiten waarop de aanvraag voor de tweede fase betrekking heeft.

2.3.15.3 In afwijking in zoverre van de uit artikel 2.3.15.1 en 2.3.15.2 voortvloeiende tarieven, bedraagt het tarief voor zover sprake is van bouwactiviteiten als bedoeld in artikel 2.3.1:

2.3.15.3.1 2,2% van de bouwkosten met een minimum van € 156,05

2.3.16 Beoordeling bodemrapport

Onverminderd het bepaalde in de voorgaande onderdelen van dit hoofdstuk bedraagt het tarief, indien krachtens wettelijk voorschrift voor de in dat onderdeel bedoelde aanvraag een bodemrapport wordt beoordeeld:

2.3.16.1 voor de beoordeling van een milieukundig bodemrapport € 62,58 € 61,35

2.3.16.2 voor de beoordeling van een archeologisch bodemrapport € 62,58 € 61,35

(was)

2.3.17 Advies

2.3.17.1 Onverminderd het bepaalde in de voorgaande onderdelen van dit hoofdstuk bedraagt het tarief, indien een daartoe bij wettelijk voorschrift aangewezen bestuursorgaan of andere instantie advies moet uitbrengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning: het bedrag van de voorafgaand aan het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning aan de aanvrager meegedeelde kosten, blijkend uit een begroting die door het college van burgemeester en wethouders is opgesteld.

2.3.17.2 Indien een begroting als bedoeld in 2.3.17.1 is uitgebracht, wordt een aanvraag in behandeling genomen op de vijfde werkdag na de dag waarop de begroting aan de aanvrager ter kennis is gebracht, tenzij de aanvraag voor deze vijfde werkdag schriftelijk is ingetrokken.

2.3.18 Verklaring van geen bedenkingen

2.3.18.1 Onverminderd het bepaalde in de voorgaande onderdelen van dit hoofdstuk bedraagt het tarief, indien een daartoe bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen bestuursorgaan een verklaring van geen bedenkingen moet afgeven voordat de omgevingsvergunning kan worden verleend, als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo:

2.3.18.1.1 indien de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen moet afgeven: € 382,65 € 375,15

2.3.18.1.2 indien een ander bestuursorgaan een verklaring van geen bedenkingen moet afgeven: het bedrag van de voorafgaand aan het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning aan de aanvrager meegedeelde kosten, blijkend uit een begroting die door het college van burgemeester en wethouders is opgesteld.

2.3.18.2 Indien een begroting als bedoeld in 2.3.18.1.2 is uitgebracht, wordt een aanvraag in behandeling genomen op de vijfde werkdag na de dag waarop de begroting aan de aanvrager ter kennis is gebracht, tenzij de aanvraag voor deze vijfde werkdag schriftelijk is ingetrokken.

Hoofdstuk 4 Vermindering

2.4.2 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op meer dan vijf activiteiten, bestaat aanspraak op vermindering van leges, met uitzondering van het legesdeel in verband met adviezen of verklaringen van geen bedenkingen als bedoeld in de onderdelen 2.3.17 en 2.3.18. De vermindering bedraagt:

2.4.2.1 bij 5 tot 10 activiteiten: 10% 10%

van de voor die activiteiten verschuldigde leges;

2.4.2.2 bij 10 tot 15 activiteiten: 15% 15%

van de voor die activiteiten verschuldigde leges;

2.4.2.3 bij 15 of meer activiteiten: 20% 20%

van de voor die activiteiten verschuldigde leges.

(was)

Hoofdstuk 5 Teruggaaf

2.5.1 Teruggaaf als gevolg van intrekking aanvraag omgevingsvergunning voor bouw-, aanleg- of sloopactiviteiten

2.5.1.1 Als een aanvrager zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit bouw-, aanleg- of sloopactiviteiten, als bedoeld in de onderdelen 2.3.1, 2.3.2, 2.3.6 en 2.3.15.3, intrekt terwijl deze reeds in behandeling is genomen door de gemeente, bestaat aanspraak op teruggaaf van een deel van de leges. De teruggaaf bedraagt: 75% 75%

2.5.2 Teruggaaf als gevolg van intrekking verleende omgevingsvergunning voor bouw-, aanleg- of sloopactiviteiten

Als de gemeente een verleende omgevingsvergunning voor een project dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit bouw-,aanleg-of sloopactiviteiten als bedoeld in de onderdelen 2.3.1, 2.3.2, 2.3.6 en 2.3.15.3, intrekt op aanvraag van de vergunninghouder, bestaat aanspraak op teruggaaf van een deel van de leges, mits van de vergunning geen gebruik is gemaakt. De teruggaaf bedraagt: 25% 25%

van de op grond van die onderdelen voor de betreffende activiteit verschuldigde leges.

2.5.3 Teruggaaf als gevolg van het weigeren van een omgevingsvergunning voor bouw-, aanleg- of sloopactiviteiten

2.5.3.1 Als de gemeente een omgevingsvergunning voor een project dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit bouw-, aanleg- of sloopactiviteiten als bedoeld in de onderdelen 2.3.1, 2.3.2, 2.3.6 of 2.3.15.3 weigert, bestaat aanspraak op teruggaaf van een deel van de leges. De teruggaaf bedraagt: 50% 50%

van de op grond van die onderdelen voor de betreffende activiteit verschuldigde leges.

2.5.3.2 Onder een weigering bedoeld in onderdeel 2.5.3.1 wordt mede verstaan een vernietiging van de beschikking waarbij de vergunning is verleend bij rechterlijke uitspraak.

2.5.4 Minimumbedrag voor teruggaaf

Een bedrag minder dan € 111,64 € 109,45

wordt niet teruggegeven

2.5.5 Geen teruggaaf legesdeel advies of verklaring van geen bedenkingen

Van de leges verschuldigd op grond van de onderdelen 2.3.17 en 2.3.18 wordt geen teruggaaf verleend.

Hoofdstuk 6 Intrekking omgevingsvergunning

2.6 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, onder b, van de Wabo, tenzij onderdeel 2.5.2 van toepassing is: € 58,03 € 56,89

(was)

Hoofdstuk 7 Wijziging omgevingsvergunning als gevolg van wijziging project

2.7 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot wijziging van een omgevingsvergunning als gevolg van een, naar de omstandigheden beoordeeld, geringe wijziging in het project: € 58,03 € 56,89

Hoofdstuk 8 Bestemmingswijzigingen zonder activiteiten

2.8.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het vaststellen van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening: € 5.547,21 € 5.438,44

2.8.2 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het wijzigen van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid,onder a, van de Wet ruimtelijke ordening: € 5.547,21 € 5.438,44

Hoofdstuk 1 In deze titel niet benoemde beschikking

2.11 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een andere, in deze titel niet benoemde beschikking: € 31,29 € 30,68

(was)

Titel 3 Dienstverlening vallend onder Europese dienstenrichtlijn

Hoofdstuk 1 Horeca

3.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van:

3.1.1 een aanvraag tot het verlenen van een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet € 181,01 € 177,46

3.1.2 een aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot het exploiteren van een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:29 van de Algemene plaatselijke verordening € 255,00 € 250,00

3.1.3 een aanvraag tot het verlenen van een ontheffing van de sluitingstijd voor een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:30, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening € 40,80 € 40,00

3.1.4 een aanvraag tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Drank- en Horecawet € 40,80 € 40,00

3.1.5 een melding als bedoeld in artikel 30 van de Drank- en Horecawet € 29,89 € 29,30

3.1.6 een aanvraag tot het wijzigen van het aanhangsel als bedoeld in artikel 30a, tweede lid, van de Drank- en Horecawet € 61,20 € 60,00

3.1.7 een aanvraag tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 35 van de Drank- en Horecawet € 29,89 € 29,30

Hoofdstuk 2 Organiseren evenementen of markten

3.2.1 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een vergunning voor het organiseren van een evenement als bedoeld in artikel 2:26, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening, indien het betreft:

3.2.1.1 een grootschalig evenement of een evenement met verhoogd risicoprofiel € 112,61 € 110,40

3.2.1.2 een herdenkingsplechtigheid € 56,29 € 55,19

3.2.1.3 een braderie € 56,29 € 55,19

3.2.1.4 een optocht, niet zijnde een betoging, op de weg € 39,41 € 38,64

3.2.1.5 een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg € 56,29 € 55,19

3.2.1.6 een klein evenement (als bedoeld in artikel 2:25 lid 3 van de Algemene plaatselijke verordening) dat niet voldoet aan de eisen tot vergunningvrijstelling als bedoeld in artikel 2:26, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening € 39,41 € 38,64

Hoofdstuk 3 Prostitutiebedrijven

3.3 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om:

3.3.1 een exploitatievergunning of wijziging van een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening, anders dan een wijziging bedoeld in onderdeel 3.3.2

3.3.1.1 voor een seksinrichting € 382,65 € 375,15

3.3.1.2 voor een escortbedrijf € 382,65 € 375,15

3.3.2 wijziging van een exploitatievergunning in verband met uitsluitend een wijziging van het beheer in een seksinrichting of escortbedrijf, als bedoeld in atikel 3:15, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening € 58,03 € 56,89

(was)

Hoofdstuk 5 Leefmilieuverordening

3.5 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een ontheffing of vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Leefmilieuverordening Weesp € 43,52 € 42,67

Hoofdstuk 7 In deze titel niet benoemde vergunning, ontheffing of andere beschikking

3.7 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een andere, in deze titel niet benoemde vergunning, ontheffing of andere beschikking € 58,03 € 56,89

Behorende bij raadsbesluit van 12 december 2013

Voor eensluidend afschrift.

De griffier van Weesp,

M.Walrave

De ontbrekende hoofdstukken/nummers zjin in Weesp niet van toepassing.

 

Toelichting tarieventabel 2014 2

Toelichting op de tarieventabel 2014

(behorende bij de 'Verordening leges 2014' vastgesteld door de raad op 12 december 2013)

1 Algemeen

1.1 Inleiding

De tarieventabel maakt deel uit van de verordening. In de tarieventabel zijn diensten opgenomen

waarvoor de meeste gemeenten leges heffen. De tarieventabel is afgeleid van het model van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)

1.2 Indeling van de tarieventabel

Gelet op artikel 229b van de Gemeentewet en de (on)mogelijkheden tot kruissubsidiëring als gevolg

van de Europese Dienstenrichtlijn en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (zie de toelichting

op artikel 5 van de verordening) is de tarieventabel in drie titels onderverdeeld:

- titel 1 Algemene dienstverlening;

- titel 2 Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/omgevingsvergunning;

- titel 3 Dienstverlening vallend onder Europese Dienstenrichtlijn.

De nummering van de onderdelen in de tarieventabel is als volgt:

titel.hoofdstuk.onderdeel.subonderdeel.subsubonderdeel.

Kruissubsidiëring

Binnen titel 1 is kruissubsidiëring mogelijk tussen de verschillende hoofdstukken. Hetzelfde geldt voor

titel 2. De wetgever gaat er bij de omgevingsvergunning van uit dat alleen binnen de

omgevingsvergunning kruissubsidiëring kan worden toegepast en niet met dienstverlening daarbuiten.

Overigens hebben wij in titel 2 ook een paar andere diensten opgenomen die verband houden met de

fysieke leefomgeving of de omgevingsvergunning (hoofdstukken 2, 8 en 9).

Op basis van artikel 13, tweede lid, van de Europese Dienstenrichtlijn geldt voor titel 3 dat slechts

kruissubsidiëring binnen elk hoofdstuk mogelijk is. Een hoofdstuk in titel 3 betreft een individueel

vergunningstelsel dan wel een cluster van samenhangende vergunningstelsels. Elk hoofdstuk van titel

3 dient de gemeente te controleren op kostendekkendheid. Indien uit controle blijkt dat er op het

betreffende vergunningstelsel of samenhangende vergunningstelsels winst wordt gemaakt, dienen de

tarieven te worden aangepast tot of onder 100% kostendekkendheid. Een en ander betekent dat (ook) bij de leges een nauwkeurige, op controleerbare wijze vastgelegde kostentoerekening nodig is. Voor de tariefstelling moet de gemeente nagaan wat de kostprijs van de verschillende diensten is. Vervolgens kan de gemeente een beslissing nemen over de mate van kruissubsidiëring (voor zover mogelijk) tussen de verschillende diensten en de mate waarin zij het profijtbeginsel wil laten doorwerken in het tarief. Zie het model kostenonderbouwing leges omgevingsvergunning, te vinden op www.vng.nl.

1.3 Belastbare feit

In de toelichting op artikel 2 van de modelverordening staat dat is gekozen voor het omschrijven van

het belastbare feit als ‘het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een

vergunning’ en niet als ‘het afgeven van een vergunning’. Dit heeft namelijk als voordeel dat de leges

al verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag.

Voor het overige verwijzen wij naar wat hierover is opgemerkt in de toelichting op artikel 2 van de

modelverordening.

1.4 Hoogte van de tarieven

In de tarieventabel zijn geen voorbeelden van tarieven opgenomen (zie het algemeen deel van de toelichting). In de toelichting op artikel 5 hebben wij aandacht besteed aan de tariefstelling, de

kostendekkendheid van de leges, de mogelijkheid van kruissubsidiëring en toepassing van het

profijtbeginsel. Voor een aantal diensten is de hoogte van het te heffen legesbedrag wettelijk geregeld.

Dit geldt onder andere voor de diensten opgenomen in het Legesbesluit akten burgerlijke stand. Voor

een aantal andere diensten is wettelijk geregeld dat de tarieven niet boven een bepaald bedrag uit

mogen gaan (in de tabel onderstreept aangegeven). Gemeenten mogen wel een lager bedrag opnemen dan het in de wettelijke regeling genoemde maximum.

Stukken die worden verstrekt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703) hoeven niet gratis of tegen een gelimiteerd bedrag verstrekt te worden. Voor het door het rijk verstrekken van fotokopieën van schriftelijke stukken kunnen op grond van artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur bij of krachtens algemene maatregel van bestuur tarieven vastgesteld worden. Deze tarieven binden gemeenten echter niet. Gemeenten moeten hiervoor dus zelf een regeling treffen, bijvoorbeeld in de legesverordening.

Leges voor het in behandeling nemen van WOB-verzoeken

Stukken die worden verstrekt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB; Stb. 1991, 703) hoeven niet gratis of tegen een gelimiteerd bedrag verstrekt te worden. Voor het door het rijk verstrekken van fotokopieën van schriftelijke stukken kunnen op grond van artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur bij of krachtens algemene maatregel van bestuur tarieven vastgesteld worden.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op 31 mei 2011 aan de Tweede Kamer geschreven met nadere plannen over de WOB te komen (Kamerstukken II 2010/11, 32802, nr. 1). Een vervolg op deze brief heeft de minister op 13 januari 2012 aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II 2011/12, 32802, nr. 3). Er komt een uniforme kostenregeling waarbij – in lijn met het Verdrag van Tromsø – in de Wob wordt opgenomen dat ten hoogste de werkelijke kosten van reproductie en levering in rekening mogen worden gebracht (marginale verstrekkingskosten). Op 2 juli 2012 is een conceptwetsvoorstel tot aanpassing van de WOB voor consultatie op internet geplaatst (www.internetconsultatie.nl). Daarnaast is op 5 juli 2012 een initiatief wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken 33328). In afwachting van de nadere plannen zijn nog geen wijzigingen aangebracht in de modelverordening leges.

1.5 Te heffen bedrag moet blijken uit de verordening

Een belastingplichtige moet uit de (leges)verordening de hoogte van het van hem te heffen bedrag

kunnen afleiden. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 217 van de Gemeentewet. Dit artikel bepaalt dat de belastingverordening onder andere het tarief moet vermelden.

Dit wil niet zeggen dat de verordening het bedrag van de belasting moet vermelden. In zijn arrest van

22 juli 1985 (nr. 22.780, BNB 1985/259, Belastingblad 1985, blz. 493, gemeente IJlst) overwoog de

Hoge Raad namelijk dat de verordening niet het bedrag van de belasting behoeft te vermelden, maar

dat ook op andere wijze kan worden aangegeven tot welke belastingverplichtingen het belastbare feit

leidt, mits daarbij op voldoende duidelijke wijze aan de belastingplichtige inzicht wordt gegeven in het

beloop van het van hem te heffen bedrag.

De bepaling in de verordening van de gemeente IJlst op grond waarvan bepaalde legesbedragen

konden worden verhoogd met de kosten van door de gemeente in te winnen externe adviezen, gaf de

belastingplichtige naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende inzicht in het beloop van het van

hem te heffen bedrag, en was zodoende onverbindend.

Het komt bij gemeenten regelmatig voor dat voor het in behandeling nemen van aanvragen tot het

verkrijgen van een vergunning (bijvoorbeeld een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten) het

advies van een extern bureau gevraagd wordt.

Doorberekenen externe kosten

Om de kosten van die externe adviesverlening toch te kunnen doorberekenen staat de gemeenten na

het hiervoor genoemde arrest een aantal oplossingen ter beschikking:

1 verwerken in bestaande tarieven;

2 opnemen van een maximumtarief;

3 begrotingsconstructie.

Ad 1 Verwerken in bestaande tarieven

Allereerst kan de gemeente ervoor kiezen de externe advieskosten in de bestaande tarieven te

verwerken. Nadeel hiervan is dat de kosten niet individueel aan de aanvragers van de dienst kunnen

worden toegerekend.

Ad 2 Opnemen van een maximumtarief

Verder lijkt het opnemen van een maximumtarief voor het doorberekenen van externe advieskosten in

bepaalde gevallen toelaatbaar te zijn.

In het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 1989 (nr. 25.996, BNB 1989/127, Belastingblad 1989, blz. 320, gemeente Zoetermeer) wordt het vermelden van een maximum van ƒ 250.000,- niet toelaatbaar geacht omdat dit maximum zo hoog is dat het behoudens zeer uitzonderlijke gevallen geen wezenlijke functie vervult. Zodoende laat de bepaling naar het oordeel van de Hoge Raad de belastingplichtige in het onzekere over de omvang van het van hem te heffen bedrag.

De formulering van de Hoge Raad geeft aanleiding te veronderstellen dat als een bepaling een

maximumtarief bevat en de hoogte van dat tarief een wezenlijke functie vervult, de belastingplichtige

op voldoende duidelijke wijze inzicht heeft in het beloop van het van hem te heffen bedrag.

Toekomstige jurisprudentie zal nader invulling moeten geven over de vraag in welke gevallen er

sprake is van een maximumtarief dat een wezenlijke functie vervult.

Ad 3 Begrotingsconstructie

Ten slotte bestaat de mogelijkheid in de verordening de zogenaamde ‘begrotingsconstructie’ op te

nemen. De systematiek van deze constructie is als volgt. Is voor het in behandeling nemen van een

aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning een extern advies noodzakelijk dan wordt door de

externe adviseur opgaaf aan de gemeente gedaan over de hoogte van de door hem voor de aanvraag

in rekening te brengen kosten. Deze kosten worden voor het in behandeling nemen van de aanvraag

aan de aanvrager van de vergunning meegedeeld in een door of vanwege het college van

burgemeester en wethouders opgestelde begroting. Gedurende een periode van vijf dagen na het

overleggen van de begroting kan de aanvrager van de vergunning de aanvraag nog intrekken.

Reageert de aanvrager niet binnen genoemde vijf dagen dan geldt als dag van het in behandeling

nemen van de aanvraag de vijfde werkdag na de dag waarop de begroting aan de aanvrager ter

kennis is gebracht. De begrotingsconstructie is door het Hof ‘s-Gravenhage aanvaard in zijn uitspraak

van 12 juli 1989, nr. 2995/88, Belastingblad 1990, blz. 307, (gemeente Zoetermeer) en door de Hoge

Raad in zijn uitspraak van 2 december 2005, nr. 40079, LJN: AR7769 (gemeente Heerde).

De begrotingsconstructie kan worden gebruikt bij het doorberekenen van de externe advieskosten bij

aanvragen tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning (zie de onderdelen 1.18, 2.3.17 en 2.3.18

van de tarieventabel). Voor de wijze van redigeren van een bepaling in de verordening verwijzen wij

dan ook naar deze onderdelen. Ook bij het doorberekenen van publicatiekosten kan deze constructie

gebruikt worden.

Overigens heeft de minister van Binnenlandse Zaken zich in het kader van het (in 1996 afgeschafte)

preventief toezicht op belastingverordeningen op het standpunt gesteld dat het hanteren van de

begrotingsconstructie uitsluitend toelaatbaar is voor het doorberekenen van externe advieskosten, en

niet voor het doorberekenen van interne advieskosten. Weesp maakt voor het doorberekenen

van de kosten van interne dienstverlening alleen gebruik van de begrotingsconstructie,

indien niet met een gemiddeld tarief kan worden gewerkt.

Titel 1, Algemene dienstverlening (toelichting bij de tariefnummers)

Algemeen

Deze titel hebben wij ‘algemene dienstverlening’ genoemd ter onderscheiding van de twee andere titels. Binnen deze titel bestaat beleidsruimte om kruissubsidiëring of het profijtbeginsel toe te passen.

Hoofdstuk 1 Burgerlijke stand

Kosteloze voltrekking huwelijk, registratie partnerschap en omzetting

In artikel 4 van de Wet rechten burgerlijke stand is geregeld dat gemeenten gelegenheid moeten

geven tot een kosteloze huwelijksvoltrekking, registratie van een partnerschap of omzetting van een

geregistreerd partnerschap in een huwelijk. De ambtenaar van de burgerlijke stand bepaalt de

daarvoor bestemde dagen en uren. Sinds 1 maart 2009 is het niet meer mogelijk een huwelijk om te

zetten in een geregistreerd partnerschap (Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige

scheiding; Stb. 2008, 500).

Voor het kosteloos voltrekken van een huwelijk, registreren van een partnerschap of omzetten van een geregistreerd partnerschap is het voldoende als gelegenheid wordt gegeven tot het kosteloos

voltrekken van een huwelijk, registreren van een partnerschap of omzetting van een geregistreerd

partnerschap op het gemeentehuis. Er bestaat geen wettelijke verplichting tot het kosteloos voltrekken

van een huwelijk, registreren van een partnerschap of omzetten van een geregistreerd partnerschap in een bijzonder huis.

Onderdelen 1.1.1 en 1.1.2 Huwelijksvoltrekking, registratie partnerschap en omzetting

Artikel 5, tweede lid, van de Wet rechten burgerlijke stand schept de mogelijkheid leges te heffen voor

het voltrekken van een huwelijk, registratie van een partnerschap of omzetting van een partnerschap

op andere dagen en uren dan waarop is bepaald dat dit kosteloos kan (zie Kosteloze voltrekking

huwelijk, registratie partnerschap en omzetting).

De onderdelen 1.1.2 en 1.1.3 van de tarieventabel hebben dus betrekking op de huwelijken of

registraties van partnerschappen, onderscheidenlijk omzettingen van partnerschappen die niet

kosteloos geschieden. Daarbij is de mogelijkheid geboden de hoogte van de te heffen leges

afhankelijk te stellen van de dag en het uur waarop het huwelijk of de registratie van het partnerschap

wordt voltrokken of de omzetting van het geregistreerd partnerschap plaatsvindt. Ook andere vormen

van differentiatie zijn denkbaar. Daarbij valt te denken aan het al of niet uitleggen van een loper, het

gebruik maken van een grote of van een kleine zaal etc.

Vanaf de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen (1 januari 1995) zijn

tariefdifferentiaties anders dan op grond van de mate van dienstverlening mogelijk. In de memorie van

toelichting van die wet wordt als voorbeeld gegeven het hanteren van een hoger tarief voor

huwelijksvoltrekkingen van niet-ingezetenen van een gemeente, om te voorkomen dat het

gemeentehuis wordt overstroomd met trouwlustigen die geen binding met de gemeente hebben.

In afwijking van andere bepalingen in de tarieventabel is in de onderdelen 1.1.2 en 1.1.3 niet gekozen

voor de omschrijving van het belastbare feit als ‘het in behandeling nemen van een aanvraag tot het

sluiten van een huwelijk’. Reden hiervan is het volgende. Artikel 1 van de Wet rechten burgerlijke

stand staat uitsluitend legesheffing toe in de gevallen waarin de wet voorziet. Artikel 5, tweede lid,

bepaalt vervolgens dat legesheffing gerechtvaardigd is voor een ‘huwelijksvoltrekking, registratie van

een partnerschap of omzetting van een geregistreerd partnerschap’. Daarom is in de tarieventabel het

belastbare feit het voltrekken van een huwelijk, de registratie van een partnerschap of de omzetting

van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk. Dit laat onverlet dat bij het vaststellen van de

tarieven de kosten van voorbereidende werkzaamheden in aanmerking genomen kunnen worden.

Hiervoor is een separaat tarief opgenomen. Deze kosten worden verrekend met de werkelijke kosten van huwelijksvoltrekking, tenzij de voltrekking niet doorgaat of er sprake is van een kosteloos huwelijk.

Niet is in de tabel opgenomen een afzonderlijke regeling voor de gevallen waarin de

huwelijksvoltrekking, registratie van een partnerschap of omzetting van een partnerschap in een

huwelijk niet in het gemeentehuis maar in een andere ruimte plaatsvindt, anders dan op grond van

artikel 64 van het Burgerlijk wetboek.

Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het voltrekken van een huwelijk, de registratie van een

partnerschap of omzetting van een geregistreerd partnerschap in een in de gemeente gelegen fraai

kasteel. Daarvoor kan in de verordening uiteraard wel een afzonderlijke bepaling opgenomen worden,

waarbij wederom een differentiatie naar dagen en uren mogelijk is, indien de dienstverlening op die

dagen en uren anders is.

De kosten die verband houden met het opstellen van een omzettingsakte kunnen op grond van het

Besluit rechten burgerlijke stand niet in rekening worden gebracht bij de aanvragers. Indien aanvragers de omzetting willen laten geschieden door middel van een ceremonie (gelijk te stellen met een huwelijksvoltrekking) is het wel mogelijk om de kosten van gebruik van de zaal e.d. in rekening te

brengen. Bij de tariefstelling kan dezelfde differentiatie worden toegepast als bij het sluiten van een

huwelijk of registreren van een partnerschap is gebeurd.

Incidenteel aanwijzen van een trouwlocatie.

Het komt steeds vaker voor dat men zijn eigen trouwlocatie wil kiezen. Beoordeeld moet worden of deze locatie voor een ieder toegankelijk en geschikt is. Voorts moeten de vereiste vergunningen aanwezig zijn, bijvoorbeeld een veiligheidscertificaat van de scheepvaartinspectie en moet de brandweer inspecteren op het punt van de brandvoorschriften. Daarnaast moet er een extra collegebesluit komen. Een opslag als genoemd in de tabelnummers 1.1.2.3 en 1.1.3.3 is daarom reëel.

Onderdeel 1.1.5 Trouwboekje of partnerschapsboekje

In onderdeel 1.1.5 van de tarieventabel is een tarief opgenomen voor het verstrekken van een

trouwboekje of partnerschapsboekje. De leges genoemd in onderdeel 1.1.5 kunnen worden geheven naast de leges die ingevolge onderdeel 1.1.1 t/m 1.1.4 geheven worden.

Ook in het geval van een kosteloos huwelijk of registreren van een partnerschap is legesheffing voor

het verstrekken van een trouwboekje of partnerschapsboekje toegestaan. Het betreft hier een dienst

van de gemeente die wordt verleend naast het voltrekken van het huwelijk of de registratie van een

partnerschap zelf. Een verplichting tot het verstrekken van een trouwboekje of partnerschapsboekje

bestaat immers niet.

Onderdeel 1.1.6 Naspeuringen in registers burgerlijke stand

In onderdeel 1.1.6 is een tarief opgenomen voor het op verzoek doen van naspeuringen in de registers van de burgerlijke stand. Gekozen is voor een tariefstelling per daaraan besteed kwartier.

Onderdeel 1.1.7 Verrichtingen ambtenaren van de burgerlijke stand

De mogelijkheden tot het heffen van leges voor verrichtingen van ambtenaren van de burgerlijke stand

zijn geregeld in de Wet rechten burgerlijke stand (Stb. 1879, 72). Artikel 1 van deze wet luidt:

’Geene gelden mogen worden geheven ter zake van het opmaken van akten of andere verrigtingen

van den ambtenaar van den burgerlijken stand, behalve in de gevallen en op de wijze bij of krachtens

deze wet voorzien.’

In artikel 2 van de Wet rechten burgerlijke stand is geregeld voor welke verrichtingen leges geheven

kunnen worden. De hoogte van die leges is vastgesteld in het Legesbesluit akten burgerlijke stand

(Stb. 1969, 36). De daarin genoemde bedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

Een van de af te geven akten is een ‘attestatie de vita’.

De naamgeving attestatie de vita is vervangen door ‘bewijs van in leven zijn’ in verband met een wetswijziging die op 1 juli 2011 in werking is getreden (Wet van 21 april 2011, Stb. 2011, 245). Bij deze wet is artikel 19k ingevoegd in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Sinds 1 juli 2011 wordt de attestatie de vita afgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand en is de Wet rechten burgerlijke stand en het daarop gebaseerde Legesbesluit akten burgerlijke stand van toepassing. Deze ‘internationale’ attestatie de vita is ingevoerd ter uitvoering van de op 10 september 1998 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de afgifte van een attestatie de vita (Trb. 2004, 283) en wordt afgegeven overeenkomstig het model dat bij de voormelde Overeenkomst werd vastgesteld. Hiermee kan de burger in het buitenland aantonen dat hij in leven is. Het in onderdeel 1.9.2 genoemde bewijs van in leven zijn is een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) waarin staat vermeld dat een bepaalde persoon in leven is. Het bewijs van in leven zijn is gratis als iemand kan aantonen dat het voor pensioen is.

Hoofdstuk 2 - Reisdocumenten

Op grond van de Paspoortwet (Stb. 1991, 498), laatstelijk gewijzigd bij Rijkswet van 28 juni 2009, Stb.

252, is vastgesteld het Besluit paspoortgelden. In het Besluit paspoortgelden zijn maxima gesteld aan

de leges die gemeenten kunnen heffen voor alle reisdocumenten. Gemeenten kunnen ook minder dan

de maximumtarieven van de leges berekenen. Een verhoging van de maximumleges door gemeenten

is echter niet toegestaan. Aangezien gemeenten verplicht zijn voor geleverde reisdocumenten en voor

spoedleveringen de vastgestelde bedragen aan het Rijk af te dragen, gaat een verlaging van de

gemeentelijke leges vanzelfsprekend ten koste van de hoogte van het gemeentelijk deel in de leges.

De maximumtarieven worden jaarlijks geïndexeerd. In hoofdstuk 2 verwijzen wij voor de tarieven naar het Besluit paspoortgelden of zoals dit laatstelijk is gewijzigd.

Van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 gold een (wettelijke) vrijstelling van de leges voor een Nederlandse identiteitskaart voor een persoon die binnen acht weken 14 jaar werd of al 14 jaar was. Vanaf 1 januari 2010 geldt voor kinderen tot en met 13 jaar voor de Nederlandse identiteitskaart (NIK) een verlaagd tarief (jeugdtarief). Van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 brengt het Agentschap BPR geen rijkskosten bij de gemeente in rekening. Op de maandelijkse factuur voor de gemeenten wordt/is dit verrekend. De gemeente ontvangt per document het verschil tussen de maximumleges en het maximum gemeentelijke deel van de leges van het Agentschap BPR. Met ingang van 1 januari 2012 is de rijkskorting veel lager en wordt een deel van de rijkskosten bij de aanvrager in rekening gebracht. De gemeente draagt dit rijkskostendeel af. De korting ten opzichte van de ‘normale’ NIK komt dus volledig ten laste van het rijk.

In verband met HR 9 september 2011, nr. 10/04967, LJN: BQ4105 en de Wet van 13 oktober 2011, Stb. 440, is voor de Nederlandse identiteitskaart gekozen voor een andere formulering van het belastbaar feit. Deze wet biedt een zelfstandige grondslag voor de legesheffing nu het hierbij niet gaat om dienstverlening als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet.

In verband met Europese regelgeving is vanaf 26 juni 2012 de mogelijkheid vervallen om kinderen in de paspoorten van de ouder(s) of voogd bij te schrijven. De geldigheid van alle bijschrijvingen en

kinderstickers vervalt op 26 juni 2012. Het vervallen van de geldigheid van de bijschrijvingen op 26 juni 2012 heeft geen gevolgen voor de geldigheid van het paspoort van de ouder(s) of voogd waarin ze staan bijgeschreven.

Tariefdifferentiaties

Gemeenten kunnen tariefdifferentiaties aanbrengen. Artikel 7, tweede lid, van de Paspoortwet luidt:

’Het tarief van de gemeentelijke rechten kan verschillen al naar gelang de leeftijd van de persoon op

wiens naam het reisdocument wordt gesteld, het soort reisdocument en de geldigheidsduur van het

reisdocument’.

Dit maakt het bijvoorbeeld mogelijk dat gemeenten lagere tarieven vaststellen voor reisdocumenten

aan personen jonger dan 16 jaar. Wij wijzen erop dat de kosten die het rijk aan de gemeente in

rekening brengt niet anders zijn dan voor de gevallen dat reisdocumenten worden verstrekt aan

personen ouder dan 16 jaar.

Hoofdstuk 3 - Rijbewijzen

De bevoegdheid tot het afgeven, vernieuwen of omwisselen van een rijbewijs berust bij de gemeente. Hiervoor kunnen leges in rekening gebracht worden. De regering heeft een maximum tarief aangekondigd voor een standaardaanvraag voor een rijbewijs. Naar prijspeil juni 2011 is dat € 37,05.

Hat maximumtarief voor rijbewijzen wordt geregeld in de wegenverkeerswetgeving. In artikel 11, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 komt te staan dat bij algemene maatregel van bestuur een maximumtarief kan worden vastgesteld en dat dit tarief jaarlijks kan worden geïndexeerd. Deze wijziging is ten tijde van dit schrijven nog in behandeling bij de Tweede Kamer (Kamerstukken 32766). Het maximumtarief zelf wordt vervolgens geregeld in een nieuw artikel 49a van het Reglement rijbewijzen. Het is onduidelijk wanneer dit wetgevingstraject wordt afgerond. Pas dan vindt dus de officiële publicatie van het maximumtarief plaats. Voor bijzondere dienstverleningen worden verhoging mogelijk. Te denken valt hierbij aan spoedaanvragen, aanvragen of afgiften buiten de reguliere openingstijden (‘op afspraak’) en aan aanvragen in verband met (beschadiging of) vermissing van een eerder afgegeven rijbewijs. Deze verhogingen zijn nu ook al mogelijk.

De procedure is een beetje vergelijkbaar met die voor reisdocumenten. Het rijbewijs wordt aangevraagd bij de gemeente en, net zoals al het geval is bij paspoort en identiteitskaart, centraal geproduceerd en gepersonaliseerd. De kosten bestaan uit een rijksdeel en een gemeentelijk deel. De rijkskosten bestaan onder andere uit:

- de kosten voor de te vervaardigen gepersonaliseerde rijbewijzen;

- de voor rekening van de RDW in te richten backofficecomputer bij de gemeente;

- het beheer van de bij de RDW aanwezige registers.

De rijkscomponent voor reguliere rijbewijzen bedraagt voor 2013 € 9,70 (laatst bekende gegeven).

De gemeenten moeten zelf de eigen kostprijs berekenen.

De gemeentelijke kosten bestaan onder andere uit de tijd die nodig is voor:

- het innemen van de aanvraag van het rijbewijs aan het loket;

- het scannen van het aanvraagformulier;

- het ontvangen en inklaren van het gepersonaliseerde rijbewijs;

- het uitreiken van het rijbewijs aan het loket.

Daarnaast kunnen de indirecte kosten worden doorberekend voor zover deze kosten nog wel in enig verband met de behandeling van aanvragen voor een rijbewijs staan, zoals de kosten van:

- huisvesting;

- het beheer van het GBA;

- de opslag en het beheer van de ingeklaarde rijbewijzen;

- de maandelijkse controle van de fysieke voorraad;

- het onttrekken van rijbewijzen aan de voorraad;

- andere ondersteunende diensten.

Het rijks- en gemeentelijk deel vormen samen het legestarief (onderdeel 1.3.1).

Daarnaast is een spoedlevering mogelijk. Het spoedtarief betreft alleen een rijkskostendeel en bedraagt vanaf 1 januari 2013 € 34,10 (laatst bekende gegeven). Daarnaast is voor een spoedlevering het normale tarief verschuldigd. Wij hebben daarom in onderdeel 1.3.2 het spoedtarief als verhoging op het normale tarief opgenomen. Het rijkskostendeel voor de spoedlevering bedraagt in totaal € 43,80 (€ 9,70 rijkskostendeel en € 34,10 spoedtarief). De gemeente moet het rijkskostendeel en in voorkomend geval het spoedtarief afdragen aan de Dienst Wegverkeer (RDW). Zie voor de wettelijke regeling artikel 111, vijfde lid, en artikel 121 van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 1 van de Regeling vergoeding afdracht afgifte rijbewijzen en artikel 123 van het Reglement Rijbewijzen.

In onderdeel 1.3.4 is een tarief opgenomen voor het afgeven van een formulier ‘Eigen verklaring’. Het formulier kent alleen een (vast) bedrag aan rijksleges. De gemeente fungeert slechts als doorgeefluik en maakt geen kosten. Aangezien niet steeds voortijdig bekend is wat de rijksleges zijn is in de legesverordening opgenomen dat het tarief gelijk is aan het tarief dat is vermeld op het formulier ‘eigen verklaring’.

Hoofdstuk 4 Verstrekkingen uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

De bevoegdheid tot het heffen van leges voor het verstrekken van persoonsgegevens uit de

gemeentelijke basisadministratie is geregeld in de artikelen 98, 100 en 101 van de Wet Gemeentelijke

basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA). De Wet GBA onderscheidt drie groepen

waaraan een gemeente gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie verstrekt:

a Afnemers

Hieronder wordt verstaan een orgaan van het rijk, een provincie, een gemeente of een ander openbaar lichaam met inbegrip van daaronder ressorterende diensten, instellingen en bedrijven, alsmede een orgaan van een bij AMvB aangewezen instelling die met de uitvoering van publiekrechtelijke taken is belast. Een gemeente kan van afnemers geen leges heffen, ongeacht de wijze waarop de gegevensverstrekking plaatsvindt, systematisch via het netwerk of incidenteel (artikel 95 van de Wet GBA). Voor de levering van gegevens op papier aan afnemers: zie de toelichting op onderdeel 1.4.5.

b Ingeschrevenen

Dit zijn personen van wie gegevens in de administratie zijn opgenomen. Een gemeente kan voor het

verstrekken van gegevens aan de ingeschrevene zelf in beginsel leges heffen. Een uitzondering geldt

voor het toezenden van de gegevens bij de eerste inschrijving in een gemeentelijke basisadministratie

(artikel 78 van de Wet GBA). Ook het op verzoek inzien van de eigen gegevens door een

ingeschrevene dient kosteloos te geschieden (artikel 79 van de Wet GBA).

c Derden

Een derde is elke andere persoon of instelling dan een afnemer of een ingeschrevene. Van derden

kunnen in beginsel leges worden geheven voor het verstrekken van persoonsgegevens.

Uitzonderingen gelden voor zogenaamde bijzondere derden die op basis van een AMvB systematisch

via het netwerk of alternatieve media gegevens ontvangen. De systematische verstrekking van

gegevens aan deze aangewezen instellingen moet eveneens kosteloos plaatsvinden. Zie echter

onderdeel 1.4.5.

Als de gegevens op verzoek op een andere manier worden verstrekt, kan een gemeente in beginsel

wel leges heffen, tenzij de bijzondere derden in een andere wettelijke regeling worden vrijgesteld van

het betalen van leges.

Onderdelen 1.4.1 en 1.4.2 Verstrekkingen aan derden; abonnementen

In onderdeel 1.4.1 van de tarieventabel is geregeld wat voor de toepassing van hoofdstuk 4 onder één

verstrekking moet worden verstaan. Doel hiervan is problemen omtrent de invulling van dat begrip te

voorkomen. Van belang hierbij is dat tot één verstrekking wordt gerekend alle verstrekte gegevens

omtrent één persoon.

In onderdeel 1.4.2.1 is voor het verstrekken van gegevens een tarief opgenomen per verstrekking.

Ook zouden nog tarieven opgenomen kunnen worden voor het doen van meer dan één verstrekking.

Daarbij kan dan een degressief tarief gelden. In de modelverordening hebben wij geen afzonderlijke

tarieven opgenomen voor het doen van meer dan één verstrekking. Reden hiervan is dat in die situatie de aanvrager vermoedelijk toch gebruik zal maken van de mogelijkheid van het afsluiten van

abonnement, nu een abonnement betrekking heeft op de periode van een jaar. Naar onze mening ligt

het voor de hand dat de betrokken ambtenaar de aanvrager wijst op de mogelijkheid van het afsluiten

van een abonnement indien dit voor hem goedkoper is.

In onderdeel 1.4.2.2 zijn tarieven opgenomen voor het afsluiten van een abonnement tot het doen van

verstrekkingen gedurende een bepaalde periode. Het ligt voor de hand daarbij degressieve tarieven op te nemen. Daaraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat het doen van verstrekkingen in die

gevallen minder kosten met zich mee kan brengen dan bij incidentele verzoeken om verstrekkingen.

Een gemeente kan zelf bepalen op hoeveel verstrekkingen een abonnement betrekking heeft. In

zoverre moeten de aantallen die in de onderdelen 1.4.2.2.1 tot en met 1.4.2.2.5 zijn opgenomen als

voorbeelden worden gezien.

Uitgaande van de verordening zal iemand die 400 verstrekkingen vraagt kunnen kiezen of hij

vier abonnementen van 100 verstrekkingen afsluit of één van 500. Ook hier ligt het voor de hand dat

de betrokken ambtenaar de aanvrager wijst op de voordeligste constructie.

In onderdeel 1.4.2.3 is een tarief opgenomen voor het afsluiten van een abonnement tot het periodiek

verstrekken van opgave van verhuizingen binnen de gemeente, vertrekken uit de gemeente en

vestigingen in de gemeente.

In hoofdstuk 4 is geen regeling opgenomen voor een teruggaaf van een deel van het voor het

abonnement verschuldigde bedrag, indien in de desbetreffende periode minder verstrekkingen zijn

gedaan dan waarop het abonnement ziet. Reden hiervan is dat bij het opnemen van een dergelijke

teruggaafbepaling vermoedelijk in de meeste gevallen een abonnement zal worden afgesloten voor het hoogste aantal verstrekkingen omdat bij een degressief tarief het tarief per inlichting dan het laagst is. Een dergelijke regeling is weliswaar denkbaar, maar daarbij zal dan het legesbedrag beperkt moeten worden tot het bedrag dat verschuldigd is voor een abonnement voor het aantal verstrekkingen dat in feite is gedaan. Men kan zich echter ook op het standpunt stellen dat het niet afnemen van het aantal verstrekkingen waarvoor het abonnement is afgesloten voor risico komt van degene die het abonnement heeft afgesloten.

Onderdelen 1.4.3 en 1.4.4 Verstrekken van aangehaakte gegevens

In onderdeel 1.4.4 zijn tarieven opgenomen voor het verstrekken van persoonsgegevens die niet zijn

opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zelf. Het betreft de

zogenaamde aangehaakte gegevens. In onderdeel 1.4.3 is aangegeven wat in dit verband onder één

verstrekking moet worden verstaan. Een gemeente kan voor het op verzoek verstrekken van

aangehaakte gegevens leges heffen, tenzij de aanvrager op grond van bijzondere wetgeving recht

heeft op kosteloze inlichtingen. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor de Belastingdienst op grond van

artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Onderdeel 1.4.5 Verstrekkingen op papier aan afnemers en bijzondere derden

In onderdeel 1.4.5 zijn leges opgenomen voor het verstrekken van gegevens op papier aan afnemers

en bijzondere derden. Sinds 1 oktober 2000 kan hiervoor een bedrag van € 2,27 in rekening worden

gebracht (zie artikel 4, onderdeel f en artikel 10, tweede lid, van het Besluit GBA en artikel 37a, tweede lid, van de Regeling GBA). De vergoeding ziet slechts op de transportkosten die gemeenten maken om verstrekking op papier mogelijk te maken.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit tarief moet wijken voor de vrijstelling van artikel 41 van de Wet

Uitkeringen vervolgingsslachtoffers en artikel 52 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers,

waarin staat dat de gevraagde inlichtingen kosteloos moeten worden verstrekt. In dat geval kunnen

deze leges dus niet worden geheven (Hoge Raad 10 juni 2005, nr. 39814, LJN: AT7214).

In de toelichting op het Besluit GBA staat dat kan worden bepaald dat voor bepaalde arbeidsintensieve zoekactiviteiten in het GBA of andere gemeentelijke administraties aanvullende leges verschuldigd zijn. Dit wordt ondervangen door onderdeel 1.4.6. Zie voor de wijzigingen in de GBA-regelgeving onze ledenbrief van 28 augustus 2000, nr. Lbr. 00/129, BJZ/2000003418.

De in onderdeel 1.4.6 opgenomen regeling is bedoeld voor gevallen waarin aan de gemeente wordt

verzocht de gemeentelijke basisadministratie, inclusief de aangehaakte gegevens, door te nemen voor het verkrijgen van bepaalde inlichtingen, bijvoorbeeld hoeveel geregistreerde honden er in de

gemeente zijn. Deze bepaling geeft de mogelijkheid leges te heffen naar rato van de tijd die met het

doornemen is gemoeid, ongeacht of dit leidt tot het daadwerkelijk verschaffen van de gevraagde

inlichtingen. Naast een bedrag voor het doornemen van de basisadministratie is de verzoeker

eventueel een bedrag verschuldigd ingevolge onderdeel 1.4.2, 1.4.4 of 1.4.5 als vervolgens

persoonsgegevens worden verstrekt. Dit vloeit voort uit het feit dat onderdeel 1.4.6 een afzonderlijk

belastbaar feit vormt.

Onder het doornemen van de basisadministratie wordt niet verstaan het verrichten van uitzoekwerk ter

verhoging van de kwaliteit van de persoonsgegevens. Bijvoorbeeld het op verzoek controleren van een adresgegeven dat wellicht onjuist of onvolledig is. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en

Koninkrijksrelaties stelt zich op het standpunt dat het heffen van leges voor het doornemen van de

basisadministratie slechts in bepaalde gevallen mogelijk is. Als een legesvrijstelling geldt voor het

verstrekken van persoonsgegevens kan een gemeente volgens het ministerie voor het doornemen van de basisadministratie alleen leges heffen als dit leidt tot het verstrekken van statistische informatie of aangehaakte gegevens, bijvoorbeeld hoeveel 65- plussers er in een gemeente wonen. Leidt het

doornemen tot het verstrekken van GBA- gegevens, dan is legesheffing niet mogelijk.

Op het moment dat de Wet basisregistratie personen (Kamerstukken II 2011/12, 33219) in werking treedt, moet dit hoofdstuk worden aangepast.

Hoofdstuk 5 Verstrekkingen uit het Kiezersregister

Op grond van de Kieswet (Stb. 1989, 423) is het niet toegestaan inlichtingen over de

kiesgerechtigdheid van bepaalde ingezetenen aan derden ter beschikking te stellen. De gemeente kan op grond van artikel D 4 van de Kieswet alleen inlichtingen verstrekken over de kiesgerechtigdheid van de aanvrager zelf. Daarvoor kunnen leges geheven worden.

Hoofdstuk 6 Verstrekkingen op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens

Hoofdstuk 6 heeft betrekking op het verstrekken van gegevens op grond van de Wet bescherming

persoonsgegevens (Stb. 2000, 302; hierna: Wbp). Op grond van artikel 35 Wbp is het mogelijk

gegevens te verstrekken. Artikel 39 Wbp voorziet in de mogelijkheid om voor een verstrekking op

grond van artikel 35 een vergoeding te vragen. Het bedrag is sinds 26 maart 2008 gesteld op

maximaal € 5,00. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in bijzondere gevallen andere bedragen

worden gesteld. Dat is gebeurd in het Besluit kostenvergoeding rechten betrokkene Wbp (Besluit van

13 juni 2001, Stb. 305). Voor een verstrekking op papier is de vergoeding vastgesteld op € 0,23 per

pagina, met een maximum van € 5,00 (onderdeel 1.6.1.1). Voor een verstrekking van meer dan 100

pagina’s of een afschrift uit een moeilijk toegankelijke gegevensverwerking mag de in rekening te

brengen vergoeding ten hoogste € 22,50 bedragen (onderdelen 1.6.1.1.2 en 1.6.1.3). Voor een

verstrekking anders dan op papier mag ten hoogste € 5,00 worden gerekend (onderdeel 1.6.1.2).

Het maximumbedrag van € 5,00 geldt sinds 1 juli 2012 (Stb. 2012, 90 en 169). Het maximumtarief van € 22,50 geldt vanaf 1 juli 2012 ook voor een mededeling die bestaat uit afdrukken van één of meer röntgenfoto’s, maar dat zal in de gemeentelijke dienstverleningspraktijk niet voorkomen.

In onderdeel 1.6.2 is bepaald dat indien meerdere tarieven tegelijk kunnen worden toegepast, het

hoogste tarief geldt.

Als gegevens het voorwerp zijn van verwerking omdat deze noodzakelijk zijn voor de goede vervulling

van de publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan of voor de behartiging van het

gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke voor de verwerking of van een derde aan wie de

gegevens worden verstrekt, kunnen betrokkenen vanwege hun bijzondere persoonlijke

omstandigheden verzet tegen de verwerking aantekenen bij de verantwoordelijke (artikel 40 Wbp).

Voor de behandeling van een verzet mogen leges worden geheven. Onderdeel 1.6.3 voorziet hierin.

De leges mogen ten hoogste € 4,50 bedragen (artikel 4 Besluit kostenvergoeding rechten betrokkene

Wbp).

De in het kader van de Wbp geheven leges moeten worden teruggegeven indien verbetering,

aanvulling, verwijdering of afscherming plaatsvindt, dan wel het verzet gegrond wordt bevonden (artikel 39, tweede lid, en artikel 40, derde lid, Wbp).

Hoofdstuk 7 Bestuursstukken

In dit hoofdstuk is een regeling opgenomen voor het verstrekken van de volgende stukken:

– de programmabegroting en het jaarrapport van de gemeente;

– gemeentelijke verordeningen.

Op grond van de Gemeentewet dienen de programmabegrotingen en de daarbij behorende stukken (artikel 189 van de Gemeentewet) en de jaarrapporten met de daarbij behorende stukken en toelichtingen (artikel 197 van de Gemeentewet) verstrekt te worden. De hiervoor genoemde stukken moeten ter inzage worden gelegd en tegen betaling van de kosten algemeen verkrijgbaar worden gesteld. De stukken worden tegen kostprijs afgege¬ven. Overigens is er weinig belangstel¬ling voor deze stukken.

Hoofdstuk 8 – Vastgoedinformatie

Gemeentelijke kadastrale balie: tarieven centraal vastgesteld (1.8.1)

Op grond van artikel 105 van de Kadasterwet (laatstelijk integraal gepubliceerd in Stb. 1996, 473;

daarna gewijzigd) is het voor gemeenten mogelijk, onder gebruikmaking van een permanente

aansluiting op de basisregistratie kadaster (‘Kadaster-on-line), een loketfunctie namens het Kadaster

te vervullen (gemeentelijke kadastrale balie). De door de gemeenten namens het Kadaster te

verstrekken kadastrale informatie valt onder de vigeur van de Kadasterwet. Het door gemeenten aan

derden in rekening te brengen tarief voor het verstrekken van informatie namens het Kadaster is het

tarief genoemd in de Regeling tarieven Kadaster (Stcrt. 2003, nr. 244, pag. 17). In de overeenkomst

met het Kadaster zal zijn opgenomen dat een deel van het voor de informatie verschuldigde kadastraal tarief door de gemeente kan worden behouden.

Onderdeel 1.8.2.1 Verstrekkingen uit gemeentelijke basisadministratie adressen en gebouwen (BAG)

De in onderdeel 1.8.2.1 genoemde basisregistratie adressen en gebouwen omvatten het gemeentelijk adressenregister, de gemeentelijke adressenregistratie, het gemeentelijk gebouwenregister en de gemeentelijke gebouwenregistratie (artikel 2 Wet basisregistratie adressen en gebouwen (BAG), Stb. 2008, 39). In de wet staan hiervan de volgende definities:

- adressenregister: gemeentelijk register dat brondocumenten met betrekking tot woonplaatsen, openbare ruimten en nummeraanduidingen bevat (artikel 1, onderdeel b, Wet BAG);

- adressenregistratie: gemeentelijke registratie van alle woonplaatsen, openbare ruimten en nummeraanduidingen op het grondgebied van de gemeente (artikel 1, onderdeel c, Wet BAG);

- gebouwenregister: gemeentelijk register dat brondocumenten met betrekking tot panden, verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen bevat (artikel 1, onderdeel h, Wet BAG);

- gebouwenregistratie: gemeentelijke registratie van alle panden, verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen op het grondgebied van de gemeente (artikel 1, onderdeel i, Wet BAG).

Afschriften uit deze registraties kunnen tegen verstrekkingskosten beschikbaar worden gesteld. Daarvoor is in onderdeel 1.8.2.1 een tariefbepaling opgenomen.

Onderdeel 1.8.2.5 Verstrekkingen uit gemeentelijk beperkingenregister of -registratie

In onderdeel 1.8.2.5 is een tarief opgenomen voor informatie uit de gemeentelijke

beperkingenregistratie en het gemeentelijke beperkingenregister. Volgens de Wet kenbaarheid

publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb; Stb. 2004, 331) is de inzage van de

gemeentelijke beperkingenregistratie en van documenten uit het gemeentelijke beperkingenregister

kosteloos. Alleen voor het verstrekken van een afschrift, uittreksel of verklaring als bedoeld in artikel 9,

eerste lid, van de Wkpb mag de gemeente kostendekkende leges heffen (artikel 9, derde lid, Wkpb).

Het gaat dan om:

a een gewaarmerkt afschrift of uittreksel van een in het gemeentelijke beperkingenregister

ingeschreven beperkingenbesluit, beslissing in administratief beroep of rechterlijke uitspraak, dan wel vervallenverklaring van een publiekrechtelijke beperking;

b een gewaarmerkt afschrift of uittreksel van in de gemeentelijke beperkingenregistratie

opgenomen gegevens, of;

c een schriftelijke verklaring dat er blijkens de in de gemeentelijke beperkingenregistratie

opgenomen gegevens geen publiekrechtelijke beperking van kracht is ten aanzien van de daarbij aangegeven onroerende zaak of zaken.

Overigens kan een gemeente, als of zolang zij geen afzonderlijke bepaling in de legesverordening

heeft staan, de tariefbepalingen van onderdeel 1.20.2 (Diversen) toepassen.

Hoofdstuk 9 Overige publiekszaken

Op grond van hoofdstuk 9 kunnen leges geheven worden voor het verstrekken van een verklaring

omtrent het gedrag, een attestatie de vita of een legalisatie van een handtekening. Desgewenst kan de gemeente hoofdstuk 9 aanvullen met andere dienstverlening die niet in deze tarieventabel zijn

genoemd en tot de overige publiekszaken kunnen worden gerekend.

Onderdeel 1.9.1 Verklaring omtrent het gedrag

Sinds 1 april 2004 beslist niet langer de burgemeester, maar de minister van Justitie over het afgeven

van een verklaring omtrent het gedrag. De maximale hoogte van de hiervoor te heffen leges wordt

door het Rijk vastgesteld. Vanaf 1 januari 2006 bedraagt die maximale vergoeding € 30,05. De

gemeente moet hiervan € 22,55 aan het Rijk afdragen. Het verschil is een vergoeding die de

gemeente krijgt voor de werkzaamheden die zij voor de behandeling van een dergelijke aanvraag moet uitvoeren (Regeling leges en afdracht vergoeding afgifte verklaring omtrent het gedrag voor natuurlijke personen en rechtspersonen; Stcrt. 2005, 242, pag. 23, en Stcrt. 2008, 23, pag. 12. Lbr. 06/170 – nabetaling Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) (22-11-2006)). Aangezien het Rijk een maximaal te heffen bedrag vaststelt, is het noodzakelijk dat de gemeente een tarief in de legesverordening opneemt.

Onderdeel 1.9.2 Bewijs van in leven zijn

Wij hebben de naamgeving attestatie de vita vervangen door ‘bewijs van in leven zijn’ in verband met een wetswijziging die op 1 juli 2011 in werking is getreden (Wet van 21 april 2011, Stb. 2011, 245).

Bij deze wet is artikel 19k ingevoegd in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Sinds 1 juli 2011 wordt de attestatie de vita afgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand en is de Wet rechten burgerlijke stand en eht daarop gebaseerde Legesbesluit akten burgerlijke stand van toepassing

(zie onderdeel 1.1.9). Deze ‘internationale’ attestatie de vita is ingevoerd ter uitvoering van de op

10 september 1998 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de afgifte van een attestatie de vita (Trb. 2004, 283) en wordt afgegeven overeenkomstig het model dat bij de voormelde Overeenkomst werd vastgesteld. Hiermee kan de burger in het buitenland aantonen dat hij in leven is. Het in onderdeel 1.9.2 genoemde bewijs van in leven zijn is een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) waarin staat vermeld dat een bepaalde persoon in leven is. Het bewijs van in leven zijn is gratis als iemand kan aantonen dat het voor pensioen is.

Onderdeel 1.9.3 Legalisatie van een handtekening

Bij legalisatie van een handtekening verklaart de burgemeester dat een handtekening op een bepaald

document 'echt' is. Dat wil zeggen dat deze overeenkomt met de handtekening op uw

legitimatiebewijs. De handtekening moet aan de balie gezet worden. Legalisatie van een handtekening kan bijvoorbeeld nodig zijn als iemand een persoon in het buitenland schriftelijk wil machtigen. Voor de legalisatie kunnen leges worden geheven. Onderdeel 1.9.3 voorziet hierin.

Onderdeel 1.9.5 Aanvragen chauffeurspas

Per 1 januari 2000 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het gewijzigd wetsvoor¬stel ‘Deregulering taxivervoer’. Dit betekent dat de taxichauffeur thans verplicht zijn een zogenaamde chauf¬feurspas bij zich te dragen. Deze pas wordt weliswaar door de Rijksverkeersinspectie afgegeven, maar daar¬voor is benodigd een verklaring omtrent het gedrag en een gewaarmerkte kopie van hun rijbewijs B, af te halen bij het team Burgerzaken. Met name het waarmerken van de kopie is voor burgerzaken een nieuwe taak. Deze extra werkzaamheden komen overeen met de werkzaamheden die nodig zijn voor het legaliseren van een handtekening (zie 1.9.3 van de tarieventabel).

Voor het waarmerken is daarom eenzelfde tarief opgenomen.

Hoofdstuk 10 Gemeentearchief

Gemeentearchieven kunnen worden onderscheiden in archiefbewaarplaatsen in de zin van de

Archiefwet 1995 (Stb. 276) en andere archieven.

Op grond van artikel 14 van de Archiefwet 1995 zijn de archiefbescheiden die in een

archiefbewaarplaats berusten openbaar (behoudens het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17), en

kunnen deze archiefbescheiden kosteloos geraadpleegd worden. Als iemand zelf de

archiefbescheiden raadpleegt, kunnen dus geen leges geheven worden.

Met betrekking tot andere archieven dan archiefbewaarplaatsen is in de Archiefwet 1995 niet geregeld

dat deze openbaar zijn en dat deze kosteloos geraadpleegd kunnen worden. In beginsel zou daarvoor, indien raadpleging wordt toegestaan, dus legesheffing mogelijk zijn. In de modelverordening zijn hiervoor geen tarieven opgenomen. Als iemand zelf de archieven raadpleegt, zullen er immers

nauwelijks kosten voor de gemeente zijn.

Onderdeel 1.10.1 Doen van naspeuringen

In onderdeel 1.10.1 een tarief opgenomen voor het doen van naspeuringen in het gemeentearchief.

Het gaat hierbij dus uitsluitend om het van gemeentewege doen van naspeuringen. Het tarief is

afhankelijk gesteld van de tijd die de ambtenaar van het gemeentearchief aan het doen van de

naspeuringen heeft besteed. Ook indien het doen van de naspeuringen niet heeft geleid tot het

gewenste resultaat zijn de leges verschuldigd.

Onderdeel 1.10.2 Verstrekken van kopieën of uittreksels uit gemeentearchief

In onderdeel 1.10.2 zijn tarieven opgenomen voor het verstrekken van kopieën of uittreksels uit de in

het gemeentearchief berustende stukken. Ook met betrekking tot archiefbewaarplaatsen is een

dergelijk tarief toelaatbaar. Dit blijkt uit het bepaalde in artikel 14 van de Archiefwet 1995.

De onderdelen 1.10.1 en 1.10.2 kunnen cumuleren.

Hoofdstuk 11 Huisvestingswet

De Huisvestingswet geeft in artikel 5 aan gemeenten de mogelijkheid, niet de verplichting, een

huisvestingsverordening vast te stellen waarin de (soorten) woonruimten worden aangewezen

waarvoor het vergunningvereiste geldt. Het gaat hierbij om een vergunning in de zin van artikel 7,

eerste lid, van de Huisvestingswet (huisvestingsvergunning).

Een gemeente die gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 5 van de Huisvestingswet kan voor

het verhaal van de met de vergunningprocedure samenhangende kosten een tarief in de

legesverordening opnemen. Onderdeel 1.11.1 van de tarieventabel bevat daarvoor een bepaling.

De gemeenteraad kan in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte

in de huisvestingsverordening bepalen dat het college van burgemeester en wethouders een register

van woningzoekenden bijhoudt (artikel 14 van de Huisvestingswet). Aan het inschrijven van woningzoekenden zijn voor de gemeente kosten verbonden. Verhaal kan plaatsvinden door het heffen van leges. In uw vergadering van september 2001 is de huisvestingsverordening gewijzigd, waarbij is bepaald dat de uitvoering van het register van woningzoekenden bij de corporatie komt te liggen. Om enige tegemoetkoming in de kosten te verkrijgen, vragen de corporaties € 13,61 inschrijfgeld per twee jaar. De afspraak was dat het bedrag tot en met 2005 niet zou worden aangepast. Inmiddels (oktober 2013) is het bedrag nog steeds ongewijzigd. Onderdeel 1.11.2 van de tarieventabel bevat daarvoor een bepaling. Ten slotte is de toekenning van een urgentie gedelegeerd aan het Gewest (1.11.3).

Hoofdstuk 12 Leegstandwet

Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Leegstandwet kan het college van burgemeester en

wethouders de eigenaar van een woning of een gebouw vergunning verlenen tot tijdelijke verhuur van

woonruimte. De verwachting is dat in verband met de economische crisis meer van de mogelijkheid van tijdelijke verhuur gebruik zal worden gemaakt.

Met ingang van 1 juli 2013 zijn de mogelijkheden tot tijdelijke verhuur vergemakkelijkt en verruimd (Kamerstukken 33436). Hierdoor kan tijdelijke verhuur vaker een oplossing vormen in situaties waarin bewoning, reguliere verhuur dan wel verkoop van een woonruimte op afzienbare termijn niet tot de mogelijkheden behoort. Op grond van het gewijzigde artikel 15 Leegstandwet gelden de volgende regels:

- Voor woonruimten in een gebouw (zoals kantoren of scholen):

- indien een omgevingsvergunning afwijking bestemmingsplan is verleend:

vergunning tijdelijke verhuur voor de duur van die omgevingsvergunning tot maximaal 10 jaar (artikel 15, lid 4a);

- indien geen omgevingsvergunning: vergunning tijdelijke verhuur voor 2 jaar, met mogelijkheid van jaarlijkse verlenging tot maximaal 10 jaar (artikel 15, lid 5).

- Voor woonruimten in een voor verkoop bestemde verkoop: vergunning tijdelijke verhuur voor 5 jaar; geen verlening mogelijk (artikel 15, lid 5a).

- Voor woonruimte in een voor verhuur bestemde woning (in afwachting van sloop of renovatie: vergunning tijdelijke verhuur voor 2 jaar, met mogelijkheid van jaarlijkse verlenging tot maximaal 7 jaar (artikel 15, lid 5).

Voor de vergunningaanvraag hebben wij in subonderdeel 1.12.1 en voor een aanvraag tot vergunningverlenging hebben wij in subonderdeel 1.12.2 een tariefbepaling opgenomen.

Hoofdstuk 13 Gemeentegarantie

Op grond van hoofdstuk 13 kunnen leges geheven worden voor het verstrekken van een

gemeentegarantie. Overigens verstrekken de meeste gemeenten sinds 1 januari 1995 geen

gemeentegaranties meer als borgstelling voor hypotheken van huiseigenaren. In veel gemeenten is

per die datum de gemeentegarantie volledig vervangen door de Nationale hypotheekgarantie (NHG)

die wordt verstrekt door de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW). Uiterlijk 1 januari 2011

hebben gemeenten hun achtervangovereenkomsten met de WEW beëindigd.

Gemeentegaranties kunnen echter op grond van gemeentelijk beleid nog in andere gevallen worden

verstrekt, bijvoorbeeld aan instellingen die, zonder winstoogmerk, uitsluitend een publieke taak of

ideëel doel dienen.

Voor het wijzigen of omzetten van een door de gemeente (in het verleden) gegarandeerde

hypothecaire geldlening is eveneens legesheffing mogelijk. Onderdeel 1.13.voorziet hierin. Het gaat

daarbij onder andere om het omzetten van de financieringsvorm (bijvoorbeeld het omzetten van een

lineaire hypotheek in een spaarhypotheek.

Hoofdstuk 15 Winkeltijdenwet

Op grond van de Winkeltijdenwet (Stb. 1996, 182) is opening van winkels op werkdagen toegestaan

tussen 06.00 en 22.00 uur. Daaraan kunnen gemeenten geen beperkingen stellen. De Winkeltijdenwet biedt de mogelijkheid om ook buiten de wettelijke tijden winkelopening toe te staan. Daarvoor kunnen bij verordening vrijstellingen van bepaalde in de Winkeltijdenwet opgenomen verboden worden verleend. Het is ook mogelijk dat de raad bij verordening bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling of ontheffing van bepaalde verboden kan verlenen. In de modelverordening winkeltijden is zoveel mogelijk gekozen voor een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders.

Daarbij verdient opmerking dat de Winkeltijdenwet en het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet (Stb.

1996, 183) spreken over vrijstellingen, indien een regeling bij of krachtens een verordening (de

verordening winkeltijden) is of zal worden getroffen voor de hele gemeente, een deel van de gemeente of groepen van gevallen. Van een ontheffing wordt gesproken indien een aanvraag wordt gedaan om ‘individuele vrijstelling’ van een verbod. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd ontheffing te verlenen.

In onderdeel 1.15.1 hebben wij een tariefbepaling voor deze ontheffingen opgenomen. Wij zijn er

daarbij van uit gegaan dat de met de aanvragen voor de verschillende ontheffingen gepaard gaande

werkzaamheden ongeveer gelijk zijn.

De modelverordening winkeltijden voorziet in artikel 3 in de mogelijkheid de ontheffing na verkregen

toestemming van het college van burgemeester en wethouders over te dragen aan een ander.

Onderdeel 1.15.2 maakt het mogelijk daarvoor leges te heffen. Op grond van artikel 4 van de

modelverordening winkeltijden is het mogelijk in bepaalde gevallen een verleende ontheffing in te

trekken of te wijzigen. Onderdeel 1.15.3 voorziet erin daarvoor leges te heffen.

Hoofdstuk 16 Kansspelen

Onderdeel 1.16.1 Aanwezigheidsvergunning

Voor de aanwezigheid van kansspelautomaten als bedoeld in artikel 30b van de Wet op de kansspelen (Stb. 1964, 483) is een aanwezigheidsvergunning vereist, af te geven door de burgemeester. De aanwezigheidsvergunning kan op grond van artikel 30d, tweede lid, voor bepaalde of onbepaalde tijd worden afgegeven.

In artikel 30d, derde lid, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld

betreffende de hoogte van de voor het afgeven van deze vergunningen te hanteren tarieven. Deze

nadere regels zijn opgenomen in artikel 3 van het Speelautomatenbesluit 2000 (Stb. 2000, 223). De in

dat artikel opgenomen bedragen vormen voor gemeenten maximum te heffen legesbedragen. De

tarieven zijn afhankelijk gesteld van de periode waarvoor de vergunning wordt afgegeven en het aantal speelautomaten. In Weesp gold de vergunning maximaal één jaar, maar vanaf 1 januari 2011 is in het kader van de lastenverlichting gekozen voor onbepaalde tijd.

In hoofdstuk 16 is geen tarief opgenomen voor het wijzigen van een vergunning zodat een aan te

brengen wijziging alleen via de afgifte van een nieuwe vergunning mogelijk is.

Door de wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven (Stb. 2010, 2005 en 206), is er sinds 1 juli 2010 alleen nog een aanwezigheidsvergunning nodig voor kansspelautomaten. Voor behendigheidsautomaten is de vergunningplicht vervallen. Ook de prijsvraagvergunning van artikel 28 van de Wet op de kansspelen is vervallen..

Onderdeel 1.16.2 Loterijvergunning

In onderdeel 1.16.2 is een tarief opgenomen voor zogenaamde ‘loterijvergunningen’. Op grond van

artikel 3 van de Wet op de kansspelen kan het college van burgemeester en wethouders een

vergunning verlenen tot het geven van gelegenheid om mede te dingen naar prijzen of premies

uitsluitend om met de opbrengst daarvan enig algemeen belang te dienen. Het college van

burgemeester en wethouders kan uitsluitend de vergunning verlenen als de gezamenlijke waarde van

de prijzen minder bedraagt dan € 4.500. In andere gevallen verleent de minister van Justitie de

vergunning.

Indien het gezamenlijke bedrag van de prijzen en premies geen hogere waarde heeft dan € 4.500 is

het college van burgemeester en wethouders bevoegd tot verlening van de loterijvergunning (artikel 3

Wet op de kansspelen). Bij hogere waarden is de minister van Justitie bevoegd. Voor de gevallen

waarin de minister van Justitie bevoegd is, zijn de tarieven voor het behandelen van de

vergunningaanvragen opgenomen in artikel 3a van het Kansspelenbesluit (Stb. 1997, 616). Dit besluit

bevat geen tariefbepalingen voor de gevallen dat het college van burgemeester en wethouders

bevoegd is voor het behandelen van de aanvraag om een loterijvergunning. Dat betekent dat de

gemeente zelf de hoogte van het legestarief kan vaststellen.

Onderdeel 1.16.3 Vergunning speelgelegenheid

Op grond van artikel 2:41, tweede lid, van de APV geldt een vergunningplicht voor het (doen) exploiteren van een speelgelegenheid. In onderdeel 1.16.3 is hiervoor een tariefbepaling opgenomen. Artikel 2:41 verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren. Artikel 2:41 heeft het beschermen van de openbare orde en het woon- en leefklimaat als doel en heeft daarmee een ander motief dan de Wet op de Kansspelen. Oogmerk van de Wet op de Kansspelen is het in goede banen leiden van kansspelen, waarbij de consument beschermd dient te worden tegen gokverslaving en criminaliteit moet worden tegengegaan.

Hoofdstuk 17 Telecommunicatie

Hoofdstuk 17 ziet op de gevallen dat graafwerkzaamheden in openbare grond nodig zijn voor het

leggen of verleggen van telecomleidingen door aanbieders van een openbaar elektronisch

communicatienetwerk in het kader van de Telecommunicatiewet. Deze wet geeft aan het college van

burgemeester en wethouders een coördinerende rol met betrekking tot deze graafwerkzaamheden

teneinde deze wat betreft plaats, tijdstip en wijze van uitvoering op elkaar af te stemmen. In verband

hiermee is in artikel 5.4, eerste lid, van de Telecommunicatiewet geregeld dat genoemde aanbieders

het voornemen tot het verrichten van werkzaamheden melden aan het college van burgemeester en

wethouders van de betreffende gemeente en niet overgaan tot uitvoering dan nadat zij van het college

instemming hebben verkregen over plaats, tijdstip en wijze van uitvoering van de werkzaamheden. Bij

gelegenheid van de herziening van hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet die 1 februari 2007 in

werking is getreden, is opgemerkt dat de melding kan worden gezien als een aanvraag in de zin van

de Algemene wet bestuursrecht om in te stemmen met het voorstel van de aanbieder met betrekking

tot de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden (Kamerstukken II 2004–

2005, 29834, nr. 3, blz. 52),

Het verdient aanbeveling de tariefbepalingen af te stemmen op de Richtlijn Tarieven

(graaf)werkzaamheden. Zie Ledenbrief 04/26 - Richtlijn Tarieven (graaf)werkzaamheden telecom (29

maart 2004). Deze tarieven worden jaarlijks geïndexeerd (bekendmaking via nieuwsbericht op

www.vng.nl, beleidsveld Ruimte). In deze richtlijn is onder meer een beheerkostenvergoeding

geregeld. Onder beheerkosten worden verstaan de kosten van toezicht op de uitvoering van het

herstel, ongeacht of de uitvoering van dit herstel is gedaan door de telecomaanbieder of de gemeente.

Werkzaamheden die vallen onder de beheerkosten zijn:

- toezicht op de verkeersveiligheid bij herstel;

- toezicht op kwaliteit van aanleg, verdichting en bestrating van herstel;

- monitoring onderhoud inclusief klachtenafhandeling tijdens de onderhoudsperiode;

- administratiekosten die niet bij de leges in rekening zijn gebracht;

- eerste en tweede oplevering van herstelwerkzaamheden.

De werkzaamheden die de gemeente verricht en waarvoor bij het verlenen van het instemmingbesluit

leges worden geheven, vallen niet onder de berekening van de beheerkosten in deze richtlijn. De

berekening van de beheerkosten is gebaseerd op een strikte scheiding van werkzaamheden die onder

de leges vallen en werkzaamheden die onder de beheerkosten vallen.

De richtlijn geldt niet voor gesloten verhardingen zoals asfalt en cementbeton, grootschalige en

kleinschalige verhardingselementen, gefundeerde verharding, plantsoenen en bomen. Dit betekent dat hiervoor geen tarieven zijn opgenomen in de richtlijn. Over een en ander dienen tussen de gemeente en de aanbieder op projectniveau, of indien mogelijk generiek, afspraken gemaakt te worden, waarbij wordt afgestemd met de tariefbepaling in de legesverordening.

Bovengenoemde beheerkosten dienen dus niet in de leges te worden verdisconteerd. De kosten van

de volgende activiteiten zouden onder de legesheffing kunnen worden gebracht:

- overleg met aanvrager over tijd, plaats en werkwijze van de werkzaamheden;

- opstellen (verkeerskundige) adviezen;

- (technisch) beoordelen van het werk;

- beoordelen overige (bovengrondse of maaiveld) voorzieningen;

- eventueel overleg met andere grondeigenaren en toets van de bereikte overeenstemming met die grondeigenaren door de aanvrager;

- onderzoek naar de status van het werk;

- aanwijzen van de plaats van de aan te leggen (ondergrondse) infrastructuur;

- indien eigen gemeentelijk registratiesysteem van kabels en leidingen, verstrekken gegevens aan de aanvrager, beoordelen van het grondgebruik, afstemming met andere kabel- en leidingbeheerders, maken van revisietekeningen en updaten van digitale of analoge bestanden;

- coördinatie en afstemming met overige werken in de openbare ruimte; - beoordelen en sturen van het werk uit oogpunt van stedelijke bereikbaarheid;

- publiceren van meldingen en/of (concept-)instemmingsbesluiten;

- administratieve handelingen van de gemeente en overige kosten (vergaderkosten, reiskosten,

personele kosten, kosten van bijhouden van (geautomatiseerde) bestanden, uitwerken alternatieve plannen e.d.).

In onderdeel 1.17.1 hebben wij gekozen voor een vast bedrag dat wordt vermeerderd met een bedrag

per strekkende meter sleuflengte. Meer sleuflengte betekent meer meters kabels of leidingen, wat de

complexiteit van de coördinatie zal verhogen. Er is geen tariefonderscheid gemaakt tussen graafwerkzaamheden in verhard oppervlak (tegel-, klinker- en sierbestratingen, gesloten verhardingen) en onverhard oppervlak (bermen, groenstroken en dergelijke).

Het tarief van onderdeel 1.17.1 kan eventueel ook worden gedifferentieerd naar gebied waarbinnen de

graafwerkzaamheden zullen plaatsvinden. Deze differentiatie gaat ervan uit dat in bijvoorbeeld het

centrum de coördinerende taak meer kosten oproept, dan wel dat de kosten toenemen naarmate het

graaftraject groter is.

Onderdeel 1.17.1.1 ziet op de gevallen dat er andere beheerders van het openbaar gebied in het

geding zijn.

Voor de mededeling van deze, bij het indienen van de melding vaak nog onbekende

kosten, hebben wij gekozen voor de zogenaamde begrotingsconstructie. De melder dient op de hoogte te worden gesteld van deze kosten en gelegenheid te krijgen zijn aanvraag in te trekken voordat de aanvraag in behandeling wordt genomen. Onderdeel 1.17.2 voorziet daarin.

De Hoge Raad heeft de begrotingsconstructie aanvaard in zijn uitspraak van 2 december 2005, nr.

40079, LJN: AR7769. De Hoge Raad oordeelt daarin bovendien dat als de meerdaagse bedenktijd in

de verordening ontbreekt, dit niet leidt tot onverbindendheid. In voorkomend geval kan de

belastingplichtige de heffing bestrijden op de grond dat de gemeente de aanvraag in behandeling

neemt (waarmee het belastbare feit plaatsvindt) zonder voldoende zeker te zijn of de kostenopgaaf de

aanvrager al dan niet aanleiding geeft de aanvraag in te trekken.

Hoofdstuk 18 Verkeer en vervoer

Onderdeel 1.18.1.1

Op grond van artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990, Stb.

459) kan het bevoegde gezag ontheffing verlenen van het bepaalde in een aantal in artikel 87

genoemde artikelen. Het college van burgemeester en wethouders, de door hem ingestelde

bestuurscommissie of het dagelijks bestuur van een deelgemeente, is het bevoegde gezag voor het

verkeer op wegen die niet in beheer zijn bij het rijk, de provincie of het waterschap (artikel 1, onder h,

RVV 1990 in samenhang met artikel 18, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994). Onderdeel 1.18.1.1 heeft betrekking op de hiervoor genoemde ontheffingen. Daarbij kan gedacht worden aan ontheffingen die worden verleend bij wielerwedstrijden of straatfeesten.

Onderdeel 1.18.1.2

De Dienst voor het wegverkeer (RDW) is sinds 1 januari 2006 bevoegd voor het in behandeling nemen van een aanvraag en de afgifte van een ontheffing voor exceptionele transporten voor alle

wegbeheerders in heel Nederland (artikel 149a, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 en het Besluit

ontheffingverlening exceptionele transporten (Stb. 2005, 438). Op grond van artikel 9.1 van de

Regeling voertuigen (Stcrt. Suppl. 2009, 81) kan het bevoegde gezag echter ontheffing verlenen voor

bijzondere transporten van ongekentekende voertuigen, zoals landbouwvoertuigen (vóór 1 mei 2009

was die bevoegdheid gebaseerd op artikel 7.1 van het Voertuigreglement, dat per die datum is

vervallen; Stb. 2009, 184). De ontheffingsbevoegdheid betreft de ontheffing van bepalingen en

voorwaarden waaraan een voertuig moet voldoen om daarmee te mogen rijden. De ontheffingen

kunnen niet alleen betrekking hebben op wegen gelegen binnen, maar ook op wegen buiten de

bebouwde kom. Aanvragen voor ontheffingen voor ongekentekende voertuigen kunnen bij de

gemeente worden ingediend als zij wegbeheerder is (zie bij onderdeel 1.18.1).

Artikel 9.4, eerste lid, van de Regeling voertuigen bepaalt dat het bevoegde gezag tarieven kan

vaststellen voor het behandelen van aanvragen tot ontheffing. Onderdeel 1.18.1.2 voorziet hierin. Artikel 9.4, tweede lid, van de Regeling voertuigen bepaalt verder dat het bevoegde gezag kan bepalen dat in geval van weigering of buiten behandeling laten van een aanvraag een deel van het voldane tarief wordt terugbetaald aan de aanvrager. Het spreekt voor zich dat een dergelijke bepaling niet voorbehouden behoeft te blijven aan de ontheffing als bedoeld in artikel 9.1 van de Regeling

voertuigen. Wij hebben - gelet op de hoogte van de tarieven - alleen bij de omgevingsvergunningen

voor bouw-, aanleg- en sloopactiviteiten teruggaafbepalingen wenselijk geoordeeld (zie hoofdstuk 5

van titel 2 van de tarieventabel).

De gemeentelijke wegbeheerder kan haar ontheffingsbevoegdheid mandateren aan de RDW (die dan

dus het gemeentelijk tarief moet hanteren). Als de ontheffingverlening is gemandateerd aan de RDW,

moet ook de heffing van de leges via mandaatverlening (door de heffingsambtenaar) worden geregeld.

De heffingsbevoegdheden kunnen daarbij bijvoorbeeld worden beperkt tot het vaststellen van het

verschuldigde bedrag. De invordering (in eerste aanleg) kan door middel van een machtiging aan de

directeur van de RDW worden opgedragen (door de invorderingsambtenaar).

Onderdeel 1.18.1.5

Onderdeel 1.18.1.5 heeft betrekking op het verstrekken van gehandicaptenparkeerkaarten. Op grond

van artikel 49 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een

gehandicapte die zich niet of nauwelijks te voet kan voortbewegen door de raad of, krachtens besluit

van de raad, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als

ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, een

gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.

Onderdeel 1.18.1.8

Onderdeel 1.18.1.8 heeft betrekking op gehandicaptenparkeerplaatsen. Tot 2006 werden de kosten voor het treffen van voorzieningen (het trekken van strepen en het plaatsen van een bord) door middel van een factuur in rekening gebracht door de afdeling financiën. Vanwege meer efficiency is deze dienstverlening thans in de legesverordening geregeld. Het tarief betreft het aanleggen en (te zijner tijd) weghalen van de gehandicaptenparkeerplaats.

Onderdeel 1.18.2

Weesp heeft de ontheffingen om gevaarlijke stoffen te vervoeren op niet aangewezen routes gemandateerd aan de brandweer. De ontheffingen moeten gepubliceerd worden. De verschuldigde leges brengen wij in rekening.

Hoofdstuk 19 Diversen

In onderdeel 1.19.1 zijn tarieven opgenomen worden voor vergunningen, vrijstellingen of

ontheffingen die op grond van bepalingen in gemeentelijke verordeningen worden verleend.

De daarvoor in rekening te brengen leges spreken in het algemeen voor zich. De volgende toelichting kan gegeven worden.

1.19.1.3 Woonarken

Het komt geregeld voor dat op grond van de Apv een ontheffing wordt gevraagd voor de vervanging of verbouwing van een woonark. Bij dergelijke aanvragen zijn de verschuldigde leges onder andere afhankelijk van de ligging van de arken. Bij een deel van de arken is een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding. Voor deze arken is een zwaardere procedure vereist dan voor de arken die al zijn opgenomen in een bestemmingsplan. Naast de bestemmingsplanprocedures moet ook nog getoetst worden op bouwkundige niveau. Hoewel de zwaarte van de procedure niet te vergelijken is met de aanvragen voor bouwvergunningen die wel binnen de Woningwet vallen is de desbetreffende afdeling toch de nodige tijd kwijt aan de bouwkundige beoordelingen. Vaak is daarbij overleg nodig of het voeren van correspondentie.

De tijd die hier aan besteed wordt is gemiddeld voor elke aanvraag gelijk, dus ongeacht de hoogte van de (ver)bouwsom. Met genoemd tarief zijn onze kosten voldoende gedekt.

1.19.2 Afschriften van stukken

Deze tarieven hebben betrekking op het verstrekken van stukken door ambtenaren uit het archief

(facilitaire zaken) . Vanaf 1998 is een tarief opgenomen voor het plotten van kaartmateriaal en vanaf het jaar 2000 de kosten van het afdrukken van digitaal kaartmateriaal.

Onder tabelnummer 1.19.2.12 is een tarief opgenomen voor het verstrekken van afschriften van tekeningen, kaarten en lichtdrukken van een groter formaat dan A3. Het betreft het in afschrift verstrekken van stukken uit het archief, voornamelijk bouwtekeningen. Het kopiëren van deze geschriften is uitbesteed aan een particuliere instelling. Het ontbreekt ons aan capaciteit en aan de juiste apparatuur. De leges zijn aangepast aan de kostprijs, vermeerderd met 25% wegens onze bemoeienis, zoals het wegbrengen en vouwen van het materiaal.

Alle afschriften worden standaard in A0 formaat gekopieerd.

Opteren/naturaliseren Nederlanderschap (1.19.4)

Het in behandeling nemen van een naturalisatieverzoek is per 1 januari 1996 overgedragen aan de gemeente.

De tarieven worden vastgesteld door het Ministerie van Justitie en de gemeente mag daarvan niet afwijken. De tarieven zijn niet integraal in deze verordening opgenomen. De reden is dat de tarieven veelvuldig wijzigen, waardoor wij vaak achter de feiten aanlopen en inkomsten derven. Vanaf 26 juni 2003 (besluit van de raad) wordt daarom in de tarieventabel verwezen naar de wettelijke regeling.

Uitstel tot begraven (1.19.5)

Ingevolge artikel 17 van de Wet op de lijkbezorging kan de burgemeester voor de begraving of verbranding van een lijk een andere termijn stellen. Het komt geregeld voor dat begrafenisondernemers door uiteenlopende oorzaken een beroep hierop doen.

 

Titel 2 Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/ omgevingsvergunning

Algemene opmerkingen bij Titel 2.

In deze titel zijn de diensten opgenomen die invloed hebben op de fysieke leefomgeving en

plaatsgebonden zijn. Aanleiding is de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

(Wabo; Stb. 2008, 496), die de omgevingsvergunning regelt, en de daarbij horende invoeringswet. Wij

hebben in deze titel zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het door SGBO ontwikkelde Model hoogte

leges omgevingsvergunning, dat eind 2006 door het ministerie van VROM is gepubliceerd (zie

omgevingsvergunning.vrom.nl). Dat model bouwt voort op het Model transparantie bouwgerelateerde

leges uit 2004, dat wij in hoofdstuk 5 (bouwgerelateerde leges) van de oude tarieventabel hadden

verwerkt. In artikel 5, tweede lid, van de legesverordening hebben wij een tariefbepaling opgenomen voor projectuitvoeringsbesluiten in het kader van de Crisis- en herstelwet.

Kruissubsidiëring en profijtbeginsel

Binnen deze titel bestaat beleidsruimte om kruissubsidiëring of het profijtbeginsel toe te passen. In het

kader van het kabinetsplan aanpak administratieve lasten heeft de minister van Economische Zaken

aan de Tweede Kamer geschreven dat het kabinet er bij de omgevingsvergunning van uitgaat ‘dat de

totale legesomvang voor deze vergunning niet de totale kosten van verlening van deze vergunning

mag overschrijden’ (Kamerstukken II 2005- 2006, 29515, nr. 140, pag. 26). Kruissubsidiëring bij de

Wabo heeft ook de bijzondere aandacht van de Tweede Kamer (Handelingen II 2008–2009, 31953, nr. 24, pag. 27). Het verdient daarom aanbeveling kruissubsidiëring of toepassing van het profijtbeginsel binnen de kolom van de omgevingsvergunning te houden. Dit uitgangspunt is ook gehanteerd in het Model hoogte leges omgevingsvergunning (paragraaf 1.3, uitgangspunt 3).

Transparantie van de legesheffing (artikel 2.9, derde lid, Wabo)

Artikel 2.9, derde lid, van de Wabo bepaalt dat de minister van VROM bij algemene maatregel van

bestuur regels kan stellen over de berekening en de bedragen van de leges. Dit lid is er door een

amendement ingekomen. De VNG, IPO, BZK en VROM (nu: I&M) hebben afspraken gemaakt over transparantie (uitvoering motie; Kamerstukken II 2007/2008, 30844, nr. 33). Deze zijn vastgelegd in de Handreiking tarieven leges omgevingsvergunningen, die op de website van de VNG en van BZK is te vinden. Een uniforme berekeningswijze maakt de tarieven transparanter en beter vergelijkbaar. Het is de bedoeling dat gemeenten deze handreiking volgen ten behoeve van de tariefstellingen in hun legesverordening. Voor de minister van I&M bestaat er dan naar onze inschatting geen aanleiding bij algemene maatregel van bestuur regels voor de leges te stellen.

Opschorten invorderingsbevoegdheid bij verouderd bestemmingsplan (artikel 3.1, vierde lid, Wro)

De financiële prikkel die in 2008 met de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) aan gemeenten is

gegeven (opgelegd) om bestemmingsplannen actueel te houden, is door de komst van de Wabo niet

gewijzigd (artikel 3.1, vierde lid, Wro). Als een bestemmingsplan meer dan tien jaar oud is, vervalt de

bevoegdheid om de leges in te vorderen voor omgevingsvergunningen en dergelijke die verband

houden met dat bestemmingsplan. In feite komt dat neer op het niet meer kunnen heffen van leges

voor een aanvraag om een omgevingsvergunning. Het geldende overgangsrecht (tot 1 juli 2013) is niet gewijzigd. Gedurende de overgangsperiode kan de gemeente toch leges heffen als de dienstverlening een relatie heeft met het verouderde bestemmingsplan.

Opschorting invorderingsbevoegdheid bij omgevingsvergunning (voorheen: projectbesluit)

De Crisis- en herstelwet (CHW) heeft de bepalingen in de Wro en de Wabo over het opschorten van de invorderingsbevoegdheid gewijzigd. Tot 31 maart 2010 gold een opschorting van de invorderingsbevoegdheid als een projectbesluit waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening werd afgeweken, niet tijdig in het bestemmingsplan of de beheersverordening werd ingepast (artikelen 3.13 en 3.40 Wro; artikel 2.9 en nieuw 2.9a Wabo). Dat moest binnen het jaar gebeuren. Na 18 maanden verviel zelfs de invorderingsbevoegdheid. Die regeling is sinds 31 maart 2010 anders:

De bevoegdheid tot het invorderen van leges wordt opgeschort tot het tijdstip waarop het projectbesluit, onderscheidenlijk de omgevingsvergunning langs elektronische weg beschikbaar is gesteld, overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels. De bevoegdheid vervalt indien het besluit niet binnen twee maanden op de voorgeschreven wijze beschikbaar is gesteld.

Hierbij wordt gedoeld op de digitale raadpleegbaarheid van planologische besluitvorming. De materiële inhoud van de omgevingsvergunning (voorheen: het projectbesluit) zal daarom op zodanige wijze elektronisch beschikbaar moeten worden gesteld dat deze door een ieder kan worden geraadpleegd als hij het elektronisch bestemmingsplan raadpleegt (de gemeente heeft sinds

1 januari 2010 de verplichting om de inhoud van (ruimtelijke) visies, plannen, besluiten en verordeningen in elektronische vorm vast te leggen en in die vorm vast te stellen. Voor de digitale vormgeving van deze ruimtelijke instrumenten is een pakket (digitale) standaarden ontwikkeld, dat is verankerd in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008.)

In verband met bovenstaande opschortingsregeling, verdient het aanbeveling met het opleggen van nota’s of aanslagen te wachten totdat genoemde elektronische beschikbaarstelling heeft plaatsgevonden (binnen twee maanden; anders vervalt de invorderingsbevoegdheid).

Als sprake is van leges voor dienstverlening met betrekking tot een reconstructieplan als bedoeld in de Reconstructiewet concentratiegebieden geldt de volgende (oude) opschortingsregeling: de bevoegdheid om leges in te vorderen wordt opgeschort tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan of de beheersverordening is vastgesteld overeenkomstig het reconstructieplan. Dat moet binnen één jaar gebeuren. De invorderingsbevoegdheid vervalt indien het bestemmingsplan dan wel de beheersverordening niet binnen zes maanden na het verstrijken van die jaartermijn is vastgesteld (artikel 3.9a CHW; nieuw artikel 27a Reconstructiewet concentratiegebieden).

Zekerheidsstelling

Als voor de versnelde uitvoering van lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis (afdeling 7 CHW) de gemeenteraad een omgevingsvergunning verleent waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening is afgeweken (voorheen: een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 Wro neemt), kan hij daaraan het voorschrift verbinden dat financiële zekerheid wordt gesteld voor het betalen van de verschuldigde leges voor de gemeentelijke dienstverlening die verband houdt met de omgevingsvergunning (voorheen: het projectbesluit) (artikel 2.23 CHW). In het voorschrift wordt het bedrag aangegeven waarvoor de zekerheid in stand moet worden gehouden. Ook kan het voorschrift inhouden dat hiervoor een verzekering wordt gesloten en in stand gehouden.

Omgevingsvergunning van rechtswege (Lex silencio positivo)

Voor het beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning gelden beslistermijnen. De Wabo

kent twee voorbereidingsprocedures: de reguliere (paragraaf 3.2 Wabo) en de uitgebreide (paragraaf

3.3 Wabo). Op de uitgebreide procedure is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van

toepassing. Artikel 3.10 van de Wabo geeft aan in welke gevallen deze procedure van toepassing is.

Dit is bijvoorbeeld het geval bij buitenplanse en tijdelijke afwijkingen van het bestemmingsplan.

Meestal zal de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing zijn. Alleen bij de reguliere

procedure kan sprake zijn van een omgevingsvergunning van rechtswege als de beslistermijn

ongebruikt is verstreken. Om onomkeerbare gevolgen te voorkomen en ter bescherming van belangen

van derden is de regeling met diverse waarborgen omkleed. Een belangrijke waarborg is dat

gedurende de bezwaartermijn van zes weken, van de vergunning nog geen gebruik kan worden

gemaakt. Indien er bezwaar is ingesteld mag pas van de vergunning gebruik worden gemaakt nadat

op het bezwaar is beslist. Dit is geregeld in artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo.

De vraag komt dan op of desondanks leges kunnen worden geheven. Aan deze vraag is bij de

herziening van de Woningwet (1992) aandacht besteed. De bewindslieden van het ministerie van

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) hebben in dat verband opgemerkt dat legesheffing niet in de rede ligt indien sprake is van werkelijk ‘stilzitten’ van een gemeente.

Legesheffing zou dan in strijd zijn met behoorlijk bestuur (Kamerstukken II 1988/89, 20066, nr. 9, p.

30). Dit betekent naar onze mening echter niet dat legesheffing achterwege moet blijven als een

omgevingsvergunning van rechtswege wordt verleend. De leges zijn immers (al) verschuldigd voor het

in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Als een omgevingsvergunning

van rechtswege wordt verleend en de gemeente aannemelijk maakt dat de aanvraag in behandeling is

genomen, kunnen leges worden geheven (vergelijk Hof Arnhem 1 februari 2002, nr. 01/00943, LJN:

AD9872). Wel kan het redelijk zijn om een teruggaaf te verlenen indien bepaalde werkzaamheden niet

zijn uitgevoerd (vergelijk Hof Arnhem 8 november 2001, nr. 99/1821, LJN: AD6167, Belastingblad

2002/ 552). Indien de legesverordening niet in een teruggaafbepaling voorziet, kan in voorkomend

geval ook de hardheidsclausule worden toegepast.

Legesvrijstelling voor milieu-inrichtingen en mijnbouwwerken (artikel 2.9, eerste lid, Wabo)

In artikel 2.9, eerste lid, van de Wabo staat de vrijstelling van leges voor aanvragen om

omgevingsvergunningen voor activiteiten met betrekking tot milieu-inrichtingen en mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Wij hebben deze vrijstelling opgenomen in

artikel 4, onderdeel b, van de verordening. Zie de toelichting op dat artikelonderdeel.

Geen wettelijke vrijstelling meer voor toegelaten instellingen

Er geldt geen wettelijke legesvrijstelling meer voor toegelaten instellingen voor zowel sociale

woningbouw als ingrijpende voorzieningen aan sociale huurwoningen. De artikelen die deze vrijstelling

regelden, zijn vervallen: artikel 88 van de Woningwet dat de vrijstelling bevatte, is met ingang van

13 juni 2008 vervallen (Stb. 2008, 197) en de uitwerking van de vrijstelling in artikel 34 Besluit

woninggebonden subsidies 1995 al eerder, namelijk met ingang van 27 december 2005 (Stb. 2005,

498). Daarmee was het vervallen van de legesvrijstelling voor toegelaten instellingen wettelijk

geregeld. Er was naar de mening van de regering niet langer reden om woningcorporaties wat betreft

de leges in een gunstiger positie te plaatsen dan andere partijen op de woningmarkt.

Planschade

Sinds 1 september 2005 kunnen gemeenten een vergoeding (recht) vragen voor een aanvraag om

planschadevergoeding (Stb. 2005, 305). Zie hiervoor Lbr. 05/55 – Planschade nieuwe stijl (7 juni

2005). De huidige regeling staat in artikel 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening. Hoewel de wetgever

spreekt van het heffen van een recht, is dit niet een recht in de zin van artikel 229 Gemeentewet. Dit is

in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 37863, LJN: AI0408. De Hoge

Raad heeft daarin beslist dat legesheffing voor planschadeverzoeken niet mogelijk is, aangezien geen

sprake van het verlenen van een dienst in de zin van artikel 229 van de Gemeentewet. In de wettelijke

regeling is een vast bedrag opgenomen van € 300,00. In een gemeentelijke verordening (let op: geen

legesverordening) kan dit bedrag naar boven of beneden worden aangepast tot ten hoogste € 500,00 of € 100,00.

Hoofdstuk 1 Begripsomschrijvingen

De begripsomschrijvingen van aanlegkosten, bouwkosten en sloopkosten zijn in dit hoofdstuk

geclusterd.

Onderdeel 2.1.1.1 Aanlegkosten

Onderdeel 2.1.1.1 bevat een begripsomschrijving van de aanlegkosten. Doorgaans is dat de

aannemingssom waarvoor het werk of de werkzaamheden worden verricht, exclusief omzetbelasting.

Als het werk of de werkzaamheden door zelfwerkzaamheid plaatsvinden, geldt een geobjectiveerde

aannemingssom als heffingsgrondslag.

Onderdeel 2.1.1.2 Bouwkosten

Bij de omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten is het tarief afhankelijk gesteld van de hoogte van

de bouwkosten. In onderdeel 2.1.1.2 is een definitie gegeven van het begrip bouwkosten. Daarbij is

aansluiting gezocht bij het begrip aannemingssom zoals dat is gedefinieerd in de Uniforme

administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken 2012 (UAV 2012). Indien nog

geen aannemingssom bekend is moeten de bouwkosten worden bepaald aan de hand van de regeling zoals deze is opgenomen in het normblad van het Nederlands normalisatie-instituut (NEN 1979, nr 2631). Om te voorkomen dat de verordening gewijzigd moet worden op het moment dat het normblad wijzigt is in onderdeel 2.1.1.2 bepaald dat de meest recente versie van het normblad gehanteerd moet worden.

Omdat de bouwkosten in de zin van het normblad NEN uitsluitend omvatten de kosten als genoemd in

onderdeel 3.2 van dat normblad, zou dit ertoe kunnen leiden dat het bedrag van de bouwkosten lager

uitvalt dan de aannemingssom geweest zou zijn. Oorzaak hiervan kan zijn dat bepaalde bijkomende

kosten als bedoeld in onderdeel 3.4 van het normblad NEN wel verwerkt zijn in de aannemingssom

maar niet in de bouwkosten in de zin van het normblad NEN. Het voorgaande kan ertoe leiden dat de

aannemingssom in de zin van de UAV en de raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad

NEN van elkaar verschillen. Indien beoogd wordt de aannemingssom en de bouwkosten in de zin van

het normblad zoveel mogelijk tot een zelfde uitkomst te laten leiden zou in onderdeel 2.1.1.2 geregeld

kunnen worden dat voor zover een aannemingssom ontbreekt een raming van de bouwkosten als

bedoeld in onderdeel 3.2 en een aantal nader te noemen kostenposten genoemd in onderdeel 3.4 van

het normblad NEN moet plaatsvinden. De bouwkosten in onderdeel 2.1.1.2 zijn exclusief

omzetbelasting. Dat sluit aan bij de gegevens die bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor

bouwactiviteiten moeten worden verstrekt.

Kosten van installaties, zoals liften, cv, airco en dergelijke behoren tot de bouwkosten. Het toekomstige derde lid van artikel 1 van de Woningwet bepaalt uitdrukkelijk dat onder een bouwwerk mede de daarvan deel uitmakende installaties wordt verstaan (Wet van 2 juli 2009, Stb. 324). Daarmee behoort elke discussie over de vraag of installaties, zoals liften, cv, airco e.d., behoren tot het bouwwerk tot het verleden. En in het verlengde daarvan, eveneens de discussie of de kosten van deze installaties tot de bouwkosten behoren. Hof Arnhem 13 maart 2012, nr. 11/00466 (Buren), LJN: BV9733, VNG-5099, beslist dat de volledige kosten voor de bouw van een windturbine, tot de bouwkosten horen. Zonder de installatietechnische voorzieningen beantwoordt de windturbine niet aan haar doel.

Overigens is de belastingrechter bevoegd om over de juistheid van de vaststelling van de bouwkosten

door de gemeente een oordeel uit te spreken. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober

1982, nr. 21.332, BNB 1982/289, Belastingblad 1983, blz. 11.

Uit dit arrest blijkt bovendien dat de keuze voor de aannemingssom als maatstaf van heffing aansluit

bij de opvattingen van de Hoge Raad hieromtrent. De Hoge Raad overwoog namelijk: ‘dat toch op

grond van het objectieve karakter van de onderhavige heffing dient te worden aangenomen dat onder

oprichtings- en vernieuwingskosten in artikel 39, eerste lid, letter a, van de verordening moet worden

verstaan de prijs, welke aan een derde in het economische verkeer zou moeten worden betaald voor

het tot stand brengen van het bouwwerk waarvoor de vergunning werd verleend’. De Hoge Raad

overwoog verder ‘dat zulks ook strookt met de bedoeling van de gemeentelijke wetgever, die

klaarblijkelijk een verband heeft willen leggen tussen de hoogte van het wegens de onderhavige dienst,bestaande uit het verlenen van een bouwvergunning, geheven recht en de waarde van die dienst, welk verband met de zojuist bedoelde prijs het beste wordt benaderd’.

Uit dit arrest blijkt dat tevens van de aannemingssom uitgegaan kan worden voor het vaststellen van

de bouwkosten, in de gevallen waarin het werk niet door een aannemer wordt uitgevoerd, maar door

de eigenaar van een woning zelf.

De Hoge Raad heeft het voorgaande bevestigd in zijn arrest van 9 oktober 1991, nr. 27.576,

Belastingblad 1992, blz. 219. Een raming van de bouwkosten door de gemeente dient in

overeenstemming te zijn met de geraamde prijs welke aan een derde in het economische verkeer zou

moeten worden betaald. Dit is ook in onderdeel 2.1.1.2 tot uitdrukking gebracht.

Hof ’s-Gravenhage 2 maart 2011, 10/00187 (Alblasserdam), LJN:BP7476, VNG-435, beslist dat de lagere werkelijke bouwkosten in de leges moeten worden meegenomen zolang de aanslag nog niet definitief is. De eerste opgae betreft een schatting, indien er latere cijfers beschikbaar zijn die de werkelijke bouwkosten beter benaderen dient dat te worden meegenomen bij het bepalen van de aanslag.

Tot de bouwkosten kunnen niet worden gerekend kosten van werkzaamheden waarvoor geen

omgevingsvergunning vereist is. Onderhoudskosten kunnen zodoende niet tot de bouwkosten worden

gerekend, tenzij deze omgevingsvergunningplichtig zijn. Er is geen reden aan te nemen dat de

jurisprudentie die over leges voor bouwvergunningen is gewezen, niet zou gelden voor de

omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten. Wij wijzen op de uitspraken over bouwvergunningen van:

- Hof Leeuwarden van 17 september 1982, nr. 398/80 EI, Belastingblad 1983, blz. 238;

- Hof Amsterdam 1 maart 1984, nr. 3902/81 EK III, Belastingblad 1985, blz. 84;

- Hof Amsterdam 18 februari 2000, nr. 98/3379, LJN: AA7743, Belastingblad 2000, blz. 943;

- Hof ‘s-Hertogenbosch 2 februari 2000, nr. 98/490, LJN: AA6004, Belastingblad 2000, blz. 942;

- Hof ‘s-Gravenhage 2 september 2003, nr. 02/02664, LJN: AI0336, Belastingblad 2003, blz. 1368;

- Hof Arnhem 2 mei 2012, nr. 11/00295 (IJsselstein), LJN: BW6275, VNG-5183.

Volgens Hof Arnhem moet de gemeente de aanvraag beoordelen voor het gehele project, ook indien

slechts een deel van de bouwactiviteiten vergunningplichtig is, indien een belanghebbende, hoewel

daartoe niet verplicht, de aanvraag voor een bouwvergunning uitstrekt tot het volledige project en het

volledige bedrag van de bouwkosten. Ook moet in zo’n geval tot de kosten van de bouwkundige

werken worden gerekend datgene wat voor het functioneren en de gehele afwerking van het bouwwerk noodzakelijk is (Hof Arnhem 18 februari 2002, nr. 98/2038, Belastingblad 2002, blz. 1125). Hof Amsterdam vindt dat als een splitsing tussen vergunningplichtig en niet-vergunningplichtig deel is te maken, de leges alleen geheven kunnen worden over het vergunningplichtige deel van de

bouwkosten, ook al zijn alle werkzaamheden onlosmakelijk met elkaar verbonden (Hof Amsterdam 11

februari 2003, nr. 02/00204, LJN: AF5111).

Onderdeel 2.1.1.3 Wabo

In onderdeel 2.1.1.3 is een verkorte aanduiding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

opgenomen.

Onderdelen 2.1.2 en 2.1.3

In de onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 wordt aansluiting gezocht bij begripsomschrijvingen die gelden bij of

krachtens de Wabo of een andere wet waar het toetsingskader voor de vergunning is geregeld.

Hoofdstuk 3 Omgevingsvergunning

In dit hoofdstuk is geregeld waar het bij de Wabo allemaal om draait: de omgevingsvergunning.

Uitgangspunt is: één aanvraag, één loket, één bevoegd gezag. Meestal is het college het bevoegd

gezag (omgevingsloket). Zie hierover Lbr. 09/80 – Ledenraadpleging uitvoering Wabo en handhaving

VROM-taken – 19 juni 2009. Zie ook artikel 3.3 en bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (BOR) die

de gevallen noemen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd

gezag is.

Onderdeel 2.3

Omdat er maar één aanvraag is, is er ook maar één belastbaar feit: het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De verschuldigde leges zijn de som van de leges voor de afzonderlijke activiteiten (en eventuele extra toetsen). De activiteiten die onder de

omgevingsvergunning vallen, zijn gebaseerd op de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo. Deze activiteiten (en genoemde extra toetsen) vormen afzonderlijke grondslagen voor de heffing van de leges. Wij hebben deze opgenomen als subonderdelen van onderdeel 2.3.

Doorgaans zullen de leges voor de verschillende activiteiten waarop de omgevingsvergunning

betrekking heeft als som, dat wil zeggen in één keer, via een schriftelijke kennisgeving worden

geheven. Maar omdat het verschillende grondslagen betreft, is het ook mogelijk om per grondslag een

bedrag te vorderen. Het is namelijk toegestaan naar elke grondslag afzonderlijk een aanslag op te

leggen (Hoge Raad 7 februari 1973, nr. 16885, BNB 1973/69). Wij hebben dat uitdrukkelijk in

onderdeel 2.3 bepaald. Wij geven echter in overweging te streven naar een heffing in één keer.

De Wabo kent een driedeling in soort activiteiten die onder de omgevingsvergunning vallen:

- volledige integratie van toestemmingen krachtens wetten;

- volledige integratie van toestemmingen krachtens verordeningen;

- incidentele integratie van toestemmingen (aanhaken).

Volledige integratie van toestemmingen krachtens wetten

Een aantal vóór inwerkingtreding van de Wabo geldende, in afzonderlijke wetten opgenomen

vergunningstelsels zijn volledig in de Wabo geïntegreerd. In het Model hoogte leges

omgevingsvergunning heet dit ‘volledige integratie van toestemmingen krachtens wetten’.

Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo noemt de volgende activiteiten die onder de omgevingsvergunning

vallen, waarvoor voorheen op grond van een specifieke wet een afzonderlijk toestemmingsstelsel gold:

 

Activiteiten Wabo Tarieventabel

Bouwactiviteiten art. 2.1, eerste lid, 2.3.1

onder a

Aanlegactiviteiten art. 2.1, eerste lid, 2.3.2

onder b

Gebruik in strijd met planologische voorschriften art. 2.1, eerste lid, 2.3.3

onder c 2.3.4

Binnenplanse afwijking art. 2.12, eerste 2.3.3.1

lid, onder a.1 2.3.4.1

Buitenplanse afwijking in de bij amvb bedoelde art. 2.12, eerste 2.3.3.2

gevallen (binnenplanse kleine afwijking, ook wel lid, onder a.2 2.3.4.2

‘kruimelgevallen’ genoemd)

Afwijking bestemmingsplan of beheersverordening art. 2.12, eerste 2.3.3.3

(voorheen: projectbesluit en projectafwijkingsbesluit lid, onder a.3 2.3.4.3

of buiten toepassingverklaring beheersverordening)

Tijdelijke afwijking art. 2.12, tweede 2.3.3.4

lid 2.3.4.4

Afwijking exploitatieplan art. 2.12, eerste 2.3.3.5

lid, onder b 2.3.4.5

Afwijking provinciale of nationale planologische art. 2.12, eerste 2.3.3.6

voorschriften lid, onder c 2.3.3.7

2.3.4.6

2.3.4.7

Afwijking voorbereidingsbesluit art. 2.12, eerste 2.3.3.8

lid, onder d 2.3.4.8

Brandveilig gebruik art. 2.1, eerste lid, 2.3.5

onder d

Activiteiten bij milieu-inrichtingen of mijnbouwwerken art. 2.1, eerste lid, vrijstelling art.

onder e 4, onder b

Activiteiten bij monumenten art. 2.1, eerste lid, 2.3.6.1

onder f;

Sloopactiviteiten art. 2.1, eerste lid, 2.3.7.1.1

onder g;

Sloopactiviteiten in een beschermd stads- of art. 2.1, eerste lid, 2.3.6.2

dorpsgezicht onder h;

Activiteiten behorend bij amvb aangewezen categorie art. 2.1, eerste lid, 2.3.14.1

activiteiten onder i

Volledige integratie van toestemmingen krachtens verordeningen

In artikel 2.2 van de Wabo is bepaald dat een provinciale of gemeentelijke verordening een

vergunning- of ontheffingstelsel kan bevatten, dat door wetsduiding als omgevingsvergunning wordt

aangemerkt (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en slotzinsnede, Wabo). In het Model hoogte leges

omgevingsvergunning heet dit ‘volledige integratie van toestemmingen krachtens verordeningen’.

Artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo rekent daartoe in ieder geval:

 

Activiteiten Wabo Tarieventabel

Sloopactiviteiten op grond van de Bouwverordening art. 2.2, eerste lid, 2.3.7.1.2

onder a

Activiteiten op grond van de Erfgoedverordening art. 2.2, eerste lid, 2.3.6.1

onder b en c 2.3.6.2

Aanleggen weg op grond van de APV art. 2.2, eerste lid, 2.3.8

onder d

Uitwegen op grond van de APV art. 2.2, eerste lid, 2.3.9

onder e

Hebben alarminstallatie op grond van de APV art. 2.2, eerste lid, in toelichting

onder f 2.3.9A

Kappen op grond van de APV art. 2.2, eerste lid, 2.3.10

onder g

Maken, voeren of toestaan handelsreclame op grond art. 2.2, eerste lid, in toelichting

van de APV onder h en i 2.3.10A

Opslag roerende zaken op grond van de APV art. 2.2, eerste lid 2.3.11

onder j en k

Maar het kunnen ook provinciale, andere gemeentelijke of waterschapsverordeningen zijn waarin een

vergunning is geregeld (artikel 2.2, eerste lid, aanhef, en artikel 2.2, tweede lid, Wabo). Zie onderdeel

2.3.14.2 van de tarieventabel.

Bij de dereguleringsoperatie die de VNG in 2008 heeft afgerond, is een aantal vergunningen uit de

model-Algemene plaatselijke verordening (APV) gehaald. Het betreft:

- de uitwegvergunning

- de vergunning alarminstallaties

- de reclamevergunning

- de opslagvergunning

Deze hebben wij daarom in beginsel niet meer opgenomen in de tarieventabel. In beginsel, omdat de

provincie nog wel een vergunning- of ontheffingstelsel kan hebben. Dit kan het geval zijn voor het

maken, hebben, veranderen van (het gebruik van) een uitweg, of voor de opslag van roerende zaken.

Vergunningstelsels die wij hebben gedereguleerd en die de provincie ook niet kent, hebben wij niet

opgenomen. Dit betreft:

- de vergunning alarminstallaties

- de reclamevergunning

De deregulering in Weesp is in 2009 uitgevoerd. De bepalingen en de eventueel door te berekenen leges zijn aangepast aan de nieuwe APV.

Incidentele integratie (aanhaken)

Het kan ook dat in wetten, algemene maatregelen van bestuur, provinciale, gemeentelijke of

waterschapsverordeningen vergunningen of ontheffingen worden aangewezen die, voor zover zij

samenlopen met een plaatsgebonden project, aan de omgevingsvergunning worden ‘aangehaakt’.

Aanhaken betekent dat de aanvraag om deze toestemming deel uit kan maken van een aanvraag om

een omgevingsvergunning en dat de omgevingsvergunning ook betrekking heeft op die toestemming.

Voor zover deze toestemmingen niet plaatsgebonden zijn, blijft het afzonderlijke vergunning- of

ontheffingstelsel van kracht. In het Model hoogte leges omgevingsvergunning heet dit aanhaken

‘incidentele integratie’. Op pag. 6 van dit model staat een aantal wettelijke aanhakers genoemd. Deze

lijst, die dateert uit 2006 en is ontleend aan het wetsvoorstel Wabo uit 2006, is niet meer actueel. In de

memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wabo staat hierover:

‘De volgende toestemmingen zullen aanhaken: de vergunningen ingevolge de Nb-wet 1998 (art 16 en

19d), de ontheffing van de Ff-wet (art. 75, derde lid) en de ontheffing van regels uit de provinciale

milieuverordening voor zover het de ontheffing voor gesloten stortplaatsen en

grondwaterbeschermingsgebieden betreft (1.3, eerste lid, Wm). In de memorie van toelichting bij het

oorspronkelijke wetsvoorstel Wabo is een meer uitgebreide lijst opgenomen met aanhakende

toestemmingen. Als gevolg van verschillende ontwikkelingen zullen vooralsnog uitsluitend de vier

hierboven genoemde toestemmingen aanhaken. In Bijlage 3 bij deze memorie wordt hierop ingegaan.’

(Kamerstukken II 2008/2009, 31953, nr. 3, pag. 9)

Uit bijlage 3 van deze Kamerstukken (pag. 149) blijkt dat er een deregulerings-/moderniseringsslag

plaatsvindt, waardoor een aantal toestemmingsstelsels binnen afzienbare termijn vervalt. Dit geldt

volgens die bijlage ook voor individuele beschikkingen in het kader van het vaststellen van een hogere

grenswaarde geluidsbelasting op grond van de Wet geluidhinder. Om die reden hebben wij hiervoor

geen zelfstandige bepaling in de tarieventabel opgenomen.

Alleen de vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet 1998) en de

ontheffing van de Flora- en Faunawet (Ffwet) kunnen legesplichtig zijn als activiteit bij de

omgevingsvergunning. De andere twee genoemde activiteiten betreffen milieu-inrichtingen waarvoor

geen legesheffing mogelijk is (artikel 2.9, eerste lid, Wabo).

Aangehaakte vergunningstelsels Artikel Tarieventabel

Vergunning Natuurbeschermingswet 1998 art. 16, eerste lid, 2.3.12

of art. 19d, eerste

lid, Nb-wet 1998

Ontheffing Flora- en Faunawet art. 75. derde lid, 2.3.13

Ffwet

Vergunningen of ontheffingen op grond van provin- In verordening 2.3.14.2

ciale, gemeentelijke of waterschapsverordening voor

plaatsgebonden activiteit

In het Model hoogte leges omgevingsvergunning zijn voor de tariefstelling voor de verschillende

activiteiten de volgende keuzes gemaakt, die wij zoveel mogelijk hebben gevolgd (zie de verwijzing

naar de betreffende tariefbepaling):

Aspect van de omgevingsvergunning Is bouwen van een bouwwerk onderdeel van de desbetreffende omgevingsvergunning?

Ja Nee

Bouwen van een bouwwerk Percentage van de

bouwkosten, met een

degressief schijventarief,

met een minimumtarief

(2.3.1)

Afwijken van het bestemmingsplan in Opslag op de leges Vast tarief (2.3.4.3)

gevallen dat de wet en het bouwen van een

bestemmingsplan hierin niet voorzien bouwwerk (2.3.3.3)

Tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan Opslag op de leges Vast tarief (2.3.4.4)

bouwen van een

bouwwerk (2.3.3.4)

Afwijken van het bestemmingsplan in Opslag op de leges Vast tarief (2.3.4.1)

gevallen waarin het bestemmingsplan bouwen van een

hierin voorziet bouwwerk (2.3.3.1)

 

Aspect van de omgevingsvergunning Is bouwen van een bouwwerk onderdeel van de desbetreffende omgevingsvergunning?

Ja Nee

Afwijken van het bestemmingsplan in bij Opslag op de leges Vast tarief (2.3.4.2)

amvb geregelde gevallen bouwen van een

bouwwerk (2.3.3.2)

Uitvoeren van een werk, geen bouwwerk Percentage van de aanlegkosten, met een

zijnde, of van werkzaamheden, waarvoor degressief schijventarief, met een minimum

op grond van het bestemmingsplan een (2.3.2; wij hebben geen schijventarief

vergunning nodig is opgenomen )

Wijzigen van een rijks-, provinciaal of Opslag op de leges Vast tarief (2.3.6)

gemeentelijk monument bouwen van een

bouwwerk (2.3.6; wij

kiezen voor vast tarief)

Het in gebruik nemen van gebouwen en Vaste tarieven, waarbij onderscheid wordt objecten gemaakt naar soort gebouw of inrichting

en naar oppervlakte (2.3.5; wij hebben geen

tariefdifferentiatie opgenomen, maar de

gemeente is daar vrij in)

Slopen van een bouwwerk Percentage van de sloopkosten, met een

minimumtarief (2.3.7)

Aanleggen of veranderen van een weg Vast tarief (2.3.8)

Maken, hebben of veranderen van een Vast tarief (2.3.9)

uitweg

Hebben van een alarminstallatie in, op of Vast tarief (2.3.9A, opgenomen in deze aan een onroerende zaak toelichting)

Vellen of doen vellen van houtopstand Vast tarief (2.3.10)

Maken of voeren van handelsreclame op of Geen leges (2.3.10A, Vast tarief (2.3.10A)

aan een onroerende zaak opgenomen in deze

toelichting)

Het opslaan van roerende zaken in een Vast tarief (2.3.11)

daarbij aangewezen gedeelte van de

provincie of van een gemeente

Vervaardigen, in voorraad hebben, te koop Vast tarief (onduidelijk waar dit betrekking

aanbieden et cetera van toestellen die bij heeft; valt eventueel onder 2.3.14)

amvb zijn bepaald

Verrichten van handelingen in een Vast tarief (2.3.12.1)

beschermd natuurgebied die schadelijk

kunnen zijn voor het natuurschoon, de

natuurwetenschappelijke betekenis of voor

de dieren of planten

 

Aspect van de omgevingsvergunning Is bouwen van een bouwwerk onderdeel van de desbetreffende omgevingsvergunning?

Ja Nee

Het realiseren van projecten of andere Vast tarief (2.3.12.2)

handelingen met gevolgen voor habitats en

soorten in een door de minister

aangewezen gebied

Het verrichten van handelingen in een Vast tarief (2.3.13)

beschermde leefomgeving

Onderdeel 2.3.1 Bouwactiviteiten

Dit onderdeel gaat over de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk (de

bouwactiviteit; de oude bouwvergunning). Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het

verstrekken van een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten hebben wij vanaf het belastingjaar 2012 gekozen voor een vast tarief (raadsbesluit van 3 november 2011).Voorzien is ook in een

minimumtarief.

Een degressief tarief en een maximumtarief zijn niet verplicht. Volgens de Hoge Raad is het hanteren

van een vast, bescheiden percentage van de bouwkosten niet onredelijk of willekeurig (Hoge Raad 14

augustus 2009, nr. 43120, LJN: BI1943, vng-3119; Nijkerk). In het betreffende geval hief de gemeente

leges van 1,4% van de bouwkosten. Naarmate het percentage hoger is, verdienen een degressief en

maximumtarief echter wel overweging.

De achterliggende gedachte bij het opnemen van een degressief tarief is dat de te verrichten

werkzaamheden niet evenredig toenemen met de bouwkosten. Bedacht moet echter worden dat niet

alleen het kostenveroorzakingsbeginsel, maar ook het profijtbeginsel – uit beleidsmatige overwegingen – een rol kan spelen bij de tariefstelling.

Om dezelfde redenen kan gekozen worden voor een maximumtarief. Vooral bij grote infrastructurele

bouwwerken kan de bouwsom zo hoog zijn dat de toepassing van zelfs een degressieve tariefstelling

ertoe leidt dat het legesbedrag in geen verhouding staat tot de te verrichten werkzaamheden. Wij hebben vooralsnog niet gekozen voor een maximumtarief.

De categorieën gevallen waarin geen omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten is vereist, zijn

opgenomen in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (BOR). De in deze bijlage opgesomde

bouwwerken (en het daarmee samenhangende planologische gebruik) vormen in feite een voortzetting van de categorie bouwvergunningsvrije bouwwerken, die was opgenomen in artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet en het daarop gebaseerde Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.

Beoordeling bodemrapport

Soms moet bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit een archeologisch

of milieukundig bodemrapport worden overgelegd. De beoordeling daarvan roept extra kosten op.

Hiervoor zijn in onderdeel 2.3.16 tariefbepalingen opgenomen.

Onderdeel 2.3.1.4 Achteraf ingediende aanvraag

De extra legesheffing voor een achteraf ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning is van

toepassing als er pas een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend nadat er al met de

bouwactiviteit is begonnen. Als de gemeente aannemelijk kan maken dat er extra kosten – let op: geen kosten van handhaving en controle, maar extra kosten die worden opgeroepen nadat de aanvraag is ingediend – worden gemaakt, zijn extra leges zonder meer toegestaan. Maar die extra kosten zijn volgens ons niet noodzakelijk. De gemeente kan de verhoging van het tarief ook rechtvaardigen vanuit het gevoerde beleid. Dan zijn de extra leges een financiële prikkel om voorafgaand aan het bouwen 'netjes' een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit aan te vragen. Maatvoering is hierbij belangrijk. De extra leges mogen niet zo hoog zijn dat het strafkarakter gaat overheersen. Een verhoging van 10% met een absoluut maximum van (ruim) € 1.000,00 valt naar onze mening binnen de redelijke grenzen. Over extra leges in verband met een achteraf ingediende aanvraag is een aantal, andersluidende, rechterlijke uitspraken verschenen.

- Rb. Almelo 10 juni 2009, nr. 09/45, LJN: BI8290, vng-3057: Objectieve vaststelling bouwkosten en geen verhoogd tarief bij vergunningaanvraag nadat al met de bouw is gestart

- Rb. Zwolle-Lelystad 20 mei 2009, nr. 07/2042, LJN: BI4905, vng-3042: Verhoging aanslag wegens illegale bouw past niet in karakter belastingheffing (Ommen)

- Hof 's-Hertogenbosch 7 augustus 2008, nr. 07/00312, LJN: BF1770, vng-2784: Geen verhoging voor legalisatie bouwwerk

- Rb. 's-Gravenhage 26 juli 2007, nr. 06/1383, LJN: BB9896, vng-2553: Verhoging bouwleges met 100%, omdat al zonder bouwvergunning met de bouw is begonnen, wordt als boete aangemerkt

Deze uitspraken betreffen volgens ons specifieke situaties, waarbij is afgeweken van onze

modelbepaling of van onze, hiervoor omschreven bedoeling met de bepaling of waarbij de gemeente

onder andere kosten van handhaving en controle beoogd te dekken, dan wel kosten die zijn gemaakt

vóór de vergunningaanvraag.

Onderdeel 2.3.1.5 Beoordeling aanvullende gegevens

Het Model transparantie bouwgerelateerde leges uit 2004 kent een afzonderlijke tariefstelling voor het in behandeling nemen van aanvullende gegevens als gevolg van een onvolledige aanvraag. Achterliggende gedachte is dat de beoordeling van deze aanvullende gegevens extra kosten met zich brengt. Wij vinden dat afzonderlijke legesheffing hiervoor niet mogelijk is, omdat er geen sprake is van een nieuwe aanvraag en bovendien een onvolledige aanvraag moet worden aangevuld, waarna een normale beoordeling kan plaatsvinden. Blijft de aanvraag onvolledig dan kan deze buiten behandeling worden gesteld (artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht).

Onderdeel 2.3.2 Aanlegactiviteiten

In onderdeel 2.3.2 zijn de leges met betrekking tot de omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten

ondergebracht (artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo). De omgevingsvergunning voor

aanlegactiviteiten is nader geregeld in artikel 3.3, aanhef en onder a, of artikel 3.38, derde lid, aanhef

en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan of de beheersverordening kan erin

voorzien dat met betrekking tot het uitvoeren van bepaalde werken (geen bouwwerken zijnde) of

werkzaamheden, vooraf een omgevingsvergunning nodig is.

Conform het Model hoogte leges omgevingsvergunning hebben wij gekozen voor een tariefstelling

naar een percentage van de aanlegkosten. Als alternatief hebben wij een vast bedrag opgenomen.

De gemeentelijke kosten die gepaard gaan met de vergunningaanvraag nemen toe naarmate de

omvang van het werk (uitgedrukt in kosten) groter is. Dat rechtvaardigt een percentagetarief. De

aanlegkosten zijn gedefinieerd in onderdeel 2.1.1.1. Doorgaans zijn de aanlegkosten de

aannemingssom waarvoor het werk of de werkzaamheden worden verricht, exclusief omzetbelasting.

Als het werk of de werkzaamheden door zelfwerkzaamheid plaatsvinden, geldt een geobjectiveerde

aannemingssom als heffingsgrondslag. Omdat de aanlegkosten in de praktijk vaak lastig te bepalen

zijn, kan de gemeente ook kiezen voor een vast tarief.

Beoordeling bodemrapport

Soms moet bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit een archeologisch

bodemrapport worden overgelegd. De beoordeling daarvan roept extra kosten op. Hiervoor is in

onderdeel 2.3.16 een tariefbepaling opgenomen.

Onderdelen 2.3.3 en 2.3.4 (artikel 2.12 Wabo) Planologische strijdig gebruik

Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo benoemt het planologisch strijdig gebruik van gronden of

bouwwerken als activiteit waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. In de gevallen genoemd in

artikel 2.12 van de Wabo kan de omgevingsvergunning worden verleend. Dit artikel maakt

onderscheid tussen:

- strijd met bestemmingsplan of beheersverordening (eerste lid, onder a)

- binnenplanse afwijking (sub 1)

- buitenplanse kleine afwijking (‘kruimelgevallen-amvb) (sub 2)

- buitenplanse afwijking (voorheen projectbesluit of projectafwijkingsbesluit (= buiten

toepassingverklaring beheersverordening) (sub 3)

- strijd met exploitatieplan (eerste lid, onder b) binnenplanse afwijking van exploitatieplan

- strijd met provinciale of nationale regels (regels staan afwijking toe) (eerste lid, onder c)

- strijd met voorbereidingsbesluit (voorbereidingsbesluit staat afwijking toe) (eerste lid, onder d)

- tijdelijke afwijking van bestemmingsplan of beheersverordening (tweede lid)

Deze afwijkingen zijn alle gekoppeld aan de activiteit ‘planologisch strijdig gebruik’. Wij hebben

hiervoor tariefbepalingen opgenomen in de onderdelen 2.3.3 en 2.3.4.

Onderdeel 2.3.3 ziet op het planologisch strijdig gebruik waarbij tevens sprake is van een

bouwactiviteit. Onderdeel 2.3.4 op de overige gevallen, waaronder aanlegactiviteiten. Het Model

hoogte leges omgevingsvergunning maakt dit onderscheid ook.

Voor een overzicht van de tariefstellingen verwijzen wij naar de tabel die wij vóór de toelichting op

onderdeel 2.3.1 (Bouwactiviteiten) hebben opgenomen. Als ook sprake is van bouwactiviteit(en) kiest

het Model hoogte leges omgevingsvergunning voor een opslag op de leges voor de aanvraag om een

omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit(en). In andere gevallen voor een vast tarief. Reden hiervoor is dat in de meeste gevallen een verzoek om af te wijken van het bestemmingsplan

vergezeld zal gaan van een bouwplan. De legesheffing heeft in dat geval betrekking op de activiteiten

die niet bij de beoordeling van het bouwplan zijn verricht. Te denken valt hierbij aan het nemen van

een besluit om van het bestemmingsplan af te wijken en het opstellen van een goede ruimtelijke

onderbouwing. Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag voor een

omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten die in strijd zijn met planologische voorschriften, mede

aangemerkt als aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik.

De VNG heeft bij de planologische afwijkingen bij bouwactiviteiten de tariefstelling geformuleerd als een percentage van de op grond van onderdeel 2.3.1.1 verschuldigde leges. Het Model hoogte leges

omgevingsvergunning gaat bij de bouwactiviteiten ook uit van een verhoging als opslag op de leges,

maar formuleert dit vervolgens als een verhoogd percentage op de bouwkosten. De VNG heeft gekozen voor een tariefstelling als opslag op de leges voor de bouwactiviteit en niet als verhoogd percentage van de bouwkosten, omdat anders ook steeds een maximum aan de bepaling toegevoegd moet worden. Door een opslag op de verschuldigde leges voor de bouwactiviteit te nemen die door de VNG is voorzien van een maximum, zit er bij de afwijking van het bestemmingsplan automatisch een

maximum in. Weesp heeft in afwijking van de VNG gekozen voor een vast bedrag, omdat de werkzaamheden onafhankelijk van de bouwsom nagenoeg gelijk zijn.

Dit is ook het geval bij andere dan bouwactiviteiten.

In bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (BOR) is de categorie van gevallen aangewezen waarmee

op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, omgevingsvergunning kan

worden verleend. Het gaat hier om een voortzetting van de zogenoemde ‘kruimellijst’ van gevallen van

beperkte planologische betekenis welke was opgenomen in artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke

ordening (buitenplanse kleine afwijking; onderdelen 2.3.3.2 en 2.3.4.2 van de tarieventabel).

Wij merken bij de planologische afwijkingen nog op dat het Model hoogte leges omgevingsvergunning

uit 2006 niet de afwijkingen van exploitatieplan, provinciale of nationale regelgeving of

voorbereidingsbesluit noemt. Reden zal zijn dat deze pas later in de wetgeving zijn vastgelegd.

Beoordeling bodemrapport

Soms moet bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het planologisch strijdig gebruik van

gronden of bouwwerken een archeologisch bodemrapport worden overgelegd. De beoordeling daarvan roept extra kosten op. Hiervoor is in onderdeel 2.3.16 een tariefbepaling opgenomen.

Onderdeel 2.3.5 In gebruik nemen of gebruiken bouwwerken in relatie tot brandveiligheid

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo is voor het brandveilig gebruik van

bouwwerken een omgevingsvergunning nodig. Artikel 2.2 van het Besluit omgevingsrecht (BOR)

bepaalt welk gebruik van een bouwwerk vergunningplichtig is:

a het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van

verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, dan wel het in afwijking daarvan bij de bouwverordening, bedoeld in artikel 8 van de Woningwet, bepaalde aantal personen;

b het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin dagverblijf zal worden verschaft

aan:

1°. meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of

2°. meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen.

Onder een bouwwerk wordt mede verstaan delen van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast

om afzonderlijk te worden gebruikt.

Een omgevingsvergunning brandveilig gebruik is alleen nog nodig voor de meest risicovolle vormen

van gebruik, bijvoorbeeld:

- kinderdagverblijven met meer dan tien kinderen

- basisscholen

- hotels

- tehuizen met meer dan tien bedden

De omgevingsvergunningen brandveilig gebruik hebben uitsluitend betrekking op bouwwerken in de

zin van de Woningwet (Kamerstukken II 2006/07, 30844, nr. 3, pag. 92, Wabo). Hieronder vallen bij

voorbeeld niet hotelboten, opslagschepen en drijvende restaurants.

Gemeenten kunnen in een brandbeveiligingsverordening regelen dat het gebruik van dergelijke

inrichtingen uitsluitend is toegestaan indien daarvoor een vergunning is verleend. De tariefbepaling die

daarbij hoort hebben wij in hoofdstuk 6 van titel 3 opgenomen. Naar verwachting treedt in de loop van 2013 een amvb in werking over het brandveilig gebruik van ‘niet-bouwwerken’ die de regeling in de brandbeveiligingsverordening vervangt.

Zowel bij onderdeel 2.3.5 als bij onderdeel 3.6 is het mogelijk om naast een vast tarief een opslag per

m² te rekenen. Het Model hoogte leges omgevingsvergunning noemt daarnaast als mogelijkheid een

tariefonderscheid naar soort gebouw of inrichting. Met een tariefdifferentiatie kan bereikt worden dat

het tarief meer afgestemd is op de hoeveelheid werk die verricht moet worden om de gevraagde

vergunning te verlenen.

Onderdeel 2.3.6 Activiteiten met betrekking tot monumenten of beschermde stads- of dorpsgezichten

In onderdeel 2.3.6 hebben wij de vergunningplichtige activiteiten geclusterd met betrekking tot

monumenten en beschermde stads- of dorpsgezichten.

Onderdeel 2.3.6.1 ziet op monumenten. Het daarin genoemde artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van

de Wabo heeft betrekking op rijksmonumenten en artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wabo ziet op provinciale of gemeentelijke monumenten. De activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning nodig is, zijn:

a het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen een beschermd monument,

onderscheidenlijk provinciaal of gemeentelijk monument;

b het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument, onderscheidenlijk

provinciaal of gemeentelijk monument op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar

gebracht.

In de praktijk lopen deze activiteiten vaak samen met bouwactiviteiten, waarvoor eveneens een

omgevingsvergunning nodig is. De legesheffing voor de inhoudelijke beoordeling van het bouwplan zit

gedeeltelijk verdisconteerd in de hogere bouwsom (dan vergelijkbare niet-monumenten) via de aanvraag omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Door het vele meerwerk bij monumenten, ook als gevolg van het in onze gemeente gevoerde monumentenbeleid is het echter gerechtvaardigd om een opslag op de bouwleges zoals bedoeld in 2.3.1. te heffen. De opslag (2.3.6.1.1) heeft in dit geval dus vooral betrekking op de procedurele kosten. Voor archeologische monumenten geldt de Wabo (nog) niet. Daarvoor blijft het vergunningstelsel gebaseerd op artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988. De minister van Onderwijs en Wetenschappen is voor de vergunningverlening het bevoegd gezag.

Onderdeel 2.3.6.2 heeft betrekking op beschermde stads- of dorpsgezichten. Voor het slopen van

bouwwerken binnen deze stads- of dorpsgezichten is een omgevingsvergunning vereist. Artikel 2.1,

eerste lid, onderdeel h, van de Wabo regelt de door het rijk aangewezen beschermde stads- of

dorpsgezichten, artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wabo de in provinciale of gemeentelijke

verordening aangewezen stads- of dorpsgezichten. Ook hier hebben wij gekozen voor een vast tarief.

Als externe advisering nodig is, bijvoorbeeld van een gemeentelijke monumentencommissie of

gedeputeerde staten, kunnen de kosten daarvan via onderdeel 2.3.17 worden doorberekend.

Beoordeling bodemrapport

Soms moet bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen in een beschermd stads- of

dorpsgezicht een archeologisch bodemrapport worden overgelegd. De beoordeling daarvan roept

extra kosten op. Hiervoor is in onderdeel 2.3.16 een tariefbepaling opgenomen.

Onderdeel 2.3.7 Sloopactiviteiten anders dan bij monumenten of beschermde stads- of dorpsgezichten

In onderdeel 2.3.7 zijn tarieven opgenomen voor sloopactiviteiten die geen betrekking hebben op een monument of niet worden verricht in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Die laatste zijn geregeld in onderdeel 2.3.6. Onderdeel 2.3.7 betreft een omgevingsvergunning voor sloopactiviteiten bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g, van de Wabo.

Deze omgevingsvergunning is nodig op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, en 3.38, derde lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening. Deze betreft een louter planologische maatregel. De gemeente kan in het bestemmingsplan of in de beheersverordening bepalen dat een omgevingsvergunning om bouwwerken te slopen alleen wordt verleend als vervangende bouw plaatsvindt om gaten in de bebouwing te voorkomen.

Het Model hoogte leges omgevingsvergunning kiest voor een tariefstelling (eventueel tariefklassen) afhankelijk van de sloopkosten, met een minimumtarief. Wij hebben gekozen voor een vast tarief omdat de toets bij deze omgevingsvergunning relatief eenvoudig is.

Gemeenten waar de kosten van de te verrichten sloopwerkzaamheden wel van belang zijn voor het vaststellen van de leges, kunnen hierover een vraag opnemen in dat deel van het OLO (omgevingsloket online) dat kan worden gevuld met eigen gemeentelijke vragen.

Onderdeel 2.3.7.2

Als de aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 8.1.1 van de bouwverordening

betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk waarin asbest of asbesthoudend materiaal aanwezig is, moet aan meer (veiligheids)voorschriften worden voldaan. Dit betekent een zwaardere toetsing van de aanvraag en hogere kosten voor de gemeente. Door een afzonderlijke tariefstelling hiervoor worden de kosten gelegd daar, waar ze worden opgeroepen. Onderdeel 2.3.7.2 voorziet hierin.

Beoordeling bodemrapport

Soms moet bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen op grond van artikel 8.1.1

van de bouwverordening een miliieukundig bodemrapport worden overgelegd. De beoordeling daarvan roept extra kosten op. Hiervoor is in onderdeel 2.3.16 een tariefbepaling opgenomen.

Sloopmelding

De sloopmelding bedoeld in artikel 8.2.1 van de model-bouwverordening maakt geen onderdeel uit van de omgevingsvergunning. Omdat de sloopmelding daarmee wel sterk verband houdt, hebben wij deze als hoofdstuk 9 in titel 2 opgenomen.

Onderdeel 2.3.8 en 2.3.10 Aanleggen of veranderen weg; kappen

Voor een toelichting op deze APV-toestemmingen die integreren in de omgevingsvergunning,

verwijzen wij naar wat hierover is opgemerkt bij Volledige integratie toestemmingen krachtens

verordeningen. De Algemene plaatselijke verordening kent ook de uitwegvergunning.

niet meer. Omdat een provincie die vergunningstelsels wel kan hebben, hebben wij de verwijzing naar

de gemeentelijke verordening in de betreffende tariefbepalingen gemarkeerd. Conform het Model hoogte leges omgevingsvergunning hebben wij gekozen voor vaste bedragen.

Onderdeel 2.3.12 Projecten of handelingen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998

Het betreft hier een zogenaamde wettelijke aanhaker. De toestemmingen haken aan bij de

omgevingsvergunning als er sprake is van een samenloop met andere activiteiten waarvoor een

omgevingsvergunning is vereist. Het college van burgemeester en wethouders zal dan meestal het

bevoegde gezag zijn. Het oorspronkelijk bevoegde gezag (gedeputeerde staten of de minister van

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)) wordt via een verklaring van geen bedenkingen

betrokken bij de beslissing op de aanvraag (vergelijk onderdeel 2.3.17). Gedeputeerde staten of de

minister van LNV blijft het bevoegde gezag als er geen samenloop is met een activiteit waarvoor een

omgevingsvergunning nodig is. De gemeente heeft dan geen bemoeienis met de aanvraag.

Het Model hoogte leges omgevingsvergunning vermeldt dat de meeste provincies voor de

toestemmingen (nog) geen leges heft. Het Interprovinciaal overleg heeft in zijn modelverordening leges hiervoor nihiltarieven opgenomen. In de toelichting staat: ‘Aangezien de kosten ter zake van

vergunningen en ontheffingen van verboden uit de Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet

(grotendeels) door het Rijk zijn gecompenseerd, ligt het in zoverre niet voor de hand om ter zake leges

te heffen.’ Het verdient daarom aanbeveling de tariefstelling af te stemmen met de provincie of het

ministerie van LNV.

Onderdeel 2.3.13 Handelingen in het kader van de Flora- en Faunawet

Zie voor een toelichting onderdeel 2.3.12.

Onderdeel 2.3.14 Andere activiteiten

Dit onderdeel vormt een restbepaling voor bij amvb of provinciale, gemeentelijke of

waterschapsverordening aangewezen categorieën activiteiten, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,

onder i, of artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo. Uit de wettekst en de toelichting daarop volgt dat dit

niet alleen ‘aanhakers’ kunnen zijn, maar ook gevallen waarin sprake is van volledige integratie in de

omgevingsvergunning. Voor de amvb-categorie gevallen hebben wij gekozen voor een vast bedrag.

Voor de bij gemeentelijke verordening aangewezen categorie gevallen verklaren wij het tarief voor de

vergunning of ontheffing voor zover de activiteit niet plaatsgebonden zou zijn van toepassing. Hierbij

gaan wij ervan uit dat sprake is van ‘aanhaken’. Het tarief moet dan wel elders in de tabel zijn

opgenomen. Dit zou bijvoorbeeld de splitsingsvergunning woonruimte kunnen zijn, waarvan het tarief is geregeld in onderdeel 3.4. Voor gevallen waarin bij gemeentelijke verordening is bepaald dat het

vergunningstelsel volledig wordt geïntegreerd in de omgevingsvergunning, hebben wij een slotzin aan

de tariefbepaling toegevoegd, waarbij een vast bedrag als tariefstelling is opgenomen. Desgewenst

kan bij volledige integratie ook een apart hoofdstuk in titel 2 worden opgenomen, conform de

onderdelen 2.3.8 en 2.3.10. Voor de bij provinciale of waterschapsverordening aangewezen

categorie gevallen hebben wij de begrotingsconstructie opgenomen, omdat de kosten moeilijk van te

voren zijn in te schatten. Desgewenst kunt u vaste bedragen opnemen.

Onderdeel 2.3.15 Omgevingsvergunning in twee fasen

Met elkaar samenhangende activiteiten dienen gelijktijdig in één aanvraag te worden aangevraagd,

anders is sprake van een onvolledige aanvraag. De aanvrager dient hier primair voor te zorgen. Hij kan wel ervoor kiezen om de omgevingsvergunning in zo’n geval in twee fasen te laten verlenen (artikel 2.5 Wabo). De aanvrager kan dan bepalen welke activiteiten dan in de eerste fase, dan wel in de tweede fase worden beoordeeld. Voor de combinatie van ‘bouwactiviteiten’ (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo) en ‘planologisch strijdig gebruik’ (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wabo) geldt een bijzondere regeling. Een aanvraag die slechts ziet op de bouwactiviteit wordt van rechtswege tevens een aanvraag om vergunning voor de activiteit ‘planologisch strijdig gebruik’ (artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo). Die twee activiteiten kunnen dus niet worden gesplitst.

Zowel op de aanvraag eerste fase als op de aanvraag tweede fase wordt beslist bij beschikking. Beide

positieve beschikkingen vormen samen de omgevingsvergunning. In onderdeel 2.3.15 verwijzen wij

voor de tarieven naar de leges voor de verschillende activiteiten.

Onderdeel 2.3.16 Beoordeling bodemrapport

Onderdeel 2.3.16 voorziet in extra legesheffing voor de beoordeling van een milieukundig of

archeologisch bodemrapport, omdat een dergelijke beoordeling extra kosten met zich brengt.

Het beoordelen van dergelijke rapporten kan zich, voor zover wij kunnen overzien, voordoen bij

bouwactiviteiten, aanlegactiviteiten, planologisch strijdig gebruik of sloopactiviteiten in een beschermd

stads- of dorpsgezicht. Wij hebben de tariefbepaling daarom in een apart onderdeel opgenomen, dat

geldt voor alle voorgaande onderdelen. Daarmee wordt tevens bereikt dat geen dubbele heffing

optreedt bij een combinatie van activiteiten.

Bij een aanvraag die ziet op bouwactiviteiten kan sprake zijn van beoordeling van zowel een

milieukundig als archeologisch bodemrapport (zie artikel 2.4 van de ministeriële Regeling

omgevingsrecht (MOR) in samenhang met artikel 8, tweede tot en met vierde lid, van de Woningwet en artikel 2.3, onder j, MOR). Op grond van artikel 8, derde lid, van de Woningwet is een archeologisch bodemrapport bij bouwactiviteiten uitsluitend nodig met betrekking tot bouwwerken:

a waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven,

b voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, met uitzondering van bouwwerken die naar aard en omvang gelijk zijn aan een bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van het Besluit omgevingsrecht (BOR) geen omgevingsvergunning is vereist, en

c 1. die de grond raken, of

2. ten aanzien waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Als een bodemonderzoeksrapport is vereist, moet dat rapport zijn gebaseerd op onderzoek dat is

uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit

bodemkwaliteit.

Bij een aanvraag die ziet op aanlegactiviteiten kan sprake zijn van beoordeling van een archeologisch

bodemrapport (zie artikel 3.1, tweede lid, MOR).

Bij een aanvraag die ziet op planologisch strijdig gebruik kan sprake zijn van beoordeling van een

archeologisch bodemrapport (zie artikel 3.2, onder c, MOR).

Bij een aanvraag die ziet op een sloopactiviteit in een beschermd stads- of dorpsgezicht kan sprake

zijn van beoordeling van een archeologisch bodemrapport (zie artikel 6.2, tweede lid, MOR; artikel 14,

tweede lid, onder e, van de model-Erfgoedverordening).

Als de aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 8.1.1 van de bouwverordening

betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk en op grond van het historisch gebruik te

verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met

gevaarlijke afvalstoffen, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke

verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om de

omgevingsvergunning worden gevoegd.

Het Model transparantie bouwgerelateerde leges uit 2004 gaat uit van vaste bedragen. Waar nodig

kan het vaste tarief worden gedifferentieerd, al naar gelang de omvang van de beoordeling die moet

plaatsvinden.

Onderdeel 2.3.17 Advies (artikel 2.26 Wabo)

In een aantal gevallen zal het voor het behandelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning

bevoegde bestuursorgaan advies aan een ander bestuursorgaan of andere instantie moeten vragen

voordat de vergunning kan worden verleend (artikel 2.26 Wabo). Dit is uitgewerkt in artikel 6.1 van het

Besluit omgevingsrecht (BOR). In de toelichting daarop staat over de advisering onder meer:

‘Wat betreft de aanwijzing van adviseurs brengt de Wabo geen wijziging in het systeem van

aanwijzingen van verplichte adviseurs. Het adviseurschap draait strikt genomen niet om een

bepaald belang bij het besluit, maar is bedoeld om het bevoegd gezag in de besluitvorming

gebruik te laten maken van informatie van een ander bestuursorgaan dat ter zake van een

aangevraagde activiteit relevante deskundigheid bezit. De adviseurs die bij een aanvraag van een

omgevingsvergunning verplicht moeten worden geconsulteerd, zijn aangewezen in de artikelen

6.1 tot en met 6.4 van het besluit. Zo zijn in artikel 6.1, eerste lid, burgemeester en wethouders

aangewezen als adviseur in die gevallen dat gedeputeerde staten (of de minister) de

omgevingsvergunning zullen verlenen. Verder is de aanwijzing van bestuursorganen als adviseur

afhankelijk van de aspecten en benodigde deskundigheden, die bij een aanvraag om een

omgevingsvergunning een rol spelen.

Het uitbrengen van een advies laat onverlet dat het bevoegd gezag integraal verantwoordelijk

blijft voor het al dan niet verlenen van de omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag zal derhalve

over een zodanige deskundigheid moeten beschikken dat zij de uitgebrachte adviezen kan

beoordelen en kan integreren met de overige bouwstenen van de omgevingsvergunning. Deze

verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag geldt ook voor de adviezen, bedoeld in artikel 2.26,

vierde lid, van de wet.’

Omdat het advies aan een externe moet worden gevraagd, hebben wij een begrotingsconstructie in

onderdeel 2.3.17 opgenomen. U kunt ook afspraken maken met bijvoorbeeld de provincie over

kostendoorberekening en een (gemiddeld) vast bedrag in de tarieventabel opnemen.

Onderdeel 2.3.18 Verklaring van geen bedenkingen (artikel 2.27 Wabo)

De toelichting op het Besluit omgevingsrecht (BOR)vermeldt: ‘In paragraaf 6.2 is de verklaring van

geen bedenkingen (vvgb) in een beperkt aantal gevallen verder uitgewerkt. Deze uitwerking is

gebaseerd op artikel 2.27 van de wet. Het gaat ten eerste om de gevallen waarin de vergunning voor

in hoofdzaak een mijnbouwwerk tevens betrekking heeft op het ondergronds opslaan van afvalstoffen

die van buiten het mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke afvalstoffen. In de tweede gaat het om gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin niet in hoofdzaak

activiteiten met betrekking tot een mijnbouwwerk plaatsvinden.

Vervolgens wordt de vvgb toegepast in een tweetal gevallen in de ruimtelijke ordening. In de eerste

plaats betreft dit gevallen waarin van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken

(de voormalige projectbesluiten uit de Wro). De omgevingsvergunning voor deze afwijking kan alleen

worden verleend als de gemeenteraad hierover een verklaring van geen bedenkingen heeft

afgegeven. In de tweede plaats betreft dit gevallen in relatie tot ontheffingen van een provinciale

verordening of van een amvb als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wro. Naast deze gevallen is via de

Invoeringswet een vvgb-constructie opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en

faunawet. Het gaat hierbij om vergunningverlening die thans op provinciaal of nationaal niveau

plaatsvindt. Voor die gevallen dat sprake is van samenloop met een omgevingsvergunningplichtige

activiteit waarvoor een ander orgaan bevoegd gezag is, zal de toetsing aan de belangen in die wetten

plaatsvinden in de vorm van een vvgb.’

 

Hoofdstuk 4 Vermindering

Wij hebben twee omstandigheden benoemd waarin aanspraak bestaat op vermindering van leges.

Onderdeel 2.4.1 bepaalt dat de voor de aanvraag om een omgevingsvergunning verschuldigde leges

worden verminderd met het bedrag dat al voor vooroverleg of het beoordelen van een

conceptaanvraag voor hetzelfde project is betaald.

Onderdeel 2.4.2 bevat een vermindering als sprake is van een gecombineerde aanvraag. Een

gecombineerde aanvraag betreft verschillende activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning nodig

is. Naarmate de aanvraag meer vergunningplichtige activiteiten omvat, zal er sprake zijn van relatief

minder administratief werk voor de beoordelende instantie(s). Omdat hierdoor kostenvermindering

optreedt en om te stimuleren dat aanvragen om een omgevingsvergunning betrekking hebben op zo

veel mogelijk activiteiten (bijvoorbeeld kappen, slopen, bouwen) die deel uitmaken van een project,

hebben wij in dergelijke gevallen een vermindering op het legesbedrag opgenomen. We onderkennen

drie klassen: 5 tot 10, 10 tot 15 en 15 of meer activiteiten. Het percentage van de vermindering loopt

met de hoeveelheid activiteiten iets op. De gemeente kan de percentages invullen en/of kiezen voor

meer ‘verminderingsklassen’.

Hoofdstuk 5 Teruggaaf

Onderdeel 2.5.1 Teruggaaf als gevolg van intrekking aanvraag omgevingsvergunning voor bouw-,

aanleg- of sloopactiviteiten

Onderdeel 2.5.1 ziet op de situatie dat de aanvraag wordt ingetrokken binnen een bepaald tijdsbestek

na het in behandeling nemen van de aanvraag maar voor het verlenen van de vergunning.

Uitgangspunt is dat de burger een deel van de betaalde leges kan terugkrijgen (of niet alle berekende

leges hoeft af te rekenen), maar dat de gemeente al wel kosten heeft gemaakt bij het in behandeling

nemen van de aanvraag. Wij hebben de teruggaaf niet beperkt tot de leges voor bouwactiviteiten, maar ook de leges voor aanleg- en sloopactiviteiten eronder gebracht.

Niet alleen vanwege de inmiddels wettelijke ingekorte afhandelingtermijn van een vergunningsaanvraag (acht weken), maar ook gezien het feit dat wij als plantoetsers niet altijd brood in een aanvraag zien en deze dan geweigerd moet worden, is geen onderscheid gemaakt in de tijd waarbinnen een aanvraag wordt ingetrokken. De teruggave is in alle gevallen op 75% gesteld. Door dit relatief hoge percentage is het veelal aantrekkelijker om de aanvraag in te trekken. Hierdoor ontlopen wij het opmaken van een weigeringsbesluit, hetgeen veel tijd en inspanning bespaart.

Onderdeel 2.5.2 Teruggaaf als gevolg van intrekking verleende omgevingsvergunning voor bouw-,

aanleg- of sloopactiviteiten

In onderdeel 2.5.2 gaat het om de situatie dat de gevraagde vergunning is verleend maar de bouw-,

sloop- of aanlegactiviteiten niet worden uitgevoerd. De werkzaamheden ter beoordeling van de

vergunningaanvraag zijn wel verricht, maar de werkzaamheden verbonden aan het houden van

toezicht hoeven niet verricht te worden, terwijl bij het vaststellen van het tarief wel met de kosten

daarvan rekening is gehouden. Daarom kan worden besloten een deel van de geheven leges terug te

betalen. Het is wel van belang dat de vergunning wordt ingetrokken, omdat anders teruggaaf

plaatsvindt terwijl de aanvrager vervolgens alsnog met de bouw of werkzaamheden zou kunnen

aanvangen. In onderdeel 2.5.2 moet bepaald worden binnen welke termijn na verlening van de

vergunning nog recht bestaat op teruggaaf. In de model-bouwverordening wordt bij de bouwactiviteiten een termijn van zes maanden gehanteerd.

Het stellen van een maximumtermijn is als alternatief genoemd in het Model transparantie

bouwgerelateerde leges uit 2004. Gelet op bovenstaande bedoeling achter de teruggaaf, hebben wij

de voorwaarde gehandhaafd dat de vergunning nog niet mag zijn gebruikt. Ook hebben wij de leges

voor sloop- en aanlegactiviteiten onder de teruggaafregeling gebracht.

Onderdeel 2.5.3 Teruggaaf als gevolg van het weigeren van een omgevingsvergunning voor bouw-,

aanleg- of sloopactiviteiten

De situatie van onderdeel 2.5.3 doet zich voor indien de aanvraag niet leidt tot het verlenen van de

vergunning. Ook hier zullen de controlewerkzaamheden niet worden verricht, wat een lager tarief

rechtvaardigt. Uitgangspunt is dat de burger een deel van de betaalde leges kan terugkrijgen. Wij

hebben de sloop- en aanlegactiviteiten ook onder de regeling gebracht.

Met een weigering hebben wij gelijkgesteld het geval dat de vergunning door de rechter wordt

vernietigd.

 

Onderdeel 2.5.4 Minimumbedrag teruggaaf

Uit doelmatigheidsoverwegingen hebben wij bepaald dat de teruggaaf een bepaald bedrag te boven

moet gaan.

Onderdeel 2.5.5 Geen teruggaaf legesdeel advies of verklaringen van geen bedenkingen

Als naar aanleiding van een aanvraag om een omgevingsvergunning een extern advies of een

verklaring van geen bedenkingen nodig is (zie hoofdstuk 17 en 18 van deze titel), zijn dit voor de

gemeente niet beïnvloedbare kosten. Daarom bestaat geen aanspraak op teruggaaf van deze

legesdelen.

Hoofdstuk 6 Intrekking omgevingsvergunning

Op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder b, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning op verzoek van de vergunninghouder geheel of gedeeltelijk intrekken. Hiervoor is een tariefbepaling opgenomen. Deze tariefbepaling is niet van toepassing als intrekking plaatsvindt conform het bepaalde in onderdeel 2.5.2. Dan bestaat immers aanspraak op teruggaaf.

Hoofdstuk 7 Wijziging omgevingsvergunning als gevolg van wijziging project

In hoofdstuk 7 is een regeling opgenomen voor de situatie dat de behandeling van de aanvraag al is afgerond en de vergunning is verleend, maar nog geen gebruik is gemaakt van de vergunning. Met de bouw is dus nog niet begonnen. Indien de aanvrager nu het oorspronkelijke bouwplan wil wijzigen zal opnieuw een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit ingediend moeten worden, waarvoor opnieuw leges gerelateerd aan de bouwkosten betaald zouden moeten worden. Wanneer de wijzigingen ten opzichte van het vorige bouwplan naar de omstandigheden beoordeeld gering zijn, zullen de werkzaamheden die door de gemeente verricht moeten worden gering zijn. Omdat het hier relatief kleine wijzigingen betreft ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag, is in het Model transparantie bouwgerelateerde leges uit 2004 gekozen voor een vast bedrag. Hoofdstuk 7 is niet van toepassing indien het bouwplan in grote mate afwijkt van het oude bouwplan.

Hoofdstuk 8 Bestemmingswijzigingen zonder activiteiten

Onderdeel 2.8.1 heeft betrekking op het op aanvraag vaststellen, daaronder begrepen herzien, van een bestemmingsplan bedoeld in artikel 3.1 Wro .

Onderdeel 2.8.2 ziet op het op verzoek door het college wijzigen van het bestemmingsplan door gebruik te maken van zijn wijzigingsbevoegdheid op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a, Wro.

De Wabo bevat hierover geen bepalingen. Omdat deze aanvragen wel verband houden met de fysieke leefomgeving en mogelijk aanstaande activiteiten, hebben wij ze in titel 2 opgenomen.

Hoofdstuk 11 In deze titel niet benoemde beschikking

Hoofdstuk 11 is een restpost (kapstokartikel). Er is alleen ‘beschikking’ genoemd, dit in afwijking van bijvoorbeeld titel 3, hoofdstuk 6, omdat de ‘overige omgevingsvergunningen’ al zijn genoemd in onderdeel 2.3.14.

Titel 3 Dienstverlening vallend onder Europese Dienstenrichtlijn

Algemene opmerkingen bij Titel 3.

Ter bevordering van de vrijheid van vestiging en de vrije verrichting van grensoverschrijdende diensten streeft de Europese Dienstenrichtlijn (EDR) naar:

- vereenvoudiging van administratieve procedures

- de opheffing van belemmeringen voor dienstenactiviteiten en

- vergroting van het wederzijdse vertrouwen tussen lidstaten onderling en van dienstverrichters en consumenten in de interne markt.

(Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12

december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376.)

Eind 2006 is de EDR in werking getreden. Deze moet 28 december 2009 geïmplementeerd zijn in de

Nederlandse regelgeving. De EDR heeft consequenties voor de legesheffing voor díe

vergunningstelsels die onder haar reikwijdte vallen.

Wanneer valt vergunningstelsel onder de EDR?

Een vergunningstelsel valt alleen onder de EDR als het vergunningstelsel specifiek is gericht op

dienstverrichters of dienstverleners. Een algemeen vergunningstelsel (bijv. de omgevingsvergunning

voor bouw- of aanlegactiviteiten) valt niet onder de EDR omdat dit zich niet uitsluitend richt op

dienstverrichters/dienstverleners, maar ook op particuliere burgers. Ook bevat de EDR een aantal

uitgezonderde gebieden. Alle modelverordeningen zijn gescreend op toepassing van de EDR. Daaruit

is een aantal vergunningstelsels naar voren gekomen, die onder de EDR vallen. Wij hebben die

‘afgezonderd’ in titel 3 van de tarieventabel leges. Als een gemeente nog andere vergunningstelsels

kent dan die in de modelverordeningen zijn opgenomen, zal zij deze zelf moeten toetsen aan de EDR.

Als het vergunningstelsel daaronder valt en de gemeente heft hiervoor leges, dan moet deze ook in

titel 3 van de tarieventabel worden opgenomen.

EDR en leges

De EDR heeft geen betrekking op belastingen. Artikel 13, tweede lid, EDR bepaalt dat eventuele

kosten voor de aanvragers in verband met hun vergunningaanvraag redelijk zijn en evenredig met de

kosten van de vergunningsprocedures in kwestie en de kosten van de procedures niet mogen

overschrijden. Dit betekent dat legesheffing mogelijk is. De kostentoerekening hoeft niet op individuele

basis plaats te vinden. De EDR laat toe dat vaste (forfaitaire) bedragen voor dienstverlening in verband met vergunningprocedures worden gehanteerd, mits die forfaitaire kosten zijn gebaseerd op

gemiddelde kosten.

EDR en kruissubsidiëring

Door de formulering van de artikel 13, tweede lid, van de EDR is kruissubsidiëring alleen nog

toegestaan binnen clusters van sterk samenhangende vergunningstelsels. Dit betreft alleen de

diensten aan dienstverrichters waarop de EDR van toepassing is. Wij hebben die in titel 3 opgenomen. Elk hoofdstuk van titel 3 dient de gemeente te controleren op kostendekkendheid. Indien uit controle blijkt dat er op het betreffende vergunningstelsel of samenhangende vergunningstelsels winst wordt gemaakt, dienen de tarieven te worden aangepast tot of onder 100% kostendekkendheid.

Hoofdstuk 1 Horeca

Op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (Stb. 2000, 185) is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders een horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen. Het gaat dan om het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse (horecabedrijf) of voor gebruik elders dan ter plaatse (slijtersbedrijf). Het gaat hier om de zogenaamde 'natte horeca'. Voor het afgeven van dergelijke vergunningen kunnen gemeenten leges heffen en daarbij zelf de hoogte van de te heffen leges vaststellen. In onderdeel 3.1.1 is hiervoor een tariefbepaling opgenomen.

In artikel 2:29 van de APV heeft de VNG gekozen voor het handhaven van de horeca-exploitatievergunning, maar alleen voor inrichtingen die:

 

- niet onder de Drank- en Horecawet vallen, dit in verband met de Bibob-toets, en

- wel onder de Drank- en Horecawet vallen en die voor ernstige overlast hebben gezorgd. Bedrijven die géén ernstige overlast veroorzaken krijgen een vrijstelling van de vergunningplicht.

Deze vergunningplicht geldt ook voor de ‘droge horeca’. Daaronder wordt verstaan: het schenken van niet-alcoholhoudende dranken en van licht alcoholische dranken voor gebruik elders, en het verstrekken van rookwaar (coffeeshops). Het staat gemeenten uiteraard vrij om de horeca-exploitatievergunning geheel af te schaffen of geheel te handhaven. Wij hebben voor de horeca-exploitatievergunning op basis van de model-APV in onderdeel 3.1.2 een tariefbepaling opgenomen.

In onderdeel 3.1.3 staat een tariefbepaling voor een ontheffing van de sluitingstijd die op grond van de model-APV geldt voor horeca-inrichtingen.

De in onderdeel 3.1.4 geregelde ontheffing betreft een ontheffing van de regels waaraan paracommerciële rechtspersonen zich moeten houden bij de verstrekking van alcoholhoudende drank. De burgemeester kan deze ontheffing met het oog op bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard voor een aaneengesloten periode van ten hoogste twaalf dagen verlenen (artikel 4, vierde lid, DHW; voorheen: vijfde lid). Artikel 4 DHW is gewijzigd bij de Wet van 24 mei 2012, Stb. 237; de wijziging geldt vanaf 1 januari 2013 (Stb. 2012, 379). Zie ook Lbr. 12/063 – modelverordening Drank- en Horecawet – 11 juli 2012. Zie ook Lbr. 12/063 – modelverordening Drank- en Horecawet – 11 juli 2012.

Indien een inrichting een zodanige verandering ondergaat dat zij niet langer in overeenstemming is met de in de vergunning gegeven omschrijving, is de vergunninghouder verplicht bedoelde wijziging binnen één maand bij burgemeester en wethouders te melden. Burgemeester en wethouders verstrekken, indien nog aan de ten aanzien van de inrichting gestelde eisen wordt voldaan, een gewijzigde vergunning, waarin de omschrijving is aangepast aan de nieuwe situatie. In onderdeel 3.1.5 is hiervoor een tariefbepaling opgenomen.

De tariefbepaling van onderdeel 3.1.6 ziet op het wijzigen van een aanhangsel bij de horecavergunning. Een horecavergunninghouder meldt aan de burgemeester zijn wens:

• a. een persoon als leidinggevende te laten bijschrijven;

• b. de aantekening door te laten halen dat een leidinggevende geen bemoeienis heeft met de bedrijfsvoering of de exploitatie van het horecabedrijf of slijtersbedrijf.

Deze melding geldt als aanvraag tot wijziging van het aanhangsel (artikel 30a, eerste en tweede lid, DHW). Wij hebben hiervoor een tariefbepaling opgenomen in subonderdeel 3.1.1.6. Artikel 30a DHW is ingevoegd bij de Wet van 24 mei 2012, Stb. 237, en geldt vanaf 1 januari 2013.

Onderdeel 3.1.7 bevat een tariefbepaling voor ontheffingen als bedoeld in artikel 35 van de Drank- en Horecawet. Hiervoor kan de gemeente zelf de hoogte van de leges bepalen met inachtneming van het uitgangspunt van maximale kostendekking. Het Algemeen uitvoeringsbesluit Drank- en Horecawet, waarin voorheen de tarieven voor ontheffingen stonden is op 1 november 2000 ingetrokken.

Hoofdstuk 2 Organiseren van evenementen of markten

Dit hoofdstuk bevat een evenementenvergunning, een snuffelmarktvergunning (model-APV) en een

vergunning voor het organiseren van een markt (model-Marktverordening (vergunning organisatie)).

Het expliciet noemen van deze vergunningen houdt verband met de Europese Dienstenrichtlijn,

waaronder deze vergunningstelsels vallen. Wij beschouwen deze vergunningen als samenhangende

vergunningstelsels. Daarom hebben wij ze in één hoofdstuk geplaatst.

Onderdeel 3.2.1 is afgestemd op de verschillende evenementen die in de model-APV worden

genoemd. Hierin komt de omvang van het evenement tot uitdrukking, wat een tariefdifferentiatie

mogelijk maakt. Wellicht dat de gemeente jaarlijks een evenementenlijst vaststelt, waarnaar kan

worden verwezen. Dit komt de duidelijkheid in de regelgeving ten goede.

Eventueel kan een verdere tariefdifferentiatie worden aangebracht, bijvoorbeeld een lager tarief voor

algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) die een evenement organiseren. Hierbij moet wel

worden bedacht dat kruissubsidiëring alleen binnen dit hoofdstuk mogelijk is.

In dit verband verwijzen wij naar de toelichting op artikel 4 van de verordening, waarin wij ingaan op de mogelijkheid tot het opnemen van een vrijstelling voor ANBI’s.

De ultieme (rechterlijke) toets is of de verordening niet leidt tot een onredelijke en willekeurige heffing

die de wetgever bij het geven van de bevoegdheid tot heffen niet bedoeld kan hebben.

Hoofdstuk 3 Prostitutiebedrijven

Indien een gemeente een vergunningstelsel kent voor prostitutiebedrijven zoals in de model-APV, kan

ze hiervoor deze tariefbepalingen opnemen. Ook dit vergunningstelsel valt onder de Europese

Dienstenrichtlijn.

Hoofdstuk 5 Leefmilieuverordening

In dit hoofdstuk hebben wij een ontheffing of vergunning op grond van een in de gemeente geldende

leefmilieuverordening opgenomen. In de databank modelverordeningen.nl zijn geen model-, maar wel

vier voorbeeldverordeningen opgenomen, te weten voor een:

- stadswijk waar een bestemmingsplan zonder gebruiksvoorschriften geldt;

- dorpskern van een recreatiegemeente;

- stadsvernieuwingswijk waar gedeeltelijk een verouderd bestemmingsplan geldt;

- stadsvernieuwingswijk waar een verouderd bestemmingsplan geldt.

Wij merken hierbij op dat afdeling 9.2 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening overgangsrecht

bevat voor de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing (WSDV). De WSDV is ingetrokken per

1 juli 2008 (artikel 9.2.1 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening). Een Leefmilieuverordening die vóór die

datum in ontwerp ter inzage is gelegd loopt nog maximaal 5 jaar door onder het oude rechtsregime

(artikel 9.2.2). Als de gemeente een leefmilieuverordening kent, kunnen dus nog gedurende die 5 jaren ontheffingen worden verleend als bedoeld in dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 7 In deze titel niet benoemde vergunning, ontheffing of andere beschikking

In hoofdstuk 7 zijn tarieven opgenomen voor diensten die niet in één van de eerdere hoofdstukken van deze titel afzonderlijk zijn benoemd.

Voor eensluidend afschrift.

de griffier,

 

Mw. M.Walrave.

 

Toelichting 1 op de ‘Verordening leges 2014’

Artikelgewijze toelichting op de ‘Verordening leges 2014’ vastgesteld in de raadsvergadering van 12 december 2013.

Artikel 1 BegripsomschrijvingenOm duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de tarieventabel voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.

Artikel 2 Belastbaar feitDe verordening kent zeer uiteenlopende diensten waarvoor leges worden geheven. Daarom is het niet mogelijk om in artikel 2 een algemene omschrijving van het belastbare feit op te nemen die betrekking heeft op alle in de heffing te betrekken diensten.Daarom is naast de in artikel 2 opgenomen algemene omschrijving van het belast¬bare feit voor iedere dienst afzonderlijk een verdere omschrijving van het belastbare feit in de tarieventabel opgenomen.Dat is dan ook de reden dat in artikel 2 wordt gesproken van ‘diensten, bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel’.Omdat ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet het voorwerp der belasting en het tarief moeten zijn vermeld in de belastingverordening, mag er geen twijfel over bestaan dat de tarieventabel deel uitmaakt van de verordening. Vandaar dat de woorden ‘daarbij behorende’ zijn gebruikt. In de tarieventabel en in de bij de verordening en de tarieventabel behorende bijlagen wordt dit eveneens uitdrukkelijk aangegeven.De omschrijving van het belastbare feit is van belang voor de vraag of de materiële belastingschuld ontstaat en het tijdstip waarop die belastingschuld ontstaat.Het belastbare feit zou op verschillende manieren omschreven kunnen worden. Zo kan bijvoorbeeld worden gekozen voor ‘het verlenen van een vergunning’ maar ook kan worden gekozen voor ‘het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een vergunning’.In de verordening is gekozen voor de laatste formulering. Dit heeft als voordeel dat leges reeds verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag en dat niet bepalend is het moment waarop de vergunning wordt verleend.Zou het belastbare feit zijn ‘het verlenen van de vergunning’ dan heeft op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag het belastbare feit zich nog niet voorgedaan en is derhalve de materiële belastingschuld nog niet ontstaan. Vooruitbetaling voor het moment van het ontstaan van de materiële belastingschuld is niet mogelijk.Overigens kan op grond van wettelijke bepalingen niet in alle gevallen het belastbare feit worden omschreven als ‘het in behandeling nemen van een aan¬vraag’. Zo kunnen alleen voor het voltrekken van een huwelijk, en niet voor het in behandeling nemen van de aanvraag daarvan, leges geheven worden, dit op grond van de Wet rechten burgerlijke stand (Stb. 1879, 72).

Artikel 3 BelastingplichtIngevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient in de belastingverordening te worden vermeld wie de belastingplichtige is. Vanwege het uiteenlopende karakter van de verschillende diensten is gekozen voor een ruime omschrijving van de belastingplicht, om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige aangewezen zou kunnen worden.Het gebruik van de woorden ‘dan wel’ is bedoeld om te voorkomen dat ter zake van dezelfde dienst van twee belastingplichtigen, te weten de aanvrager en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, leges zullen worden geheven.Vanuit de systematiek van de verordening ligt het voor de hand in eerste instantie de aanvrager van de dienst in de heffing te betrekken. Indien het niet mogelijk is een aanvrager als belastingplichtige aan te wijzen, bijvoor¬beeld indien de aanvrager duidelijk niet de belanghebbende is, dan kan degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend als belastingplichtige aangemerkt worden. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat, zoals reeds eerder is geconstateerd, de aanvrager per definitie een belang heeft bij de dienstverle¬ning. Wij zijn van mening dat zich bij het aanwijzen van de belastingplichtige geen keuzesituatie kan voordoen. In verband hiermee is het stellen van beleids¬regels voor het aanwijzen van een belastingplichtige niet nodig. Artikel 4 Vrijstellingen

Onderdeel aIn onderdeel a hebben wij een (verplichte) vrijstelling opgenomen voor diensten waarvan de kosten krachtens afdeling 6.4 (grondexploitatie) van de Wet ruimtelijke ordening zijn of worden verhaald. Deze vrijstelling houdt verband met de zogenaamde Grondexploitatiewet (Stb. 2007, 271) die op 1 juli 2008 in werking is getreden en onderdeel uitmaakt van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (afdeling 6.4). Uitgangspunt van de Grondexploitatiewet vormt een verplichting tot kostenverhaal. Deze verplichting houdt in, dat een gemeente de gemaakte kosten op de particuliere grondeigenaar moet verhalen in het geval deze eigenaar tot een ontwikkeling van de gronden overgaat. De gemeente mag hier bovendien niet meer van afzien, zoals vóór 1 juli 2008 nog wel het geval kon zijn. Indien er sprake is van een bouwplan zoals omschreven in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening moeten de kosten (zoals opgenomen op de limitatieve kostensoortenlijst van artikel 6.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening) worden verhaald op de particuliere ontwikkelaar. Deze kosten kunnen niet nogmaals via de leges in rekening worden gebracht. Dit zou namelijk betekenen, dat de aanvrager van de bouwvergunning bepaalde kosten twee keer zou gaan betalen. Het verplichtende karakter van het kostenverhaal op grond van de Grondexploitatiewet houdt ook in, dat het niet toegestaan is voor de gemeente om af te zien van het kostenverhaal van verleende diensten via het stelsel van de Grondexploitatiewet, om deze kosten vervolgens alsnog via de leges te verhalen. De gemeente heeft dus geen keuzevrijheid om het kosten voor verleende diensten via de grondexploitatiewet, dan wel via de leges te verhalen, maar moet verplicht het stelsel van de Grondexploitatiewet gebruiken.De Grondexploitatiewet legt allereerst een nieuwe basis voor privaatrechtelijke overeenkomsten over grondexploitatie tussen gemeenten en particuliere eigenaren die tot ontwikkeling van hun grondeigendom willen overgaan (artikel 6.24 van de Wet ruimtelijke ordening). Deze privaatrechtelijke overeenkomst biedt de gemeente de mogelijkheid om met een particuliere eigenaar afspraken te maken over het kostenverhaal van de betreffende bouwlocatie, alsmede ook afspraken te maken over eventuele planschade en over bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen buiten de locatie. De gemeente kent voor deze privaatrechtelijke overeenkomst een volledige contractsvrijheid, met inachtneming van wet- en regelgeving en de algemene rechtsbeginselen. Verder omvat de wet een publiekrechtelijk spoor voor situaties, waarin de partijen binnen de privaatrechtelijke onderhandelingen geen onderlinge overeenkomst over het kostenverhaal hebben bereikt (artikel 6.12 tot en met artikel 6.22 van de Wet ruimtelijke ordening). Van centrale betekenis binnen dit publiekrechtelijke spoor is het exploitatieplan, waarin de gemeente de uitgangspunten voor de grondexploitatie kan vastleggen. Dit exploitatieplan moet tegelijkertijd worden vastgesteld en bekendgemaakt met het bestemmingsplan, het wijzigingsplan, of de buiten toepassingverklaring (ook wel het project(afwijkings)besluit genoemd). Bij de aanvraag van een bouwvergunning zal vervolgens via de toetsing aan het vigerende ruimtelijke plan en het bijbehorende exploitatieplan de bijdrage van de particuliere ontwikkelaar aan het kostenverhaal worden vastgesteld en in de voorschriften bij de bouwvergunning worden opgenomen.

In artikel 6.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening is een limitatieve lijst opgenomen met kosten die moeten worden verhaald binnen het publiekrechtelijke spoor van de Grondexploitatiewet. Deze lijst omvat onder meer de kosten van het verrichten van onderzoek, waaronder in ieder geval begrepen grondmechanisch en milieukundig bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, ander milieukundig onderzoek, archeologisch en cultuurhistorisch onderzoek (artikel 6.2.4, sub a), de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van het exploitatiegebied (artikel 6.2.4, sub i) en de kosten van andere door het gemeentelijk apparaat of in opdracht van de gemeente te verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in het besluit bedoelde voorzieningen, werken, maatregelen en werkzaamheden (artikel 6.2.4, sub j).Per 1 november 2010 zijn op bovengenoemde verplichting tot kostenverhaal via het exploitatieplan drie uitzonderingen van kracht geworden (Stb. 2010, 684; artikel 6.2.1a Besluit ruimtelijke ordening). De gemeente hoeft geen exploitatieplan vast te stellen en kan, als het kostenverhaal ook niet heeft plaatsgehad via een privaatrechtelijke overeenkomst, alsnog overgaan tot het heffen van leges voor de geleverde diensten:

  • a.

    Als de netto-opbrengsten van het exploitatieplan in relatieve zin niet opwegen tegen de bestuurlijke kosten (opbrengst minder dan € 10.000). De Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat de exploitatiebijdrage per omgevingsvergunning wordt berekend door het totaal van de te verhalen kosten dat is toe te rekenen aan de betreffende vergunning te verminderen met de inbrengwaarde van de gronden waar de omgevingsvergunning betrekking op heeft en de vergoeding voor door de eigenaar zelf verrichte werkzaamheden (artikel 6.19 Wet ruimtelijke ordening). Als naar verwachting het totaal der exploitatiebijdragen dat kan worden verhaald via de af te geven omgevingsvergunning gezamenlijk ten hoogste € 10.000 bedraagt, kan de gemeente afzien van het vaststellen van het exploitatieplan.

  • b.

    Als er via het exploitatieplan in absolute zin nauwelijks reële kosten zijn die de gemeente kan verhalen of als er geen verhaalbare kosten zijn voor een vijftal aangewezen kostensoorten op de kostensoortenlijst (de kostensoorten bedoeld in artikel 6.2.4, sub b tot en met f, Besluit ruimtelijke ordening). Deze kostensoorten omvatten de kosten van bodemsanering en grondwerken, de kosten van de aanleg van voorzieningen, de kosten van maatregelen, plannen, besluiten en rechtshandelingen, de aan de exploitatie toerekenbare kosten die gemaakt worden buiten het exploitatiegebied en de kosten in verband met het in exploitatie brengen van gronden die in de naaste toekomst voor bebouwing in aanmerking komen.

  • c.

    Als de verhaalbare kosten uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen. Het gaat hier om voorzieningen waarvan de gemeente de kosten meestal ook na vaststelling van het ruimtelijk besluit nog zal kunnen verhalen via een overeenkomst. Voorbeelden zijn het maken van een inrit naar de openbare weg of een aansluiting op het riool.

Onderdeel bOnderdeel b heeft betrekking op het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een (milieu-)inrichting of mijnbouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Hiervoor kunnen geen leges worden geheven op grond van artikel 2.9, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dat luidt:‘1. Voor zover aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning betrekking hebben op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, worden geen rechten geheven.’Dit is dus ook een wettelijke vrijstelling, die wij voor een goed begrip hebben opgenomen in de legesverordening. Deze vrijstelling geldt ook als de gemeente deze niet opneemt in de legesverordening. Het is van belang, omdat de gemeente de kosten die met de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor deze milieuactiviteiten gepaard gaan, niet langs een omweg kan verhalen via de leges voor bijvoorbeeld een bouw- of aanlegactiviteit. Een nauwkeurige, controleerbaar vastgelegde kostentoerekening is dus noodzakelijk.Zoals bekend zijn de milieuleges met ingang van 1 januari 1998 wettelijk onmogelijk geworden (artikel 15.34a Wet milieubeheer en artikel 86a Wet bodembescherming). Dat is in de Wabo dus doorgetrokken. Gemeenten zijn/worden gecompenseerd via het gemeentefonds.

Onderdeel cDe vrijstelling onder c heeft betrekking op de zogenaamde ‘omgevingsvergunning beperkte milieutoets’ (OBM). Dit is een toestemming van het bevoegd gezag die bedrijven sinds 1 januari 2011 voor een aantal activiteiten uit het Activiteitenbesluit (officiële naam: 'Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer') nodig hebben om met deze activiteiten op een specifieke locatie te kunnen starten. De OBM is van toepassing op twee typen activiteiten:- activiteiten waarvoor een m.e.r-beoordeling verplicht is; en- activiteiten waarvoor het bevoegd gezag een lokale toets moet uitvoeren om te beoordelen of de activiteit ingepast kan worden in de lokale situatie.

De OBM is gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht. De OBM bestaat uit een toestemming of een weigering. Het bevoegd gezag kan geen voorschriften aan de OBM verbinden (artikel 5.13a Besluit omgevingsrecht).Zoals bekend bestaat er sinds 1998 een legesvrijstelling voor milieuactiviteiten, waarvoor gemeenten destijds een extra uitkering in het gemeentefonds hebben ontvangen. Omdat de OBM activiteiten betreft die voorheen ‘gewoon’ milieuvergunningplichtig waren en dus onder de wettelijke legesvrijstelling voor milieuvergunningen vielen, zou ook voor de OBM een wettelijke legesvrijstelling moeten gelden. De wetgever heeft echter verzuimd deze vrijstelling in artikel 2.9a van de Wabo te regelen, maar gaat dit nog wel doen. Er is geen sprake van een nieuwe of verzwaring van de taak van gemeenten (eerder het tegendeel), er hangt alleen een ander label op: de ‘i-vergunning’. In verband met een en ander hebben wij vooruitlopend op de wettelijke legesvrijstelling een vrijstelling in de modelverordening leges opgenomen.

Onderdeel dDe vrijstelling voor het in behandeling nemen van aanvragen van verklaringen omtrent inkomen en vermogen (onderdeel d) is vrij algemeen en heeft bijna iedere gemeente in zijn verordening opgenomen.

Onderdeel eOnderdeel e is opgenomen vanaf 1997. Het gaat hierbij om verzoeken van instel¬lingen die een goed doel nastreven. Er is geen winstoogmerk en de opbrengsten gaan naar derden. Enkele voorbeelden zijn inzamelingsactie voor derde wereld landen, kledinginzamelingsactie, collecte van de nierstichting, hartstichting, maar ook bepaalde doelgroepen zoals milieugroepen (milieudefensie, Green Peace), het Leger des Heils en dergelijke. Het gaat niet om het "spekken" van de eigen verenigingskas, dus bijvoorbeeld een ledenwerfactie van de voetbalvereniging of een sponsorloterij. Ook VVW- activiteiten, culturele activiteiten (synagoge), sinterklaasoptochten (commer¬cieel doel) en dergelijke vallen er buiten. Wij zijn van mening dat het opnemen van deze vrijstellingsbepaling niet leidt tot een precedentwerking voor andere dan de bedoelde groepen. Overigens zal bij twijfel geen vrijstelling worden verleend. Eventuele bezwaar¬schriften van deze strekking zullen na overleg met de desbetreffende porte¬feuillehouder worden afgehandeld.

In artikel 4 zijn niet vermeld de vrijstellingen die voorkomen in hogere wettelijke regelingen.De legesverordening kan geen inbreuk maken op- of bepaalde beper¬kingen opnemen met betrekking tot de bij wet verleende vrijstellingen. Die vrijstellingen zijn onder meer:– ingevolge artikel 243 van de Gemeentewet kunnen de ministers van Binnenland¬se Zaken en Financiën vrijstelling van gemeentelijke belastingen verlenen indien het volkenrecht dan wel het internationale gebruik daartoe noopt.Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt, althans voor zover voor de leges van belang, middels de ‘Regeling diplomatieke en internationale vrijstel¬lingen gemeentelijke belastingen 1997’ (Regeling van 20 december 1996, FO96/ U2383, Stcrt. 1996, 249, Belastingblad 1997, blz. 91, nadien gewijzigd);- de vrijstelling voor het doen van nasporingen (door de aanvrager zelf) inde gemeentearchieven bedoeld in de Archiefwet 1995, dit vanwege het openbare karakter van archiefbewaarplaatsen (artikel 14 van de Archiefwet 1995);– de vrijstellingen opgenomen in de artikelen 2 en 4 van de Wet rechten burgerlijke stand 1879, Stb. 72, laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 17 december 1997, Stb 660;– de 'vrijstelling' met betrekking tot de verlening, wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing krachtens de Wet milieubeheer (artikel 15.34a Wet milieu-beheer).

Voorts komen in talloze andere wetten vrijstellingen voor, onder andere:– artikel 55 van de AWR;– artikel 67 van de Arbeidswet 1919;– artikel 2 van de Dienstplichtwet;– artikel 51 van de Algemene weduwen en wezenwet;– artikel 34 van de Pensioen en Spaarfondsenwet;– artikel 111 van de Pensioenwet politieke ambtsdragers;– artikelen 78, eerste lid, 79, eerste en tweede lid, 95, eerste lid, en 99, negende lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (zie ook de toelichting op hoofdstuk 4 van de tarieventabel);– artikel 41 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945;– artikel 52 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940 1945;– artikel 57, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Artikel 5 Maatstaven van heffing en tarievenVoor een toelichting verwijzen wij naar Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting), onder 6, Maatstaf van heffing, en onder 7, Belastingtarief. Meer specifiek merken wij met betrekking tot de leges nog het volgende op. In de memorie van toelichting van de Wet materiële belastingbepalingen wordt als voorbeeld van tariefdifferentiatie genoemd dat de huwelijksleges voor mensen van buiten de gemeente hoger mogen zijn dan voor inwoners van de gemeente.

Eerste lidVoor de maatstaven van heffing en tarieven wordt in dit artikel verwezen naar de bij de verordening behorende tarieventabel die, zoals in de toelichting op artikel 2 reeds is opgemerkt, deel uitmaakt van de verordening.

Tweede lidVoor woningbouwprojecten en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen projecten kan de gemeenteraad op verzoek of ambtshalve een projectuitvoeringsbesluit nemen (artikel 2.9 en 2.10 Crisis- en herstelwet). Het projectuitvoeringsbesluit vervangt de bestaande vergunningen, ontheffingen, vrijstellingen of andere besluiten die zonder de Crisis- en herstelwet (CHW) voor de ontwikkeling en verwezenlijking voor het project nodig zouden zijn. In veel gevallen zal sprake zijn van grondexploitatie, waarop afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is. Een groot aantal kostencomponenten moet in deze gevallen via het exploitatieplan worden verhaald (afdeling 6.4 Wro; artikel 6.2.4 Besluit ruimtelijke ordening). De gemeente zal alleen overgaan tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit als dit kostenverhaal verzekerd is. Als een verzoek tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit wordt gedaan, kan de gemeente voor de (administratieve) behandeling van dat verzoek leges heffen. Het tweede lid voorziet hierin. Het projectuitvoeringsbesluit strekt ter vervanging van de bestaande vergunningen, ontheffingen, vrijstellingen en andere benodigde besluiten. De toetsingskaders blijven echter van kracht, tenzij het projectuitvoeringsbesluit op grond van wet of verordening anders bepaalt (artikel 2.10, vijfde lid, CHW). In verband hiermee hebben wij bij de tariefstelling aangesloten bij de in de tarieventabel opgenomen tarieven die voor de vergunningen, ontheffingen en dergelijke verschuldigd zouden zijn geweest als de CHW niet zou gelden. Voor de overzichtelijkheid hebben wij de tariefbepaling in artikel 5 opgenomen. Bij die keuze hebben de volgende overwegingen meegespeeld:- de CHW is eerder in werking getreden dan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (omgevingsvergunning). In de legesverordening was nog overgangsrecht opgenomen totdat de Wabo in werking trad (oude hoofdstuk 5, bouwgerelateerde leges, van de tarieventabel was nog van toepassing tot 1 oktober 2010; daarna is titel 2 van de tarieventabel van toepassing). - de CHW geldt voor het grootste deel tot 1 januari 2014.

Op 5 juli 2012 is de Tweede Kamer akkoord gegaan met verlenging van de CHW totdat de nieuwe Omgevingswet in werking treedt. In 2013 bezien wij of dit nog leidt tot aanpassingen in de modelverordening leges.

Derde lidIn het derde lid van dit artikel is een regeling opgenomen voor die diensten, waarbij als maatstaf van heffing het aantal uren, bladzijden en dergelijke is gehanteerd. Door deze bepaling behoeft in de tarieventabel niet steeds te worden vermeld dat gedeelten van bijvoorbeeld uren of bladzijden voor een geheel uur of een gehele bladzijde zullen worden gerekend.

Tariefstelling en kostendekkendheid; kruissubsidiëring; profijtbeginselHet is constante jurisprudentie dat de hoogte van de tarieven niet ter beoordeling van debelastingrechter staat, tenzij de verordening zou leiden tot strijd met wettelijke regels of tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet het oog kan hebben gehad. Tussen de hoogte van de leges enerzijds en de omvang van de terzake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de voor de dienst door de gemeente gemaakte kosten anderzijds is geen rechtstreeks verband vereist (zie onder meer: Hoge Raad 18 september 1991, nr. 27457, BNB 1991/351; Hoge Raad 24 december 1997, nr. 32569, LJN AA3345, BNB 1998/70).Op grond van artikel 229b van de Gemeentewet mag de legesverordening als geheel bezien maximaal kostendekkend zijn. Ook de belastingrechter heeft zich op dit standpunt gesteld (zie onder meer: Hoge Raad 4 februari 2005, nr. 38860; LJN:AP1951; Hoge Raad 14 augustus 2009, nr. 43120, LJN: BI1943). Niet elke post zal dus afzonderlijk op zijn kostendekkendheid worden beoordeeld. Dit laatste zou ook moeilijk realiseerbaar zijn gezien het feit dat de kosten voor de individuele diensten moeilijk zijn te bepalen. Dat neemt niet weg dat een gemeente wel een kostendekkendheid per dienst of per samenhangende groep van diensten mag nastreven, als de gemeente in dit opzicht maar een consequente lijn volgt (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 3 oktober 2002, nr. 99/30246, LJN: AE9620).Op grond van het bovenstaande is het mogelijk om kruissubsidiëring toe te passen. Onderkruissubsidiëring wordt verstaan: het hoger stellen van tarieven van leges voor sommige diensten om daarmee de tarieven voor andere diensten laag te kunnen houden. Daarnaast kan bij de tariefstelling uitdrukking worden gegeven aan het profijtbeginsel. Dat is een aparte beleidsmatige afweging. Onderlinge verschillen in - op zichzelf geoorloofde - kostendekkingspercentages tussen groepen van diensten zijn niet in strijd met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel. Een motivering voor die verschillen is niet vereist (Hoge Raad 14 augustus 2009, nr. 43120, LJN: BI1943).

Europese Dienstenrichtlijn en Wabo doorkruisen artikel 229b GemeentewetDe mogelijkheden tot kruissubsidiëring zijn door de komst van de Europese Dienstenrichtlijn (EDR) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beperkter geworden.De EDR maakt kruissubsidiëring binnen een cluster van samenhangende vergunningstelsels mogelijk.Dit betreft alleen de diensten aan dienstverrichters waarop de EDR van toepassing is. De wetgever heeft hierin geen aanleiding gezien om artikel 229b van de Gemeentewet te wijzigen. Bij de introductie van de Wabo (omgevingsvergunning) gaat de wetgever ervan uit dat kruissubsidiëring tussen het cluster omgevingsvergunning en andere in de legesverordening opgenomen dienstverleningen niet mogelijk is (Kamerstukken 29515 2005/2006, nr. 140, pag. 26; Kabinetsplan aanpak administratieve lasten).De Wabo en de EDR doorkruisen daarmee de wettelijke regeling van artikel 229b Gemeentewet. Dat is de reden dat wij de tarieventabel in drie titels hebben verdeeld.

Soms alleen kopieerkosten door te berekenenSoms mogen slechts bepaalde kosten voor een dienst worden doorberekend. Zie bijvoorbeeld de artikelen 2:11, tweede lid, 3:11, derde lid, en 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 19.1b van de Wet milieubeheer. Een aantal van deze artikelen is aan de orde geweest in de uitspraken van Hof Amsterdam 21 december 2001, nr. 00/2665, Belastingblad 2002, blz. 959, en van Hof Arnhem van 27 augustus 2002, nr. 01/01610, LJN: AE8932. Een redelijke uitleg van deze wettelijke bepalingen leidt naar het oordeel van de hoven tot de conclusie dat voor het verstrekken van kopieën als de onderhavige uitsluitend de kosten van het vervaardigen van kopieën, afschriften etc. inenge zin door middel van het heffen van leges in rekening mogen worden gebracht. Tot de kosten die in dat geval in rekening mogen worden gebracht behoren onder meer wel de arbeidskosten van het kopiëren zelf, maar niet de kosten van het opzoeken en weer opbergen van de desbetreffende originelen. Het kosteloos ter inzage leggen c.q. geven, zoals de wet dat in deze gevallen voorschrijft, impliceert eventuele opzoek- en opbergwerkzaamheden en de daaraan te besteden tijd.

Meer informatie over kostenberekening en kostentoerekeningVoor een verdere beantwoording van de vraag welke kosten wel en welke kosten niet kunnen worden doorberekend, verwijzen wij naar:- de modellen kostenonderbouwing die de VNG sinds najaar 2009 op haar website beschikbaar stelt;- de Handreiking kostentoerekening leges en tarieven, die het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties sinds juli 2007 via haar website beschikbaar stelt. Deze handreiking geeft inzicht in de doorberekening van de kosten in de rechten, heffingen en tarieven die maximaal 100% kostendekkend mogen zijn;- het boekje Kostentoerekening en gemeentelijke heffingen, VNG-uitgeverij (thans: SDU uitgevers), Den Haag 1999.

Artikel 6 Wijze van heffingIngevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de verordening is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag. Van alle dienstverleningen ontvangt de afdeling belastingen een opgave. Aan de hand hiervan wordt een aanslag opgelegd. De vordering wordt dus in de admini¬stratie opgenomen. Bij niet betaling volgen een herinnering, aanmaning en dwangbevel.Een uitzondering hierop vormen de leges die aan de legeskas bij de afdeling burgerzaken door middel van een kassabon worden afgerekend.

Artikel 7 Termijnen van betalingDit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting. Het ontstaan van de (materiële) belastingschuld is overigens niet in de veror¬dening geregeld. Dit hangt samen met het feit dat bij de leges het ontstaan van de belastingschuld samenvalt met het tijdstip waarop het belastbaar feit zich voordoet.

Artikel 8 Vermindering of teruggaaf.Bij een teruggaaf wordt een op zich juist vastgesteld belastingbedrag niet verlaagd, maar teruggegeven als gevolg van een omstandigheid waarmee bij de heffing geen rekening kon of mocht worden gehouden. De teruggaaf leidt dus niet tot vermindering van de aanslag of het gevorderde bedrag, maar tot een terug¬gaaf. Deze wordt bij afzonderlijke beschikking vastgesteld.Een voorbeeld hiervan is de teruggaaf van bouwleges indien van een verleende bouwvergunning geen gebruik wordt gemaakt.De teruggaaf kan min of meer als een in de verordening geregelde hardheidsclau¬sule worden gezien.Er zijn gevallen denkbaar waar de verordening niet in teruggaaf voorziet, terwijl deze teruggaaf toch gerechtvaardigd moet worden geacht. Leidt bijvoor¬beeld het in behandeling nemen van een aanvraag om verstrekking van een stuk niet tot uitreiking daarvan en zijn er door de gemeente geen werkzaamheden verricht, dan kan er reden bestaan voor een ambtshalve teruggaaf van leges (op grond van de zogenoemde hardheidsclausule; artikel 63 AWR). Afhankelijk van de verrichte werkzaamheden kan ook gedeeltelijk teruggaaf worden verleend.Dit artikel is nieuw en houdt verband met hoofdstuk 4 van titel 2 van de tarieventabel. Hierin is opgenomen dat aanspraak bestaat op vermindering van leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag op meer dan vijf activiteiten betrekking heeft. Artikel 8 is algemeen gesteld. U kunt hierdoor bijvoorbeeld ook in titel 1 een hoofdstuk vermindering opnemen, waarin is bepaald dat aanspraak bestaat op vermindering als de aanvraag en/of afhandeling van een aanvraag langs elektronische weg plaatsvindt. Al naar gelang en beperkt tot de mogelijkheden in de gemeente.De vermindering kan ambtshalve worden toegepast (artikel 65 AWR) – direct bij het berekenen van de leges – of op aanvraag (artikel 242 Gemeentewet).

Artikel 9 Nadere regels door het college van burgemeester en wethoudersHet college kan nadere beleidsregels vaststellen met betrekking tot de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen. Onder andere met betrekking tot de volgende zaken zijn beleidsregels vastge¬steld:- de gemeentelijke ‘Leidraad invordering’. Dit betreft een instructie hoe te handelen in voorkomende gevallen bij de invordering van belastingen;- het nemen van aanwijzingsbesluiten en aanstellingsbesluiten;- aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie (n.v.t. op leges);

Artikel 10 Inwerkingtreding en citeertitelHoewel bekendmaking langs elektronische weg nog niet verplicht is voor de decentrale overheden en dus geen voorwaarde voor de inwerkingtreding, moet de vastgestelde legesverordening vanaf 28 december 2009 wel elektronisch beschikbaar en raadpleegbaar zijn in verband met de diensten die onder de EDR vallen (artikel 7, derde lid, EDR).Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting).

Voor eensluidend afschrift,de griffier,

Mw. M.Walrave.