Regeling vervallen per 11-01-2017

Toeslagen en verlagingenverordening WWB 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 10-01-2017

Intitulé

Toeslagen en verlagingenverordening WWB 2012

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gezinsnorm: de norm als bedoeld in artikel 21 lid 1 van de wet;

    • c.

      verzorgingsbehoevende: degene die, indien hij niet samen met een andere persoon de woning zou bewonen zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp;

    • d.

      woonkosten: de kosten van huur of de rentekosten van de hypotheek van de door belanghebbende bewoonde woning;

    • e.

      woonlasten: de kosten van elektra, gas en water verschuldigd voor het gebruik hiervan door belanghebbende en eventuele gezinsleden.

    • f.

      het college van burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van West Maas en Waal;

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en tenminste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn.

  • 2. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18 lid 1 van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt 20 procent van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft of hebben;

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      een inwonend, meerderjarig en studerend kind;

    • b.

      verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd in de zin van artikel 4 lid 5 WWB;

    • c.

      verzorgers van de verzorgingsbehoevende belanghebbende.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gezinsnorm

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor gehuwden of een gezin die een woning delen met één of meer anderen.

  • 2. Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonlasten zijn verbonden;

  • c.

    10 procent van de gezinsnorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 28 procent van de gezinsnorm.

Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaande van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    • a.

      10 procent van de gezinsnorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 6 van toepassing is.

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

  • 1. Indien er sprake is van een combinatie van verlagingen, wordt de verlaging voor de alleenstaande en alleenstaande ouder vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag.

  • 2. Indien er sprake is van een combinatie van verlagingen, wordt de verlaging voor het gezin vastgesteld op 20% van de gezinsnorm.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Toeslagen en verlagingen verordening WWB 2012”.

Artikel 10 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

  • 2.

    De Toeslagen en verlagingen verordening WWB gemeente West Maas en Waal 2010 wordt ingetrokken per de datum van inwerkingtreding van de verordening als bedoeld in het eerste lid.

Algemene toelichting

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college van burgemeester en wethouders is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaat er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

  • 1.

    gezin: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gezinsnorm);

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gezinsnorm;

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gezinsnorm.

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gezinsnorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • -

    alleenstaande ouders: 90% van de gezinsnorm;

  • -

    alleenstaande: 70% van de gezinsnorm.

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gezinsnorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van deze verordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college van burgemeester en wethouders is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college van burgemeester en wethouders heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zie TK 2002-20063, 28870, nr. 3, p. 52 en 53).

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • -

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij een gezin (artikel 26 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • -

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van deze verordening.

2. De Toeslagen- en verlagingenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad (het Algemeen Bestuur) bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college van burgemeester en wethouders voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagen- en verlagingenverordening vastgesteld door het Algemeen Bestuur, opdat het college van burgemeester en wethouders het beleid kan uitvoeren.

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagen- en verlagingenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

In deze Toeslagen en verlagingenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. Het is niet nodig om in deze verordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college van burgemeester en wethouders immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

Eenvoudigheidshalve is ook de werking van de verordening beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbende van 18, 19 en 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college van burgemeester en wethouders eveneens op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand aanpast (zie ook artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van deze verordening).

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de WWB is – in tegenstelling tot in de Abw – niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een ander verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten.

Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

  • 1.

    Basisnorm;

  • 2.a.

    optellen toeslag (alleen bij alleenstaande en alleenstaande ouders)

    of

  • 2b.

    korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij een gezin);

  • 3.

    korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4.

    korten met verlaging schoolverlater.

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gezinsnorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het nette minimumloon.

In aanvulling op de begripsomschrijving in de WWB wordt in deze verordening onder verzorgingsbehoevende verstaan degene die, indien hij niet samen met een andere persoon de woning zou bewonen zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp. Dit kan dan bijvoorbeeld zijn dat de verzorgingsbehoevende bij niet inwoning opgenomen zou moeten worden in een verzorgingshuis of andere inrichting ter verpleging of verzorging maar ook intensieve beroeps- matige hulp thuis. Indicatiestelling op grond waarvan verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, dient te geschieden door het CIZ. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende wordt aangemerkt is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

Artikel 2

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdcategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm in artikel 20 WWB is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbende van 18 tot 21 jaar.

In het geval van een gezin is ervoor gekozen om deze verordening uitsluitend toe te passen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en tenminste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn.

Hier is aansluiting gezocht bij de gezinsnormen zoals neergelegd in artikel 21 WWB. Ten aanzien van een gezin waarvan tenminste twee gezinsleden 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn, geldt immers de gezinsnorm zoals neergelegd in artikel 21 lid 1 WWB. Voor gezinnen die bestaan uit twee meerderjarige personen waarvan één of beide 18, 19 of 20 jaar zijn en gezinnen die bestaan uit drie meerderjarige personen waarvan twee personen 18, 19 of 20 jaar zijn, gelden lagere normen zoals opgenomen in artikel 21 lid 2 WWB. Ten aanzien van deze gezinnen is deze verordening niet van toepassing.

Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin een gezin met een kind in een kraakpand wonen. In dergelijke uitzonderlijke situaties moet het college van burgemeester en wethouders gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college van burgemeester en wethouders om –zo nodig in afwijking van de uit deze verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB.

De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin deze verordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van deze verordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in deze verordening op te nemen.

Artikel 3

De hoogte van 20 procent van de gezinsnorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In deze verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gezinsnorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

In het derde lid onder a wordt geregeld dat een studerend meerderjarig kind niet wordt aangemerkt als een ander die zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft en met wie de kosten gedeeld kunnen worden.

In artikel 25 lid 1 WWB is bepaald dat algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van een alleenstaande of alleenstaande ouder in ieder geval niet gedeeld kunnen worden met een thuisinwonend kind van 18 jaar of ouder die ten hoogste een in aanmerking te nemen inkomen heeft van het bedrag voor levensonderhoud op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (€ 604,15).

Uit het systeem van de WWB volgt dat een alleenstaande ouder in theorie kosten kan delen met zijn inwonend studerend kind tussen 18 en 27 jaar dat per maand een in aanmerking te nemen inkomen heeft dat meer bedraagt dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 25 lid 1 WWB en artikel 3.18 WSF 2000 (€ 604,15) en minder dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 WWB (€ 1.023,42). Het kind behoort dan immers op grond van artikel 4 lid 2 WWB niet tot het gezin. Het is dus ´een ander´ (als bedoeld in artikel 25 WWB) waarmee kosten gedeeld kunnen worden.

Een studerend kind dat meer verdient dan € 1.023,42, is een niet-rechthebbend gezinslid. In theorie kunnen weliswaar kosten gedeeld worden met dit niet-rechthebbend gezinslid, maar zijn inkomen wordt ook al meegenomen bij het bepalen van het recht op bijstand van de overige gezinsleden (voor zover dit hoger is dan € 1.023,42). Het ligt niet voor de hand daarbovenop nog een verlaging toe te passen wegens kostendeling.

In deze verordening is er dus voor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind. Dit betekent dat het Algemeen Bestuur geen gebruik maakt van de theoretische mogelijkheid een lagere toeslag te verstrekken aan een alleenstaande ouder met een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen tussen € 604,15 en € 1.032.42. Een alleenstaande met een inwonend studerend kind komt daarmee in aanmerking voor een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm.

Met deze keuze wordt een inconsequent systeem voorkomen, met name wanneer het inwonend studerend kind weinig meer verdient dan € 1.032,42. In dat geval zou immers ook geen verlaging worden toegepast omdat hij een niet-rechthebbend gezinslid is. Een en ander is inzichtelijk in onderstaand schema.

Dit heeft tot gevolg dat het college van burgemeester en wethouders de bijstandsnorm van de alleenstaande of de alleenstaande ouder met een meerderjarig thuisinwonend en studerend kind verhoogt met een toeslag van 20% van de gezinsnorm. Voor de uitvoering is dit ook eenvoudiger

Situatie

Kunnen de kosten worden gedeeld?

Het inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder

Nee, het kind behoort tot het gezin en daarom kunnen

maakt geen aanspraak op studiefinanciering.

geen kosten worden gedeeld met dit kind.

Het inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder

Nee, het kind behoort tot het gezin en daarom kunnen geen kosten worden gedeeld met dit kind

maakt aanspraak op studiefinanciering en heeft per

maand een in aanmerking te nemen inkomen van meer dan 1.032,42 euro

Het inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder

Nee, het kind behoort weliswaar niet tot het gezin

maakt aanspraak op studiefinanciering en heeft per

(artikel 4 lid 2 WWB 2012), maar op grond van artikel

maand een in aanmerking te nemen inkomen van ten

25 lid 1 WWB 2012 respectievelijk art. 26 WWB 2012

hoogste 604,15 euro.

kunnen geen kosten met hem worden gedeeld.

Het inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder

Ja, het kind behoort niet tot het gezin (artikel 4 lid 2

maakt aanspraak op studiefinanciering en heeft per

WWB 2012) en verdient meer dan het in artikel 25 lid 1 WWB 2012 en artikel 26 WWB 2012 genoemde

maand een in aanmerking te nemen inkomen tussen

bedragen.

604,15 euro en 1.023,42 euro.

In onderdeel c van het derde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden in de zin van artikel 4 lid 4 WWB sub c (ouders – kinderen) eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag.

Mutatis mutandis geldt dit uitgangspunt ook voor de verzorgingsbehoevende belanghebbende; ook in deze situatie wordt het niet wenselijk geacht om belanghebbende vanwege zijn zorgbehoevendheid te confronteren met een lagere toeslag.

In alle overige gevallen die niet onder de uitzonderingen van lid 3 vallen, geldt het uitgangspunt dat met een ander die zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning de kosten kunnen worden gedeeld en dus een lagere toeslag van 10% geldt (zie lid 2 van dit artikel).

Artikel 4

Eerste lid

In de gezinsnorm is reeds rekening gehouden met het feit dat de gezinsleden de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander, niet zijnde een gezinslid, zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Evenals bij alleenstaanden wordt vanaf de vierde persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft geen noemenswaardige vermindering van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aanwezig geacht.

Daarbij moet ook bedacht worden dat in de praktijk bij meer bewoners van een woning, het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat, zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

In het tweede lid wordt overeenkomstig bij alleenstaanden en alleenstaande ouders geregeld dat meerderjarige inwonende studerende kinderen niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben dan wel met wie de kosten gedeeld kunnen worden.

Zorgbehoevenden in de zin van artikel 4 lid 5 WWB sub c (ouders – kinderen) worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Mutatis mutandis geldt dit uitgangspunt ook voor de verzorginsbehoevende belanghebbende; ook in deze situatie wordt het niet wenselijk geacht om belanghebbende vanwege zijn zorgbehoevendheid te confronteren met een verlaging.

In alle overige gevallen die niet onder de uitzonderingen van artikel 3 lid 3 vallen geldt het uitgangspunt dat met een ander die zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning de kosten kunnen worden gedeeld en dus een verlaging van 10% op zijn plaats is (zie lid 1 van dit artikel).

Artikel 5

Artikel 27 WWB geeft het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op artikelen 25 en 26 WWB.

Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen toepassen.

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten, zijnde de kosten van huur of de rentekosten van de hypotheek van de door belanghebbende bewoonde woning, ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen.

In dit artikel is onder b een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonlasten, zijnde de kosten van elektra, gas en water verschuldigd voor het gebruik hiervan door belanghebbende en eventuele gezinsleden, verbonden.

Er is niet gekozen voor de werkelijke kosten, omdat deze nagenoeg nooit juist bepaald kunnen worden en afhankelijk zijn van gezinssamenstelling, periode waarover gerekend wordt etc. Een forfaitair percentage van 10% zal in nagenoeg alle gevallen een verlaging aan de voor belanghebbende ´veilige´ kant inhouden.

In onderdeel c wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond vastgesteld op 10 procent van de gezinsnorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

De hoogte van de verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college van burgemeester en wethouders gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 WWB door bij AMvB (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten.

Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

Artikel 6

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wtos.

Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Met deze omstandigheden wordt immers al rekening gehouden in de artikelen 3 en 4 van deze verordening.

De verlaging wegens het zijn van schoolverlater geldt gedurende een half jaar (artikel 28 WWB). Deze periode begint op de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering op grond van de WSF 2000 of een tegemoetkoming op grond van de Wtos. Het onderbreken van de schoolverlatersperiode door bijvoorbeeld het aanvaarden van werk of het opnieuw gaan studeren schort de termijn van de verlaging niet op. De schoolverlater die op 23 december zijn scholing beëindigd, krijgt dus in de periode januari t/m juni een verlaging van 20%. Stroomt hij in maart en april uit omdat hij bv. Gaat werken dan schort dit de termijn van de verlaging niet op. Vanaf juli wordt de verlaging niet meer toegepast. Vraagt hij pas in april bijstand aan, dan geldt eveneens dat de verlaging vanaf juli niet meer wordt toegepast.

Onder de Abw moest de toepassing van de schoolverlaterverlaging eigenlijk worden ontraden omdat de verlaging slechts in zo verre mocht worden toegepast dat belanghebbende er niet op achteruitging, wat relatief veel werk met zich meebrengt. In de toelichting bij artikel 28 WWB stelt de wetgever dat bij de toepassing van de schoolverlatersverlaging de inkomsten uit arbeid of stagevergoeding tijdens de studie geen rol spelen, waarmee het eenvoudiger wordt om deze verlaging wel toe te passen.

Indien zowel de schoolverlatersverlaging als de leeftijdsverlaging wordt toegepast, moet in de verordening worden bepaald welke verlaging wordt toegepast in het geval van samenloop; beide gelijk tijdig toepassen is wettelijk verboden (artikel 30 lid 2 onder b WWB). In dit geval prevaleert de schoolverlatersverlaging (zie artikel 7 van de verordening).

Artikel 7

Artikel 29 WWB geeft het college van burgemeester en wethouders (weer per 1 januari 2012) de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimumjeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden voor 21 en 22 jarigen. Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

Hierbij is door onze gemeente de keus gemaakt alleen voor 21-jarige een verlaging toe te passen van 10%. Nier voor 22-jarigen.Gelet op het verschil in bijstandsnorm en minimumloon is er bij 22 jarigen al een verschil van 20%. Voor 21 jarigen ligt de bijstandsnorm dicht bij het minimumloon. Na de verlaging van 10% ontstaat een verschil van 18%. Beide genoemde percentages bieden voldoende aansporing tot het verkrijgen van arbeid tegen het minimum jeugdloon.

In het tweede lid wordt geregeld, dat –overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB- de verlaging voor een 21- of 22 jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB.

In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaing niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22 jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de verordening.

Artikel 8

De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elke afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet worden vastgesteld dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering.

In voorkomende gevallen zal de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten worden vastgesteld.

Er is voor gekozen de verlagingen in deze verordening dusdanig vorm te geven dat een alleenstaande minimaal 50%, een alleenstaande ouder minimaal 70% en een gezin minimal 80% van de gezinsnorm ontvangt.

Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende die boven de aangehaalde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 sub b WWB dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt al voldaan door de formulering van artikel 7 lid 3 van deze verordening.

Artikel 9 en 10

Deze artikelen behoeven geen toelichting.