Regeling vervallen per 01-01-2012

Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Geldend van 01-01-2007 t/m 31-12-2011

Intitulé

Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

BELEIDSREGELS Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Westerveld

 

Hoofdstuk 1. Inleiding.

In verband met de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn inmiddels een aantal beleidskaders door de gemeenteraad vastgesteld. De kadernota Wmo in mei 2006 en de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning in september 2006. Naast het wettelijk kader is dit beleid richtinggevend. Het Besluit en deze beleidsregels Wmo worden door het college vastgesteld. Deze mogen niet in strijd zijn met de wet en de verordening.

 

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:

“1. Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.”

Als beleidsregels zijn vastgesteld, kan daar in beschikkingen eenvoudig naar worden verwezen.

Uiteraard is het wel zo dat besluiten volgens de beleidsregels moeten worden genomen. Dit sluit uiteraard niet uit om bij gewijzigd beleid de beleidsregels aan te passen.

 

De opbouw van de hoofdstukken komt overeen met die van de verordening. Het eerste hoofdstuk heeft betrekking op de verschillende vormen van voorzieningen, in de volgende vier hoofdstukken wordt ingegaan op de individuele voorzieningen en het laatste hoofdstuk gaat in op het verkrijgen van de voorzieningen en de indicatiestelling.

 

Evenals in al het andere Wmo beleid dat betrekking heeft op het verstrekken van individuele voorzieningen is artikel 4 van de Wmo het zgn compensatiebeginsel van groot belang. In dit artikel is de opdracht aan de gemeente tot het verstrekken van individuele voorzieningen uitgewerkt.

Artikel 4 Wmo, luidt:

1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. een huishouden te voeren;

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

 

In deze beleidsregels wordt net als in de verordening uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan.

Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.

Bij de uitwerking van lid 2 van artikel 4 Wmo moet nog in het bijzonder aandacht worden besteed aan het tweede deel van deze bepaling, dat luidt: “houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met (…….) alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”

 

Het is deze bepaling die het college in staat stelt inkomensgrenzen te stellen voor bepaalde

voorzieningen bij een bepaald inkomen. Bijvoorbeeld: bij een (bruto)inkomen van € 20.175,-- wordt een alleenstaande aanvrager jonger dan 65 jaar verondersteld in het bezit te zijn van een eigen auto en wordt geen vervoersvoorziening meer verstrekt met uitzondering van een eventueel noodzakelijke aanpassing aan de auto. Een dergelijke inkomensgrens bestond in de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ook al, maar was daar gebaseerd op het begrip “algemeen gebruikelijk”. Dit was een begrip dat vooral in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep was uitgewerkt, en met name leidde tot een inkomensgrens voor vervoersvoorziening. De formulering van artikel 4 lid 2 Wmo is echter veel algemener. Wellicht kan zelfs gedacht worden aan een formulering waarbij alle individuele voorzieningen boven een bepaald (verzamel)inkomen niet meer verstrekt hoeven worden.

 

Dit kan een belangrijk sturings- of besparingselement zijn voor een gemeente. Probleem is evenwel op welke plaats, bij welk inkomen, deze inkomensgrens gelegd moet worden. Hiervoor zal in ieder geval de rechter, indien hem een inkomensgrens ter toetsing (of het gevoerde beleid als redelijk beschouwd moet worden) voorgelegd wordt, een goede motivering eisen: waarom is deze grens gekozen. Bij invoering van de Wvg waren er voor inkomensgrenzen voorbeelden, met name uit de AAW. Voor dit soort inkomensgrenzen kan niet teruggevallen worden op oude grenzen: dit is een geheel nieuw middel en bovendien ook een ingrijpend middel. De grens te laag bepalen kan aanvragers benadelen.

Voor een goede inkomensgrens waarbij bepaalde voorzieningen of alle voorzieningen niet meer onder de werking van de Wmo vallen is onderzoek nodig. Op basis van financiële gegevens zal beoordeeld moeten worden boven welke grens het redelijk is dat men zelf in voorzieningen voorziet. De gemeente Westerveld heeft er bij de ontwikkeling van het nieuwe Wmo beleid gekozen voor handhaving van de inkomensgrens voor vervoer voor alle andere voorzieningen worden nu nog geen inkomensgrenzen gehanteerd.

 

Tot slot het volgende. Artikel 40 en 41 Wmo bevatten overgangsrecht, artikel 40 voor de Wvg en artikel 41 voor de AWBZ. Het overgangsrecht voor de Wvg is helder, wie op 31 december 2006 een Wvg-voorziening heeft, behoudt deze voorziening onder Wvg-regelgeving zo lang de beschikking loopt met een maximum van één jaar. De Wvg wordt al door gemeenten uitgevoerd, zodat de uitvoering van dit overgangsrecht geen problemen op zal leveren. Anders ligt het met de AWBZ. Die wordt niet door gemeenten uitgevoerd, terwijl toch de AWBZ-rechten net als bij de Wvg maximaal een jaar blijven bestaan. Daarom zullen de verschillende mogelijkheden van overgangsrecht in een bijlage worden uitgewerkt.

 

Hoofdstuk 2. Vorm van de te verstrekken voorzieningen.

2.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken.

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

 

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn.

A. Voorziening in natura.

De gemeente verstrekt aanvrager een voorziening die hij of zij kant en klaar krijgt.

B. Het Persoonsgebonden budget.

Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget.

C. De Financiële tegemoetkoming.

Artikel 7, lid 2 Wmo “Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

 

Ad A. Voorziening in natura.

De geïndiceerde zorg wordt kant en klaar geleverd door de gemeente. De gemeente regelt dat de voorziening wordt verstrekt en regelt alle administratieve zaken rondom de zorgverlening.

Voor hulp bij het huishouden heeft aanvrager de keuze tussen de zorgaanbieders met wie de gemeente een overeenkomst heeft afgesloten. Wanneer aanvrager die keuze niet maakt wordt door de gemeente nummer 1 van de lijst van zorgaanbieders gekozen behalve als deze niet in staat is de zorg te verlenen.

De kosten worden door de gemeente rechtstreeks aan de zorgleverancier vergoed. De cliënt dient eventueel wel een eigen bijdrage te betalen.

 

Ad B. Het persoonsgebonden budget (PGB).

Met de komst van de Wmo per 1 januari 2007 is het voor gemeenten verplicht om individuele

voorzieningen ook in de vorm van een PGB te leveren. Vraagsturing, autonomie, keuzevrijheid en het leveren van maatwerk zijn motieven voor een burger om te kiezen voor een PGB. Het legt meer initiatief en verantwoordelijkheid bij de gebruiker neer. Budgethouders zijn dan ook zelf verantwoordelijk voor het inkopen van kwalitatief goede hulp of hulpmiddelen.

 

Wat is een PGB?

Een PGB is een geldbedrag waarmee gebruikers zelf zorg, voorzieningen en hulpmiddelen kunnen inkopen. De waarde en de looptijd/geldigheidsduur van het PGB wordt vooraf door een indicatie bepaald en vastgelegd. De gebruiker kiest zelf de zorgverlener en leverancier uit. Of zij huren een organisatie in die in opdracht van hen gaan werken. De gebruiker is ook zelf verantwoordelijk voor de financiële administratie en de verantwoording van het toegekende budget. Tevens zijn ze zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit die wordt geleverd. Iemand “zwart”inhuren met een PGB is verboden.

 

Wie komt er voor een PGB in aanmerking?

In principe komt iedere burger met een positieve beoordeling op de aanvraag voor een individuele voorziening in aanmerking voor een PGB.

Artikel 3 van de verordening dat een uitwerking is van artikel 6 Wmo bepaalt:

“Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Westerveld neergelegde criteria.”

 

Voor de gemeente Westerveld zijn deze criteria vastgelegd in artikel 1, lid 2 en 3 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Westerveld.

 

Algemene uitzonderingen:

In artikel 1, lid 2 van het Besluit is de mogelijkheid opgenomen om hier uitzondering op te maken.

Deze uitzonderingen zullen steeds individueel beoordeeld en gemotiveerd worden.

Deze uitzonderingen kunnen o.a. zijn:

  • Mensen die eerder misbruik hebben gemaakt van een PGB;

  • Mensen die wilsonbekwaam zijn en die geen formele zaakwaarnemer hebben.

  • Mensen met een verslaving die geen formele zaakwaarnemer hebben.

 

Welke voorzieningen komen voor een PGB in aanmerking?

In principe is het uitgangspunt dat alle individuele voorzieningen voor een PGB in aanmerking komen.

Algemene c.q. collectieve voorzieningen komen niet voor een PGB in aanmerking.

In de wet, de verordening en het besluit zijn een aantal voorzieningen opgenomen die worden uitgesloten van een PGB.

 

Voorzieningen die zijn uitgesloten van verstrekking in de vorm van een PGB.

Dit is verwoord in artikel 1, lid 3.

De voorzieningen zijn:

  • Mobiele tilliften

  • Losse douchestoelen

  • Douchebrancards

  • Toiletstoelen

  • Trapliften

  • Herplaatsbare losse woonunit.

 

Deze worden met het doel depotvorming en hergebruik verstrekt.

Voor de herplaatsbare losse woonunit is het primaat vastgelegd in artikel 17 van de verordening. De intentie van deze verstrekking is met name hergebruik.

 

Algemene voorwaarden voor het verstrekken van een PGB.

Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget.

 

Artikel 6, lid 1 onder a:

Een persoonsgebonden budget wordt alleen ten aanzien van individuele voorzieningen versterkt. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.

 

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

 

De gemeente Westerveld kent op dit moment alleen het collectief vervoer als algemene voorziening.

 

Collectief vervoer is een algemene voorziening en wordt niet als PGB verstrekt .

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat de keuze mogelijkheid voor een PGB niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een natura voorziening wegvallen.

Daarom is in de verordening het primaat van het collectief vervoer opgenomen.

Een algemene voorziening zoals het collectief vervoer mag niet in de vorm van een PGB verstrekt worden.

 

Overgangsrecht voor huidige ontvangers van financiële tegemoetkoming voor vervoer.

Het huidige Wvg beleid dat nog van kracht is tot 1 januari 2007 kent voor de gebruikers de

keuzemogelijkheid om te kiezen voor een vervoerspas of een financiële tegemoetkoming. Het wettelijk kader van de Wmo staat dit niet meer toe. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2007 nieuwe aanvragers niet meer de keuze hebben tussen de collectieve vervoerspas of een financiële tegemoetkoming en dat de bestaande gebruikers als overgangsrecht nog één jaar de vergoeding zullen ontvangen. Dit geldt uiteraard alleen voor aanvragers die medisch gezien gebruik kunnen maken van het collectief vervoer.

 

Artikel 6, lid 1 onder b.

De omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding van instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Westerveld.

Omvang PGB voor hulp in het huishouden (artikel 5 van het besluit)

De burger met een positieve beoordeling (indicatie) voor de voorziening hulp in het huishouden kan voor een PGB in aanmerking komen als zij of hij dat wenst. In de positieve beoordeling wordt aangegeven hoeveel uren hulp in het huishouden noodzakelijk is en welke vorm Hv 1 of Hv 2. Het PGB wordt daarna vastgesteld op basis van klassen. Het bedrag per klasse is gebaseerd op de bij het midden van de klasse behorende aantal uren, vermenigvuldigt met het uurbedrag van 90%, van het uurbedrag zorg in natura.

Het uurbedrag is de prijs, die de gemeente moet betalen voor de goedkoopst adequate geïndiceerde hulp bij het huishouden in natura, uitgaande van het laagste tarief van de geselecteerde zorgaanbieders waarmee een overeenkomst is afgesloten. Voor Hv 1 is dat € 14,25 per uur en voor Hv 2 € 19,95 per uur. Voor de klassen indeling wordt verwezen naar artikel 5 van het besluit.

Het principe van een korting is overgenomen uit de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ).

Bij de AWBZ werd uitgegaan van een korting van 25%. Met deze korting is het gezien de scherpe aanbesteding niet meer mogelijk voor de zorgvrager om de zorg in te kopen en wordt geen recht gedaan aan artikel 6 van de Wmo. Artikel 6 van de Wmo stelt dat de PGB-houder recht heeft op een vergelijkbare voorziening.

In dit besluit wordt uitgegaan van een korting van 10%. Deze korting is gerechtvaardigd omdat een PGB houder niet te maken heeft met overhead kosten als men zelf iemand inhuurt, relatief lagere reiskosten heeft omdat zorgvrager en zorgverlener dicht bij elkaar wonen en het uurtarief nog onderhandelbaar is.

 

Overgangsrecht

Diegenen die op basis van overgangsrecht op 31 december 2006 een indicatie hebben voor hulp in het huishouden zullen in het jaar 2007 een bedrag ontvangen dat overeenkomt met de bedragen die de AWBZ kende in 2006 zo lang als de indicatie duurt, doch maximaal tot en met 31 december 2007.

Daarna vallen ze onder het gemeentelijk beleid.

 

Voor de functie huishoudelijke verzorging was hierbij sprake van de volgende AWBZ-tarieven:

 

Klasse

Uren per week

Midden v.d. klasse

Bedrag

Persoonsgebonden budget per jaar.

Klasse 1

0 – 1.9

1

884,00

Klasse 2

2 – 3.9

3

2.654,00

Klasse 3

4 – 6.9

5.5

4.866,00

Klasse 4

7 – 9.9

8.5

7.520,00

Klasse 5

10 – 12.9

11.5

10.175,00

Klasse 6

13 – 15.9

14.5

12.828,00

 

Nieuwe aanvrager PGB voor hulp in het huishouden.

Diegenen die in 2007 een eerste aanvraag doen en direct onder de gemeentelijke regels vallen krijgen een bedrag dat per week als volgt is vastgesteld:

 

Klasse

Uren per week

Midden v.d. Klasse

Bedrag

Persoonsgebonden budget pet week

Hv 1 in €

Bedrag

Persoonsgebonden budget pet week

Hv 2 in €

Klasse 1

0 – 1.9

1

12,78

17,96

Klasse 2

2 – 3.9

3

38,34

53,88

Klasse 3

4 – 6.9

5.5

70,29

98,78

Klasse 4

7 – 9.9

8.5

108,63

152,66

Klasse 5

10 – 12.9

11.5

146,97

206,54

Klasse 6

13 – 15.9

14.5

185,31

260,42

terwijl bij additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend een uurbedrag van € 12,78 of € 17,96 wordt gehanteerd.

De bedragen zijn vastgelegd in artikel 5 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

 

Omvang PGB andere voorzieningen.

Woonvoorzieningen.

Bij de vaststelling van de hoogte van het PGB voor andere voorzieningen wordt ook uitgegaan van de goedkoopst-adequate voorziening die vergelijkbaar is met zorg in natura.

In artikel 6 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Westerveld is opgenomen om voor woonvoorzieningen voor de vaststelling van het PGB uit te gaan van de tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

 

Vervoersvoorzieningen en rolstoelen

In artikel 9 en 12 van het Besluit zijn vastgelegd de criteria die gelden voor de vervoersvoorzieningen en de rolstoel.

Voor het vaststellen van de hoogte van het PGB, wordt aansluiting gezocht bij de in de afgelopen twee jaar door de gemeente Westerveld gemaakte kosten voor de aanschaf van een vergelijkbare voorziening. Deze kostprijs bepaalt de hoogte van de PGB voor de standaardvoorziening. Bij de prijsstelling wordt uitgegaan van aanschaf van gebruikte- en nieuwe voorziening. Voor de gemeente Westerveld spreken we dan van een vergelijkbare voorziening omdat zorg in natura ook vanuit een depot wordt verstrekt. Waarbij het uitgangspunt is hergebruik. Wanneer een individuele aanpassing noodzakelijk is, worden de hiervoor noodzakelijke kosten bij het standaardbedrag opgeteld. Voor rolstoelen is de vaststelling van het PGB hetzelfde. Waarbij wel moet worden opgemerkt dat bijna iedere rolstoel aanpassing behoeft en op een ander bedrag uit zal komen. De vaststelling van een PGB voor een rolstoel zal dan ook veelal per rolstoel plaats vinden.

Kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering worden in het PGB meegenomen.

Wat moet in de beschikking worden vermeld?

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor welke periode het persoonsgebonden budget bedoeld is.

 

Program van eisen maakt deel uit van beschikking (artikel 6, lid 3)..

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

 

Eigen bijdrage aankondigen in beschikking.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

 

Uitbetaling PGB (artikel 6, lid 4).

Na het verzenden van de beschikking wordt het PGB beschikbaar gesteld. Een PGB dat bedoeld is voor hulp bij het huishouden wordt per kwartaal beschikbaar gesteld. Uitbetaling per voorschot in de eerste maand van het kwartaal.

PGB’s voor voorzieningen die moeten worden aangeschaft wordt in één keer volledig beschikbaar gesteld.

 

Controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden:

In artikel 6. lid 5 van de verordening en artikel 1, lid 5 van het besluit is de verantwoording van het PGB door de budgethouder vastgelegd.

De verantwoording vindt plaats na afloop van de verstrekking als sprake is van een éénmalige voorziening en na afloop van elk kalenderjaar als sprake is van een periodieke verstrekking. Dit laatste is het geval als sprake is van een PGB voor hulp bij het huishouden dat per kwartaal beschikbaar wordt gesteld.

 

Bij iedere ontvanger van een persoonsgebonden budget wordt aan de hand van:

- de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

- een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening

- of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen nagegaan of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het bestemd is.

Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

 

PGB-houder als ‘werkgever’

De PGB-houder is in het geval van hulp in het huishouden vaak werkgever van de zorgverlener, met alle daarbij behorende (fiscale) verantwoordelijkheden. Hiervoor zijn 4 mogelijkheden. Het is aan de PGB-houder zelf om hier een afgewogen keuze in te maken.

  • 1.

    a.    Iemand in dienst nemen met een arbeidsovereenkomst van meer dan 3 dagen per week. Hierbij horen alle verplichtingen van een werkgever, waarbij het servicecentrum PGB van de Sociale Verzekeringsbank kan ondersteunen. Dit zal zelden het geval zijn bij hulp bij het huishouden.

  • 2.

    b.    Iemand in dienst nemen voor maximaal 3 dagen per week. Hiervoor geldt de regeling diensten aan huis. Deze houdt in dat particulieren die voor maximaal drie dagen per week een hulp nemen voor werk in en rondom het huis worden vrijgesteld van het afdragen van premies en loonbelasting. De werknemers zijn hierdoor goedkoper en de opdrachtgevers hebben geen administratieve rompslomp. Degene die de dienst verricht is wel gewoon inkomstenbelastingplichtig en moet dit zelf regelen met de belastingdienst. Er mag wel gekozen worden voor ‘opting-in, waarbij de hulpverlener netto wordt uitbetaald en de loonheffing door de PGB-houder wordt afgedragen aan de belastingdienst.

  • 3.

    c.    Iemand als zelfstandige laten werken op basis van een overeenkomst van opdracht. Het gaat hierbij om een freelancer die is aangemeld bij de Kamer van Koophandel. Er wordt dan geen loon doorbetaald maar een honorarium. Dit wordt bruto uitbetaald.

  • 4.

    d.    Een organisatie of bedrijf inhuren die de diensten levert. De facturen van de betreffende organisatie dienen betaald te worden door de PGB-houder.

 

Ondersteuning PGB houder.

De Sociale verzekeringsbank (SVB) biedt al jaren ondersteuning aan PGB-houders. Deze

ondersteuning bestaat o.a. het beschikbaar stellen van modelovereenkomsten, beheer collectieve verzekeringen, salarisadministratie, vergoeding van bij ziekte doorbetaald loon etc.

De dienstverlening van de SVB aan PGB-houders blijft voor de overgangscliënten Wmo in 2007 gewoon doorlopen. De gemeente hoeft voor deze groep geen contract af te sluiten met de SVB. De financiering voor deze groep is geregeld via het ministerie van VWS. Voor de “nieuwe budgethouders Wmo” heeft de gemeente Westerveld een nieuw contract afgesloten met de SVB en is verantwoordelijk voor de betaling van deze kosten.

Naast de SVB zijn er nog andere belangenorganisaties die ondersteuning bieden aan budgethouders o.a. Per saldo en Mee.

 

Ad C. Financiële tegemoetkoming

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wvg – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geenpersoonsgebonden budget genoemd worden bijvoorbeeld bij woningen die worden gehuurd.

Ook is sprake van een financiële tegemoetkoming op grond van artikel 11 van het Besluit, als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxi kostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt of een vergoeding voor gebruik eigen auto.

 

2.2 Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij het verstrekken van een individuele voorziening aanvrager een eigen bijdrage is verschuldigd, dan wel wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming afgestemd op het inkomen van de aanvrager. een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. In het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Westerveld is vastgelegd dat een eigen bijdrage en eigen aandeel geïnd wordt voor de voorzieningen hulp bij het huishouden en onroerende woonvoorzieningen.

 

Eigen bijdrage en eigen aandeel voor hulp bij het huishouden en onroerende woonvoorzieningen.

Bij de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage en het eigen aandeel moet rekening worden gehouden met de algemene maatregel van bestuur (AMvB) “Besluit maatschappelijke ondersteuning”.

Dit beleid geeft de grenzen aan van mogelijk eigen beleid van de gemeente. In de AMvB is in artikel 4.1 wordt aangegeven wat de maximale bedragen en percentages zijn die mogen gelden voor welke groepen. De gemeente mag niet over de genoemde bedragen en percentages heen gaan maar heeft wel de vrijheid om naar beneden te gaan. De gemeente Westerveld heeft besloten de AWBZ eigen bijdrage te volgen. Dit is de eigen bijdrage regeling die is vastgelegd in artikel 4.1. van de AMvB. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de Wmo preferent is t.o.v. het innen van de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ voor o.a. persoonlijke verzorging en verpleging. Wanneer de eigen bijdrage in het kader van de Wmo niet wordt geïnd, zal deze bij gecombineerde zorg alsnog in het kader van de AWBZ worden geïnd.

Bij de budgetten die de gemeente ontvangt voor de Wmo is rekening gehouden met de eigen bijdrage die door de burger wordt betaald. Geen eigen bijdrage innen heeft aanzienlijke financiële consequenties voor de gemeente.

De burger met een beperkt inkomen en vermogen kan voor de eigen bijdrage bijzondere bijstand aanvragen met de Intergemeentelijk sociale dienst. In de Wmo uitvoering zal hier proactief mee omgegaan moeten worden.

 

Eigen bijdrage en eigen aandeel.

In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen eigen bijdrage en eigen aandeel in de kosten:

- De eigen bijdrage moet daadwerkelijk betaald worden aan het CAK als een voorziening in natura of als PGB wordt verstrekt.

- Het eigen aandeel in de kosten wordt in mindering gebracht op de financiële tegemoetkoming o.a. bij onroerende woonvoorzieningen. Het eigen aandeel wordt door de gemeente geïnd en doorgegeven aan het CAK. Dit laatste om cumulatie van eigen bijdrage/aandeel te voorkomen.

Bij vastgestelde forfaitaire bedragen (geen kostendekkende vergoedingen) wordt geen eigen bijdrage geïnd zoals een verhuiskostenvergoeding etc.

 

Geen eigen bijdrage voor rolstoelen.

Door de wetgever is uitdrukkelijk bepaald dat de gemeente geen eigen bijdrage van de burger mag vragen bij het verstrekken van een rolstoel.

 

Eigen bijdrage hulp bij het huishouden

In dit besluit is overeenkomstig het vastgelegde beleid in de kadernota Wmo voor de hulp bij het huishouden de huidige AWBZ eigen bijdrage regeling overgenomen. Dat is ook de eigen bijdrage regeling die is vastgelegd in artikel 4.1 van de AMv.B.

De eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal administratie kantoor. Deze centrale inning voorkomt dat de burger meerdere eigen bijdragen moet betalen voor de verlening van zorg.

 

Eigen bijdrage roerende woonvoorzieningen.

In de kadernota is vastgelegd dat het huidige Wvg beleid wordt geïntegreerd in de Wmo. Het huidige Wvg beleid kent geen eigen bijdrage voor de roerende woonvoorzieningen zoals een traplift, douchestoel etc. In het besluit is dan ook geen eigen bijdrageregeling opgenomen voor de roerende woonvoorzieningen. In de kadernota is opgenomen om in twee jaar tijd te komen tot harmonisatie van de eigen bijdrageregelingen. In de evaluatie van de Wmo eind 2007 wordt dit meegenomen.

 

Eigen aandeel onroerende woonvoorzieningen.

Het huidige Wvg-beleid kent ook een eigen aandeel systematiek voor de bouwkundige of

woontechnische aanpassingen aan een woning. Deze systematiek past in het geheel niet in de Wmosystematiek en moet daarom volledig worden losgelaten. In het besluit is voor de eigen aandeel regeling aansluiting gezocht met de eigen bijdrage regeling voor hulp in het huishouden. Hierdoor ontstaat een éénduidige regeling voor de Wmo voorzieningen. Met het oog op de efficiency is in het voorstel opgenomen deze regeling alleen toe te passen bij woningaanpassingen boven de € 2.500,--.

 

Vaststelling, berekening en inning door het Centraal Administratie Kantoor.

Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2006 doet men aangifte over 2005, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2004 in 2006 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd.

Dat betekent dat wanneer aanvrager het niet eens is met de vaststelling van de eigen bijdrage deze bij het CAK in bezwaar moet gaan.

 

Eigen aandeel bij financiële tegemoetkoming

Het CAK vervult in ieder geval begin 2007 nog geen rol bij het vaststellen, innen etc van het eigen aandeel bij het verstekken van een financiële tegemoetkoming. Het CAK dient i.v.m. de anticumulatie wel geïnformeerd te worden over de vaststelling van het eigen aandeel.

 

Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

3.1. Inleiding.

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ.

Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de verordening Wmo zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen.

Bij deze beleidsregels zijn twee bijlagen opgenomen die bij dit hoofdstuk horen:

1. Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.

2. Handreiking normering hulp bij het huishouden

 

Begripsomschrijving:

Hulp bij het huishouden niveau 1 (HV-1): het in overleg met de cliënt zelfstandig verrichten van verschillende alledaagse huishoudelijke werkzaamheden, die samenhangen met beperkingen van cliënt bij het zelfstandig kunnen uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden (zie bestek functieprofiel opgaveformulier D.3 en hoofdstuk 6 Programma van eisen)

Hulp bij het huishouden niveau 2 (HV-2): dit is de bij HV 1 genoemde omschrijving tevens gericht op hulp bij de organisatie van de huishouding (zie bestek functieprofiel opgaveformulier D.3 en Hoofdstuk 6 Programma van eisen).

 

3.2. Mogelijke voorzieningen.

Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

a. een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

b. hulp bij het huishouden in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

 

Algemene hulp bij het huishouden.

De gemeente Westerveld kent geen algemene voorziening voor hulp bij het huishouden. Mogelijk dat deze voorziening in de toekomst wordt ontwikkeld. Voor alsnog wordt in deze beleidsregels verder geen aandacht aan dit onderwerp besteed.

 

Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget.

Artikel 9, lid 2 van de verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Om voor de voorziening in aanmerking te komen moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

 

Aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek

Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in een groot deel van de aanvragen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.

 

Problemen met mantelzorg (respijtzorg).

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

 

Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.

 

3.3. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie Hv in de AWBZ tot de invoering van de Wmo.

 

Huisgenoten en gebruikelijke zorg.

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz.

Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien.

Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding te zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

 

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben.

Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.

 

Afwijking protocol gebruikelijke zorg bij afwezigheid huisgenoot.

Bij de vaststelling van de verordening is een motie aangenomen die betrekking heeft op het protocol gebruikelijke zorg. De motie heeft betrekking op paragraaf 3.3. dat gaat over de fysieke afwezigheid van een huisgenoot. In de motie is vastgelegd dat bij het hanteren van het protocol gebruikelijke zorg bij de indicatiestelling rekening wordt gehouden met de fysieke afwezigheid van een huisgenoot wanneer het om een aaneengesloten periode van ten minste vijf etmalen gaat in plaats van zeven.

Wanneer iemand aaneengesloten perioden van ten minste vijf etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd.

Zoals hier boven is aangegeven gaat het protocol gebruikelijke zorg uit van aaneengesloten perioden van zeven etmalen.

 

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.

In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

 

Grensgebieden.

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname.

In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien met dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

 

AWBZ-instellingen.

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

 

Particuliere tehuizen die verzorging bieden.

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem.

Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

 

Normtijden voor vaststelling omvang hulp bij het huishouden.

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.

Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden.

De in de bijlage aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten (zie bijlage).

 

3.4. Voorliggende voorzieningen.

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan.

Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

 

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in de bijlage kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Afhankelijk van het systeem dat de gemeente heeft gekozen kan dan toegekend worden.

 

Artikel 11 van de verordening geeft aan dat de omvang van de hulp bij het huishouden wordt

vastgelegd in het besluit. In artikel 5 van het Besluit wordt bij de vaststelling van persoonsgebonden budget uitgegaan van een indeling in klassen. Bij toekenning in klassen wordt in principe de klasse toegekend waarbinnen het eindaantal uren valt.

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen.

 

Algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen

Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in:

kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz.

De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Voor de beoordeling van de voorliggende voorziening moet goede kennis bestaan van de sociale kaart.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

 

Verstrekking hulp bij het huishouden als zorg in natura.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

 

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten – indien daartoe is besloten – de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

 

Verstrekking hulp bij het huishouden als PGB

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan.

Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.

De Wmo regelt in artikel 41 overgangsrecht voor hulp bij het huishouden als opvolging van de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ. Dit houdt in dat wie op het moment van inwerkingtreding van de Wmo (1 januari 2007) een indicatie heeft voor de functie HV, deze rechten ziet blijven gelden zo lang de indicatie loopt met een maximum van één jaar, dus maximaal gedurende het jaar 2007.

Daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene en dat betrokkene de eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) maar aan het college.

 

De gemeente Westerveld heeft de Verordening Wmo inclusief nieuw beleid voor 1 oktober 2006 vastgelegd. Voor het overgangsrecht betekent dit:

  • 1.

    a.    dat diegenen die een geldige indicatie hebben in 2007, zolang de indicatie duurt, de oude AWBZ-rechten behouden tot de indicatie afloopt of tot 1 januari 2008;

  • 2.

    b.    dat diegenen die voor het eerst een aanvraag doen, of die met een lopende AWBZ-indicatie een aanvraag indienen voor meer zorg, een besluit krijgen met toepassing van de regels zoals die in de Verordening Wmo zijn vastgesteld.

 

De situatie van het overgangsrecht voor diegenen die een AWBZ-indicatie hebben op 31 december 2006.

Artikel 41, lid 3 bepaalt:

“De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, tenzij de verzekerde in het buitenland woont, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en dat betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van burgemeester en wethouders is verschuldigd.”

Op basis van deze situatie heeft iedereen die op 31 december 2006 een indicatie, afgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg of één van de voorgangers van het CIZ, heeft die doorloopt in 2007, gedurende de looptijd van die indicatie, doch uiterlijk tot 1 januari 2008, recht op de zorg zoals die gold op 31 december 2006.

Overgangsrecht geldt voor:

  • de omvang (uitgedrukt in klassen volgens de indeling zoals die nog geldt in 2006),

  • de vorm (zorg in natura of een persoonsgebonden budget);

  • de eigen bijdrage zoals die geldt op 31 december 2006 in de AWBZ, waarbij is aangegeven dat deze eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het CAK, maar aan het college van burgemeester en wethouders.

 

Overgangsrecht en de zorgverlener.

Of dit recht op voortzetting van een bestaande situatie ook geldt voor de zorgverlener, in de situatie van zorg in natura, is afhankelijk van de vraag of de gemeente een contract heeft met deze zorgverlener. Er is geen sprake van een overgangsrecht in deze. Bij een persoonsgebonden budget speelt dit geen rol, omdat daar een rechtstreekse relatie bestaat tussen zorgvrager en zorgverlener.

Omdat deze relatie bij zorg in natura niet bestaat (daar gaat het onder de AWBZ om een relatie tussen Zorgkantoor en zorgverlener/zorgaanbieder) kan het voorkomen dat de gemeente er niet in slaagt een contract af te sluiten met de zorgaanbieder, zodat er geen sprake kan zijn van voortzetting van dezelfde zorgverlener. De zorgverlener zal dan ook door het college worden bepaald.

 

Overgangsrecht vervalt wanneer een aanvraag om meer zorg wordt ingediend.

Aangezien er gesproken wordt over “de rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet” vervalt het overgangsrecht op het moment dat er een aanvraag ingediend wordt voor meer hulp bij het huishouden. Het gaat dan immers niet meer om een onder de AWBZ afgegeven indicatiebesluit en ook niet meer om rechten en plichten die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo. De mogelijkheid om naast de oude rechten een kleine omvang nieuwe rechten toe te kennen moet als onwerkbaar van de hand worden gewezen.

 

Voor deze groep geldt vanaf 1 januari 2007, zolang de indicatie nog loopt, maar maximaal tot

januari 2008 het volgende:

Gedurende deze periode blijft de omvang van de zorg gelijk. Is HV klasse 3 toegekend, dan zal recht blijven bestaan op hulp bij het huishouden met de omvang klasse 3. Hierbij wordt de volgende klassenindeling gehanteerd:

Klasse 1 0-1,9 uur per week

Klasse 2 2-3,9 uur per week

Klasse 3 4-6,9 uur per week

Klasse 4 7-9,9 uur per week

Klasse 5 10-12,9 uur per week

Klasse 6 13-15,9 uur per week.

Mocht er geen behoefte meer aan zorg bestaan (bijvoorbeeld door overlijden) of mocht de behoefte aan zorg verminderen (bijvoorbeeld na een operatie waardoor men weer meer zelf kan en mag), dan zou ook onder de AWBZ het recht op zorg stoppen of gewijzigd worden, zodat ook tijdens het overgangsrecht de zorg gestopt of bijgesteld kan worden. Het gaat dan om een gewijzigde situatie, die men ook onder de AWBZ verplicht was door te geven.

 

Mocht de behoefte aan zorg toenemen, zodat er een nieuwe aanvraag wordt ingediend bij het college, dan ontstaat een nieuwe situatie. Zoals hierboven reeds aangegeven gaan de oude rechten dan over in nieuwe rechten. De gewijzigde situatie zal doorgevoerd worden in een nieuwe indicatie en die ook het nieuwe beleid kan volgen.

Voor aanvragers betekent dit, tenzij zij de nieuwe situatie ambiëren, dat zij na moeten gaan of naar verwachting de aangevraagde uitbreiding zodanig van omvang is, dat daardoor meer zorg kan worden toegekend. Is dat niet het geval dan kan overwogen worden de oude situatie te continueren en geen aanvraag in te dienen.

 

Eigen bijdrage en overgangsrecht.

Ook de omvang van de tot 1 januari 2007 aan het CAK verschuldigde eigen bijdrage AWBZ blijft gedurende de looptijd van de indicatie, maar maximaal tot 1 januari 2008, gelijk. Het CAK int deze eigen bijdrage.

 

Bij het indienen van een nieuwe aanvraag ontstaat ook ten aanzien van de eigen bijdragen een nieuwe situatie. Dat kan betekenen dat dan de oude situatie stopt, er een nieuwe eigen bijdrage berekend dient te worden op basis van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de Wmo en deze eigen bijdrage in de plaats treedt van de oude, AWBZ-eigen bijdrage.

 

Voor deze groep hoeft door het college vooreerst geen beschikking te worden afgegeven. Hun recht op zorg conform de AWBZ-regels ontlenen zij immers aan artikel 41 van de Wmo. Anders wordt de situatie na afloop van de indicatie gedurende het jaar 2007 of per 1 januari 2008. Op dat moment eindigt het overgangsrecht van rechtswege en zal via een beschikking een nieuw recht op zorg toegekend dienen te worden. De hiervoor benodigde informatie behoort bij de informatie die door het Zorgkantoor aan de gemeenten verstrekt wordt. Het is ook mogelijk dat de zorgvragers zelf een aanvraag bij de gemeente indienen om voortgang van de zorg veilig te stellen.

 

Ruilzorg.

Het Protocol van overdracht geeft over de zogenaamde ruilzorg nog het volgende aan:

“Onder ruilzorg wordt zorg verstaan waarbij de cliënt een indicatie heeft voor huishoudelijke verzorging maar in de praktijk een andere vorm van AWBZ-zorg ontvangt, bijvoorbeeld persoonlijke verzorging. Voor ruilzorg bestaat geen wettelijke basis ¹ . Het gaat hierbij om ontstane gedragslijnen. Dergelijke gedragslijnen (al dan niet neergelegd in protocollen) vinden geen basis in de AWBZ en overige relevante wet- en regelgeving. Het gemeentebestuur is juridisch niet gebonden aan deze gedragslijnen. Leidend voor de gemeente is de indicatie en niet de daadwerkelijk geleverde zorg.”

Aansluitend bij de laatste zin betekent dit dat personen met een AWBZ-indicatie voor persoonlijke verzorging (en niet voor HV, bijvoorbeeld vanwege gebruikelijke zorg) die dit omgezet hebben in HV en geen pgb hebben (met een pgb hoeft dat onder de AWBZ geen problemen te geven) in principe onder de Wmo geen hulp bij het huishouden ontvangen, tenzij zij daarvoor een Wmo-aanvraag indienen en deze aanvraag gehonoreerd wordt.

 

Samenvatting

- Deze groep heeft op basis van artikel 41 Wmo vanaf 1 januari 2007 recht op een voorziening zoals die was tot en met 31 december 2006 m.u.v. de zorgverlener.

- Bij een nieuwe aanvraag gedurende 2007 of gedurende de looptijd van de AWBZ/indicatie wordt deze situatie automatisch beëindigd

- Het is van belang dat deze groep tijdig, dat wil zeggen voordat de AWBZ-indicatie haar werking verliest, doch uiterlijk voor 1 januari 2008, wordt herbeoordeeld.

 

¹ Een uitzondering vormt het meervoudige persoonsgebonden budget (bijvoorbeeld combinaties van huishoudelijke zorg en persoonlijke verzorging). Binnen de PGB-spelregels van de AWBZ mag de cliënt schuiven tussen de zorgfuncties.

 

Bijlage II bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij het huishouden

Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven.

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend.

Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend.

Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend.

Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 60 tot 150 minuten. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd.

Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

 

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd.

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig.

Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad.

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend.

Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend.

Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.

 

Licht poetswerk in huis, kamers opruimen.

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer.

Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer.

Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw.

Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten.

Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.

 

Zwaar huishoudelijk werk.

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval.

Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2 (aanpassen in uren!).

In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

 

Verzorging kleding/linnengoed.

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine,

centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen,

ophangen/afhalen wasgoed.

Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week.

Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.

 

Organisatie van het huishouden.

Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden.

Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.

Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, tge besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten.

Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

 

Dagelijkse organisatie van het huishouden.

Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen.

Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd.

Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

 

Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen.

Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoering (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen.

Omvang 30 minuten per week.

 

Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden.

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie komen.

Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken.

Bij communicatieproblemen kan meet tijd worden geïndiceerd.

 

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

 

4.1. Uitsluitingen

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is:

“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen,

recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”

 

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

 

4.2. Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • 1.

    a.    als algemene woonvoorziening;

  • 2.

    b.    als woonvoorziening in natura;

  • 3.

    c.    als persoonsgebonden budget;

  • 4.

    d.    als financiële tegemoetkoming.

 

Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.

 

Algemene woonvoorzieningen.

De gemeente Westerveld kent geen algemene woonvoorzieningen. Mogelijk dat deze voorzieningen in de toekomst wordt ontwikkeld. Voor alsnog wordt in deze beleidsregels verder geen aandacht aan dit onderwerp besteed.

 

Op dit moment komen de onder b, c,d,e en f van artikel 13 van de verordening genoemde

verstrekkingmogelijkheden in aanmerking.

 

Onder deze verstrekkingmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

  • 1.

    a.    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • 2.

    b.    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • 3.

    c.    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

  • 4.

    d.    een uitraasruimte;

  • 5.

    e.    onderhoud, keuring en reparatie;

  • 6.

    f.      tijdelijke huisvesting

 

Primaat verhuizing.

Artikel 16 van de verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

 

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.

 

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, vooral op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

 

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

 

- De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces.

In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol.

Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

 

- Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, vooral in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel

van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

 

- Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

 

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

 

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten echter zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

 

- Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

 

- Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

- a. de financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten

b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

d. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

 

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

 

- De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar

alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te

komen.

- Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

- De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

- Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die

zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

 

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

 

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.

 

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

 

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing.

 

Verhuiskostenvergoeding

Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding wordt als financiële tegemoetkoming verstrekt. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    1.    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    2.    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    3.    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

 

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

 

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële

tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 20, aanhef en onder e van de verordening wordt bepaald.

 

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van

ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate wijze kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten

 

Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

 

Primaat losse woonunit.

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen

noodzakelijk zijn.

 

Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17):

“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke

verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.”

 

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

 

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

 

Specifieke aandachtspunten voor beschikking.

Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

 

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

 

Overige (bouwkundige) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

 

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

 

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

 

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

 

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

 

Integrale beoordeling.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

4.3. Beperkingen

Hoofdverblijf.

Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:

“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”

 

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag

voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de

compensatieplicht van de vertrekgemeente.

 

Co-ouderschap

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

 

Artikel 19 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

2.“In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling en regelmatig gebruik zal maken van de bezoekbaar te maken woning

3. De gemeente Westerveld voorziet alleen in een woonvoorziening als bedoeld in het tweede lid voor zover het een woning betreft in deze gemeente.

4.De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning vast te leggen maximumbedrag.

5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de

woonkamer en een toilet kan bereiken”

 

Deze afwijking is optioneel, overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden.

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in artikel 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, wat niet past bij een bovenwettelijke taak.

 

Overige beperkingen woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 20:

“De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

b. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment

beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is

verleend door het college;

c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan

automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

d. de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd,

gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

e. De aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZinstelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.”

 

De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

 

Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning.

Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

 

Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd.

 

Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op

 

Hoofdstuk 5. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 22 van de verordening luidt:

“De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • 1.

    a.    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • 2.

    b.    een vervoersvoorziening in natura;

  • 3.

    c.    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.”

 

5.1. Vormen van vervoersvoorzieningen

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 24 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, waaronder het collectief vervoer.

 

De algemene voorzieningen.

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten in de gemeente Westerveld nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootmobiel-pool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootmobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik.

 

Primaat collectief vervoer.

Als algemene vervoersvoorziening geldt het primaat van het collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

 

Max loopafstand 800 meter en 100 meter.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken.

Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

 

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn.

Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 24 verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

Bij collectief vervoer zal veelal een tarief betaald moeten worden. Dat bedrag is geen eigen bijdrage in de zin van de Wmo, maar een algemeen gebruikelijk tarief, zoals ook gebruikers van elk openbaar vervoer een tarief betalen.

 

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het

bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

 

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 26 van de verordening bepaalt hierover:

Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”

De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om onder andere om buren en buurtgenoten, wijkbuurtcentrum (dorpshuis), winkels in de buurt c.q. het dorp.

 

Als collectief vervoer niet adequaat is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden.

Het kan dan gaan om een voorziening in natura zoals een auto-aanpassing of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxi kostenvergoeding).

 

Scootmobielen en fietsen in bijzondere uitvoering

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootmobiel of een

driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.

Bij een fiets in bijzondere uitvoering die in eigendom wordt verstrekt, wordt op grond van artikel 4 van het besluit een besparingsbijdrage gevraagd. Een besparingsbijdrage is geen eigen bijdrage, maar het algemeen gebruikelijke deel in de fiets. Dit geldt niet voor een scootmobiel.

Voor deze voorzieningen wordt geen eigen bijdrage/aandeel geïnd.

 

Auto algemeen gebruikelijk

Artikel 10 van het besluit maatschappelijke ondersteuning stelt inkomensgrenzen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. Aanvragers met een bruto inkomen boven een bepaalde grens (afhankelijk van leefsituatie en leeftijd) kunnen bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn. Dat is bijvoorbeeld de taxi. Voor een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding of persoonsgebonden budget uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend.

 

5.2. Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving

Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

 

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootmobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

 

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

 

Wvg-jurisprudentie en vervoer

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

 

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woonwerkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

 

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald.

De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

 

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering.

 

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmocompensatieplicht.

Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de

regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging.

 

Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden

beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

 

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn

voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

 

Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van Beroep.

 

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

 

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

 

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper,

recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

 

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

 

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie

geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZbewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

 

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming – zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis

 

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

 

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel.

6.1. Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. (………)

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. (………)”

 

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo.

De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.

 

Er is van af gezien – net als in de Wvg – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren.

 

Begrip rolstoel (onder de Wvg)

Een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij

sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

 

6.2. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 27 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

- Een algemene rolstoelvoorziening;

- Een rolstoel in natura;

- Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

- Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

 

De algemene rolstoelvoorziening.

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken.

Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als

persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren.

Afhankelijk van het door de gemeente gekozen systeem is het ook mogelijk op bepaalde plaatsen dorpshuizen; verzorgingscentra; sportzalen c.q. sporthallen rolstoelen voor algemeen gebruik of hiermee vergelijkbare voorzieningen beschikbaar te stellen. De gemeente Westerveld heeft op dit moment nog geen beleid voor dergelijke algemene voorzieningen. Mogelijk dat dit in de toekomst wordt ontwikkeld.

 

Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehands markt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

 

Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en  geen eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

 

Rolstoel in natura en pgb

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 28, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden.

Dit kan ingevolge artikel 27 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 1.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

 

Sportrolstoel

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men

ingevolge artikel 28, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles zegt.

 

Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

 

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud.

In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

 

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

 

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

 

Rolstoel en eigen bijdrage.

Ingevolge artikel 4.1, lid 4 Wmo mag voor een rolstoel nooit een eigen bijdrage worden gevraagd.

 

Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 29 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

 

Artikel 15 Besluit zorgaanspraken AWBZ luidt:

Lid 1:

Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

b. farmaceutische zorg;

c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

d tandheelkundige zorg;

e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

f. het individueel gebruik van een rolstoel.

 

Lid 2:

De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

 

De zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

 

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

 

Hoofdstuk 7. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten.

7.1. Aanvraag

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag.

Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in dit verstrekkingenboek niet nader toegelicht..

 

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend.

 

Dit gebeurt ingevolge artikel 30 van de verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier.

Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

 

De aanvraag dient op grond van artikel 31 ingediend te worden bij de gemeente Westerveld waar een Wmo-loket aanwezig is dat tevens bedoeld is voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

 

Wmo-loket gemeente Westerveld:

Dit loket bestaat uit een front office en een back office met Wmo specialisten. In de front office van de gemeente wordt informatie en advies gegeven over Wmo-voorzieningen en andere zorgvoorzieningen.

De centrale plek in de gemeente waar burgers terecht kunnen voor zorg.

In de front office worden de aanvragen voor de Gehandicapten parkeerkaart ingenomen en

afgehandeld. Behalve wanneer het gaat om afwijzingen. Deze worden afgehandeld in de back office Wmo. Daarnaast is de intentie uitgesproken om vanaf 1 juli 2007 ook de enkelvoudige aanvragen voor een vervoerspas in de front office af te laten handelen. Alle andere aanvragen voor Wmo voorzieningen en AWBZ voorzieningen worden door de back office afgehandeld.

 

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

 

Aanvraag is niet tijdig af te handelen.

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

 

7.2. Onderzoek – doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening.

In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

 

Voorliggende voorziening.

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

“4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5° het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig

functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6° het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

 

Het gaat daarbij om

1. mantelzorgers,

2. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een

psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en

zelfstandig functioneren;

3. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een

psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en

bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

 

Ad 1

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.

Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

 

Ad 2 en 3

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in paragraaf 7.3 het medisch advies.

 

Beperkingen

In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” (art. 8 verordening) of “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 9 verordening) , “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 14, lid 1 verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 16, lid 1 verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 24, lid 1 verordening) en “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 28, de leden 1, 2 en 3 verordening).

Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.

Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6 ingegaan.

 

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerders spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.

 

Algemene beperkingen in de Wmo:

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de verordening in artikel 2. Het gaat daarbij om de begrippen als:

1. langdurig noodzakelijk (art. 2, lid 1, onder a),

2. goedkoopst-adequaat (artikel 2. lid 1. onder b)

3. in overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, lid 1 onder c).

 

Deze punten zijn als volgt nader uitgewerkt:

 

Langdurig noodzakelijk (art. 2, lid 1, onder a)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

 

Goedkoopst-adequaat (artikel 2.lid 1. onder b).

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstreken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikkers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

 

In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, lid 1 onder c).

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager.

Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

 

Situaties waarin geen voorzieningen worden toegekend:

  • 1.

    1.    wanneer sprake is van een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 onder a),

  • 2.

    2.    als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 onder b),

  • 3.

    3.    voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 onder c),

  • 4.

    4.    voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 onder d),

  • 5.

    5.    voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 onder e),

  • 6.

    6.    voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 onder f) ,

  • 7.

    7.    voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 onder g).

 

Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 onder a),

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    1.    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

  • 2.

    2.    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    3.    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

 

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    1.    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    2.    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

 

De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 onder b)

De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

 

Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 onder c),

In deze situatie zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om

woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz.

Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

 

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 onder d).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

 

Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 onder e)

Wanneer sprake is van meerkosten wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden.

Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

 

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f)

Dit wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing

achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

 

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder g), en daarbij sprake is van schuld,

In deze situatie zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.

Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar

noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

 

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per vertrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

 

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

Indicatiestelling.

Voordat een voorziening verstrekt kan worden, moet worden bekeken of een voorziening noodzakelijk is en of er beperkingen zijn die gecompenseerd moeten worden. Met andere woorden, onderzocht moet worden of er een indicatie is voor een voorziening. Uitgangspunt hierbij is dat individueel wordt beoordeeld wat iemand zelf nog kan en waar iemand ondersteuning bij nodig heeft.

Indicatiestelling is het vaststellen van vorm van zorg, dienstverlening of ondersteuning die het best past bij een hulpvraag van een cliënt.

 

Indicatieonderzoek

In deze fase wordt bekeken of de belemmeringen van cliënt een Wmo voorziening rechtvaardigen.

Bijvoorbeeld wordt onderzocht of cliënt dusdanige beperkingen heeft dat het normale gebruik van de woonruimte is belemmerd, dat het bereiken of gebruiken van het openbaar vervoer belemmerd is of dat normale verplaatsing in belangrijke mate zittend moeten plaats vinden.

 

Het uitbrengen van advies.

Naar aanleiding van het indicatieonderzoek en de beoordeling wordt een advies gemaakt. Dit advies is gebaseerd op een analyse van de hulpvraag, het onderzoek en bevat een gemotiveerd voorstel om al dan niet een voorziening te treffen.

Binnen de hele aanvraagprocedure is de rechtmatigheidstoets van groot belang o.a. de inkomenstoets, de GBA-controle etc. Deze moet zo snel mogelijk plaats vinden dit ter voorkoming van onnodige vervolgstappen.

 

Intern c.q. extern advies.

De gemeente Westerveld heeft er met de invoering van de Wmo voor gekozen om dit

indicatieonderzoek meer en meer zelf te gaan uitvoeren. Door het werven en scholing van

medewerkers zal een belangrijk deel van de indicatieonderzoeken door de medewerkers zelf worden uitgevoerd. Vanaf 1 januari 2007 zal dit nog niet het geval zijn maar door het opdoen van ervaring met de Wmo voorziening wordt sprake van een groeimodel.

Wanneer sprake is van een complexe, meervoudige hulpvraag zal een medisch advies noodzakelijk zijn. Voor deze vormen van indicatiestelling wordt gebruik gemaakt van het CIZ en Ergoadvies Zwolle.

 

Schematisch ziet het er als volgt uit (groeimodel):

Voorziening

Eénvoudig

Complex

Gehandicapten parkeerkaart*

CIZ

CIZ

Wmo-vervoerspas

Wmo-consulenten

CIZ

Wmo-andere vervoersvoorziening

Wmo-consulenten

Ergoadvies Zwolle

Wmo-rolstoelen

Wmo-consulenten

Ergoadvies Zwolle

Wmo-woningaanpassingen

Wmo-consulenten

Ergoadvies Zwolle

Wmo-hulp in het huishouden

Wmo-consulenten

CIZ

Gecombineerde zorg Wmo-AWBZ

CIZ

CIZ

* advies aanvraag is wettelijke verplichting

 

7.3 Het medisch advies.

Aanleiding

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HV volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen.

 

Verordening

In de verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 32, (met name in lid 2):

1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het

recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

2. Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

a. het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Westerveld te boven zal gaan;

b. de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

c. het college dat overigens gewenst vindt.

3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die

gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

5. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

 

Gebruik van artikel 32 uit de verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

 

In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar

aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:

1) De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college, én die een voorziening aanvraagt die een bepaald bedrag te boven gaat.

Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt,

waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden.

Het bedrag waarvan sprake is in lid 2 van artikel 32 dat door het college is te bepalen, is niet

opgenomen in het Besluit. De reden hiervan is dat niet de hoogte van de voorziening bepalend is of een onafhankelijk medisch advies noodzakelijks is maar de situatie waarin de cliënt zich bevindt. Dit zal bij een wijziging van de verordening meegenomen moeten worden.

2) Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

3) Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal

bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

 

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

 

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend

plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

 

Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

 

“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.” 2

 

Van de zeer uitgebreide ICF3 zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd.

 

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

 

2 Uit Nederlandse vertaling van de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health

Compilatie, blz. 22, dit is een toelichting op de ICF, zie http://www.rivm.nl/who-fic/in/ICFwebuitgave.pdf

3 http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm

 

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

 

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

 

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

 

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

 

Staandaard Indicatie Protocol (SIP’s) en Transferpunten ziekenhuis.

Door de invoering van de Wmo komt er op 1 januari 2007 veel op de gemeenten af. De nieuwe wet moet worden uitgevoerd en nieuwe voorzieningen komen op de gemeente af. Daarnaast moet een zorgloket worden ingericht dat ook de toegangspoort is voor de AWBZ zorg.

De bestaande afspraken ten aanzien van de SIP’s en de transferpunten in de ziekenhuizen blijven voorlopig bestaan.

 

7.4 Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootermobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

 

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat

compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Enkele voorbeelden:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het

huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal mevrouw naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht mevrouw in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

 

De motivering zal dus kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

 

In de verordening is in artikel 34 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

Bijlage 1 bij hoofdstuk 7. De ICF: FUNCTIES (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Mentale functies.

 

Algemene mentale functies.

Bewustzijn

Oriëntatie

Intellectuele functies

Globale psychosociale functies

Temperament en persoonlijkheid

Energie en driften

Slaap

Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Specifieke mentale functies.

Aandacht

Geheugen

Psychomotorische functies

Stemming

Perceptie

Denken

Hogere cognitieve functies

Mentale functies gerelateerd aan taal

Mentale functies gerelateerd aan rekenen

Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

Ervaren van zelf en tijd

Specifieke mentale functies,

anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mentale functies, anders gespecificeerd

Mentale functies, niet gespecificeerd

 

Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn

 

Visuele en verwante functies.

Visuele functies

Functies van aan oog verwante structuren

Gewaarwordingen van oog en

verwante structuren

Visuele en verwante functies,

anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties

Vestibulaire functies

Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Andere sensorische functies

Smaak

Reuk

PropriocepsisTast

Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli

Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Pijn

Pijngewaarwording

Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.

Hoofdstuk 4 Functies van hart en

bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

 

Functies van hart en bloedvatenstelsel

Hartfuncties

Functies van bloedvaten

Bloeddruk

Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Functies van hematologisch systeem en

afweersysteem

Functies van hematologisch systeem

Functies van afweersysteem

Functies van hematologisch systeem en

afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Functies van ademhalingsstelsel

Ademhaling

Functies van ademhalingsspieren

Functies van ademhalingsstelsel, anders

gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

Andere ademhalingsfuncties

Inspanningstolerantie

Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel,

metabool stelsel en hormoonstelsel

Opname van voedsel

Vertering

Assimilatie

Defecatie

Handhaving lichaamsgewicht

Gewaarwordingen verband houdend met

spijsverteringsstelsel

Functies van spijsverteringsstelsel, anders

gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

Algemene metabole functies

Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

Thermoregulatoire functies

Functies van endocriene klieren

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel,

anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool

stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool

stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

Functies gerelateerd aan urine

Productie en opslag van urine

Functies gerelateerd aan urinelozing

Gewaarwordingen gepaard gaande met

urinelozing

Functies gerelateerd aan urine, anders

gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Genitale en reproductieve functies

Seksuele functies

Functies gerelateerd aan menstruatie

Functies gerelateerd aan voortplanting

Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

Genitale en reproductieve functies, anders

gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

 

Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

Bijlage 2 bij hoofdstuk 7. De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE

(bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)