Regeling vervallen per 20-07-2011

Afstemmingsverordening gemeente Westervoort

Geldend van 16-03-2007 t/m 19-07-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2007

Intitulé

Afstemmingsverordening gemeente Westervoort

De raad van de gemeente Westervoort;Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;Gelet op artikel 147 Gemeenteraad en artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de Wet werk en bijstand (WWB), dat de gemeenteraad verplicht bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB;besluit vast te stellen:Afstemmingsverordening gemeente Westervoort 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1 In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort

    • b.

      de wet: Wet werk en bijstand (WWB);

    • c.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht)

    • d.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in de WWB, ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan (artikel 5, onderdeel b);

    • e.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in de WWB (artikel 5, onderdeel d);

    • f.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in de WWB (artikel 5, onderdeel c);

    • g.

      langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in de WWB (artikel 5, onderdeel e);

    • h.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van de WWB (artikel 18, lid 2);

    • i.

      benadelingsbedrag: het netto-bedrag aan bijstand dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • j.

      plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen die worden genoemd in de WWB (artikel 9).

    • k.

      trajectplan: een door de gemeente en belanghebbende ondertekend individueel plan, bestaande uit een geheel van reïntegratie-instrumenten dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijk participatie.

    • l.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van het bestaan:het verrichten van handelingen door belanghebbende dan wel het nalaten daarvan waardoor eerder een beroep op de bijstand wordt gedaan dan wel de bijstandverlening langer voortduurt

    • m.

      inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in de WWB (artikel 17) en de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI, artikel 28 lid 2 en 29 lid 1);

    • n.

      aanvullende verplichtingen: de overige, aan de bijstand verbonden verplichtingen, gebaseerd op de WWB, alsmede de individueel opgelegde verplichtingen die in de beschikking en het door de gemeente en belanghebbende ondertekende trajectplan zijn opgenomen;

  • 2 Alle begrippen die verder in deze verordening gebruikt worden en de niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1 Wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2 De opgelegde maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1 De maatregel wordt toegepast op de bijstandnormen of op het benadelingsbedrag.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand wanneer:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand, als aanvulling op de lagere algemene bijstandnormen voor personen jonger dan 21 jaar, wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 3 Indien het benadelingsbedrag niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld, zal de maatregel worden gesteld op 20% van de bijstandnorm.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1 In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de maatregel;

    • b.

      de duur van de maatregel;

    • c.

      het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;

    • d.

      het bedrag warmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandnorm;

    • e.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van een maatregel zoals opgenomen in deze verordening; en

    • f.

      dat de opgelegde maatregel is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van dat de opgelegde maatregel is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

  • 2 Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 14 lid 2 van deze verordening.

Artikel 5 het horen van een belanghebbende

  • 1 Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze met betrekking tot de op te leggen maatregel kenbaar te maken.

  • 2 Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB werkzaamheden in het kader van deze wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB of de Wet SUWI; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak maatregel

  • 1 De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de eerst volgende kalendermaand(en) volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand(en) geldende bijstandsnorm.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3 Wanneer de uitkering met ingang van de eerstvolgende kalendermaand wordt beëindigd, wordt het recht op bijstand over de voorgaande kalendermaand(en) herzien en wordt het als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte bijstand teruggevorderd

Artikel 7 Samenloop van maatregelen

Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan een gedraging, die leidt tot het niet nakomen van meerdere verplichtingen als genoemd in artikel 2 lid 1 van deze verordening, wordt voor alle schendingen afzonderlijk een maatregel opgelegd.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 Indeling in categorieën

  • 1 Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB (plicht tot arbeidsinschakeling) niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën met bijbehorende maatregel:

    Eerste categorieBij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand, met 10% van de bijstandsnorm verlaagd:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; of

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand (reïntegratieplan).

    Tweede categorieBij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand, met 30% van de bijstandsnorm verlaagd:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen; of

    • c.

      het niet, of niet voldoende, meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding.

    Derde categorieBij de volgende gedragingen wordt de uitkering, gedurende één maand, met 50% van de bijstandsnorm verlaagd:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; of

    • b.

      het niet of niet voldoende meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de WWB.

    Vierde categorieBij de volgende gedragingen wordt de uitkering, gedurende tenminste één maand, met 100% van de bijstandsnorm verlaagd:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; of

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.

  • 2 De duur van de maatregel, als omschreven in dit artikel, wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in dit artikel.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 9 tijdig nakomen van de inlichtingenplicht

  • 1 Indien een belanghebbende de verplichting op grond van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt eenmalig een schriftelijke waarschuwing gegeven.

  • 2 Wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opnieuw plaatsvindt binnen een periode van vierentwintig maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor deze gedraging is gegeven, wordt een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand, onverminderd artikel 2 lid 2 van deze verordening.

  • 3 De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging, zoals bedoeld in dit artikel.

Artikel 10 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in de WWB niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt eenmalig een schriftelijke waarschuwing gegeven.

  • 2 Wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, zonder gevolgen voor de bijstand, plaatsvindt binnen een periode van vierentwintig maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor deze gedraging is gegeven op basis van lid 1 van dit artikel, wordt een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand, onverminderd artikel 2 lid 2 van deze verordening.

  • 3 De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging zoals bedoeld in dit artikel. 

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1 De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt gesteld op 15% van het benadelingsbedrag, met een minimum van € 45,00. 

  • 2 De hoogte van de maatregel, als omschreven in dit artikel, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in dit artikel.

  • 3 Indien het benadelingsbedrag niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld, zal de maatregel worden afgestemd op de ernst van de gedraging. Dit ter beoordeling aan het college.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1 Indien de belanghebbende blijk gegeven heeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, niet zijnde gedragingen zoals omschreven in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 13 en 14 van deze verordening wordt de maatregel gesteld op 20% van de bijstandsnorm, gedurende de periode dat bijstandsverlening had kunnen worden vermeden.

  • 2 Indien de periode dat bijstandsverlening had kunnen worden vermeden niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld, zal de maatregel worden gesteld op 20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden.

  • 3 Een maatregel die op basis van dit artikel voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden, nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

  • 4 Een maatregel van 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand wordt opgelegd indien belanghebbende later terugkeert van vakantie dan ingevolge de WWB is toegestaan, tenzij belanghebbende een ontheffing heeft van de arbeidsplicht.

  • 5 De hoogte van de maatregel, als omschreven in lid 1, 2 en 4 van dit artikel, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aan te merken gedraging, zoals bedoeld in dit artikel.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

  • 1 Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18 lid 2, van de wet, wordt onverminderd artikel 2 lid 2 van deze verordening, een maatregel opgelegd van maximaal 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2 De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging zoals bedoeld in dit artikel.

Artikel 14 Niet nakomen van nadere verplichtingen op grond van artikel 55 WWB

  • 1 Indien een belanghebbende de aan hem op grond van artikel 55 WWB opgelegde nadere verplichting niet nakomt, wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden. 

  • 2 De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen  vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging zoals bedoeld in dit artikel.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 15 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1 Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2 Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3 Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 16 Nadere regels

Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 17 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 18 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 19 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening .

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering vande raad voornoemd d.d. 5 februari 2007,de griffier, de voorzitter,
J.A.M.G. van Bodegom mr. J.J.G.M. Geukers 

Toelichting 1 TOELICHTING OP DE AFSTEMMINGSVERORDENING

InleidingIn de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook met name op dit doel gericht en worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.<vet>Afstemmen uitkering</vet>Uitgangspunt van de voorliggende verordening is het beginsel, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting bij de WWB, dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd en het al dan niet blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorie&#xEB;n van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeidsinschakeling rechtstreeks schaden wordt in overeenstemming met de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend. Ook zeer ernstige misdraging (agressie) jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers wordt aangemerkt als een gedraging van de zwaarste categorie.De Verordening afstemming bijstand regelt de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede en derde lid, WWB en vervangt het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, die met de inwerkingtreding van de WWB en deze verordening komen te vervallen. Genoemde regelingen hadden een landelijke geldigheid en lieten betrekkelijk weinig beleidsruimte over aan de gemeentelijke overheden. Dit verandert met de invoering van de WWB: het soort gedragingen ligt globaal vast in de wet, terwijl de hoogte en duur van de verlaging onderwerp zijn van gemeentelijk beleid.In vergelijking tot de Algemene bijstandswet (Abw) en het daarop gebaseerde beleid is er een aantal veranderingen welke in deze verordening hun neerslag krijgen. Zo is het onder het regime van de WWB niet mogelijk om bij schending van de inlichtingenplicht een administratieve boete (ter hoogte van 10% van het benadelingsbedrag) op te leggen. Waar voorheen een boete kon worden opgelegd, moet thans afstemming van de bijstand (in de vorm van een verlaging) plaatsvinden.<vet>Afstemmen uitkering bij agressief gedrag</vet>Een tweede verandering is de mogelijkheid binnen de WWB om de bijstand te verlagen wanneer een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.Nieuw is ook de mogelijkheid om de verlaging voor een langere periode, hetgeen inhoudt langer dan twee maanden, op te leggen. Hieraan verbonden is de plicht tot heroverweging van de verlaging binnen een termijn van uiterlijk drie maanden.<vet>Afwegen belangen</vet>Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.Onderstaand wordt deze verordening toegelicht.<vet>Hoofdstuk 1. Algemene bepalingenArtikel 1 Begripsomschrijving</vet>De begrippen die in deze verordening worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als de omschrijvingen hiervan in de WWB en de Awb.<vet>Artikel 2 Het opleggen van een maatregelEerste lid</vet>De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid van de Wwb). Dit geldt ook voor de periode voordat de uitkering werd aangevraagd.

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de Wwb). Deze plicht kan worden onderverdeeld in de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en de plicht gebruik te maken van een aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Deze laatste plicht wordt toegelicht in de re&#xEF;ntegratieverordening.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid van de Wwb). Deze plicht houdt in dat de belanghebbende uit eigen beweging of op verzoek mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze van invloed kunnen zijn op arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid van de Wwb). Hierbij gaat het om de plicht, alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor het goed uitvoeren van de Wwb. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld het toestaan van huisbezoek en het meewerken aan een medische keuring of psychologisch onderzoek.

  • 5.

    Aanvullende verplichtingen die leiden tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand of leiden tot een vermindering of be&#xEB;indiging van bijstand. Hieronder valt onder meer het aanvragen van kinderalimentatie of heffingskortingen, ermee akkoord gaan dat noodzakelijke kosten voor het bestaan rechtstreeks door de gemeente worden voldaan, het onder behandeling stellen van een deskundige voor het oplossen van problemen van medische, psychische of andere aard.

  • 6.

    De identificatieplicht (artikel 17, derde en vierde lid van de Wwb). De belanghebbende moet informatie verstrekken over zijn identiteit, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Wwb.

<vet>Tweede lid</vet>In deze verordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, maatregelen vastgesteld in de vorm van een verlaging van de bijstandsnorm voor een bepaalde periode.De maatregel wordt afgestemd op:&#x2022; de ernst van de gedraging;&#x2022; de mate waarin de gedraging kan worden verweten;&#x2022; de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Dit betekent dat bij elke op te leggen maatregel nagegaan moet worden of er gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de vastgestelde duur en hoogte van de maatregel noodzakelijk is. Afwijking kan zowel een verhoging als een verlaging van de maatregel betekenen. Afwijking van de maatregelen in deze verordening zouden meer uitzondering dan regel moeten zijn.<vet>Artikel 3 BerekeningsgrondslagEerste lid</vet>Een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, inclusief gemeentelijke toeslag en vakantiegeld of over het benadelingsbedrag.<vet>Tweede lid</vet>Een maatregel kan tevens worden opgelegd over de bijzondere bijstand:&#x2022; Onderdeel a: de 18- tot en met 20-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld met bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Wanneer de maatregel alleen wordt opgelegd op de lage jongerennorm, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van personen boven de 20 jaar.&#x2022; Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat in incidentele gevallen een maatregel wordt opgelegd over de bijzondere bijstand. Er moet in dat geval wel altijd een relatie zijn tussen de gedraging van de belanghebbende en het recht op bijzondere bijstand.<vet>Derde lid</vet>Het kan voorkomen dat het benadelingsbedrag niet objectief kan worden vastgesteld. In dit geval zal de maatregel worden gesteld op 20% van de bijstandsnorm.<vet>Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel</vet>Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer een maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand genomen (op grond van artikel 45 WWB). Wanneer een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van bijstand worden genomen (op grond van artikel 54 lid 3 van de WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.<vet>Eerste lid</vet>In dit artikel wordt aangegeven uit welke elementen een besluit moet bestaan. Deze eisen komen rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betreft het motiveringsbeginsel. Dit beginsel vereist dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.<vet>Tweede lid</vet>In geval van dringende reden(en) kan het college afzien van het opleggen van een maatregel.<vet>Artikel 5 Horen van belanghebbende </vet>Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van het besluit. In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd, in principe voorgeschreven. Er wordt hiervoor ook een aantal uitzonderingen genoemd, waarvan onderdelen a en b ook staan genoemd in artikel 4:11 van de Awb.De uitzonderingsbepaling van artikel 5 lid 1 onder d kan alleen in uitzonderingsgevallen worden toegepast. Het is niet de bedoeling dat het college naar eigen goeddunken kan bepalen dat horen niet nodig acht. Het is bedoeld voor onder meer de volgende situaties:&#x2022; er is geen sprake van verwijtbaarheid bij de cli&#xEB;nt&#x2022; de verblijfplaats van de cli&#xEB;nt is onbekend&#x2022; het horen zou kunnen leiden tot risico&#x2019;s voor de veiligheid van de horende ambtenaarDeze lijst is niet limitatief, maar toepassing van dit artikel kan alleen in uitzonderlijke gevallen.<vet>Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak maatregelEerste lid </vet>Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: &#x2022; met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of &#x2022; door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).Het verlagen van de uitkering die nog moet worden verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en het terugvorderen van netto te veel betaalde bijstand. Daarom is vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand(en), waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand(en) geldende bijstandsnorm.<vet>Tweede lid</vet>Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.<vet>Derde lid</vet>In dit artikel wordt geregeld dat een maatregel ook inbaar is als de uitkering is be&#xEB;indigd. Dit gebeurt door herziening van de toegekende bijstandsuitkering. De herziening leidt tot een terugvordering van teveel verstrekte bijstand.<vet>Artikel 7 Samenloop van gedragingen </vet>Het is mogelijk dat door een bepaalde gedraging van de belanghebbende meerdere verplichtingen worden geschonden. Voor elke afzonderlijke schending van een verplichting die (min of meer) tegelijkertijd plaatsvindt wordt een afzonderlijke maatregel opgelegd. Indien deze optelling van maatregelen leiden tot ongewenste effecten kan hiervan worden afgeweken, met gebruik van artikel 2 lid 2, dan wel artikel 14 van deze verordening<vet>Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen van het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeidArtikel 8 Indeling in categorie&#xEB;nEerste lid</vet>De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorie&#xEB;n onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.De eerste categorie, onderdeel a, betreft de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Om voor actieve bemiddeling door het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re&#xEF;ntegratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het CWI betekent onvermijdelijk een vertraging van de re&#xEF;ntegratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen. Onderdeel b betreft de verplichting om het re&#xEF;ntegratieplan te ondertekenen.Onderdeel a en b van de tweede categorie hebben betrekking op de verplichtingen tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren, te voldoen aan een oproep.De belanghebbende is verplicht om sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.In de derde categorie bij onderdeel a gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het aanvoeren van steeds nieuwe argumenten waarom belanghebbende niet ingeschakeld kan worden in het arbeidsproces.Onderdeel b van de derde categorie gaat om het volgende: Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re&#xEF;ntegratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. Dit wordt als een zware verwijtbare gedraging gezien omdat de kans op arbeidsinschakeling hierdoor wordt geschaad.De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden be&#xEB;indigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re&#xEF;ntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet co&#xF6;peratief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek. Aangeboden voorzieningen in het kader van de wet (Re)integratie arbeidsgehandicapten (Rea) vallen eveneens onder onderdeel b van categorie 3.Bij de vierde categorie, onder a, gaat het om een gedraging die betrekking heeft op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen. Bij de vierde categorie, onder b, gaat het om een gedraging dat te maken heeft met verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele WW-aanvraag vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt neemt de gemeente de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid.<vet>Tweede lid </vet>Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is uitgevoerd. Voor het bepalen van de start van de termijn van vierentwintig maanden geldt het tijdstip waarop het besluit, waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zullen de hoogte en duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.<vet>Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht</vet>In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht onderscheiden:&#x2022; Het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.&#x2022; Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de inlichtingenplicht.Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.<vet>Artikel 9. Niet tijdig nakomen van inlichtingenplichtEerste en tweede lid</vet>Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54 lid 1, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens w&#xE9;l binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet. Eerst wordt dus een waarschuwing gegeven. Wanneer binnen vierentwintig maanden na het geven van deze maatregel de belanghebbende opnieuw dezelfde gedraging vertoont wordt zonder waarschuwing een maatregel opgelegd. Lid twee regelt de hoogte van de maatregel. Bij recidive wordt de maatregel verhoogd, zoals wordt beschreven in lid drie.Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zullen de hoogte en duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.<vet>Artikel 10 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand</vet>In dit artikel wordt de zogeheten &#x2018;nulfraude&#x2019; geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.In deze gevallen wordt allereerst een schriftelijke waarschuwing gegeven door het college. Bij recidive binnen een periode van vierentwintig maanden, wordt een maatregel van 10% van de bijstandsnorm opgelegd, gedurende een maand. Een daaropvolgende herhaling betekent een verdubbeling van dit percentage naar 20%.Indien belanghebbende hierna opnieuw hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.<vet>Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstandEerste lid</vet>In artikel 17 lid 1, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente netto te veel betaalde bedrag aan bijstand.De hoogte van het percentage van de maatregel wordt gesteld op 15% van het benadelingsbedrag. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering. Indien het terug te vorderen bedrag en de maatregel gezamenlijk hoger zijn dan de bijstandsnorm, wordt de maatregel over meerdere maanden opgelegd.De maatregel bedraagt ten minste &#x20AC; 45,00. Een lage maatregel heeft geen afschrikkende werking en zal dus minder snel tot de gewenste gedragsverandering leiden.<vet>Tweede lid </vet>Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is uitgevoerd. Voor het bepalen van de start van de termijn van vierentwintig maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, aan de belanghebbende bekend is gemaakt.Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.<vet>Derde lid</vet>Het kan voorkomen dat het benadelingsbedrag niet objectief kan worden vastgesteld. In dit geval zal de maatregel worden afgestemd op de ernst van de gedraging. Dit staat ter beoordeling aan het college.<vet>Hoofdstuk 4. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheidArtikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheidEerste lid</vet>De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij aanspraak maakt op een bijstandsuitkering, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: &#x2022; een onverantwoorde besteding van vermogen (te snel interen);&#x2022; geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;De maatregel voor tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt gesteld op 20% van de bijstandsnorm, gedurende de periode dat de bijstandsverlening had kunnen worden vermeden.<vet>Tweede lid</vet>In sommige gevallen is het niet mogelijk om de periode dat bijstandsverlening had kunnen worden vermeden vast te stellen. In deze en soortgelijke gevallen, zal een standaardmaatregel worden opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden. In individuele gevallen kan gebruik gemaakt worden van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 2 lid 2 Afstemmingsverordening.<vet>Derde lid</vet>In de WWB wordt het verplicht gesteld een maatregel die is opgelegd voor meer dan drie maanden in verband met een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, na drie maanden te heroverwegen.<vet>Vierde lid</vet>In de WWB is opgenomen dat er geen recht op bijstand bestaat indien een langere periode dan vier weken in het buitenland wordt verbleven. Voor personen ouder dan 57,5 jaar met ontheffing van de arbeidsverplichtingen en voor personen ouder dan 65 jaar geldt een termijn van 13 weken. Indien een belanghebbende met een uitkering te laat terugkomt van verblijf in het buitenland wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm. Hiervan zijn uitgezonderd de personen die ontheffing van de arbeidsplicht hebben. Uiteraard kan over de periode dat belanghebbende in het buitenland verbleef geen uitkering worden verstrekt.<vet>Vijfde lid</vet>Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zullen de hoogte en duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.<vet>Artikel 13 Zeer ernstige misdragingenEerste lid</vet>Dit artikel geeft het college de mogelijkheid een maatregel op te leggen indien er sprake is van een zeer ernstige misdraging tegenover het college of zijn ambtenaren. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.Onder de term &#x2018;zeer ernstige misdragingen&#x2019; kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.In artikel 18, tweede lid van de WWB wordt gesproken over &#x2018;het zich jegens het college zeer ernstig misdragen&#x2019;. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als de belanghebbende zich agressief gedragen heeft tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re&#xEF;ntegratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat de belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:&#x2022; verbaal geweld (schelden);&#x2022; discriminatie;&#x2022; intimidatie (uitoefenen van psychische druk);&#x2022; zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);&#x2022; mensgericht fysiek geweld;&#x2022; combinatie van agressievormen.Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustatiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als belanghebbende het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustatieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustatiegeweld.Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van het college om de dader gedurende een periode de toegang tot het stadhuis dan te ontzeggen onverlet. Aansluiting kan daarbij worden gezocht bij het nog vast te stellen gemeentelijk agressieprotocol.<vet>Tweede lid</vet>Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare handeling, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot de maatregel van dit artikel.<vet>Artikel 14 Niet nakomen van nadere verplichtingen op grond van artikel 55 WWB</vet>Op grond van artikel 55 WWB kunnen nadere verplichtingen worden verbonden aan het recht op bijstand. Deze verplichtingen vallen uiteen in drie categorie&#xEB;n:* Verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakelingVoorbeelden:

  • 1.

    Medische hulp zoeken

  • 2.

    Meewerken aan medisch onderzoek

  • 3.

    Inschrijving bij uitzendbureaus

  • 4.

    Opheffen inschrijving Kamer van Koophandel

  • 5.

    Aanvragen re&#xEF;ntegratie door UWV* Verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van de bijstand

Voorbeelden:

  • 1.

    Bestedingsverplichting bijzondere bijstand

  • 2.

    Verplichting tot het niet maken van nieuwe schulden* Verplichtingen die strekken tot het verminderen of het be&#xEB;indigen van de bijstand

Voorbeelden:

  • 1.

    Het verplichten een verzoek voorlopige teruggaaf in te dienen

  • 2.

    De verplichting om over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap

  • 3.

    Het opeisen van een erfdeel

  • 4.

    Opeisen van een opeisbare vordering uit geldlening

<vet>Eerste lid</vet>De maatregel voor het niet nakomen van een nadere verplichting is gesteld op 20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden. Door niet aan deze verplichting te voldoen wordt de bijstandsverlening verlengd of wordt de arbeidsinschakeling in gevaar gebracht. Daarmee is deze gedraging een verbijzondering van artikel 12 over tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.<vet>Tweede lid </vet>Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is uitgevoerd. Voor het bepalen van de start van de termijn van vierentwintig maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, aan de belanghebbende bekend is gemaakt.Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.<vet>Artikel 15. Afzien van het opleggen van een maatregel</vet>Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel.<vet>Eerste lid</vet>Het afzien van het opleggen van een maatregel &#x2018;indien elke vorm van verwijtbaarheid&#x2019; ontbreekt, is geregeld in artikel 18 lid 2, WWB.Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (&#x2018;lik op stuk&#x2019;) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan &#xE9;&#xE9;n jaar geleden hebben plaatsgevonden.Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wanneer wordt gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.<vet>Tweede lid</vet>Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand geheel worden vastgelegd.Een voorbeeld van een dringende reden kan zijn gelegen in de persoonlijke omstandigheden zoals:&#x2022; Bijzondere financi&#xEB;le omstandigheden van de belanghebbende, zoals extreem hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard;&#x2022; Sociale omstandigheden, bijvoorbeeld gezinnen met (veel) kinderen; &#x2022; Opeenstapeling van maatregelen waardoor de zwaarte van het geheel aan maatregelen niet evenredig is aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.<vet>Derde lid </vet>Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Voor cli&#xEB;nten moet duidelijk zijn dat dit slechts eenmalig is en dat bij recidive zal worden overgegaan tot het opleggen van een maatregel.<vet>Artikel 16: Nadere regels</vet>Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke beleidsregels vast te stellen.<vet>Artikel 17: Uitvoering</vet>Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.<vet>Artikel 18 en 19: Inwerkingtreding en Citeertitel</vet>Deze verordening treedt per 1 januari 2007 in werking en wordt aangehaald als Afstemmingsverordening.