Regeling vervallen per 22-10-2010

Brandbeveiligingsverordening Westland 2005

Geldend van 09-12-2005 t/m 21-10-2010

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening Westland 2005

De raad van de gemeente Westland;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 augustus 2005, nr. 5.1.1;

gelet op artikel 12 van de Brandweerwet 1985;

besluit:

vast te stellen de volgende verordening:

Brandbeveiligingsverordening Westland 2005

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijving

Onder inrichting wordt verstaan een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats.

Artikel 1.2 Werkingssfeer

Deze verordening is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in de Woningwet en de bouwverordening.

Hoofdstuk 2 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Vergunning

Artikel 2.1.1 Vergunning gebruik inrichting

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een inrichting in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    a. meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

    b. bedrijfsmatig de in artikel 2.2.2. bedoelde stoffen zullen worden opgeslagen;

    c. aan meer dan drie personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    d. aan meer dan tien personen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk of geestelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning voorschriften verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

  • 3. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorschriften verbinden en gestelde voorschriften wijzigen of intrekken.

Artikel 2.1.2 Weigeren vergunning

Een vergunning moet worden geweigerd indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorschriften geen voldoende brandveilig gebruik kan worden bereikt.

Artikel 2.1.3 Intrekken vergunning

Burgemeester en wethouders, kunnen een vergunning intrekken indien:

a. blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens is verleend;

b. blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorschrift van de vergunning;

c. van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning; dan wel de datum of periode waarop of waarin een activiteit is voorzien waarvoor de vergunning is verleend, is verstreken zonder dat bedoelde activiteit heeft plaatsgevonden;

d. van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

e. het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften dat belang voldoende te beschermen.

Artikel 2.1.4 Verplicht aanwezige bescheiden

In de inrichting waar de activiteiten plaatsvinden waarop de vergunning betrekking heeft moet de vergunning aanwezig zijn en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van deze verordening, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 2.2.1 Gebruikseisen voor inrichtingen

  • 1. Het is verboden een inrichting te gebruiken, indien de wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn.

  • 2. Het is verboden een inrichting te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals die per onderwerp vermeldt staan in de van overeenkomstige toepassing zijnde bijlage 3 bij de bouwverordening.

  • 3. Onverminderd het gestelde in het tweede lid, is het verboden een inrichting niet zijnde een woonschip, uitgezonderd een woonschip waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in de van overeenkomstige toepassing zijnde bijlage 4 bij de bouwverordening.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3 van de bouwverordening, buiten toepassing verklaren.

Artikel 2.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

  • 1. Het is verboden stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) in, op of nabij een inrichting aanwezig te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    a.het voorhanden hebben voor huishoudelijke en al het andere niet-bedrijfsmatige gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 van de bouwverordening aangegeven maximum hoeveelheden niet overschrijdt;

    b.het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een inrichting waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 2.1.1 is verleend;

    c.de brandstof in een inrichting tot het bewaren, bezigen of afleveren van vloeibare brandstoffen, dat voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens de Verordening opslag gas, huisbrand- en stookolie;

    d.de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    e.de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel.

  • 3. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid volledig meegerekend.

Artikel 2.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) moeten worden opgeslagen op de in bijlage 6 van de bouwverordening aangegeven wijze.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 2.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een inrichting, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Artikel 2.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijke gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van:

a. middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

b. middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Artikel 2.3.3 Verrichten van werkzaamheden

Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Artikel 2.3.4 Verbod open vuur en roken

  • 1. Het is verboden te roken of vuur te hebben:

    a. in een ruimte in gebruik als opslagplaats van één of meer van de stoffen genoemd in de regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), onder a tot en met h;

    b. bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen of gassen kunnen veroorzaken;

    c. bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 2. Van het verbod gesteld in het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen.

Artikel 2.3.5 Verboden handelingen met stoffen

  • 1. Het is verboden een brandbaar gas of gasmengsel uit een vat te doen overstromen in een ander vat dat niet bestemd of ingericht is om dat gas of gasmengsel te bevatten.

  • 2. Het is verboden gassen of gasmengsels in drukvaten of in leidingen te verwarmen.

  • 3. Het is verboden een brandbaar gas te bezigen voor het vullen van speelgoed, hobby- en sportartikelen, anders dan luchtvaartuigen bedoelt in de Regeling inzake het met bepaalde luchtvaartuigen opstijgen van en landen op, alsmede het inrichten van niet als luchtvaartterreinen aangewezen terreinen (Stb. 1988, 511).

  • 4. Het is verboden een brandbare vloeistof, een brandbaar gas of gasmengsel of een brandbare damp te laten wegstromen op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

  • 5. Het is verboden gloeiende vaste stoffen op te slaan, te vervoeren of weg te gooien op zodanige wijze dat daardoor brand ontstaat.

Artikel 2.3.6 Melden van brand, broei en ongewenst vrijkomen van gevaarlijke stoffen

  • 1. Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

  • 2. Ieder die het ongewenst vrijkomen van stoffen bedoeld in artikel 2.2.2 ontdekt of dit vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 2.3.7 Terreinen met brandbare gewassen

  • 1. De eigenaar van een naaldhoutbos, een heideveld, een veen of een ander terrein, dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht - na een van burgemeester en wethouders ontvangen aangetekende brief - de voorschriften op te volgen, die burgemeester en wethouders in die brief geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

  • 2. Onder een in het eerste lid genoemd naaldhoutbos wordt verstaan elke aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand, die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout.

Hoofdstuk 3 Straf- en slotbepalingen

Artikel 3.1 Vervallenverklaring en inwerkingtreding

  • 1. De Brandbeveiligingsverordeningen van de gemeenten De Lier, 's-Gravenzande, Monster, Naaldwijk, Wateringen vervallen.

  • 2. Deze verordening treedt in werking, met ingang van de eerstvolgende dag na afloop van een termijn van zes weken, na bekendmaking.

Artikel 3.2 Strafbepaling en toezicht op de naleving.

  • 1. Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

  • 2. Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan de brandweer en de door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

Artikel 3.3

Deze verordening wordt aangehaald als: Brandbeveiligingsverordening Westland 2005.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad in zijn openbare vergadering van 30 augustus 2005,
de griffier - N. Broekema
de voorzitter - J. van der Tak

TOELICHTING

Algemeen

De Brandbeveiligingsverordening regelt het brandveilig gebruik van inrichtingen. De werkingssfeer is in artikel 12 van de Brandweerwet 1985 aangegeven: "De Brandbeveiligingsverordening is van toepassing voor zover in hetgeen zij regelt niet is voorzien bij of krachtens de Woningwet of enige andere wet". Bouwwerken zijn daaronder niet begrepen, omdat regeling van het brandveilig gebruik daarvan ingevolge de Woningwet 1991 verplicht in de Bouwverordening is opgenomen. De Brandbeveiligingsverordening kan slechts regelen voorzover niet in de brandveiligheid is voorzien bij of krachtens het bepaalde in andere wettelijke regelingen.

Rest derhalve thans die "voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaatsen", die geen bouwwerk zijn (zie ook de toelichting op artikel 1.2)

De vergunningsplicht is evenwel pas van toepassing, wanneer aan de criteria, genoemd in artikel 2.1.1 wordt voldaan.

De verordening bevat geen voorschriften over het aanvragen, het voorbereiden en het beslissen op een verzoek om vergunning. Die onderwerpen zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1.2 Werkingssfeer

De in artikel 1.1 bedoelde "voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaatsen" is een ruime omschrijving. Bouwwerken vallen daar niet onder, het gebruik hiervan vindt immers regeling in de bouwverordening.

In dit verband ware te denken aan alle "bouwwerken" die op het water drijven en los met de wal verbonden zijn, zoals hotelboten, opslagschepen en drijvende restaurants. Deze zijn namelijk geen bouwwerken in de zin van de Woningwet 1991 en vallen derhalve niet onder de werking van het Bouwbesluit en de bouwverordening. Er bestaat een in dit kader relevante uitspraak van het Hof Arnhem d.d. 6 juni 1972, NJ 73, 209. Daarin werd uitgemaakt "dat een op het water drijvend bouwsel niet valt onder het begrip 'gebouw' en evenmin onder de definitie in de gemeentelijke bouwverordening, omdat het niet in de geest van die verordening met de grond verbonden is noch steun vindt in of op de grond". Er was hier sprake van het aanmeren door middel van twee lijnen aan in de grond geplaatste meerpalen, teneinde afdrijven te voorkomen.

Het valt te verwachten dat bij een minder losse verbinding de bouwsels onder de werking van de Woningwet zullen vallen.

Ook allerlei terreinen vallen onder het begrip inrichting, evenals (feest)tenten, evenemententerreinen en dergelijke.

Artikel 2.1.1 Vergunning gebruik inrichting

Het college van burgemeester en wethouders kan aan de vergunning voorschriften verbinden, zoals voorschriften met betrekking tot:

- stoffering en versiering;

- uitgangen en vluchtwegen;

- installaties;

- standbouw, podia, kramen, en dergelijke;

- verbrandingsmotoren;

- verbod voor open vuur en vuurwerk;

- bewaking en controle;

- ventilatie en werkzaamheden;

- brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen;

- opstellingsplannen;

- afval;

- doorlopend toezicht;

- brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie;

- het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een inrichting of in een inrichting met het oog op de brandveiligheid.

Ook zijn voorschriften van bouwkundige aard denkbaar, aangezien de hier bedoelde bouwsels niet onder de werking van de Woningwet vallen.

Artikel 2.1.2 Weigeren vergunning

Weigeringsgronden zijn in artikel 2.1.2 niet expliciet genoemd. Toetsingsgrond voor een vergunning kunnen zijn:

a. voor de constructies - het Bouwbesluit en de bouwverordening;

b. voor het gebruik - de bijlagen van de bouwverordening en van de toelichting op de bouwverordening.

De situaties a. en b. betreffen uiteraard uitsluitend de brandveiligheid.

Een andere goede basis voor de beoordeling van de vergunningsplichtige inrichtingen zijn de boeken die stichting bouwresearch uitgeeft in de serie "Brandveiligheid ontwerpen en toetsen".

Een nadere omschrijving van de toetsingscriteria is gezien de diversiteit van de inrichtingen (tenten, hotelboten, kampeerterreinen en dergelijke) niet mogelijk.

Artikel 2.1.3 Intrekken vergunning

In dit artikel worden de gronden genoemd waarop een vergunning kan worden ingetrokken respectievelijk waarop de daaraan verbonden voorschriften kunnen worden gewijzigd.

De intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking c.q. wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning.

Artikel 2.2.1 Gebruikseisen voor inrichtingen

Alleen de in artikel 2.1.1 genoemde inrichtingen zijn vergunningplichtig. In artikel 2.2.1 vindt de brandveiligheid van niet vergunningplichtige

inrichtingen regeling.

Artikel 2.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

Op het principiële verbod, brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen aanwezig te hebben, bestaan uitzonderingen. Het is toegestaan stoffen voor huishoudelijk gebruik te bezitten in hoeveelheden, zoals aangegeven in bijlage 5 van de bouwverordening.

Ook mag men deze stoffen voorhanden hebben in inrichtingen waar dat aanwezig hebben in overeenstemming is met een gebruiksvergunning van het college.

De brandstof in het reservoir (dagtank) van een motor bevindt zich niet in gesloten verpakking. Daar dit uit veiligheidsoogpunt ook niet nodig is, moet het tweede lid, onder d, hiervoor een uitzondering maken. Het oppervlak van een vloeistof in een reservoir, waaruit deze door een pomp opgezogen wordt, moet onder atmosferische druk staan; de dampruimte van het reservoir heeft daarom via een zeer kleine opening verbinding met de buitenlucht. Dit geval doet zich in feite ook voor bij ondergrondse opslag van een vloeistof waarbij op de tank een bovengronds uitkomende ontluchtingspijp (met vlamkerende inrichting) is geplaatst.

Om overeenkomstige redenen moet ook een uitzondering worden gemaakt voor vloeibare brandstof die zich bevindt in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmte-ontwikkelend toestel zoals: een petroleumlamp, een benzinedamplamp met gloeikousje, een toelaatbare oliekachel, etc.

Artikel 2.2.3 Opslag stoffen

Bij het groepsgewijs bewaren van verschillende stoffen bestaat de kans dat zij door hun eigenschappen elkaar zodanig beïnvloeden dat een brandgevaarlijke situatie ontstaat. Onderlinge nabijheid van gevaarlijke stoffen vormt dus een veiligheidsvraagstuk, vooral daar, waar de ruimte beperkt is. In bijlage 6 van de bouwverordening zijn regels voor de opslag gegeven.

Artikel 2.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Deze verbodsbepaling strekt zich uit over alle brandbestrijdingsmiddelen en -voorzieningen etc., zowel in gebouwen als in de openlucht, ongeacht of zij door de overheid of door anderen zijn aangebracht of getroffen.

Artikel 2.3.4 Verbod open vuur en roken

De ontheffing in het tweede lid, zal zelden worden verleend; doorgaans slechts voor werkzaamheden waarbij vuur onvermijdelijk is, zoals laswerk, in een ruimte als bedoeld in het eerste lid, onder a, op een tijdstip waarop handelingen als bedoelt onder b en c niet plaatsvinden.

Artikel 2.3.5 Verboden handelingen met stoffen

Zou een gasfles in gebruik worden gesteld die een ander gas bevat dan dat waarvan de naam buitenop de fles is ingeslagen, dan zou een ongeluk (wellicht met brand) kunnen plaatsvinden. Het doen overstromen van een gas uit een drukvat in een ander drukvat wordt praktisch bemoeilijkt door verschil in de schroefdraad op de aansluitnippels; het moet echter bovendien verboden zijn.

Het laten overstromen van een gas uit een compressor of een flessenbatterij in een drukleiding naar gebruiksbestemmingen kan echter niet verboden worden, want dat gebeurd overal waar men een gasinstallatie met meerdere gaskranen heeft.

Overigens zijn inrichtingen waar men gecomprimeerde gassen bewaart of bezigt Wet milieubeheerplichtig; daaronder ook de inrichtingen voor het vullen van luchtflessen (zoals die onder andere bij de brandweer voorkomen). In de industrie komt het voor dat verwarming van een gas in een drukvat, als behorend tot een productieproces, noodzakelijk is. De inrichtingen waarin dergelijke processen worden toegepast, zullen echter veelal Wet milieubeheerplichtig zijn.

Artikel 2.3.6 Melden van brand, broei en ongewenst vrijkomen van gevaarlijke stoffen

Dat brand of broei onmiddellijk aan de brandweer moet worden gemeld teneinde een snel en effectief optreden mogelijk te maken, spreekt voor zich. Aangezien de brandweer ook de aangewezen dienst is om op te treden bij het ongewenst vrijkomen van gevaarlijke stoffen, is in deze verordening opgenomen dat ook dit onverwijld moet worden gemeld.

Het Wetboek van strafrecht geeft in de praktijk voldoende mogelijkheden om op te treden tegen het doen van een valse melding van brand of broei. Van een strafbaarstelling in deze verordening is daarom afgezien.

Artikel 3.1 Strafbepaling en toezicht op de naleving

Voor de opsporing van (ondermeer) de in de Brandbeveiligingsverordening aangegeven strafbare feiten, zijn door de staatssecretaris van binnenlandse zaken uitsluitend aangewezen de commandanten en het personeel van gemeentelijke brandweren in de rang van adjunct-hoofdbrandmeester of hoger (Beschikkingen van de staatssecretaris van 24 maart 1986, nr. EB 85/V4828 (Stb. 1986, 84) en van 5 december 1986, nr. EB 86/V2859 (Stb. 1986, 247).

Het college zal in verband met de bij de gemeentelijke organisatieverordening m.b.t. de aan de brandweer (ex artikel 1 van de Brandweerwet 1985) opgedragen taken in ieder geval de afdeling Veiligheid en Handhaving aanwijzen als de gemeentelijke afdeling belast met het toezicht op de naleving van de brandbeveiligingsverordening.

Artikel 3.2 Vervallenverklaring en inwerkingtreding

1.a.1.1 Artikel 3.3. Citeertitel

1.a.1.2 De artikelen behoeven geen toelichting.