Regeling vervallen per 01-01-2013

Verstrekkingenboek Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Westland

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2012

Intitulé

Verstrekkingenboek Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Westland

De gemeente stelt het Verstrekkingenboek Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Westland vast.

Hoofdstuk 1. Vorm van de te verstrekken voorzieningen

1.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken.

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

" Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan."

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn:

· Natura

· Persoonsgebonden budget

· Financiële tegemoetkoming

Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant-en-klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt. Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:

"Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing."

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt - in navolging van de Wvg - de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden.

Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt.

Het persoonsgebonden budget.

Artikel 2.1 van de verordening bepaalt:

"De persoon die aanspraak heeft op een individuele voorziening heeft de keuze tussen een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget."

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

Of er andere redenen zullen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden is op dit moment nog niet te overzien. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later toegevoegd worden.

Artikel 2.2 van de verordening geeft een tweetal opties voor het van toepassing verklaren van een bruikleenovereenkomst, een huurovereenkomst of een dienstverleningsovereenkomst. De mogelijkheden zijn dat er een overeenkomst wordt afgesloten tussen de leverancier en de aanvrager en tussen de gemeente en de aanvrager. In deze overeenkomst worden de rechten en verplichtingen van de aanvrager en van de leverancier) 'indien van toepassing' vastgelegd.

Artikel 2.4 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget.

De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

· Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

· Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

· Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Omvang van het persoonsgebonden budget.

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden.

Hierbij worden twee mogelijkheden onderscheiden:

Enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg, zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Dit is zorg afkomstig uit de AWBZ. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van persoonsgebonden budgetten. Daarbij werd het persoonsgebonden budget vastgesteld op 75% van de tarieven zoals die berekend werden in de thuiszorg. Vanuit die tarieven werd het tarief voor de diverse functies bepaald.

Diegenen die op basis van overgangsrecht op 31 december 2006 een indicatie hebben zullen ook in het jaar 2007 deze bedragen nog ontvangen zo lang als de indicatie duurt, doch maximaal tot en met 31 december 2007. Daarnaast vallen zij onder de gemeentelijke regels. In artikel 7.12 is aangegeven dat het PGB wordt vastgesteld op 75% van het bedrag per uur van de kosten in natura. Hiermede wordt dezelfde systematiek als in de Awbz gevolgd. In artikel 3.5 is bepaald dat het college deze bedragen per klasse jaarlijks vaststelt. Voor 2006 kunnen deze bedragen als volgt vastgesteld worden:

Uurtarief Hulp bij het Huishouden 1-7-2006 € 22,90 (zie max.bedrag aanbesteding)

75% is € 17,175 per uur.

Per klasse worden de volgende bedragen vastgesteld worden (systematiek Awbz)

Klasse 1, 0 tot en met 1,9 uur per week = gemiddeld 1 uur x € 17,175 x 52 = € 833,00 per jaar

Klasse 2, 2 tot en met 3,9 uur per week = gemiddeld 3 uur x € 17,175 x 52 = € 2.679,00 per jaar

Klasse 3, 4 tot en met 6,9 uur per week = gemiddeld 5,5 uur x € 17,175 x 52 = € 4.912,00 per jaar

Klasse 4, 7 tot en met 9,9 uur per week = gemiddeld 8,5 uur x € 17,175 x 52 = € 7691,00 per jaar

Klasse 5, 10 tot en met 12,9 uur per week = gemiddeld 11,5 uur x € 17,175 x 52 = € 10.270,00 per jaar.

Klasse 6, 13 tot en met 15,9 uur per week = gemiddeld 14,5 uur x € 17,175 x 52 = € 12.950,00 per jaar.

Jaarlijks - dus per 1 januari 2007 voor het eerst - zullen deze bedragen aangepast worden aan de geldende tarieven.

Uitbetaling persoonsgebonden budget.

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor wordt voorkomen dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat kan tot inadequate voorzieningen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

In de beschikking wordt ook opgenomen dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd wordt door het Centraal Administratie Kantoor (CAK), zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

Is de beschikking verzonden, dan wordt het persoonsgebonden budget beschikbaar gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar kan ook in termijnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

Om de betaling overzichtelijk te houden wordt er voor gekozen dit persoonsgebonden budget per kwartaal of per half jaar beschikbaar te stellen. Daarbij zal er rekening mee worden gehouden dat bij betaling over een lange periode uitsluitend betaling achteraf problemen kan opleveren. Betaling per voorschot, of aan het begin van de periode, ligt dan voor de hand.

De controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden:

Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren:

  • -

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

  • -

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening

  • -

    of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen

Het college bepaalt steekproefsgewijs bij welke budgethouders deze stukken zullen worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is.

Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk teruggevorderd worden. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie wordt overlegd hoe deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

Eigen bijdrage.

Artikel 2.5 van de verordening bepaalt dat bij een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd is. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2007 doet men aangifte over 2006, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2005 in 2007 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling.. De voorlopig vastgestelde eigen bijdrage wordt direct op het berekende persoonsgebonden budget in mindering gebracht.

Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen.

Artikel 4 Wmo spreekt van: "a. een huishouden te voeren;", onder welke regel in de verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

2.1. Uitsluitingen

Voor alles moeten worden bepaald of één van de uitsluitingen van artikel 4.3 van de verordening van toepassing is:

"De bepalingen van hoofdstuk 4 zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, verzorgingstehuizen, vakantiewoningen, tweede woningen en kamerverhuur."

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

Primaat verhuizing.

Artikel 4.4 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al geheel aangepaste woning, of verhuizing naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen dient een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderlinge samenhang bezien worden. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

-De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd - niet ten minste binnen 9 maanden - een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatie-advies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

-Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan mede een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarbij sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

-Rekening houden met woonlasten enfinanciële draagkracht van de gehandicapte.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en een recht van hypotheek op het huis gevestigd. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

-Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

  • a.

    de kosten van het PGB voor verhuiskosten

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • c.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

  • d.

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

-De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen. Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen; de gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen en het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingenaan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing.

Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding zal veelal in de vorm van een persoonsgebonden budget worden toegekend. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

Een persoonsgebonden budget in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 4.3 van de verordening wordt bepaald.

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate wijze kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten

Het college verstrekt in beginsel geen persoonsgebonden budget voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

Aanpassen; primaat losse woonunit.

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 4.5):

"Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan."

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moeten worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat - als de unit niet meer nodig is - dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

Aanpassen. Overige (bouwkundige) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte.

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt - conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

2.2. Beperkingen

Hoofdverblijf.

Artikel 4.8 van de verordening bepaalt in lid 1:

"1 Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen."

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkenezijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in degemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

Artikel 4.8 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

2. "In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een financiële tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het bezoekbaar maken van één woonruimte, niet zijnde de woonruimte waarin de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft.

3. De aanvraag wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woonruimte staat.

4. De financiële tegemoetkoming bedoeld in het tweede lid wordt verleend onder de voorwaarde, dat de gemeente waar de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft, verklaart dat haar niet bekend is dat ten behoeve van de gehandicapte reeds eerder een woonruimte bezoekbaar is gemaakt.

5. De financiële tegemoetkoming betreft slechts een tegemoetkoming in de kosten van het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte. "

Deze afwijking is optioneel, overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden.

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in lid 5 van dit artikelgenoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak.

Overige beperkingen woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, die verwoord zijn in de artikelen 4.12, 4.13 en 7.9.

De in artikel 7.9 genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is. Wanneer de voorziening ouder is dan 7-jaar, kan hiermee ruimhartiger worden omgegaan, omdat de verstrekte voorziening na 7-jaar geacht wordt te zijn afgeschreven.

In artikel 4.13 wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is in artikel 4.12 vastgelegd. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. De keuze voor de limitatieve lijst moet natuurlijk wel gemotiveerd worden.

2.3. Overige woonvoorzieningen

Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend orgaan (in de gemeente Westland is het Centraal Indicatiestelling zorg (CIZ) als onafhankelijk adviserend orgaan aangewezen) aangegeven te worden:

Soort vertrek

M2 bij aanbouw

M2 bij uitbreiding

woonkamer

30

6

Keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

-wastafelruimte

2

1

-doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

berging

6

4

Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

Woningsanering in verband met CARA

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • -

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • -

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • -

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 7 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

  • -

    Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt;

  • -

    Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

Normbedragen

  • -

    -Voor normbedragen wordt verwezen naar de nibudnormen zoals deze in de Schulinck zijn opgenomen.

De uitraasruimte.

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening in artikel 4.1 onder g.

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

2.4. Procedure bij bouwkundige aanpassing.

Procedure aanvraag woningaanpassing

1 Vaststellen programma van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt.

De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij een aannemer op.

2 Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt

De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB.

3 Het college geeft toestemming

Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

4 De eigenaar voert uit

De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

5 Het college controleert

Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats.

De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

6 Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 1 jaar na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend.

Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

2.5 Voorwaarden voor verstrekking pgb en uitbetaling financiële tegemoetkoming.

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

2.6. Kosten van woningaanpassingen.

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van (het persoonsgebonden budget of) de financiële tegemoetkoming:

1 De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

2 De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

3 Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

4 De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

5 De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

6 De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

7 Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

8 De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens bijgaande tabel.

9 De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

10De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

11 De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

12De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1000,-- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,--.

2.7. Opstalverzekering.

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast. De kosten hiervan komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

3.1. Inleiding.

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het "een huishouden te voeren" waaronder in de verordening Wmo zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg.

Bij dit verstrekkingenboek zijn twee bijlagen opgenomen die bij dit hoofdstuk horen:

  • 1.

    Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.

  • 2.

    Handreiking normering hulp bij het huishouden

Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa's), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.

3.2. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 3.3 van de verordening bepaalt dat, "als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten en/of kinderen behoren die wel in staat zijn (delen van) het huishoudelijke werk te verrichten. De richtlijnen van het "protocol gebruikelijke zorg" zijn hierop van toepassing" men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden.

Deze beperking heet "gebruikelijke zorg" en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ tot de invoering van de Wmo.

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid veronderstelt worden dit over te nemen.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.

In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien met dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.

Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden.

De in de bijlage aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten (zie bijlage).

3.3. Voorliggende voorzieningen.

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan.

Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd - maar bij uitzondering - van deze regels worden afgeweken.

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in de bijlage kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Die tijd is indeling in klassen. Deze klasse-indeling is ook in de AWBZ toegepast. Overigens wordt de klasse-indeling in de AWBZ per 1 januari 2007 afgeschaft en wordt er weer geïndiceerd in uren. Dit in samenhang met de invoering van de zorgzwaartebekostiging ten aanzien van de functie verblijf.

Bij toekenning in uren worden de tijden van de verschillende onderdelen inclusief meer/mindertijd opgeteld en is dat het in principe toe te kennen aantal uren. Bij toekenning in klassen wordt in principe de klasse toegekend waarbinnen het eindaantal uren valt.

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz.

De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Hiertoe is het nodig rekening te houden met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten - indien daartoe is besloten - de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

Hoofdstuk 4 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 van de verordening luidt:

"De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a.een voorziening in natura of persoonsgebonden budget:

1. een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

2. een open elektrische buitenwagen;

3. een ander verplaatsingsmiddel;

b.een tegemoetkoming in de kosten van:

1. gebruik van regiotaxi, taxi, eigen auto of vervoer door derden;

2. gebruik van individueel (rolstoel)taxivervoer;

c.een tegemoetkoming in de kosten van:

1. aanschaf van een auto;

2. overige vervoerskosten.

d.een andere voorziening uit deze verordening indien die, op grond van de individuele omstandigheden de goedkoopst adequate compensatie biedt met betrekking tot de geconstateerde beperkingen."

De uitdrukking uit artikel 5.2, 1e lid: "…het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer" wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium "maximale loopafstand 800 meter". Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het "loop" en "fietsvervoer". Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 5.2 van de verordening in aanmerking voor een vervoersvoorziening gebaseerd op de (meer)kosten van het collectieve vervoer (regiotaxi) indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking. Het collectieve vervoer en de kosten hiervan zijn uitgangspunt voor de vergoeding. Het gaat er daar bij niet om of daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van het collectieve vervoer. Immers de invulling staat vrij. Men kan gebruik maken van eigen vervoer, vervoer door derden, individueel taxivervoer of het vervoer op nog andere wijze invullen.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals regiotaxi, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om het gehele Westland.

Artikel 5.3, lid 1 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.

Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1700 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad.

Als het collectieve vervoer niet adequaat is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een hogere taxikostenvergoeding om gebruik te kunnen maken van het individuele (rolstoel)taxivervoer.

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootmobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.

Met de combinatie: vervoersvoorziening - scootmobiel kan de persoon voor een deel in z'n vervoersbehoefte voorzien en kan hiermee rekening gehouden worden bij de vaststelling van de maximale vergoeding (jurisprudentie).

Rekening houdend met jurisprudentie en de nota "verkenning ondergrens Wvg" behoeft artikel 5.3 nadere toelichting daar waar het gaat om tot de vaststelling van de maximale vervoersvergoeding te komen.

Artikel 5.3.1 onder a.

De maximale vergoeding bedraagt € 635,00 per jaar. Dit bedrag is gebaseerd op de zorgplicht/compensatieplicht waarin ondere andere bepaalt dat de gehandicapte ten minste 1700 km per jaar moet kunnen afleggen met de combinatie van voorzieningen. Vervolgens is het bedrag afgeleid van de meerkosten van het collectieve vervoer.

Het gaat er overigens niet om of men al dan niet gebruik maakt of van plan is gebruik te maken van het collectieve vervoer. Het criterium collectief vervoer is slechts de (landelijke) afbakening van de compensatieplicht van de gemeente. Als er sprake is van situaties waarin deze afbakening geen stand kan houden, dan komt men in aanmerking voor een hogere vergoeding. Dit is in de hierna genoemde leden nader uitgewerkt.

Artikel 5.3.1 onder b.

Als een gehandicapte om medische of psychische redenen geen gebruik kan maken van het collectieve vervoer dan is er aanspraak op een hogere vergoeding om gebruik te kunnen maken van

individueel (rolstoel)taxivervoer. Deze hogere vergoedingen bedragen momenteel € 1.379,00 wanneer men met eigen vervoer reist en/of gebruik maakt van vervoer door derden of individueel taxivervoer. Wanneer men aangewezen is op het individuele rolstoeltaxivervoer dan bedraagt de aanspraak € 2.090,00 per jaar.

Artikel 5.3.1 onder c.

In het visiedocument "Verkenning ondergrens Wvg", dat samen met het gehandicaptenplatform tot stand is gekomen is specifiek aandacht gevraagd voor de (vaak jongere) gehandicapten met een hoger vervoerspatroon. In de verordening is dit vastgelegd. Iedere gehandicapte met een hoger vervoerspatroon maakt aanspraak op dezelfde hogere vervoersvoorziening als onder artikel 5.3.1. b.

Artikel 5.3.1 onder d

Zoals hiervoor al is gesteld bestaat de compensatieplicht hieruit dat ten minste 1700km per jaar afgelegd moet kunnen worden met de combinatie van vervoersvoorzieningen. Als de gehandicapte dan ook de beschikking heeft over een scootmobiel of andere buitenwagen, waarmee in verplaatsingen op de korte afstand kan worden voorzien, dan wordt de aanspraak op de vergoeding gehalveerd. Er wordt rekening gehouden met het al dan niet gebruik kunnen maken van het collectieve vervoer en het al dan niet hebben van een eventueel hoger vervoerspatroon. In schema gaat de vaststelling als volgt:

  • a.

    Basisvergoeding € 635,00

  • b.

    Is er een indicatie dat in principe geen

gebruik kan worden gemaakt van ja taxivergoeding wordt € 1.379,00

het collectieve vervoer ? rolstoeltaxivergoeding wordt € 2.079,00 De maximale vergoeding is

vastgesteld. Ga naar d.

neen vergoeding blijft € 635,00. Ga naar c

  • c.

    Is er een aantoonbaar hoger vervoers- ja maximale vergoeding wordt € 1.379,00

patroon dan 1700km per jaar De maximale vergoeding is

Vastgesteld. Ga naar d.

neen vergoeding blijft € 635,00. Ga naar d

  • d.

    Heeft aanvra(a)g(st)er de beschikking ja De vastgestelde vergoeding wordt

over een scootmobiel of andere verminderd met 50%

buitenwagen ?

neen De vastgestelde maximale vergoeding

wordt toegekend.

4.1. Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon - of leefomgeving.

Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel "vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving" genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootmobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald.

De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen - in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging.

Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

In het Westland is door de Raad een uitzondering gemaakt voor het vervoer van school naar een logeeradres. Dit vervoer wordt niet vergoed op grond van het leerlingenvervoer en kan derhalve aangemerkt worden als deelname aan het maatschappelijk verkeer dat als zodanig onder de vervoersvoorziening gerekend dient te worden.

Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd PGB voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep..

4.2. Individuele vervoersvoorzieningen

Leefkilometers

De vervoerskostenvergoeding wordt beschikbaar gesteld in de vorm van een "gemaximeerde vervoerskostenvergoeding". Voor de hoogte wordt verwezen naar artikel 5.3 van de verordening Bij een inkomen van meer dan het grensinkomen wordt geen vergoeding verstrekt.

Gebruik van regiotaxi, taxi, eigen auto of vervoer door derden

De financiële tegemoetkoming is gebaseerd op de zogenaamde meerkosten van het collectieve openbare vervoer. Met de tegemoetkoming wordt men in staat geacht ten minste 1700 km per jaar te kunnen reizen.

Indien vaststaat dat de gehandicapte geen gebruik kan maken van het collectieve vervoer, dan kan aanspraak gemaakt worden op de hogere vergoeding om de persoon in staat te stellen gebruik te maken van het individuele taxivervoer.

Ook als er sprake is van een vervoerspatroon van meer dan 1700 km per jaar, kan aanspraak gemaakt worden op de hogere vergoeding.

Gebruik van individueel (rolstoel)taxivervoer

In principe kan ook de rolstoelgebruiker gebruik maken van het collectieve vervoer. In voorkomende gevallen is dit tengevolge van individuele omstandigheden niet (goed) mogelijk. Een rolstoeltaxi (over het algemeen een rolstoelbusje of een luxe personenwagen met de mogelijkheid hierin een persoon in een rolstoel gezeten te vervoeren) is duurder dan Regiotaxi of een gewone taxi. Daarom zijn de normvergoedingen hoger dan die voor het gebruik van een gewone taxi.

Een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een specifiek invalidenvoertuig. Het is dan ook als zodanig omschreven in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens en moet aan bepaalde eisen voldoen. Een invalidenvoertuig is een: "voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een invalide, niet breder is dan één meter en niet is uitgerust met een motor dan wel is uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of met een elektromotor" (artikel 1 RVV-1990). De maximum-snelheid binnen de bebouwde kom is 30 km, buiten de bebouwde kom 40 km. Een invalidenvoertuig mag altijd, ook zonder parkeerontheffing, parkeren op een invalidenparkeerplaats algemeen.

De gesloten invalidenwagens kunnen voor bepaalde gehandicapten een adequate voorziening zijn indien zich de volgende situatie voordoet:

  • -

    voorkomen van besmetting door anderen (indien de weerstand van de gehandicapte zeer laag is);

  • -

    geen gebruik kunnen/mogen maken van de taxi (bijvoorbeeld vanwege een sterke lichaamsgeur);

  • -

    indien de gehandicapte goed warm moet blijven.

Een open elektrische buitenwagen

De open elektrische buitenwagen is ofwel een speciale elektrische rolstoel ofwel een zogenaamde plateaurolstoel, beter bekend als de scootmobiel. Wanneer een gehandicapte een elektrische rolstoel heeft voor alleen binnengebruik, kan het gewenst zijn dat hij ook beschikt voor een elektrisch voertuig voor buiten, te gebruiken op korte afstand rond de woning. Voor deze verplaatsingen is het immers over het algemeen niet logisch of zelfs onmogelijk om een taxi te laten komen. De open buitenwagen is over het algemeen uitgevoerd met een elektrische aandrijving. De oude echte open invalidenwagens worden steeds meer vervangen door scootmobielen, waarbij langzamerhand ook een grotere keuze is aan scootmobielen voor gehandicapten met een slechte zitbalans.

De scootmobiel is een modern ogend middel, waarmee met name op de kortere afstanden verplaatsingen mogelijk zijn. Om deze reden is er een groeiende vraag naar deze voertuigen. Een scootmobiel is geïndiceerd indien er een substantiële vervoersbehoefte is in de directe omgeving van de woning. Dat kan wanneer de gehandicapte bijvoorbeeld binnen een straal van 1 tot 1,5 kilometer met een scootmobiel zelf boodschappen kan doen, familie kan bezoeken en andere vormen van vrijetijdsbesteding beschikbaar heeft. Een scootmobiel kan in sommige situaties worden verstrekt als aanvulling op een vergoeding voor kosten van gebruik van een voertuig.

Een ander verplaatsingsmiddel

Er is een aantal andere verplaatsingsmiddelen dat gewenst kan zijn al dan niet in combinatie met een vergoeding voor gebruik van een voertuig.

a.De drie- of vierwielfiets

Het meest gebruikelijke verplaatsingsmiddel is de fiets. De fiets is een zodanig normaal vervoermiddel, dat de fiets als algemeen gebruikelijk beschouwd kan worden. Om deze reden zal een fiets niet voor verstrekking in aanmerking kunnen komen. Dit geldt evenzeer voor de bromfiets, de fiets met (elektrisch of verbrandingsmotor) trapondersteuning en de Spartamet.

Deze redenering gaat niet op voor bijzondere fietsen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of vierwielfietsen. Deze fietsen worden speciaal gebruikt door gehandicapten met een slecht evenwicht hetgeen het gebruik van een normale fiets gevaarlijk maakt. Deze verplaatsingsmiddelen worden in principe op basis van bruikleen verstrekt. Er wordt dus geen eigen bijdrage gevraagd. De kosten van onderhoud, verzekering en reparatie komen voor rekening van de gemeente.

Het gemeentelijk beleid maakt het mogelijk een driewielfiets te verstrekken voor degenen die voor fietsvervoer daarop zijn aangewezen. Leeftijd hoeft daarbij niet van belang te zijn, hoewel er bij kinderen voor verstrekking wel sprake moet zijn van behoefte aan verplaatsing. Een normale (kinder)driewieler kan als algemeen gebruikelijk worden beschouwd en hoeft niet voor verstrekking in aanmerking te komen. Alle driewielfietsen voor kinderen in bijzondere uitvoering kunnen dat in principe wel.

b.De tandem

De tandem is een fietsmogelijkheid voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Hierbij kan gedacht worden aan visueel gehandicapten (men is zeer slechtziend of blind) of aan sommige groepen motorisch gehandicapten of aan verstandelijk gehandicapten, waarvoor het noodzakelijk is dat een ander een vast tempo aangeeft en het stuur ter hand neemt.

Een tandem is echter geen voorziening speciaal bestemd voor gehandicapten; een normale tandem kan worden beschouwd als algemeen gebruikelijk. Zoals alle algemeen gebruikelijke verplaatsingsmiddelen wordt een tandem dan ook niet verstrekt. Een uitzondering kan worden gemaakt indien sprake is van een tandem in speciale, op de handicap afgestemde uitvoering. In artikel 2.5, lid 5 van de verordening is bepaald dat dan een zogenaamde besparingsbijdrage wordt gevraagd van € 250,00.

c.De loopfiets

Een loopfiets stelt gehandicapten in staat zich over grotere afstanden te verplaatsen. De loopfiets kan een geschikt hulpmiddel zijn voor gehandicapten die voor het dagelijks verplaatsen gebruik maken van krukken of een stok. Vereist is een goed evenwicht. Indicatie voor een loopfiets zal vooral gelegen zijn in versleten heup- en kniegewrichten. Een goede loopmotoriek is noodzakelijk om van een loopfiets gebruik te kunnen maken. In het kader van de Wvg kan een loopfiets in bruikleen worden verstrekt als verplaatsingsmiddel voor buiten. Voor binnengebruik dient men een beroep te doen op de AWBZ.

d.Begeleidingskosten

Voor een aantal gehandicapten is het noodzakelijk dat zij bij het reizen begeleid worden. Zo zullen visueel gehandicapten in vreemde situaties grote moeite kunnen hebben de vertrekplaats van bussen te vinden. Auditief gehandicapten kunnen op een station de omroepberichten veelal niet verstaan, zodat zij van belangrijke informatie verstoken blijven. Voor motorisch gehandicapten is de ontoegankelijkheid van de openbare weg en van het openbaar vervoer vaak de oorzaak van een noodzakelijke begeleider bij het verplaatsen. Voor het bestaande openbaar vervoer is een zogenaamde begeleiderskaart beschikbaar. Een gehandicapte die over een begeleiderskaart beschikt kan in het openbaar vervoer, terwijl hij zelf wel betaalt, gratis een begeleider meenemen.

Er blijft dan nog een probleem bestaan voor gehandicapten die begeleiding nodig hebben, wanneer zij weggebracht of opgehaald moeten worden. De begeleider zal dan steeds één reis alleen en derhalve als betalend passagier af moeten leggen. In deze gevallen bestaat de mogelijkheid tot het treffen van een zodanige voorziening dat hiermee de extra kosten die hiermee zijn gemoeid (gedeeltelijk) kunnen worden bestreden. Deze vergoeding wordt individueel bepaald en kan nooit hoger zijn dan de normvergoeding die aan de gehandicapte is toegekend.

4.3 Overige vervoerskosten

Aanschaf van een auto

In principe worden er geen auto's verstrekt, tenzij een medische noodzaak geïndiceerd is. Tot verstrekking kan slechts worden overgegaan indien is gebleken dat geen andere vervoersvoorziening, dan wel combinaties van vervoersvoorzieningen, kan worden beschouwd als goedkoop adequaat, terwijl de vervoerbehoefte aantoonbaar aanwezig is. Voor de aanschaf van een auto wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt. Een auto wordt nooit in bruikleen verstrekt. De werkelijke kosten dienen als uitgangspunt genomen te worden bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding. Géén vergoeding wordt verstrekt indien het inkomen meer bedraagt dan het grensinkomen.

Overige vervoerskosten

Alle overige vervoerskosten komen alleen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming in de kosten indien de voorziening waar de aanvraag betrekking op heeft geïndiceerd is. Onder overige vervoerskosten kunnen verstaan worden:

  • -

    autoaanpassingen;

  • -

    parkeerfaciliteiten.

Auto-aanpassingen zijn er op gericht het gebruik van een auto voor de gehandicapte mogelijk te maken voor die gehandicapten die op de auto aangewezen zijn voor het vervoer buitenshuis. Bij de verstrekking van auto-aanpassingen is dan primair de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere adequate vervoersvoorzieningen. Vervolgens is van belang dat een autoaanpassing alleen op medische indicatie verstrekt wordt.

Parkeerfaciliteiten kunnen ook voor vergoeding in aanmerking komen.

Hoofdstuk 5. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel.

5.1 Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

"1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

  • a.

    (………)

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    (………)"

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.

Er is van af gezien - net als in de Wvg - om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

5.2. Algemene uitgangspunten bij selectie rolstoel

In artikel 6.2 van de Verordening wordt het recht op een rolstoel als volgt omschreven:

  • 1.

    Een persoon met beperkingen kan voor een rolstoel in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek in belangrijke mate zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2.

    Een persoon met beperkingen kan voor een sportrolstoel in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het sporten zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Mocht een gehandicapte aan bovenstaande voorwaarden voldoen, vraagt de gemeente in de meeste gevallen advies bij de externe medische adviseur.

Indien uit het keuzeproces naar voren is gekomen dat een rolstoel de meeste goedkoop adequate voorziening is om de mobiliteitsbeperking van de gehandicapte te verminderen, is de selectie van de rolstoel aan de orde. Het selecteren van een rolstoel is maatwerk; de gekozen rolstoel moet passen bij de gebruiker. De gebruiker moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de gebruiker woont en voor de activiteiten die de gebruiker wil ondernemen.

Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kan een aantal factoren worden genoemd dat bij iedere selectie een rol speelt:

a het gebruik;

b het gebruiksgebied;

c de aandrijving;

d de zithouding;

e de meeneembaarheid;

f antropometrische gegevens.

ad a het gebruik

Tot de factor gebruik worden zowel de gebruiksfrequentie, de gebruiksduur als het gebruiksdoel gerekend.

Bij gebruiksfrequentie en gebruiksduur wordt gekeken hoe vaak de rolstoel over een bepaalde periode gebruikt wordt. Het kan zijn dat een rolstoel gedurende een jaar dagelijks zeer intensief wordt gebruikt en daarna door een andersoortige rolstoel vervangen moet worden, bijvoorbeeld een rolstoel voor een kind in de groei. Het kan ook zijn dat een rolstoel slechts één of twee keer per week gebruikt wordt, maar in principe wel voor een periode van tien jaar met dezelfde rolstoel volstaan kan worden.

In het kader van de Wmo is het gebruiksdoel van een rolstoel in eerste instantie verplaatsing binnen en buiten het huis. Een rolstoel wordt dus primair beschouwd als een verplaatsingsmiddel. Met name voor de groep gebruikers die volledig rolstoelafhankelijk is, heeft de rolstoel echter een multifunctioneel karakter. De rolstoel is niet alleen een verplaatsingsmiddel, maar kan tegelijkertijd ook dienen als werkstoel, ruststoel, sportrolstoel. Bij de keus voor een rolstoel moet hiermee rekening gehouden worden. Indien een rolstoel voor meerdere activiteiten geschikt moet zijn, moeten zekere concessies gedaan worden (bijvoorbeeld ten aanzien van de zithouding) of moeten meerdere rolstoelen verstrekt worden, bijvoorbeeld een ruststoel en een sportstoel.

Uitgangspunt blijft echter dat de rolstoel in eerste instantie een verplaatsingsmiddel is. Bij bepaalde aanvragen is het van belang dit uitgangspunt in het oog te houden.

ad b het gebruiksgebied

Er zijn drie gebruiksgebieden te onderscheiden: gebruik binnen, gebruik buiten en gebruik binnen en buiten. Bij de keus van een type rolstoel dient meegewogen te worden of de rolstoel overwegend binnen of buiten gebruikt wordt. Aan rolstoelen voor overwegend buitengebruik worden hoge eisen gesteld aan met name de stabiliteit en de manoeuvreerbaarheid, dat wil zeggen het vermogen van de rolstoel hellingen en drempels te nemen, te draaien en rechtuit te rijden. Bij buitenrolstoelen is verder de actieradius van belang, dat wil zeggen het aantal kilometers dat gereden kan worden zonder dat de accu behoefd te worden opgeladen.

Bij rolstoelen voor binnenshuis gelden met name eisen als een beperkte draaicirkel en zodanige afmetingen dat eenvoudig transfers te maken zijn.

ad c de aandrijving

Aandrijving kan op drie verschillende manieren geschieden:

% door middel van het eigen lichaam;

% door het bedienen van een aandrijfmechanisme;

% voortduwen door anderen.

Voor het aandrijven van de rolstoel met het eigen lichaam is kracht nodig. Niet alleen kracht om de rolstoel op gang te brengen, maar ook duwkracht om de rolstoel op gang te houden gedurende een bepaalde tijd. Afhankelijk van de fysieke mogelijkheden van de gebruiker wordt gekozen voor een bepaalde aandrijving (hoepels achter of voor, hefboom, koffiemolen). Indien de gebruiker voorafgaand aan de verstrekking rolstoeltraining heeft gehad in een revalidatiecentrum, kan tijdens deze training worden bekeken of de gebruiker voldoende kracht heeft om langere afstanden te rijden.

Onder het bedienen van een aandrijfmechanisme wordt zowel het bedienen van de rem als het besturen van een elektrische rolstoel verstaan. Beschikt de gebruiker over voldoende armfuncties om te remmen en te sturen of zijn aanpassingen noodzakelijk en heeft hij voldoende oriëntatievermogen en verkeersinzicht om aan het verkeer buitenshuis deel te nemen. Dit wordt meestal in een proefopstelling uitgeprobeerd. Na deze proefopstelling wordt in een reële situatie getraind; met een elektrische buitenrolstoel wordt bijvoorbeeld buiten geoefend.

Indien gekozen wordt voor een duwrolstoel is het essentieel na te gaan of de begeleider over voldoende kracht en uithoudingsvermogen beschikt om de rolstoelgebruiker voort te duwen, ook over langere afstanden. Verder is het zaak na te gaan of het gebruiksgebied geschikt is om een rolstoel te duwen. In een heuvelachtig gebied is het voortduwen van een rolstoel een zware opgave. Bij het aanmeten van de rolstoel dient tenslotte rekening gehouden te worden met de lengte van de begeleider in verband met de hoogte van de duwhandvaten.

ad d de zithouding

Mensen die het grootste deel van de dag in een rolstoel doorbrengen hebben belang bij een goede actieve dan wel passieve zithouding en een rust/slaaphouding. De diverse onderdelen van een rolstoel die het lichaam raken, dienen dan ook in afmeting goed aan te sluiten op de lichaamsmaten van de gebruiker. Rolstoelen met een inadequate zitting kunnen (op termijn) tot een scala aan gezondheidsproblemen leiden, zoals vergroeiingen en decubitus (doorzitten), en tot onnodig hoge kosten in de gezondheidszorg. Behalve diverse soorten zit- en rugkussens, al dan niet van anti-decubitusmateriaal, zijn er ook speciale zitorthesen (op maat gemaakte zitschalen) voor gehandicapten die niet in staat zijn zonder hulpmiddelen rechtop te zitten. Om een goede, dynamische zithouding te bevorderen en de druk op het lichaam te ontlasten zijn er verder verstelbare of kantelbare zittingen verkrijgbaar.

De benodigde zithouding is niet alleen afhankelijk van de handicap/ functionele beperking, maar ook van de activiteiten die vanuit de rolstoel worden ondernemen. De rolstoel moet dan ook vaak een multifunctioneel karakter hebben. De gebruiker moet immers vanuit zijn rolstoel zichzelf kunnen verzorgen, zich kunnen ontspannen, het huishouden kunnen doen en allerlei andere dagelijkse activiteiten kunnen verrichten. Voor zelfverzorging is het bijvoorbeeld nodig dat de gebruiker eenvoudig transfers kan maken van de rolstoel naar het bed of het toilet.

ad e de meeneembaarheid

Indien de gebruiker de rolstoel eenvoudig moet kunnen transporteren, is het van belang dat de rolstoel door de gebruiker eenvoudig ineengeklapt, opgevouwen of gedemonteerd kan worden. Op die manier kan de rolstoel meegenomen worden in een kofferbak of achter de bestuurdersstoel.

ad f antropometrische gegevens

Om een goed passende rolstoel te verstrekken, moet de rolstoel letterlijk aangemeten worden aan de lichaamsmaten van de gebruiker (antropometrische gegevens). Dit aanmeten is niet alleen voor het zitcomfort van belang, maar ook voor een optimaal gebruik van de rolstoel. Een voorbeeld ter illustratie: voor gebruik in huis is het wenselijk dat de rolstoel zo smal en laag mogelijk is. Hierdoor is immers de draaicirkel relatief klein en maken de armleuningen minder kans tegen tafelbladen te stoten. Maatgevend voor de rolstoelzithoogte is de onderbeenlengte en de benodigde minimale vrije ruimte onder de voetplaat van de rolstoel. De onderbeenlengte varieert per persoon en dus varieert ook de zithoogte per persoon. Door de zithoogte per persoon te meten kan de rolstoel passend gemaakt worden en zo laag mogelijk gehouden worden.

6.1.1 Selectie rolstoel en kwaliteitsbeleid

Op basis van de genoemde factoren kan een programma van eisen worden opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de betreffende gebruiker. Aan de hand van dit programma van eisen moet het goedkoopst adequate type rolstoel geselecteerd worden. Om een goede selectie te maken moeten gemeenten en/of adviseurs voldoende zicht hebben op de diverse merken rolstoelen die op de markt verkrijgbaar zijn en steeds over actuele productinformatie beschikken.

5.3 Soorten van rolstoelvoorzieningen

Op basis van de vorenstaande keuzefactoren en het daaruit voortvloeiende programma van eisen kan een bepaald soort en merk rolstoel geselecteerd worden. De afgelopen jaren is het assortiment en de kwaliteit van rolstoelen sterk toegenomen. Er is dan ook een groot aanbod van uiteenlopende soorten rolstoelen op de markt, die passen bij diverse programma's van eisen. In deze paragraaf wordt geschetst wat voor soorten rolstoelen beschikbaar zijn. Gezien het uitgebreide assortiment aan rolstoelen en de snelle ontwikkelingen op de markt van rolstoelen, is dit overzicht niet uitputtend. Het tracht slechts een algemeen beeld te geven van de diverse soorten rolstoelen.

Rolstoelen zijn meestal modulair ontwikkeld, dat wil zeggen dat fabrikanten rolstoelen ontwikkelen volgens een bouwdoossysteem. Een dergelijk bouwdoossysteem bestaat globaal uit de volgende basiselementen:

a houdingsgedeelte: diverse geprofileerde ondersteunings- en fixatiemogelijkheden voor hoofd, romp en armen en benen (extremiteiten);

b verplaatsingsgedeelte (frame): diverse standaard breedte- en (zit)hoogtematen en diverse instelmogelijkheden voor de heuphoek;

c besturingsgedeelte: diverse typen besturing, zowel mechanisch als elektrisch.

Al deze onderdelen zijn op elkaar afgestemd en uitwisselbaar. Veelal bestaat er één bouwdoossysteem voor de categorie mechanisch voortbewogen rolstoelen en één voor rolstoelen die elektronisch voortbewogen worden.

De onderdelen van rolstoelen van één bepaald bouwdoossysteem zijn dus goed op elkaar afgestemd. De verschillende merken rolstoelen hebben echter ieder hun eigen bouwdoossysteem, waardoor de onderlinge uitwisseling van onderdelen van verschillende merken rolstoelen niet of nauwelijks mogelijk is. Voor de vorming van een depot en voor de voorraad onderdelen die een serviceorganisatie voor reparatie en onderhoud moet hebben heeft het dus grote voordelen te streven naar een beperkt aantal merken en bouwdoossystemen.

In onderstaande alinea's wordt nader ingegaan op de genoemde basiselementen: houdingsgedeelte, verplaatsingsgedeelte en besturingsgedeelte.

ad a houdingsgedeelte

Om de zithouding te verbetering en actief zitgedrag te stimuleren zijn er rolstoelen met kantelverstelling. Door middel van gasveren kan de rugleuning of het gehele zitgedeelte door de gebruiker zelf gekanteld worden in meerdere standen.

ad b verplaatsingsgedeelte

Om een adequaat zitcomfort te bieden aan allerlei mensen worden rolstoelen in diverse maatvoeringen geleverd. Zo kunnen veel rolstoelen standaard geleverd worden in verschillende framehoogtes, bijvoorbeeld 45, 50 of 60 cm. De breedtematen van de zitting kunnen eveneens variëren van bijvoorbeeld 32 cm voor een klein kind tot 62 cm voor een zware volwassene. Bekleding kan vervaardigd zijn van kunstleer, nylon of textiel en is verkrijgbaar in meerdere kleuren en dessins. Voor mensen met een verhoogd risico op decubitus (doorzitten) zijn speciale anti-decubituskussens beschikbaar.

Rolstoelframes worden gefabriceerd van stalen of aluminium buizen. De frames zijn verchroomd en in diverse lakkleuren leverbaar.

ad c besturingsgedeelte

Rolstoelen kunnen op diverse manieren aangedreven en bestuurd worden. De gebruiker kan de rolstoel zelf voortbewegen door middel van hoepels of hefbomen. In sommige gevallen kan dit in combinatie met voetbesturing gebeuren of voor lange(re) afstanden met een 'koffiemolen', een vijfde wiel dat voor de rolstoel wordt bevestigd en dat wordt voortbewogen door met de handen aan de pedalen te draaien.

Een andere manier van voortbewegen is het duwen van de rolstoel door een begeleider. Daarnaast zijn elektrisch aangedreven rolstoelen verkrijgbaar.

Tot slot kan onderscheid gemaakt worden in rolstoelen die uitsluitend voor binnen of buitengebruik geschikt zijn dan wel zowel voor binnen als buiten. Rolstoelen die binnenshuis gebruikt worden moeten in ieder geval een kleine draaicirkel hebben en bed, toilet, wasbak moeten goed te benaderen zijn. Deze rolstoelen zijn dan ook relatief smal en licht. Bij rolstoelen voor buitenshuis is vooral stabiliteit op ongelijk wegdek van belang en de mogelijkheid om hindernissen als stoepen en hellingen te nemen. Dergelijke rolstoelen zijn dan ook vaak relatief zwaar.

In onderstaande paragrafen wordt nader ingegaan op een vijftal categorieën rolstoelen, te weten handbewogen, elektrische, sport- en kinderrolstoelen en scootmobielen.

5.3.1. Handbewogen rolstoelen

Bij handbewogen rolstoelen kan onderscheid gemaakt worden tussen zelfbewegers en duwwandelwagens.

Zelfbewegers zijn handbewogen rolstoelen die door de gehandicapte zelf door middel van hoepels (of soms hefbomen) worden voortbewogen. Besturing van deze zelfbewegers vereist een goede arm- en handfunctie en een redelijk uithoudingsvermogen. Zelfbewegers voor gehandicapten met een goede armfunctie hebben in het algemeen kleine wielen voor en grote wielen met hoepels achter. Een dergelijke wielconstructie stelt de gebruiker in staat makkelijk te manoeuvreren en rijdt relatief licht. Door te balanceren op de achterwielen kunnen hindernissen overwonnen worden. Voor gehandicapten die slechts in één hand of arm een sterke functie hebben zijn rolstoelen ontwikkeld met twee hoepels aan één zijde. Rolstoelen met kleine wielen achter en grote wielen voor kunnen voor gehandicapten met een beperkte arm/handfunctie geschikt zijn. De persoonlijke omstandigheden van de gebruiker in combinatie met de te verwachten gebruiksduur geven aanleiding om speciaal te letten op de zithouding en het zitcomfort.

Naast handbewogen rolstoelen voor continu gebruik, zijn er tevens handbewogen rolstoelen voor actief gebruik. Deze rolstoelen geschikt voor zowel sportbeoefening als voor dagelijks gebruik als verplaatsingsmiddel. De actief-rolstoel is een lichte, gemakkelijk wendbare en meeneembare rolstoel. Het zitcomfort is echter beperkt. De gebruiker kan en wenst zichzelf over kortere en langere afstanden zelfstandig te verplaatsen. Bij gebruik buitenshuis en over langere afstanden is de aanwezigheid van een begeleider niet noodzakelijk. De persoonlijke omstandigheden van de gebruiker in combinatie met de te verwachten gebruiksduur en gebruiksomstandigheden geven aanleiding om speciaal te letten op:

  • -

    de maatvoering en uitvoering in detail;

  • -

    de in- en afstellingsmogelijkheden van de wielen, assen en delen van het frame;

  • -

    de zithouding en de zitpositie;

  • -

    het zitcomfort en preventie (voorkomen dat het ziektebeeld verslechtert).

Deze voorziening is sober maar doelmatig en individueel uitgevoerd en is middels het afnemen van enkele componenten gemakkelijk opvouwbaar.

Duwwandelwagens worden voortgeduwd door een begeleider en hebben kleine wielen. Duwwandelwagens kennen verschillende wielconstructies, zoals zwenkwielen voor of achter om het sturen te vergemakkelijken en zijn in de regel opvouwbaar. Er bestaan ook duwwandelwagens met vier vaste wielen. Deze rijden gemakkelijk rechtuit maar zijn moeilijker te besturen. Bij het verstrekken van een duwwandelwagen dient er ook gekeken te worden of deze ook past bij de vaste begeleider.

5.3.2 Elektrische rolstoelen en scootmobielen

Mensen voor wie een handbewogen rolstoel niet geschikt of toepasbaar is kunnen in aanmerking komen voor een elektrische rolstoel. Het assortiment elektrische rolstoelen is groot en door voortschrijdende technieken komen er steeds nieuwe modellen met geavanceerde technieken op de markt.

Elektrisch aangedreven rolstoelen zijn voor het sturen en rijden meestal voorzien van een zogenaamde joystick-besturing (een pookje dat in vier richtingen verplaatsbaar is om de rijbeweging en snelheid te bepalen). De elektrische rolstoel is uitgevoerd met een eenvoudige, complete en veilige bediening en is geschikt voor langdurig intensief gebruik. De snelheid is traploos regelbaar tot 6 kilometer per uur. De elektrische rolstoelen kunnen zowel binnen als buiten gebruikt worden. Bij gebruik buitenshuis dient de elektrische rolstoel WA-verzekerd te zijn.

Nieuwe ontwikkelingen bij elektrische rolstoelen zijn computergestuurde rolstoelen, waarvan het zitgedeelte om zijn as kan draaien en starolstoelen. Starolstoelen hebben een zitgedeelte dat verticaal uitgeklapt kan worden, zodat de gebruiker in de rolstoel kan staan en staand kan rijden.

Tot de elektrische rolstoelen worden ook de scootmobielen of plateaurolstoelen gerekend. Scootmobielen zijn de laatste jaren erg in trek. Met name voor ouderen met een goede zitbalans die moeilijk ter been zijn, is de scootmobiel een alternatief voor een duwrolstoel en een aantrekkelijke verplaatsingsmiddel voor de korte afstand (2 tot 3 kilometer). Door de vormgeving wordt de scootmobiel bovendien als minder stigmatiserend ervaren dan een gewone rolstoel. Er zijn 3 categorieën scootmobielen te onderscheiden: voor binnen, voor buiten en voor binnen en buiten. Scootmobielen kunnen geleverd worden met een overkapping, waardoor de scootmobiel het karakter van een gesloten buitenwagen krijgt.

5.3.3 Sportrolstoelen

Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 6.2 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lidmaatschap zijn ook niet alles zegt.

Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud.

In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimere sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

5.3.4. Kinderrolstoelen

Bij de verstrekking van kinderrolstoelen gelden enkele specifieke aandachtspunten. Derhalve wordt in dit hoofdstuk apart aandacht besteed aan kinderrolstoelen.

Vanaf het moment dat kinderen normaliter kunnen lopen, kunnen zij in principe gebruik gaan maken van een rolstoel. Kinderen leren in het algemeen zeer snel omgaan met een rolstoel. Het gebruik van een rolstoel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van gehandicapte kinderen. Zelf kunnen rondrijden in een rolstoel biedt het kind uitdagingen. Het stimuleert het kind zelfstandig te worden en zoveel mogelijk gewoon mee te doen en mee te spelen met niet-gehandicapte kinderen. Meestal hebben de kinderen zelf geen moeite de rolstoel te accepteren. Met behulp van de rolstoel kunnen zij namelijk (net als leeftijdsgenootjes) 'lopen' en zich vrij(er) bewegen.

Kinderen die een zo beperkte arm- en/of handfunctie hebben dat zij aangewezen zijn op een elektrische rolstoel, zijn in het algemeen vanaf ongeveer hun vierde jaar in staat een elektrische rolstoel te bedienen. Tot dat moment zijn zij aangewezen op een buggy of kinderduwwandelwagen.

Ouders zullen vaak geneigd zijn het moment van aanschaf van een rolstoel voor hun kind uit te stellen. Een kind dat in een buggy of kinderduwwandelwagen wordt vervoerd maakt immers geen of een minder gehandicapte indruk dan een kind in een rolstoel. De omgeving reageert vaak anders op een kind in een rolstoel dan in een buggy. Met name voor ouders is de aanschaf van de eerste rolstoel voor hun kind een zeer emotioneel moment.

De algemene uitgangspunten bij de selectie van een rolstoel zijn ook van toepassing op kinderrolstoelen. Voor kinderrolstoelen geldt in nog hogere mate dan voor rolstoelen voor volwassenen dat de selectie zeer zorgvuldig moet gebeuren. De rolstoel moet op maat zijn. Aangezien kinderen voortdurend groeien is het aan te bevelen de rolstoel zodanig te selecteren dat deze niet jaarlijks vervangen hoeft te worden. Door een rolstoel te kiezen met diverse instel- en aanpassingsmogelijkheden kan de rolstoel met het kind 'meegroeien'. Zo kan een kind in het algemeen drie tot vier jaar met dezelfde rolstoel doen.

Kinderrolstoelen moeten zeer wendbaar zijn om kinderen optimale bewegingsvrijheid te geven en te stimuleren actief te zijn. De vormgeving van de rolstoel moet zodanig zijn dat kinderen zich makkelijk kunnen bewegen. Handbewogen kinderrolstoelen zijn meestal van een licht materiaal gemaakt. De rolstoelen moeten echter wel tegen een stootje kunnen om kinderen ook onbezorgd te kunnen laten spelen.

Bij kinderrolstoelen is het raadzaam een aantal voorzieningen standaard aan te brengen: anti-kiepwieltjes, duwhandvaten en spaakbeschermers.

Wegdraaibare anti-kiepwieltjes zij bij een kinderrolstoel van belang om te voorkomen dat de rolstoel omvalt, indien iemand onverwachts aan de rolstoel trekt. Kinderen kunnen al spelend een rolstoel laten kieperen zonder zich bewust te zijn van de risico's. Omdat kinderen relatief licht zijn is er ook weinig kracht voor nodig om een rolstoel te laten omvallen.

Wanneer kinderen moe zijn, is het belangrijk dat zij geduwd kunnen worden. Kinderrolstoelen behoren daarom voorzien te zijn van in hoogte verstelbare duwhandvaten. Indien het kind zelf rijdt, kunnen de handvatten in de laagste stand staan. Indien een ouder de rolstoel duwt, kunnen de handvatten worden uitgetrokken tot de hoogste stand.

Op de wielen aangesloten spaakbeschermers zijn van belang om te voorkomen dat kinderen met hun vingers tussen de spaken komen.

Op de markt is een ruim aanbod aan kleurrijke kinderrolstoelen verkrijgbaar. Het aanbod aan kinderrolstoelen voor zeer jonge kinderen (2 jaar) is echter beperkt. Hetzelfde geldt voor sportrolstoelen voor kinderen. Het aantal rolstoelen geschikt om in te sporten en te dansen is klein. Het is echter wel een markt die in opkomst is.

Sta/zitrolstoelen voor kinderen

Vanuit therapeutisch oogpunt is het belangrijk dat kinderen niet de hele dag in een rolstoel zitten, maar van tijd tot tijd rechtop kunnen staan en zich staand kunnen voortbewegen. Hiertoe zijn rolstoelen ontwikkeld, waar het zitgedeelte vervangen kan worden door een 'sta-gedeelte'. Op deze manier kan een kind met één en dezelfde rolstoel zowel zich staand als zittend voortbewegen. De financiering van deze rolstoelen is problematisch. Het 'sta-gedeelte' van de rolstoel is therapeutisch bedoeld en komt niet voor vergoeding via de Wvg in aanmerking. Vanuit de AWBZ kan wel de rolstoel met sta-gedeelte vergoed worden, maar niet het zitgedeelte. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat vanuit de AWBZ en vanuit de Wvg een aparte voorziening wordt verstrekt: een loopvoorziening en een rolstoel. Deze dubbele verstrekking is per saldo duurder dan de verstrekking van één rolstoel waarop niet alleen een zitgedeelte maar ook een sta-gedeelte gemonteerd kan worden. Bij een dergelijke voorziening behoeft het onderstel immers slechts eenmaal gefinancierd te worden. In een voorkomend geval zal contact worden opgenomen met de ziektekostenverzekeraar om de kosten gezamenlijk te financieren.

5.3.5. Aanpassingen aan rolstoelen

De diverse soorten rolstoelen, die hierboven beschreven zijn, worden in het algemeen in een standaarduitvoering geleverd. Door verbetering van de rolstoeltechniek is het inmiddels mogelijk diverse maatvoeringen van rolstoelen standaard te leveren, bijvoorbeeld extra breed zitdeel voor dikkere mensen. Desondanks is het vaak nodig om individuele aanpassingen (adaptaties) te realiseren om een rolstoel te verkrijgen die adequaat is. Een deel van deze aanpassingen kan worden gerealiseerd door standaardcomponenten aan de rolstoel toe te voegen. Bij handbewogen rolstoelen komen deze aanpassingen door middel van standaardcomponenten veelvuldig voor. Een ander deel van de benodigde aanpassingen zal individueel en op maat gemaakt moeten worden in de werkplaats van een leverancier of een revalidatiecentrum door een adaptatietechnicus.

Met name deze laatste, individuele aanpassingen kunnen kostbaar zijn door de arbeidstijd die met het ontwerpen en vervaardigen van de aanpassing gepaard gaat. Dergelijke op maat te maken aanpassingen moeten meestal worden aangebracht bij elektrische rolstoelen. Dit ligt voor de hand, omdat de gebruikers van elektrische rolstoelen in het algemeen meerdere of zwaardere functiestoornissen hebben dan gebruikers van handbewogen rolstoelen.

Aanpassingen aan rolstoelen zijn te onderscheiden in:

a zit-, rug- en ondersteuningsdelen;

b rijgedeelte: frame, aandrijving wielen en eventueel motoren;

c bediening en/of besturing.

ad a zit-, rug- en ondersteuningsdelen

Voor mensen die de hele dag of een groot deel van de dag in een rolstoel zitten is de zithouding erg belangrijk. Gehandicapten die als gevolg van hun stoornis geen of een verminderde stabiele zithouding hebben, kunnen een goede zitbalans krijgen door specifieke zitkussens en op maat gemaakte zitschalen (zitorthesen), rugsteunen, fixatiegordels, kantel- en zithoekverstellingen, speciale arm-, hoofd- en beenondersteuningen en hoog/laag systemen (kussens met veerkracht) e.d.

Bij gehandicapten met een sensibiliteitsstoornis (voelstoornis) ontbreekt de prikkel om regelmatig te gaan verzitten en zo problemen met bloeddoorstroming e.d. te voorkomen. Deze gehandicapten lopen hierdoor een verhoogd risico op decubitus (doorzitten). Door het aanbrengen van een anti-decubituskussen, drukrollen e.d. kunnen zwakke plekken in het weefsel zoveel mogelijk ontlast worden en kan een optimale drukverdeling van het lichaam bereikt worden. Hierdoor kan de kans op decubitus weggenomen of verminderd worden.

Tot slot kunnen ook werkbladen voor ondersteuning of activiteiten aan de rolstoel worden bevestigd als aanpassing.

De aanpassingen ten behoeve van een goede zithouding kunnen zowel worden toegepast bij handbewogen als bij elektrische rolstoelen.

ad b rijgedeelte: frame, aandrijving wielen en eventueel motoren

Bij deze aanpassingen dient gedacht te worden aan verzwaring van het frame bij zware personen, aan rubber hoepelovertrekken en aan hoepels met extra tussenruimte, kogelknoppen of staafjes bij handbewogen rolstoelen om een goede greep mogelijk te maken, ook bij een verminderde handfunctie.

ad c bediening en/of besturing

Aanpassingen aan het rijgedeelte zijn veelal alleen bestemd voor elektrische rolstoelen. Voor gehandicapten die niet meer over een handfunctie beschikken of ook met een arm- of handondersteuning geen joystick kunnen bedienen is een besturingsvorm door middel van de voet, kin of mond mogelijk, indien bij één van die bewegingen voldoende beweging en coördinatie aanwezig is.

5.3.6 Aanpassingen aan rolstoelen

Wmo-geïndiceerde aanpassingen aan rolstoelen worden volledig vergoed. Om een adequate rolstoel te verstrekken kunnen aanpassingen noodzakelijk zijn. Deze aanpassingen vallen derhalve onder de zorgplicht van de gemeenten en dienen vergoed te worden.

Zitorthesen

Aanpassingen in de vorm van zitorthesen in rolstoelen en kinderduwwandelwagens (op maat gemaakte zitschalen ter correctie van zithouding, bijvoorbeeld bij spasticiteit) worden vanuit de AWBZ vergoed. Achterliggende gedachte voor financiering vanuit de AWBZ is dat zitorthesen (mede) tot doel hebben vergroeiing e.d. tegen te gaan en dus medische problemen voorkomen of uitstellen. Wanneer een rolstoel wordt aangepast met een zitorthese, is de huidige gang van zaken dat de leverancier van de rolstoel de rekening voor de zitorthese naar de betreffende zorgverzekeraar stuurt en de rekening voor de rolstoel naar het . Met het van kracht worden van de nieuwe Regeling hulpmiddelen AWBZ per 1 januari 1994 is hierin een wijziging opgetreden. Zitorthesen die onderdeel uitmaken van een rolstoel of kinderduwwandelwagen komen niet voor vergoeding via deze Regeling hulpmiddelen AWBZ in aanmerking. Indien het aanbrengen van een zitorthese in een rolstoel noodzakelijk is om de rolstoel of kinderduwwandelwagen adequaat te laten zijn, zullen gemeenten op grond van de Wvg een dergelijke zitorthese moeten financieren en verstrekken.

Anti-decubituskussen

Anti-decubituskussens worden regelmatig toegepast bij rolstoelen om doorzitten te voorkomen. Indien de toepassing van een anti-decubituskussen in een rolstoel nodig is om de rolstoel tot een adequate voorziening te maken, is de gemeente gehouden dergelijke kussens te financieren.

5.3.7. Rolstoeltraining

Het goed kunnen omgaan met een rolstoel vereist een zekere vaardigheid die door middel van rolstoeltraining kan worden verkregen. Voor een adequaat en zorgvuldig gebruik van de rolstoel is het van belang dat de gebruiker goed met de rolstoel overweg kan. Dit vergroot niet alleen de zelfstandigheid van de gebruiker maar het zorgt er tevens voor dat de levensduur van de rolstoel wordt verlengd. Niet iedereen komt in aanmerking voor rolstoeltraining. Slechts in die gevallen waarin de adviseur aangeeft dat rolstoeltraining noodzakelijk is, komt de aanvrager voor een dergelijke training in aanmerking.

5.3.8. Rolstoelaccessoires

Accessoires worden in bruikleen verstrekt indien daarvoor op verzoek van de gemeente een indicatie is afgegeven (bijvoorbeeld het aanbrengen van spaakbeschermers; voor kinderen en sommige ouderen kunnen deze van belang zijn om te voorkomen dat zij met de vingers tussen de spaken komen).

Accessoires worden niet verstrekt wanneer deze kunnen worden beschouwd als algemeen gebruikelijk (een boodschappennet wordt beschouwd als een vervanging van een, algemeen gebruikelijke, boodschappentas en komt dus niet voor verstrekking in aanmerking).

Een schootskleed en een been/voetzak worden op verzoek van de gehandicapte standaard meegeleverd met elke rolstoel bestemd voor gebruik buitenshuis.

5.3.9. Onderhoud en reparatie

Rolstoelen hebben onderhoud nodig. Het soort onderhoud en de kosten van dit onderhoud variëren per type rolstoel. In principe komen alle onderhoudskosten voor rekening van de gemeente. Bij onderhoud en reparatie van handbewogen rolstoelen moet gedacht worden aan het vervangen van versleten banden of bekleding (bijvoorbeeld van armleuningen), maar ook aan mankementen aan remmen en frame. Bij elektrische rolstoelen en plateaurolstoelen oftewel scootmobielen gaat het om zaken als het bijvullen van de vloeistof in de accu, verhelpen van elektrische storingen en onderhoud van de motor. Een deel van het onderhoud, bijvoorbeeld het regelmatig bijvullen van de accuvloeistof, kan de gebruiker zelf doen. Onderhoudsbeurten en reparaties worden verricht door de leverancier. De kosten komen voor rekening van de gemeente.

5.3.10 Verzekering van de rolstoel

Rolstoelen die uitgerust zijn met een (elektro)motor en die tevens gebruik maken van de openbare weg, dienen verplicht verzekerd te zijn tegen wettelijke aansprakelijkheid. In sommige gevallen kan de gemeente besluiten deze verzekering uit te breiden tegen de risico's van brand en diefstal (WA-casco). De kosten van de verzekering komen ten laste van de gemeente.

5.3.11. Kindervoorzieningen

Zitondersteuningselementen

Voor gehandicapte kinderen die niet in een gewone kinderstoel kunnen zitten zijn er zogenaamde zitondersteuningselementen. Afhankelijk van de beperkingen van een kind zijn er zitondersteuningselementen die meer of minder ondersteuning bieden. Kinderen brengen vaak een groot deel van de dag door in een dergelijke 'stoeltjes'. De specifieke vorm van zitondersteuningselementen heeft als doel vergroeiingen te voorkomen.

De kuipvormige voorzieningen zijn bedoeld voor kinderen die veel ondersteuning en correctie nodig hebben om te kunnen zitten. Deze 'kuipstoeltjes' zijn geschikt voor kinderen vanaf ongeveer 14 maanden. Vaak is het de 'eerste voorziening' voor een kind. Zitondersteuningselementen zijn in meerdere maten verkrijgbaar. Aan het zitelement kunnen diverse aanpassingen worden aangebracht, zoals hoofdsteunen en schouderfixatiebeugels. In plaats van een riem is aan het zitelement een vestje vastgemaakt, zodat het kind op een vriendelijke manier gefixeerd kan worden.

De kuipen kunnen op een onderstel geplaatst worden. Deze onderstellen zijn in het algemeen zodanig geconstrueerd dat kuipen van diverse maten erop geplaatst kunnen worden. Indien dus een groter kuipje nodig is, omdat het kind is gegroeid, kan het onderstel vaak nog gebruikt worden. Er zijn twee soorten onderstellen beschikbaar: met kleine wielen en met grote wielen. Onderstellen met kleine wielen zijn bedoeld voor gebruik binnen. Door de kuip op een onderstel met grote wielen te plaatsen ontstaat een duwwandelwagen, die geschikt is voor gebruik buiten.

Afhankelijk hoe de spierfunctie van een kind zich ontwikkelt, kan een kind na verloop van tijd van een zitondersteuningselement overgaan naar een kinderrolstoel of aangewezen blijven op een duwwandelwagen met een zitorthese.

Voor gehandicapte kinderen die een betere spierfunctie hebben en daardoor relatief minder ondersteuning nodig hebben bij het zitten zijn er houten zitondersteuningselementen. Deze stoeltjes lijken op het eerste oog op gewone kinderstoelen. Deze zitondersteuningselementen bieden echter meer steun dan gewone kinderstoelen. Bovendien zijn het voetenplankje en de zijdelen verstelbaar. Ook het onderstel van het zitelement is in hoogte verstelbaar. Door het onderstel in de hoogste stand te zetten kan het kind bijvoorbeeld aan tafel zitten. Vaak zijn deze zitondersteuningselementen voorzien van een werkblad.

Voor deze zitondersteuningselementen zijn onderstellen met en zonder wielen verkrijgbaar. Zitelementen zonder wielen worden in het algemeen gebruikt op scholen. Zitelementen met wieltjes worden thuis gebruikt.

Alle genoemde zitondersteuningselementen werden tot de invoering van de Wvg in het kader van de AAW verstrekt. Deze voorzieningen kunnen worden beschouwd als een soort voorloper van een rolstoel voor verplaatsing binnen, respectievelijk als vervoermiddel voor buiten en maken derhalve onderdeel uit van de Wvg. Een uitzondering vormen de houten zitondersteuningselementen met een onderstel zonder wielen, wanneer zij op school worden gebruikt. In dat geval betreft het een onderwijsvoorziening en valt het onder de AAW.

Om misverstanden te voorkomen wijzen wij erop dat zitondersteuningselementen met wielen niet vergelijkbaar zijn met een trippelstoel. Bij trippelstoelen is de gebruiker in staat zichzelf voort te bewegen met zijn voeten (trippelen). Bij de zitondersteuningselementen met wielen is dit niet het geval. Het kind dat in een dergelijke voorziening zit, kan zichzelf niet voortbewegen. Hij of zij moet worden voortgeduwd. Zitondersteuningselementen worden in bruikleen verstrekt.

Autozitjes en fietszitjes

Voor gehandicapte kinderen zijn er speciale zitjes voor in de auto of op de fiets. Voor deze zitjes worden de hierboven genoemde kuipvormige zitondersteuningselementen gebruikt. In het algemeen kan het kuipje dat bij een bepaald onderstel hoort echter niet als fiets- of autozitje gebruikt worden. Er moet dus een apart zitje aangeschaft worden.

Autozitjes en fietszitjes werden tot 1 april 1994 vanuit de AAW vergoed. Daarna vielen zij onder de Wvg hoewel het feitelijk geen vervoersvoorzieningen zijn. Deze voorzieningen maken vervoer van kinderen op een verantwoorde manier echter wel mogelijk. Indien de zitjes onder andere worden gebruikt om kinderen naar school te brengen, behoeft geen gebruik gemaakt te worden van het leerlingenvervoer. Autozitjes en fietszitjes kunnen in bruikleen worden verstrekt.

5.3.12.Vervoermiddelen voor kinderen

Buggy's

Licht gehandicapte kinderen die nog niet aan een rolstoel toe zijn, worden vervoerd in een aangepaste buggy. Aangepaste buggy's zijn breder en groter dan de buggy's voor niet-gehandicapte kinderen. Buggy's bieden relatief weinig ondersteuning en zijn dan ook bedoeld voor kinderen met een redelijke spierfunctie. Buggy's worden op grond van de Wmo verstrekt.

Duwwandelwagens

Voor zwaarder gehandicapte kinderen zijn er diverse soorten duwwandelwagens die in meer of mindere mate ondersteuning bieden. Ook de duwwandelwagens vallen onder de Wmo en worden door de gemeente verstrekt.

Speelvoertuigen

Er zijn voor jonge gehandicapte kinderen voorzieningen beschikbaar die het midden houden tussen (therapeutische) speelvoorzieningen en mobiliteitshulpmiddelen. Het gaat daarbij concreet om speelmobielen en vliegende Hollanders, kruipwagens en kruiphulpmiddelen. Tot de invoering van de Wvg vielen deze voorzieningen onder de AAW. Vanaf 1 april komen deze speelvoertuigen op grond van de Wvg voor verstrekking in aanmerking. Deze voorzieningen worden in bruikleen verstrekt. Voor de ontwikkeling van gehandicapte kinderen zijn speelvoertuigen belangrijke voorzieningen.

a speelmobielen en vliegende Hollanders

Speelmobielen zijn speelvoorzieningen/vervoermiddelen voor buiten. Een vliegende Hollander is een specifieke speelmobiel. Deze voorzieningen op drie wielen worden door de gebruiker zelf voortbewogen door middel van een op en neer bewegende hendel of een 'koffiemolen'. Speelmobielen zijn sneller en wendbaarder dan een handbewogen rolstoel. Hierdoor biedt het kinderen meer mogelijkheden om met leeftijdsgenoten buiten te spelen. Bovendien kunnen kinderen met een speelmobiel langere afstanden afleggen.

b kruipwagens en kruiphulpmiddelen

Kruipwagens zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen. Liggend of zittend op een kruipwagen of kruiphulpmiddel kunnen deze kinderen zich met hun handen voortbewegen, als bij een handbewogen rolstoel. Dit stimuleert hun ontwikkeling en biedt hen de mogelijkheid de wereld om hen heen te verkennen.

Hoofdstuk 6. Het medisch advies.

Aanleiding

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging (HV) AWBZ was het begrip "medische noodzaak" doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HV volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen.

Verordening

In de verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 7.3. (met name in lid 2):

  • 1.

    "Het college is bevoegd om, voorzover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

  • a.

    op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

  • b.

    op een door het college te betalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college vraagt een daartoe aangewezen adviesinstantie om advies:

  • a.

    indien het handelt om een aanvraag van een persoon waarvan bekend is of verwacht wordt dat deze samenloopt met een aanvraag voor AWBZ zorg of voorzieningen;

  • b.

    indien het voornemen bestaat de gevraagde voorziening om medische redenen af te wijzen;

  • c.

    in alle gevallen waarin dit dienstig wordt geacht.

  • 3.

    Een aanvrager is verplicht aan het college of de het college aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4.

    Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie. Deze classificatie dient als grondslag om de behoefte aan compensatie in individuele gevallen vast te stellen."

De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Gebruik van artikel 7.3 uit de verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:

De eerste situatie, genoemd onder a. indien het handelt om een aanvraag van een persoon waarvan bekend is of verwacht wordt dat deze samenloopt met een aanvraag voor AWBZ zorg of voorzieningen";

  • b.

    indien het voornemen bestaat de gevraagde voorziening om medische redenen af te wijzen;

  • c.

    in alle gevallen waarin dit dienstig wordt geacht

Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden.

Het verstrekken van voorzieningen zonder een medische scan van de huidige (uitgangs-)situatie houdt het risico in dat in situaties waarbij vanuit medisch oogpunt beter geen compensatie plaats had kunnen vinden (bijvoorbeeld omdat compensatie anti-revaliderend werkt, of zelfs afhankelijk maakt) toch compenserende voorzieningen worden verstrekt.

Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd..Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan - zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

"De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst." [1]

Van de zeer uitgebreide ICF[2] zijn met name de lijsten met "functies" en "activiteiten en participatie" van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd.

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in "activiteiten en participatie" zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

Hoofdstuk 7. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten.

7.1 Aanvraag.

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in dit verstrekkingenboek bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend.

Een uitzondering daarop kan de aanvraag Hulp bij het Huishouden zijn. In de huidige uitvoeringspraktijk is de papieren aanvraag nagenoeg verdwenen. Komt de aanvraag bij het CIZ binnen, dan wordt momenteel volstaan met uitvraag van de cliënt. De papierenaanvraag wordt door het CIZ alleen gebruikt in geval van gecompliceerde aanvragen.

Wordt de aanvraag bij het Wmo-loket ingediend dat vindt afhandeling plaats via de digitale aanmeldmodule en de hieraan gekoppelde zogenaamde beslisboom. De afgedrukte versie van de aanmelding geldt als aanvraag. Deze versie kan, als dit mogelijk is, door de aanvrager getekend worden. De aanvraag dient ingediend te worden op de in artikel 7.2 van de verordening van de gemeente Westland genoemde plaats, waar een loket bestaat dat tevens bedoeld is voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

Als het aanvraagformulier (voor zover van toepassing) volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

Naast deze wettelijke vereisten zijn met de zorgaanbieders de volgende contractuele afspraken gemaakt over de inzet van de zorg:

  • 1.

    De dienstverlening voor hbh-1 dient binnen drie weken na beschikking te worden geleverd.

  • 2.

    De dienstverlening voor hbh-2 dient binnen twee weken na beschikking te worden geleverd.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen dient dienstverlening binnen 24 uur te worden gerealiseerd.

7.2. Onderzoek - doelgroep.

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening.

In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

"Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat."

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van "de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie".

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

"4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5° het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6° het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;"

Het gaat daarbij om

  • 1.

    mantelzorgers,

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel "mantelzorgers" in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.

Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6.

In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit "beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek" Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.

Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6 ingegaan.

7.3. Verstrekkingsgronden

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn. Deels zal deze vraag ook eerders pelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de verordening in artikel 1.6. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk, goedkoopst-adequaat en in overwegende mate op het individu gericht. Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak, als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend, voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen, voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw, voor zover geen sprake is van meerkosten, voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken en tot slot voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft

Deze punten kunnen als volgt worden uitgewerkt:

Langdurig noodzakelijk

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

Goedkoopst-adequaat

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstreken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikkers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

In overwegende mate op het individu gericht

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

Een algemeen gebruikelijke zaak

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn:

  • -

    het aanpassen van de woning aan de eisen van de tijd;

  • -

    een automatische transmissie in de auto;

  • -

    de keramische kookplaat;

  • -

    de verhoogde toiletpot;

  • -

    een auto bij een inkomen van meer dan 1,5x het minimum;

  • -

    rolstoeltapijt of vloerbedekking bij het betrekken van een nieuwe woning;

  • -

    vloerbedekking die al is afgeschreven (bij carasanering).

Zo zouden vervangingen van toiletten ouder dan 7 jaar als algemeen gebruikelijk gekwalificeerd kunnen worden. Plotselinge handicaps en vervanging van toiletten binnen de gebruiksduur van 7 jaar zouden dan wel onder de zorgplicht vallen.

De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend

De Wvg sprak over: "in de gemeente woonachtige gehandicapten" (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen

zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

Voor zover geen sprake is van meerkosten

wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden.

Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken

wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft, en daarbij sprake is van schuld,

zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruiikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.

Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verlorengaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per vertrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

7.4. Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

"1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem."

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootmobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootmobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Enkele voorbeelden:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts (of specialist) en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal mevrouw naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht mevrouw in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zal dus kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

In de verordening is in artikel 7.6 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van 13 maart 2007.

Bijlage I bij hoofdstuk 3 Overgangsrecht:

Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.

De Wmo regelt in artikel 41 overgangsrecht voor hulp bij het huishouden als opvolging van de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ. Dit houdt in dat wie op het moment van inwerkingtreding van de Wmo (1 januari 2007) een indicatie heeft voor de functie HV, deze rechten ziet blijven gelden zo lang de indicatie loopt met een maximum van één jaar, dus maximaal gedurende het jaar 2007. Daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene en dat betrokkene de eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) maar aan het college.

Daarnaast is geregeld dat op aanvragen voor hulp bij het huishouden door het college tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening Wmo heeft vastgesteld, doch weer uiterlijk tot na een jaar na inwerkingtreding van de Wmo, een beslissing wordt genomen volgens de regels zoals die onder de AWBZ golden, waarbij het college optreedt als onafhankelijk indicatieorgaan.

Gevolg hiervan is dat iedere gemeente die de Wmo-verordening niet voor één oktober 2006 heeft vastgesteld één of meer maanden de oude AWBZ-regelgeving moet blijven toepassen, vanaf de indicatie tot de toewijzing.

Gemeenten die wel voor 1 oktober 2006 een verordening hebben vastgesteld kunnen vanaf 1 januari 2007 nieuw beleid voeren voor alle nieuwe aanvragen.

Er kunnen daarom verschillende situaties ontstaan:

  • 1.

    Gemeenten die hun Verordening Wmo hebben vastgesteld vóór 1 oktober 2006 en nieuw beleid in die verordening hebben vastgelegd, zullen:

    • a.

      voor diegenen die een geldige indicatie hebben in 2007 ten aanzien van hen, zolang de indicatie duurt, de oude AWBZ-rechten voortzetten tot de indicatie afloopt of tot 1 januari 2008;

    • b.

      voor diegenen die voor het eerst een aanvraag doen, of die met een lopende AWBZ-indicatie een aanvraag indienen voor meer zorg, een besluit nemen met toepassing van de regels zoals die in de Verordening Wmo zijn vastgesteld.

  • 2.

    Gemeenten die hun Verordening Wmo hebben vastgesteld vóór 1 oktober 2006 en geen nieuw beleid in die verordening hebben vastgelegd, zullen

    • a.

      voor diegenen die een geldige indicatie hebben in 2007 ten aanzien van hen, zolang de indicatie duurt, de oude AWBZ-rechten voortzetten tot de indicatie afloopt of tot 1 januari 2008;

    • b.

      voor diegenen die voor het eerst een aanvraag doen, of die met een lopende AWBZ-indicatie een aanvraag indienen voor meer zorg, een besluit nemen met toepassing van de regels zoals die in de Verordening Wmo zijn vastgesteld.

  • 3.

    Gemeenten die hun Verordening Wmo niet hebben vastgesteld vóór 1 oktober 2006 en nieuw beleid in die verordening hebben vastgelegd, zullen

    • a.

      voor diegenen die een geldige indicatie hebben in 2007 ten aanzien van hen, zolang de indicatie duurt, de oude AWBZ-rechten voortzetten tot de indicatie afloopt of tot 1 januari 2008;

    • b.

      voor diegenen die voor het eerst een aanvraag doen, of die met een lopende AWBZ-indicatie een aanvraag indienen voor meer zorg, een besluit nemen met toepassing van de regels zoals die golden in de AWBZ tot 3 maanden verstreken zijn nadat de Verordening Wmo is vastgesteld. Na die periode kan het nieuwe beleid als grondslag voor het besluit dienen.

In deze bijlage zullen de diverse mogelijke situaties op grond van het overgangsrecht behandeld worden. Het gaat daarbij uitsluitend om uitvoering en niet om besluitvorming.

(behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.)

1. De situatie van het overgangsrecht voor diegenen die een

AWBZ-indicatie hebben op 31 december 2006.

Artikel 41, lid 3 van de Wmo bepaalt:

"De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, tenzij de verzekerde in het buitenland woont, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en dat betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van burgemeester en wethouders is verschuldigd."

Op basis van deze situatie heeft iedereen die op 31 december 2006 een indicatie, afgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg of één van de voorgangers van het CIZ, heeft die doorloopt in 2007, gedurende de looptijd van die indicatie, doch uiterlijk tot 1 januari 2008, recht op de zorg zoals die gold op 31 december 2006.

Dit geldt voor de omvang (uitgedrukt in klassen volgens de indeling zoals die nog geldt in 2006), alsmede voor de vorm (zorg in natura of een persoonsgebonden budget) alsook voor de eigen bijdrage zoals die geldt op 31 december 2006 in de AWBZ, waarbij is aangegeven dat deze eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het CAK, maar aan het college van burgemeester en wethouders. Of dit recht op voortzetting van een bestaande situatie ook geldt voor de zorgverlener, in de situatie van zorg in natura, is afhankelijk van de vraag of de gemeente een contract heeft met deze zorgverlener. Er is geen sprake van een overgangsrecht in deze. Bij een persoonsgebonden budget speelt dit geen rol, omdat daar een rechtstreekse relatie bestaat tussen zorgvrager en zorgverlener. Omdat deze relatie bij zorg in natura niet bestaat (daar gaat het onder de AWBZ om een relatie tussen Zorgkantoor en zorgverlener/zorgaanbieder) kan het voorkomen dat de gemeente er niet in slaagt een contract af te sluiten met de zorgaanbieder, zodat er geen sprake kan zijn van voortzetting van dezelfde zorgverlener. De zorgverlener zal dan ook door het college worden bepaald.

Aangezien er gesproken wordt over "de rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet" vervalt het overgangsrecht op het moment dat er een aanvraag ingediend wordt voor meer hulp bij het huishouden. Het gaat dan immers niet meer om een onder de AWBZ afgegeven indicatiebesluit en ook niet meer om rechten en plichten die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo. De mogelijkheid om naast de oude rechten een kleine omvang nieuwe rechten toe te kennen moet als onwerkbaar van de hand worden gewezen.

Voor deze groep geldt vanaf 1 januari 2007, zolang de indicatie nog loopt, maar maximaal tot 1 januari 2008 het volgende:

Gedurende deze periode blijft de omvang van de zorg gelijk. Is HV klasse 3 toegekend, dan zal recht blijven bestaan op hulp bij het huishouden met de omvang klasse 3. Hierbij wordt de volgende klassenindeling gehanteerd:

Klasse 1 0 t/m 1,9 uur per week

Klasse 2 2 t/m 3,9 uur per week

Klasse 3 4 t/m 6,9 uur per week

Klasse 4 7 t/m 9,9 uur per week

Klasse 5 10 t/m 12,9 uur per week

Klasse 6 13 t/m 15,9 uur per week.

Mocht er geen behoefte meer aan zorg bestaan (bijvoorbeeld door overlijden) of mocht de behoefte aan zorg verminderen (bijvoorbeeld na een operatie waardoor men weer meer zelf kan en mag), dan zou ook onder de AWBZ het recht op zorg stoppen of gewijzigd worden, zodat ook tijdens het overgangsrecht de zorg gestopt of bijgesteld kan worden. Het gaat dan om een gewijzigde situatie, die men ook onder de AWBZ verplicht was door te geven.

Mocht de behoefte aan zorg toenemen, zodat er een nieuwe aanvraag wordt ingediend bij het college, dan ontstaat een nieuwe situatie. Zoals hierboven reeds aangegeven gaan de oude rechten dan over in nieuwe rechten. De gewijzigde situatie zal doorgevoerd worden in een nieuwe indicatie, die indien daar sprake van is ook het nieuwe beleid kan volgen.

Voor aanvragers betekent dit, tenzij zij de nieuwe situatie ambiëren, dat zij na moeten gaan of naar verwachting de aangevraagde uitbreiding zodanig van omvang is, dat daardoor meer zorg kan worden toegekend. Is dat niet het geval dan kan overwogen worden de oude situatie te continueren en geen aanvraag in te dienen.

Ook de omvang van de tot 1 januari 2007 aan het CAK verschuldigde eigen bijdrage AWBZ blijft gedurende de looptijd van de indicatie, maar maximaal tot 1 januari 2008, gelijk. Het CAK int deze eigen bijdrage.

Bij het indienen van een nieuwe aanvraag ontstaat ook ten aanzien van de eigen bijdragen een nieuwe situatie. Dat kan betekenen dat dan de oude situatie stopt, er een nieuwe eigen bijdrage berekend dient te worden op basis van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de Wmo en deze eigen bijdrage in de plaats treedt van de oude, AWBZ-eigen bijdrage.

Voor deze groep hoeft door het college vooreerst geen beschikking te worden afgegeven. Hun recht op zorg conform de AWBZ-regels ontlenen zij immers aan artikel 41 van de Wmo. Anders wordt de situatie na afloop van de indicatie gedurende het jaar 2007 of per 1 januari 2008. Op dat moment eindigt het overgangsrecht van rechtswege en zal via een beschikking een nieuw recht op zorg toegekend dienen te worden. De hiervoor benodigde informatie behoort bij de informatie die door het Zorgkantoor aan de gemeenten verstrekt wordt. Het is ook mogelijk dat de zorgvragers zelf een aanvraag bij de gemeente indienen om voortgang van de zorg veilig te stellen.

Ruilzorg.

Het Protocol van overdracht geeft over de zogenaamde ruilzorg nog het volgende aan:

"Onder ruilzorg wordt zorg verstaan waarbij de cliënt een indicatie heeft voor huishoudelijke verzorging maar in de praktijk een andere vorm van AWBZ-zorg ontvangt, bijvoorbeeld persoonlijke verzorging. Voor ruilzorg bestaat geen wettelijke basis[3]. Het gaat hierbij om ontstane gedragslijnen. Dergelijke gedragslijnen (al dan niet neergelegd in protocollen) vinden geen basis in de AWBZ en overige relevante wet- en regelgeving. Het gemeentebestuur is juridisch niet gebonden aan deze gedragslijnen. Het verdient aanbeveling dat de gemeente hierover een standpunt inneemt, bijvoorbeeld in het visiedocument. Leidend voor het college is de indicatie en niet de daadwerkelijk geleverde zorg."

Aansluitend bij de laatste zin betekent dit dat personen met een AWBZ-indicatie voor PV (en niet voor HV, bijvoorbeeld vanwege gebruikelijke zorg) die dit omgezet hebben in HV en geen pgb hebben (met een pgb hoeft dat onder de AWBZ geen problemen te geven) in principe onder de Wmo geen hulp bij het huishouden ontvangen, tenzij zij daarvoor een Wmo-aanvraag indienen en deze aanvraag gehonoreerd wordt.

Samenvatting

  • -

    Deze groep heeft op basis van artikel 41 Wmo vanaf 1 januari 2007 recht op een voorziening zoals die was tot en met 31 december 2006 m.u.v. de zorgverlener.

  • -

    Bij een nieuwe aanvraag gedurende 2007 of gedurende de looptijd van de AWBZ/indicatie wordt deze situatie automatisch beëindigd

  • -

    Het is van belang dat deze groep tijdig, dat wil zeggen voordat de AWBZ-indicatie haar werking verliest, doch uiterlijk voor 1 januari 2008, wordt herbeoordeeld.

2. De situatie van diegenen die voor 1 januari 2007 een aanvraag hebben ingediend binnen de AWBZ maar waarvoor nog geen besluit is genomen.

Uiteraard kunnen zorgvragers tot en met 31 december 2006 aanvragen indienen bij het CIZ voor een indicatie. Het kan zelfs voorkomen dat aanvragers bewust besluiten niet te wachten tot na 1 januari 2007 omdat zij het AWBZ-beleid prefereren boven het Wmo-beleid. Ook bij de invoering van de Wvg hebben we de situatie gezien dat nog onder het AAW-regime bruikleenauto´s werden aangevraagd en verstrekt, omdat verwacht werd dat dit onder de Wvg aanzienlijk moeilijker zou worden.

Het Protocol van overdracht heeft hierover het volgende bepaald:

"Eind 2006 zullen cliënten zich nog aanmelden voor AWBZ-zorg, terwijl enkele weken later de Wmo zal ingaan. Strikt genomen geldt het volgende:

tot en met 31 december 2006 23.59 uur kunnen nog indicaties worden afgegeven onder het AWBZ-regime (AWBZ-beslissing);

per 1 januari 0.00 uur worden indicaties afgegeven onder het Wmo-regime (Wmo-beslissing).

Het ministerie van VWS heeft in afstemming met CIZ, ZN, VNG de volgende afspraken gemaakt ten aanzien van de nieuwe aanvragen die eind 2006 binnen komen:

· Tot en met 31 december 2006 kunnen cliënten zich melden bij het CIZ voor een indicatie voor huishoudelijke verzorging.

· Indien aanvragen vóór 1 januari 2007 door het CIZ zijn afgehandeld betreft het AWBZ-besluiten . Deze cliënten zijn overgangscliënten. Leidend is de datum van het indicatie-besluit .

· Indien aanvragen 1 januari 2007 worden afgehandeld, geeft het CIZ een advies op basis van de regels voor een AWBZ-indicatie aan de gemeente. Hiertoe maakt de gemeente afspraken met het CIZ (zie bijlage 3). Het CIZ hanteert altijd een termijn van maximaal zes weken voor de afhandeling van de aanvragen. Het college van B&W neemt een beslissing onder het Wmo-regime . Dit zijn géén overgangscliënten.

Voor de hulpvragen die na 1 januari 2007 binnenkomen geldt het volgende: het CIZ zal de vraag naar ondersteuning bij het huishouden doorsturen naar de gemeente, tenzij de gemeente het CIZ heeft aangewezen om de indicatiestelling voor de Wmo te verzorgen."

Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2007 door het CIZ aanvragen worden afgehandeld waarvoor het college een advies krijgt op basis van de AWBZ-regelgeving zoals die gold tot 1 januari 2007. Het college neemt op basis van deze adviezen een besluit volgens het dan binnen de gemeente onder de Wmo geldende regime.

Voor alle aanvragen die door het CIZ zijn afgehandeld tot en met 31 december 2006 geldt de AWBZ en dus het onder 1 beschreven overgangsrecht van artikel 41 Wmo.

Voor aanvragen die vanaf 1 januari 2007 bij het CIZ worden ingediend geldt dat het CIZ deze aanvragen doorzendt naar de gemeente. Voor deze aanvragen geldt dat de datum van indiening bij het CIZ geldt als datum van aanvraag en als datum waarna het college binnen 8 weken op deze aanvragen een besluit dient te nemen.

3. De situatie van diegenen voor wie na 1 januari 2007 een besluit genomen dient te worden in een gemeente die verkeert in de situatie dat de verordening nog geen drie maanden is vastgesteld.

Indien een gemeenteraad niet voor 1 oktober 2006 een Verordening ex artikel 5 Wmo heeft vastgesteld, geldt artikel 41 lid 4 Wmo welk artikel bepaalt:

"4. Op een aanvraag om huishoudelijke verzorging wordt door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene woont, tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening, bedoeld in artikel 5, heeft vastgesteld, doch uiterlijk tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, een beslissing genomen overeenkomstig de regels zoals die voor de inwerkingtreding van deze wet op deze verzorging van toepassing waren, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders optreedt als onafhankelijk indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten."

De consequentie van deze bepaling is dat een gemeente die pas in januari 2007 de Verordening vaststelt, nog tot en met april 2007 nieuwe aanvragen moet behandelen volgens de regels van de AWBZ zoals die golden op 31 december 2006. In gelijke mate geldt voor een gemeente die de verordening op 15 november 2006 vaststelt dat op aanvragen tot 1 maart 2007 de AWBZ-regels gehanteerd moeten worden, alsook voor een gemeente die de verordening op 15 december 2007 vaststelt dat tot 1 januari 2008 de AWBZ-regelgeving gehanteerd moet worden.

De Wmo bepaalt dus dat vanaf 1 januari 2008 de AWBZ-regels niet meer automatisch (moeten) worden gehanteerd. Wel kan een gemeente er voor kiezen de AWBZ-regelgeving tot eigen beleid te maken en dan geldt dit eigen beleid ook na 1 januari 2008. Dit eigen beleid moet na 1 januari 2008 in de verordening zijn vastgelegd, tot 1 januari 2008 hoeft dat niet!

Dit betekent dat de gang van zaken zoals die in 2006 bestaat in die periode nog gehanteerd moet worden. Dit geldt dan het volgende:

Er wordt een aanvraag ingediend, het indienen van de aanvraag dient volgens de regels van het Zorgindicatiebesluit plaats te vinden hetgeen betekent dat dit ook telefonisch mag! (artikel 5 Zib:

"Artikel 5

  • 1.

    Een indicatiebesluit kan zowel schriftelijk als mondeling worden aangevraagd.

  • 2.

    Bij of onmiddellijk na het indienen van de aanvraag gaat het indicatieorgaan na of de zorgvrager toestemming geeft tot het zonodig raadplegen van behandelende beroepsbeoefenaren en het gebruik maken van bij hen aanwezige medische gegevens, en het maakt hier schriftelijk melding van.

  • 3.

    Indien de aanvraag door een vertegenwoordiger van de zorgvrager wordt gedaan, wordt nagegaan wat de reden daarvan is en wordt die reden schriftelijk vermeld.

  • 4.

    Het indicatieorgaan tekent onverwijld de datum van ontvangst van de aanvraag aan.

  • 5.

    Het indicatieorgaan zendt de aanvrager een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld."

Bij de beoordeling van de aanvraag is met name artikel 6 van belang, welk artikel bepaalt waarnaar onderzoek moet worden gedaan:

"Artikel 6

Voor zover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, wordt onderzoek verricht naar:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand van de zorgvrager;

  • b.

    de beperkingen die de zorgvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem;

  • c.

    de woning en de woonomgeving van de zorgvrager;

    (behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.)

  • d.

    het psychisch en sociaal functioneren van de zorgvrager;

  • e.

    de sociale omstandigheden van de zorgvrager;

  • f.

    de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan. "

Ook andere artikelen, zoals artikel 7 en 8 Zib zijn van toepassing.

Het besluit moet genomen worden binnen 6 weken nadat de aanvraag is ingediend, in zaken waarbij spoed vereist is moet dat binnen 2 weken, conform artikel 12 Zib:

"Artikel 12

  • 1.

    Het indicatieorgaan stelt binnen zes weken nadat de aanvraag is ingediend een indicatiebesluit vast.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid stelt het indicatieorgaan in situaties waarin spoedige verlening van zorg redelijkerwijs noodzakelijk is, binnen twee weken nadat de aanvraag is ingediend, een indicatiebesluit vast."

Let op: deze termijn is afwijkend van de 8 weken termijn uit de Awb, zoals gemeenten die gewend zijn in de Wvg .

Artikel 15 Zib bepaalt dat de geldigheidsduur vermeld moet worden:

"Artikel 15

  • 1.

    In het indicatiebesluit wordt de geldigheidsduur ervan vermeld.

  • 2.

    …………"

Deze geldigheidsduur kan de gemeente afstemmen op de gemeentelijke situatie, dat wil zeggen als er nieuw beleid in de verordening staat, dan de duur zijn voor de tijd dat de Wmo bepaalt dat de AWBZ-regels gelden. Mocht een gemeente besluiten langere tijd het AWBZ-regime over te nemen, dan is het uiteraard mogelijk een langere indicatie af te geven.

Bij het nemen van een besluit gelden twee documenten. Het gaat daarbij om het Protocol Huishoudelijke Verzorging en een belangrijk deel van het Protocol Gebruikelijke Zorg.

Bij het nemen van een besluit op basis van de AWBZ-regelgeving zijn beide protocollen leidend.

Daarnaast is onder de AWBZ een eigen bijdrage verschuldigd. Deze eigen bijdrage wordt onder de AWBZ berekend en geïnd door het CAK. Dit zal onder het overgangsrecht volgens de regels van de AWBZ door het CAK plaatsvinden.

Artikel 6 van de AWBZ biedt de mogelijkheid tot een eigen bijdrage:

"4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg die verstrekt wordt, en kan mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen van de verzekerde en diens echtgenoot."

Deze eigen bijdrage is verder uitgewerkt in het Bijdragebesluit zorg. Daarvan is wat betreft de functie Huishoudelijke Verzorging het meest belangrijke regelgeving:

Artikel 16d

  • 1.

    De bijdrage voor de zorg, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 5 van het Besluit, bedraagt € 12 per uur. Indien er sprake is van zorgverlening gedurende een deel van een uur, wordt de bijdrage naar evenredigheid berekend.

  • 2.

    De ongehuwde verzekerde dan wel de gehuwde verzekerden tezamen zijn per vier weken aan bijdragen als bedoeld in het eerste lid niet meer verschuldigd dan eendertiende van 15% van het bijdrageplichtig inkomen, verminderd met € 144,20 met dien verstande dat hij dan wel zij tezamen ten minste € 16,40 en ten hoogste € 544,20 zijn verschuldigd.

  • 3.

    De bijdrage is niet verschuldigd:

    • a.

      indien de verzekerde of zijn echtgenoot, een bijdrage ingevolge de artikelen 4 of 14 verschuldigd is;

      (behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.)

    • b.

      in die gevallen dat de zorgverzekeraar, op advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk of de Raad voor de kinderbescherming, van oordeel is dat het verschuldigd zijn van de bijdrage ertoe leidt dat de zorg niet wordt verstrekt en dit mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding of ontwikkeling van een minderjarige verzekerde tot gevolg heeft;

    • c.

      voor advies, instructie en voorlichting door een aan een instelling verbonden gespecialiseerde verpleegkundige.

Artikel 16e

  • 1.

    Voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 16d, tweede lid, wordt uitgegaan van het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk van de gehuwde verzekerden tezamen , doch zonder de correctie voor buitengewone uitgaven, bedoeld in artikel 1, tweede lid.

  • 2.

    Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid vindt op aanvraag van de verzekerde een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het inkomen in het lopende jaar ten minste € 1816 lager zal zijn dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, dan wel indien het inkomen in het lopende jaar algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand betreft.

  • 4.

    Indien het derde lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen over dat jaar plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen minder dan € 1816 lager is geweest dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid."

In de Wmo is aangesloten bij de eigenbijdrageregeling van de AWBZ. Een belangrijk verschilpunt is dat in de AWBZ geen, in de Wmo wel een eigen bijdrage verschuldigd is ten aanzien van personen jonger dan 18 jaar.

In 2006 geldt in de AWBZ de volgende regeling. Omdat HV per 1 januari 2007 stopt is de vraag of deze regeling ook voor 2007 geldt of dat meegelift kan worden met de nieuwe bedragen voor bijvoorbeeld de functie PV, welke bedragen in 2006 voor HV en PV gelijk zijn.

Een eigen bijdrage wordt betaald per periode van 4 weken en is inkomensafhankelijk.

Men betaalt nooit meer dan de maximale periodebijdrage. Voor 2006 is die gebaseerd op het (verzamel)inkomen 2004, dat het CAK opvraagt bij de Belastingdienst. Als het inkomen lager is dan € 13.919,- per jaar is het periodebedrag maximaal € 16,40. Is het inkomen hoger, dan wordt de periodebijdrage hoger.

Bij HV wordt uitgegaan van een eigen bijdrage van € 12,-- per uur. Afhankelijk van het aantal uren wordt dan de eigen bijdrage berekend. Maximaal is deze periodebijdrage per 4 weken € 544,20.

Omdat de eigen bijdrage berekend wordt over het verzamelinkomen in het jaar 2004 kan het zijn dat men sinds dien aanzienlijk minder is gaan verdienen. In die situatie is herziening van de eigen bijdrage mogelijk. Dan moet het (gezamenlijk) verzamelinkomen wel meer dan € 1.816,- lager uitvallen dan in 2004. Herziening is ook mogelijk als in 2006 een uitkering Wwb wordt ontvangen.

In omstandigheden is het mogelijk dat een voorlopige eigen bijdrage wordt betaald. In die situatie ontstaat de mogelijkheid van naheffing.

Deze berekening en verdere uitvoering gebeurt door het CAK.

Geconstateerde problemen:

N.B.: diegenen die in 2006 HV ontvangen op basis van artikel 20 Zib hebben vanaf 1 januari 2007 een probleem. Volgens de letter van de wet hebben zij geen recht op het overgangsrecht, omdat zij niet beschikken over een indicatiebesluit.

Het is ofwel mogelijk het CIZ deze groep voor 31 december van een indicatie te laten voorzien, ofwel kunnen gemeenten hier soepeler mee om gaan.

Maar vooral omdat deze groep al bijna 10 jaar geen herindicatie heeft gehad is het zeer waarschijnlijk dat deze groep een - met het oog op de huidige beleidsregels - veel te hoge indicatie zal hebben. Mocht het CIZ niet voor 1 januari 2007 indiceren dan kan een gemeente deze groep beschouwen als nieuwe gerechtigden die een aanvraag in moeten dienen en volgens de nieuwe regels moeten worden beoordeeld. Deze situatie lijkt heel veel op de ex-AAW-situatie die speelde in 2005/2006.

Bijlage II bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij het huishouden

Inleiding

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.

Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. In deze bijlage aangegeven normtijden worden daartoe gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten.

Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven.

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend.

Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend.

Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend.

Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 60 tot 150 minuten. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd.

Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd.

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig.

Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad.

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend.

Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend.

Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.

Licht poetswerk in huis, kamers opruimen.

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer.

Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer.

Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten.

Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.

Zwaar huishoudelijk werk.

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval.

Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2 (aanpassen in uren!).

In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

Verzorging kleding/linnengoed.

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed.

Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week.

Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.

(Bijlage II bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij het huishouden)

Organisatie van het huishouden.

Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden.

Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.

Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, tge besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten.

Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

Dagelijkse organisatie van het huishouden.

Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen.

Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd.

Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen.

Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoering (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen.

Omvang 30 minuten per week.

Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden.

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie komen.

Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken.

Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd.

Bijlage IIII bij hoofdstuk 6. De ICF: FUNCTIES (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Mentale functies.

Algemene mentale functies.

Bewustzijn

Oriëntatie

Intellectuele functies

Globale psychosociale functies

Temperament en persoonlijkheid

Energie en driften

Slaap

Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Specifieke mentale functies.

Aandacht

Geheugen

Psychomotorische functies

Stemming

Perceptie

Denken

Hogere cognitieve functies

Mentale functies gerelateerd aan taal

Mentale functies gerelateerd aan rekenen

Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

Ervaren van zelf en tijd

Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mentale functies, anders gespecificeerd

Mentale functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn

Visuele en verwante functies.

Visuele functies

Functies van aan oog verwante structuren

Gewaarwordingen van oog en verwante structuren

Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties

Vestibulaire functies

Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere sensorische functies

Smaak

Reuk

Propriocepsis

Tast

Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli

Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Pijn

Pijngewaarwording

Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.

Hoofdstuk 3 Stem en spraak

Stem

Articulatie

Vloeiendheid en ritme van spreken

Alternatieve vormen van stemgebruik

Stem en spraak, anders gespecificeerd

Stem en spraak, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

Functies van hart en bloedvatenstelsel

Hartfuncties

Functies van bloedvaten

Bloeddruk

Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem

Functies van hematologisch systeem

Functies van afweersysteem

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van ademhalingsstelsel

Ademhaling

Functies van ademhalingsspieren

Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

Andere ademhalingsfuncties

Inspanningstolerantie

Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel

Opname van voedsel

Vertering

Assimilatie

Defecatie

Handhaving lichaamsgewicht

Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel

Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

Algemene metabole functies

Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

Thermoregulatoire functies

Functies van endocriene klieren

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

Functies gerelateerd aan urine

Productie en opslag van urine

Functies gerelateerd aan urinelozing

Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing

Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Genitale en reproductieve functies

Seksuele functies

Functies gerelateerd aan menstruatie

Functies gerelateerd aan voortplanting

Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

Functies van gewrichten en botten

Mobiliteit van gewrichten

Stabiliteit van gewrichten

Mobiliteit van botten

Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Spierfuncties

Spiersterkte

Spiertonus

Spieruithoudingsvermogen

Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Bewegingsfuncties

Motorische reflexfuncties

Onwillekeurige bewegingsreacties

Controle van willekeurige bewegingen

Onwillekeurige bewegingen

Gangpatroon

Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties

Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren

Functies van de huid

Beschermende functies van huid

Herstelfuncties van huid

Andere functies van huid

Gewaarwording verband houdend met huid

Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van haren en nagels

Functies van haar

Functies van nagels

Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd

Bijlage IV bij hoofdstuk 6. De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE

(bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis

Doelbewust gebruiken van zintuigen

Gadeslaan

Luisteren

Doelbewust gebruiken van andere zintuigen

Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Basaal leren

Nadoen

Herhalen

Leren lezen

Leren schrijven

Leren rekenen

Ontwikkelen van vaardigheden

Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Toepassen van kennis

Richten van aandacht

Denken

Lezen

Schrijven

Rekenen

Oplossen van problemen

Besluiten nemen

Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen

Ondernemen van enkelvoudige taak

Ondernemen van meervoudige taken

Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen

Omgaan met stress en andere mentale eisen

Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd

Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 3 Communicatie

Communiceren - begrijpen

Begrijpen van gesproken boodschappen

Begrijpen van non-verbale boodschappen

Begrijpen van formele gebarentaal

Begrijpen van geschreven boodschappen

Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Communiceren - zich uiten Spreken

Zich non-verbaal uiten

Zich uiten via formele gebarentaal

Schrijven van boodschappen

Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Conversatie en gebruik van communicatie-apparatuur en -technieken

Converseren

Bespreken Huishoudelijke taken

Bereiden van maaltijden

Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden doen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort

Assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden, anders gespecificeerd

Huishouden, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties

Algemene tussenmenselijke interacties

Basale tussenmenselijke interacties

Complexe tussenmenselijke interacties

Omgaan met onbekenden

Formele relaties

Informele sociale relaties

Familierelaties

Intieme relaties

Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden

Informele opleiding

Voorschoolse opleiding

Schoolse opleiding

Beroepsopleiding

Hogere opleiding

Opleiding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Beroep en werk

Werkend leren

Verwerven, behouden en beëindigen van werk

Betaald werk

Onbetaald werk

Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Economisch leven

Basale financiële transacties

Complexe financiële transacties

Economische zelfstandigheid

Economische leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd

Gebruiken van communicatieapparatuur en -technieken

Communicatie, anders gespecificeerd

Communicatie, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Mobiliteit

Veranderen en handhaven van lichaamshouding

Veranderen van basale lichaamshouding

Handhaven van lichaamshouding

Uitvoeren van transfers

Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand

Optillen en meenemen

Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten

Nauwkeurig gebruiken van hand

Gebruiken van hand en arm

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Lopen en zich verplaatsen

Lopen

Zich verplaatsen

Zich verplaatsen tussen verschillende locaties

Zich verplaatsen met speciale middelen

Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Zich verplaatsen per vervoermiddel

Gebruiken van vervoermiddel

Besturen

Rijden op dieren als vervoermiddel

Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mobiliteit, anders gespecificeerd

Mobiliteit, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Zelfverzorging

Zich wassen

Verzorgen van lichaamsdelen

Zorgdragen voor toiletgang

Zich kleden

Eten

Drinken

Zorgdragen voor eigen gezondheid

Zelfverzorging, anders gespecificeerd

Zelfverzorging, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Huishouden

Verwerven van benodigdhedenVerwerven van woonruimte

Verwerven van goederen en diensten

Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven

Maatschappelijk leven

Recreatie en vrije tijd

Religie en spiritualiteit

Mensenrechten

Politiek en burgerschap

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd.

[1] Uit Nederlandse vertaling van de 'International Classification of Functioning , Disability and Health Compilatie, blz. 22, dit is een toelichting op de ICF, zie http://www.rivm.nl/who-fic/in/ICFwebuitgave.pdf

[2] http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm

[3] Een uitzondering vormt het meervoudige persoonsgebonden budget (bijvoorbeeld combinaties van huishoudelijke zorg en persoonlijke verzorging). Binnen de PGB-spelregels van de AWBZ mag de cliënt schuiven tussen de zorgfuncties.