Regeling vervallen per 17-01-2014

Maatregelverordening 2012

Geldend van 01-07-2012 t/m 16-01-2014

Intitulé

Maatregelverordening 2012

Registratienummer: 2012-000761/r/B

De raad van de gemeente Weststellingwerf;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf;

gelet op artikel 8, lid 1, onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschi

kte gewezen zelfstandigen;

overwegende dat, de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de uitkering;

b e s l u i t :

vast te stellen de navolgende Maatregelverordening 2012

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet (GW).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    a.

    wet:

    WWB, IOAW en IOAZ;

    b.

    bijstandsnorm:

    de toepasselijke bijstandsnorm genoemd in artikel 5 onderdeel c WWB of de grondslag van de uitkering genoemd in artikel 5 IOAW of IOAZ;

    c.

    benadelingsbedrag:

    de uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht en / of de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    d.

    uitkering:

    algemene bijstand op grond van de WWB of een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;

    e.

    maatregel:

    het verlagen van de uitkering op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB of artikel 20 van de IOAW en IOAZ;

    f.

    inlichtingenplicht:

    plicht zoals bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 13 IOAW of

    IOAZ;

    g.

    college:

    college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college niet of onvoldoende heeft voldaan aan uit de wet voortvloeiende verplichtingen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt berekend op de bijstandsnorm.

  • 2.

    • In afwijking van het eerste lid, kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

      • a.

        aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB, en

      • b.

        een verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

    • 3.

      Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

    • 4.

      Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden, de duur, het percentage en het bedrag van de maatregel waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel uitkering is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd over de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt. Wanneer dit niet meer kan, wordt de maatregel de volgende maand opgelegd. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd wanneer de uitkering is beëindigd of nog niet is uitbetaald.

  • 3. Wanneer niet aan het eerste en tweede lid kan worden voldaan, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden een beroep doet op uitkering of de uitbetaling daarvan.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd, met uitzondering van de maatregel als bedoeld in artikel 7, lid 4.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen, recidive, recidive op recidive en volharding

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd.

  • 3. De duur van de maatregel wordt vastgesteld op twee maanden, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd of hiervan is afgezien, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie of hetzelfde of een hoger percentage.

  • 4. De duur van de maatregel wordt vastgesteld op drie maanden, als binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de recidive als bedoeld in het derde lid is toegepast, opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie of hetzelfde of een hoger percentage.

  • 5. Als na toepassing van het vierde lid sprake is van het volharden van de gedragingen, kan het college in afwijking van het bepaalde in artikel 6, lid 4, de uitkering voor onbepaalde tijd verlagen, tot het moment waarop de verplichtingen worden nagekomen.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de arbeidsverplichtingen

Artikel 8 Indeling in categorieën

  • Gedragingen waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

    Het niet of niet tijdig registreren of verlengen van de inschrijving bij het UWV Werkbedrijf.

  • 2. Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of aan een onderzoek naar de geschiktheid van scholing / opleiding;

    • c.

      het onvoldoende gebruik maken van een aangeboden voorziening, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b en artikel 10, lid 1 van de WWB respectievelijk artikel 36, lid 1 en artikel 37, lid, 1 onder e, van de IOAW of IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB;

    • e.

      gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

    • f.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b van de WWB respectievelijk artikel 37, lid 1, onder e van de IOAW of IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, lid 1 van de WWB respectievelijk 38, lid 1 van de IOAW of IOAZ;

    • g.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 of artikel 55 van de WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, lid 4 en 5 van de WWB;

    • h.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder c van de WWB, artikel 37, lid 1, onder f van de IOAW of IOAZ.

  • 3. Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b en artikel 10, lid 1 van de WWB respectievelijk artikel 36, lid 1 en artikel 37, lid, 1 onder e, van de IOAW of IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. De maatregel als bedoeld in artikel 8 van deze verordening wordt vastgesteld op:

  • a. 5% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b. 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Van het opleggen van een verlaging, als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt afgezien en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij deze schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing is opgelegd.

Hoofdstuk 3 Niet of niet tijdig nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen

Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of IOAZ heeft geleid tot een benadelingsbedrag, wordt een maatregel opgelegd gedurende één maand, waarbij de hoogte wordt bepaald aan de hand van het benadelingbedrag. Hierbij wordt het volgende onderscheid gemaakt:

a.

tot € 500

5% van de bijstandsnorm

b.

van € 500 tot € 1000

10% van de bijstandsnorm

c.

van € 1000 tot € 2000

20% van de bijstandsnorm

d.

van € 2000 tot € 3000

40% van de bijstandsnorm

e.

van € 3000 tot € 4000

60% van de bijstandsnorm

f.

van € 4000 tot € 5000

80% van de bijstandsnorm

g.

vanaf € 5000

100% van de bijstandsnorm

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen

  • 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, bedraagt de verlaging vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2. Van het opleggen van een verlaging, als bedoeld in het eerste lid, wordt afgezien en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij deze schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing is opgelegd.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12 Tekortschietend besef met gevolgen

Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, artikel 55 en artikel 57, lid a van de WWB, wordt een maatregel opgelegd gedurende één maand, waarbij de hoogte wordt bepaald aan de hand van het benadelingbedrag. Hierbij wordt het volgende onderscheid gemaakt:

1.

tot € 5000

5% van de bijstandsnorm

2.

van € 5000 tot € 10.000

10% van de bijstandsnorm

3.

van € 10.000 tot € 20000

20% van de bijstandsnorm

4.

van € 20.000 tot € 30.000

40% van de bijstandsnorm

5.

van € 30.000 tot € 40.000

60% van de bijstandsnorm

6.

van € 40.000 tot € 50.000

80% van de bijstandsnorm

7.

vanaf € 50.000

100% van de bijstandsnorm

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 13 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: ‘Maatregelverordening 2012’.

Artikel 14 De inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2012.

  • 2. Deze verordening blijft van kracht na invoering van de Wet werken naar vermogen (WWnV).

Besloten in de openbare vergadering van 7 mei 2012,

de griffier, de voorzitter,

ALGEMENE TOELICHTING

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een uitkeringsgerechtigde moet de gemeenteraad het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsbepalingen

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Indien het een gehuwde betreft wordt onder belanghebbende elk van de echtgenoten verstaan.

Het begrip benadelingsbedrag is in overeenstemming met het begrip benadelingsbedrag in de Handhavingsverordening.Er wordt een koppeling tot stand gebracht tussen het ‘benadelingsbedrag’ voor fraudeleuze gevallen en gevallen waarin bijvoorbeeld een eerder beroep op uitkering wordt gedaan wegens het te snel interen van vermogen.

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en IOAZ. Er wordt geen rekening gehouden met te verrekenen inkomsten zoals salaris, onderhoudsbijdrage en pensioen.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • 1.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • 2.

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm (artikel 20 WWB) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Derde en vierde lid

Spreekt voor zich.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt hierover een apart besluit genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen. Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de oude Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan op drie manieren:

  • 1.

    door de maatregel direct over de maand op te leggen waarin de maatregel aan de belanghebbende bekend is gemaakt;

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en) of

  • 3.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de directe toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening en terugvordering. Om die reden is vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van dezelfde of de eerstvolgende maand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Hiermee wordt invulling geven aan het ‘lik op stuk’ beleid om zodoende overtredingen direct bestraffen.

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. Dit geldt ook in de situaties waarin de uitkering reeds is beëindigd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht ligt voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het te veel betaalde bedrag aan uitkering van de belanghebbende moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsbedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd.

Wanneer een maatregel niet binnen de eerdergenoemde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden een beroep doet op uitkering of de uitbetaling daarvan. Hierdoor is het ook mogelijk om alsnog een maatregel op te leggen na een tijdelijke beëindiging of onderbreking van de uitbetaling van de uitkering, bijvoorbeeld door inkomsten.

Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. De herbeoordeling vindt plaats binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. In de verordening is niet gekozen voor het opleggen van een maatregel gedurende meer dan drie maanden. Deze mogelijkheid blijft echter wel bestaan in die situaties waar bijvoorbeeld sprake is van volharding van het feit. De invordering van de opgelegde maatregel kan in bijzondere gevallen wel worden uitgesmeerd over meerdere maanden, zonder dat het besluit waarin de maatregel is opgelegd hoeft te worden herzien.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen, recidive, recidive op recidive en volharding

Eerste en tweede lid

Er is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen een gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert en een samenloop van gedragingen die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van meerdere gedragingen, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van een cumulatie van maatregelen (stapeling, lid 2). In het één gedraging die schending oplevert van verschillende verplichtingen dan wordt voor de hoogte van de maatregel aansluiting gezocht bij de hoogste maatregel (lid 1).

Derde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling (twee maanden) van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen of de ernst van het feit etc. niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt levert dat geen recidive op. In de verordening wordt de schending van de arbeidsverplichtingen uitgedrukt in categorieën. De overige verwijtbare gedragingen worden uitgedrukt in percentages. Door beide in dit artikellid te noemen wordt de bedoeling van de werking van dit artikellid verduidelijkt, namelijk dat schending van de arbeidsplicht gevolgd door schending van bijvoorbeeld de inlichtingenplicht, recidive oplevert.

\Vierde lid

In dit lid wordt geregeld hoe moet worden omgegaan met verwijtbare gedragingen na recidive. Recidive op recidive is mogelijk. Hierbij wordt de termijn waarover de maatregel wordt opgelegd, vastgesteld op drie maanden.

Vijfde lid

In dit lid wordt de maatregel bij het volharden in een gedraging nader uitgewerkt. Hierdoor kan in afwijking van het bepaalde in artikel zes, vierde lid van de verordening voor onbepaalde tijd worden verlaagd, tot het moment dat de belanghebbende zijn verplichtingen wel naar behoren nakomt.

Artikel 8. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (ook voorafgaand aan de uitkering), worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Op grond van deze tekst is het ook mogelijk een maatregel op te leggen voor gedragingen die voor de ingangsdatum van de uitkering plaats vonden, bijvoorbeeld het door eigen toedoen verliezen van werk.

De artikelen 8 en 9 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Inspanningen jongeren in eerste vier weken na de melding.

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen. Deze verlaging wordt toegepast op basis van de grondslag zoals genoemd in artikel 8, lid 2 onder g van deze verordening.

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van maatregelen die verband houden met gedragingen met betrekking tot re-integratie en arbeidsmarktinschakeling. De maatregelwaardige gedragingen staan beschreven in artikel 8.

Artikel 10. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen

Een belanghebbende dient op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. Het college verstaat onder 'onverwijld uit eigen beweging', dat belanghebbende de bedoelde inlichtingen in ieder geval vermeldt op het in te leveren status- of mutatieformulier. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag; het bedrag aan uitkering dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Naast het opleggen van een maatregel wordt de ten onrechte of te veel betaalde uitkering teruggevorderd.

Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,00 gehanteerd. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.

Er kan geen sprake zijn van dubbele bestraffing. Wanneer er aangifte wordt gedaan bij het OM dient de maatregel achterwege te blijven.

Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Als de belanghebbende de voor de verlening van een uitkering van belang zijnde gegevens of gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit valt te verwijten, of op andere wijze onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op uitkering voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. De belanghebbende wordt door middel van een beschikking op de hoogte gesteld van de opschorting en wordt gevraagd binnen een door het college te bepalen termijn (hersteltermijn) het verzuim ongedaan te maken. Als de belanghebbende binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens aanlevert moet er volgens dit artikel iedere keer een maatregel/waarschuwing worden overwogen.

Uitzondering voor de salarisstrook en uitkeringsspecificatie

Voor het aanleveren van de salarisstroken en uitkeringsspecificaties wordt een uitzondering gemaakt. Ervaring leert dat veelvuldig hersteltermijnen worden geboden, vanwege het niet tijdig aanleveren van de salarisstroken door belanghebbenden. In de meeste gevallen wordt het verzuim echter binnen de hersteltermijn hersteld. Om iedere keer een maatregel/waarschuwing te moeten overwegen, zou de uitvoering te zeer belasten.

Daarom achten wij hersteltermijnen voor het aanleveren van salarisstroken en uitkeringsspecificaties, de eerste 2 keer binnen de periode van 12 maanden niet verwijtbaar. Er hoeft dan ook geen maatregel te worden overwogen en/of opgelegd.

Als de belanghebbende binnen een periode van 12 maanden een derde hersteltermijnen wordt geboden voor het aanleveren van salarisstroken en uitkeringsspecificaties, dan dient een waarschuwing/maatregel te worden overwogen conform dit artikel. Voor toepassing van dit artikel wordt deze derde hersteltermijn voor het aanleveren van salarisstroken en uitkeringsspecificaties dan ook gezien als de eerste (mogelijk) verwijtbare gedraging. Vanaf de vierde hersteltermijn voor het aanleveren van salarisstroken en uitkeringsspecificaties binnen een periode van 12 maanden wordt in beginsel een maatregel opgelegd van 5%. Bij een vijfde hersteltermijn voor het aanleveren van salarisstroken en uitkeringsspecificaties binnen een periode van 12 maanden is sprake van recidive en zijn de bepalingen uit artikel 7 van deze verordening normaal van toepassing.

Deze uitzondering geldt enkel en alleen bij het opvragen van salarisstroken en uitkeringsspecificaties. De praktijk leert namelijk dat klanten hun inkomstenbriefje niet inleveren als zij hun salarisstrook of uitkeringsspecificatie nog niet hebben. In de uitvoering zorgt deze uitzondering ervoor dat er niet voor iedere hersteltermijn een maatregelonderzoek moet worden opgevoerd.

Artikel 12. Tekortschietend besef met gevolgen

Tekortschietend besef is niet opgenomen in de IOAZ en IOAZ. Alleen de WWB kent deze bepaling. Het gevolg hiervan is dat er alleen een maatregel opgelegd kan worden voor tekortschietend besef binnen de WWB en dus niet binnen de IOAW en IOAZ.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • 1.

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • 2.

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • 3.

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Het voorafgaande aan de bijstand niet behouden van algemeen geaccepteerde (deeltijd) arbeid, is geregeld in artikel 8.

De maatregel voor tekortschietend besef wordt afhankelijk gesteld van het aantal maanden dat er te vroeg een beroep op bijstand wordt gedaan. De optelsom van de uitkering over deze maanden is het zogenoemde benadelingsbedrag. Naast het opleggen van een maatregel wordt de uitkering, over de maanden dat er te vroeg een beroep op bijstand wordt gedaan, verstrekt in de vorm van een lening.

Artikel 13. Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 14. De Inwerkingtreding

In deze verordening is de bepaling opgenomen dat, bij invoering van de Wet Werken naar Vermogen (WWnV), de verordening ook gebaseerd is op die nieuwe wet. De WWnV treedt vermoedelijk op 1 januari 2013 inwerking. Met de bepaling in het vierde lid wordt voorkomen dat op korte termijn opnieuw een Maatregelverordening WWnV moet worden vastgesteld. Mocht blijken dat deze verordening niet voldoende dekkend is dan kan alsnog een nieuwe Maatregelverordening opgesteld worden.