Regeling vervallen per 01-07-2013

Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2010

Geldend van 01-11-2010 t/m 30-06-2013

Intitulé

Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2010

Raadsbesluit 2010.

Volgnr.

De raad van de gemeente Westvoorne;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 september 2010

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 20 en 35, eerste lid, sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20 en artikel 35, lid 1 sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

B E S L U I T:

vast te stellen: Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2010.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

b. grondslag: de van toepassing zijnde grondslag bedoeld in artikel 5 van de wet;

c. uitkering: het verschil tussen de grondslag en het inkomen;

d. maatregel: het weigeren dan wel het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 van de wet;

e. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Indien belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in art 13 van de wet, artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de grondslag.

Artikel 4 Besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd en/of het bedrag waarmee de grondslag wordt verlaagd uitgaande van de grondslag en voor zover van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    1.Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 34, lid 3 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg hiervan ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, van de verordening inhouden, worden de percentages waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd bij elkaar opgeteld. Het college kan de verlagingen ook over meerdere maanden verdelen. In dat geval wordt de zwaarste maatregel als eerste ten uitvoer gebracht.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de arbeidsverplichtingen

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van hoofdstuk III van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

Het niet als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en als zodanig geregisteerd blijven, indien belanghebbende dat recht toekomt op grond van artikel 30b, lid 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

2. Tweede categorie:

a. het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

3. Derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

b. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, lid 1 sub e van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

4. Vierde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

c. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als omschreven in het derde lid onder b van de verordening én deze gedraging heeft geleid tot voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 10 Hoogte en duur van de maatregel

1.Onverminderd artikel 2, tweede lid van de verordening, wordt de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 9 vastgesteld op:

a. vijf procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. tien procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. twintig procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

d. honderd procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gevraagde gegevens

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 van de wet niet tijdig is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college gestelde termijn te verstrekken, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid van de verordening een maatregel van vijf procent van de grondslag gedurende een maand opgelegd.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid van de verordening, tien procent van de grondslag, met een maximum van de verstrekte uitkering, gedurende de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Indien de maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd over de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt deze maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand nadat het college het besluit tot het opleggen van de maatregel heeft genomen.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid van de verordening, vijf procent van de grondslag gedurende een maand.

Artikel 14 (Meervoudige) recidive

  • 1. Indien de belanghebbende binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij

    • a.

      een maatregel is opgelegd, of

    • b.

      is afgezien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6 lid 2 van de verordening, of

    • c.

      op grond van artikel 15 van de verordening een schriftelijke waarschuwing is gegeven, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 2. Bij een tweede en eventuele volgende recidive kan hoogte en duur van de maatregel verder worden verzwaard, waarbij in het uiterste geval algehele en blijvende uitsluiting van de uitkering het gevolg kan zijn.

Artikel 15 Waarschuwing

  • 1. Bij een verwijtbare gedraging kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien het college van oordeel is dat de belanghebbende door die waarschuwing zijn of haar gedrag in de toekomst zal aanpassen.

  • 2. Waarschuwing is niet mogelijk indien de verwijtbare gedraging plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. De waarschuwing telt mee voor de vaststelling van recidive als bedoeld in artikel 14 van de verordening.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 16 Hardheidsclausule

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 november 2010

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening IOAW/IOAZ 2010.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering
van 26/28 oktober 2010
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,

Nota-toelichting

Algemene toelichting

De Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten is met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden.

Met deze nieuwe wet worden de gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op algemene bijstand aan startende ondernemers, alsmede de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het Inkomensdeel voor de Wet werk en bijstand (WWB). Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgt de gemeente één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004.

Gemeente Rotterdam is voor onze regio aangewezen als centrumgemeente voor de uitvoering van de WWIK.

De financieringssystematiek van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 wijzigt eveneens.

De IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 kennen tot 1 januari 2010 een financieringssystematiek van 75% declaratie en 25% eigen budget. Het gecombineerde declaratie- en budgetsysteem voor deze uitkeringskosten wordt vervangen door een systeem van volledige budgetfinanciering, zoals dit nu van toepassing is voor het WWB-Inkomensdeel.

Aldus ontstaat voor de gemeente, meer dan eerst, een direct belang om de regelingen zo goed en doeltreffend mogelijk uit te voeren.

De IOAW en de IOAZ kennen analoog aan de Wet werk en bijstand een uitstroomdoelstelling en geven de gemeente de instrumenten om het volume aan uitkeringsgerechtigden te beïnvloeden. De financiële prikkel van het Inkomensdeel past volledig op de daaraan toe te voegen IOAW- en IOAZ-middelen, aldus het rijk.

Vanwege de beperkte voorspelbaarheid van deze kosten blijft een aparte financiering (75% declaratie en 25% eigen budget) in het kader van het Bbz 2004 voor de kosten van levensonderhoud van gevestigde zelfstandigen en voor bedrijfskapitaal gehandhaafd.

Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Ook de verplichting voor het college om in het kader van de IOAW en de IOAZ bij bepaalde overtredingen met toepassing van het (rijks) Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ een maatregel op te leggen wordt omgezet in een bevoegdheid en de bestuurlijke boete in de IOAW en IOAZ komt te vervallen. Wel is in artikel 35 met inachtneming van het bepaalde in artikel 20 van zowel de IOAW als de IOAZ de verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot maatregelen.

Het opstellen dan wel aanpassen van verordeningen vergt voorbereidingstijd voor gemeenten. Vanwege deze benodigde voorbereidingstijd treedt deze bepaling later in werking, namelijk met ingang van 1 juli 2010.

Met betrekking tot de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling voorziet de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand en het beleidsplan 2010 Participatiebudget.

Artikel 20 IOAW / IOAZ luidt als volgt:

  • 1.

    Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt

      in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de

      belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder

      dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze

      voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c.

      de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

    • d.

      de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid

      verkrijgt.

  • 2.

    Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, lid 1, sub b ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, van een verplichting als bedoeld in artikel 13 of in artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, lid 1, sub c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

  • 3.

    Van een verlaging als bedoeld in lid 2 wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 4.

    Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen van een maatregel op grond van lid 1.

    De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in, dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Lid 1

De IOAW / IOAZ verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Dit houdt in:

    • a.

      naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • c.

      algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden;

    • d.

      nalaten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    • e.

      gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De informatieplicht (artikel 13, lid 1). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 13, lid 2). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, lid 2 en lid 3 Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

Lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de grondslag.

In dit artikellid is de hoofdregel neergelegd, dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.

Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende

drie stappen moeten worden doorlopen:

stap 1 → het vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2 → het vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3 → het vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd alsmede de duur hiervan.

Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij

bijzondere financiële omstandigheden van belanghebbende, zoals bijvoorbeeld: hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de grondslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit.

Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 17, lid 3 IOAW / IOAZ).

Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Aangegeven staat, wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort

uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.

Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van belanghebbende verplicht bij

de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 awb), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

Bij het verlagen van de uitkering wegens het niet nakomen van arbeidsverplichtingen staat het corrigerende (reparatoire) karakter voorop. Als echter een maatregel wordt opgelegd vanwege agressief gedrag (LJN: BC1811 en BE8919) of schending van de inlichtingenplicht (LJN: BA7556), is er op basis van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep sprake van een punitieve sanctie, waarin leedtoevoeging centraal staat.

Bij het opleggen van een punitieve sanctie dient met bepaalde rechtswaarborgen rekening te worden gehouden (onder meer de cautie, de mededeling aan belanghebbende dat deze het recht heeft om te zwijgen alsmede het nemotenetur beginsel, d.w.z. het beginsel dat niemand aan het tot stand brengen van bewijs tegen zichzelf hoeft mee te werken).

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 20, lid 3 IOAW / IOAZ geregeld. Zonodig kan het college in beleidsregels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in het oude artikel 20e van de IOAW / IOAZ in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Lid 2

Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • -

    door middel van een verlaging van de uitkering gedurende de eerstvolgende maand(en);

  • -

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op uitkering en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte uitkering. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

Lid 2

Wanneer de uitkering nog niet aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald wordt de maatregel in afwijking van lid 1 met terugwerkende kracht opgelegd.

Lid 3

Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan onderwerpt het college de maatregel aan een herbeoordeling. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij artikel 18 lid 3 WWB.

Volstaan kan worden met een marginale beoordeling: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij wordt gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de betreffende persoon inmiddels wel aan zijn verplichtingen is gaan voldoen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet dan wel onvoldoende nakomen van de arbeidsplicht, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Onderdeel 1

De eerste categorie betreft de verplichting om als werkzoekende geregistreerd te (blijven) staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Onderdeel 2

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende te solliciteren.

Voorts valt onder deze categorie de verplichting van belanghebbende alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsinschakeling, alsmede de verplichting desgevraagd op tijd en de juiste plaats te verschijnen in het kader van zijn arbeidsinschakeling.

Onderdeel 3

Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een langer beroep op uitkering dan strikt noodzakelijk wordt geacht. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaarding van arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende medewerking aan een opgesteld trajectplan.

Onderdeel 4

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Ook kan het gaan om gedragingen die leiden tot het geen doorgang vinden of voortijdig beëindigen van het traject. Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in lid 3 onder b, echter met dit belangrijk verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject.

In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces.

Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of het behouden hiervan, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde beoogd.

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Lid 1

Indien belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en de feiten en omstandigheden niet kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens dan wel kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, kan - voor zover van toepassing - het recht op uitkering worden opgeschort (artikel 17, lid 1).

Vervolgens wordt belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de hersteltermijn).

Als de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn wordt verstrekt, wordt de uitkering stopgezet (het intrekken van het besluit tot toekenning van uitkering). Als de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt de uitkering voortgezet waarbij een maatregel wordt opgelegd.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

Lid 1

In artikel 13, lid 1 IOAW / IOAZ is bepaald, dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

Lid 2

Indien het ten onrechte verstrekte bedrag hoger is dan 90 % van de grondslag kan de maatregel niet of niet volledig worden geëffectueerd. In die gevallen kan de maatregel over de toekomstige uitkering worden opgelegd, althans indien en voorzover er sprake is van een lopende uitkering.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld, ofwel het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het recht op uitkering of de hoogte hiervan.

Een voorbeeld hiervan is het niet melden van vrijwilligerswerk.

Artikel 14. (Meervoudige) recidive

Lid 1

Indien binnen twaalf maanden na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grote mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader mede in aanmerking genomen.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop de vorige gedraging heeft plaatsgevonden.

Lid 2

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur individueel te worden vastgesteld, waarin gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 15. Waarschuwing

Lid 1

Bij een eerste overtreding is het mogelijk om bij een eerste overtreding te volstaan met een waarschuwing. Dit kan alleen als de gemeente van oordeel is dat belanghebbende zijn of haar gedrag aanpast door de waarschuwing. Het is dus geen automatisme.

Bij het geven van een waarschuwing dient aangegeven te worden welke maatregel opgelegd had moeten worden.

Artikel 16 t/m artikel 18.

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.