Beleidsnota Archeologie

Geldend van 05-10-2010 t/m heden

Intitulé

Beleidsnota Archeologie

Hoofdstuk 1 Inleiding

Door de wetswijziging van de Monumentenwet 1988 op 1 september 2007 met de Wet voor de archeologische monumentenzorg (Wamz) zijn gemeenten zélf verantwoordelijk voor het archeologisch erfgoed binnen hun gemeentegrenzen. Archeologie is door het van kracht worden van de nieuwe wet een verplicht onderdeel van het ruimtelijk besluitvormingsproces geworden. Gemeenten krijgen de belangrijke taak om het archeologisch belang af te wegen tegen alle andere belangen die een rol spelen in dit proces. Zij moeten rekening houden met mogelijke archeologische waarden bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan of bij aanpassing/actualisering van een bestaand bestemmingsplan. De gemeente heeft de mogelijkheid om bij het afgeven van bouw-, aanleg- en sloopvergunningen archeologisch onderzoek te eisen. Wierden is zich bewust van deze verantwoordelijkheid en legt het beleid vast in een beleidsnota archeologie. Op deze wijze wordt archeologie in een integraal kader geplaatst en wordt er op de juiste wijze vorm gegeven aan de nieuwe verplichtingen.

Om het archeologiebeleid uit te kunnen voeren op het door de wet verlangde niveau maakt de gemeente Wierden gebruik van de regio-archeoloog vanuit Het Oversticht. Op deze wijze verzekert de gemeente zich van gekwalificeerde archeologische kennis, van continuïteit van kennis en inzet.

Hoofdstuk 2 Wettelijk Kader

2.1 Verdrag van Malta

In 1992 hebben twintig Europese staten het Europees Verdrag van Valletta (kortweg Malta genoemd) getekend. Dit door Nederland ondertekende verdrag regelt de bescherming van het archeologisch erfgoed. Aanleiding voor dit verdrag was het feit dat het Europese archeologische erfgoed in toenemende mate bedreigd werd.

Belangrijk uitgangspunt van het verdrag is dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in de bodem (in situ) bewaard blijft. Ander uitgangspunt is de integratie van archeologie en ruimtelijke ordening. Dit brengt met zich mee dat bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid het belang van behoud van archeologische waarden vanaf het begin onderdeel is van de besluitvorming.

2.2 Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz)

Per 1 september 2007 is de nieuwe wet op de archeologische monumentenzorg een feit. Daarmee zijn de uitgangspunten van het verdrag van Malta verankerd in de Nederlandse wetgeving. Naast de wijziging van de Monumentenwet, zijn ook de Ontgrondingenwet, de Wet Milieubeheer en de Woningwet op onderdelen aangepast. Door de Wet ruimtelijke ordening (1 juli 2008) is archeologie wettelijk geïntegreerd in de systematiek van de ruimtelijke ordening.

De wet regelt de bescherming van het bodemarchief, het archeologisch erfgoed, in de bodem. Ook wordt de inpassing van archeologisch erfgoed geregeld en de financiering van opgravingen. Doel van de wet is het reguleren van bodemverstorende activiteiten. Kern is het zo vroeg mogelijk rekening houden met de (mogelijke) aanwezigheid van archeologische waarden in de bodem. Het streven is behoud in situ. Als behoud in situ niet mogelijk is dan moet een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. De kosten van het benodigde onderzoek zijn voor rekening van de verstoorder.

Op grond van de gewijzigde Monumentenwet 1988 (Wamz 2007) heeft de gemeentelijke overheid de wettelijke zorgplicht om archeologie een plek te geven in de ruimtelijke processen. Het bestemmingsplan is het meest geschikte instrument om dit te regelen.

De Wamz hanteert drie invalshoeken om de archeologische waarden te beschermen. Daarbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande wet- en regelgeving:

-Bouwen en uitvoerende werkzaamheden in het kader van het bestemmingsplan of in het kader van ontheffing en

Dit onderdeel heeft de meeste consequenties en vormt de basis van deze archeologienota. In het vierde hoofdstuk wordt hier verder op in gegaan.

-Ontgrondingen

De Wamz voorziet in een aanvulling op de reeds bestaande vergunningplicht in geval van ontgrondingen. Het bevoegd gezag –meestal de provincie- krijgt betere instrumenten om de archeologie op een goede wijze onderdeel van de vergunning te laten zijn. Daarbij kunnen archeologisch vooronderzoek en technische maatregelen voor behoud in de bodem horen.

-M.e.r.-plichtige projecten

Een van de onderzoeksaspecten bij een milieueffectrapportage (m.e.r.) is archeologie. Als toevoeging op het onderzoek naar cultuurhistorische betekenis van een gebied wordt de uitvoeringspraktijk verbeterd.

De Wamz gaat uit van een aantal principes, de belangrijkste zijn:

Wettelijke verankering in het bestemmingsplan

Artikel 5 van het verdrag van Malta heeft een rechtstreekse vertaling in de wet gekregen door aan te sluiten bij de wettelijke figuur van het bestemmingsplan. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Dit geldt ook voor ontheffingen zoals bedoeld in artikel 3.6, 3.22, 3.10 en 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat archeologisch waardevolle gebieden moeten worden opgenomen in bestemmingsplannen. Daarnaast zullen archeologische voorschriften opgenomen moeten worden voor de afgifte van bouw-, sloop- en aanlegvergunningen (Wro 3.16, 3.20). De beslissing daarover is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Indien hieraan niet wordt voldaan kan Provinciale Staten attentiegebieden aanwijzen. Dit heeft tot gevolg dat de gemeenteraad binnen een door PS te stellen termijn een beschermend bestemmingsplan dient vast te stellen (Wamz 44).

Kosten

Uitgangspunt van de Wamz is het ‘veroorzakersprincipe’, met andere woorden: de

verstoorder betaalt. De kosten van archeologisch onderzoek komen voor rekening

van de bodemverstoorder. Gedachte hierachter is dat de verstoorder economisch of

anderszins belang heeft bij de verstoring van de bodem. Door deze financiële prikkel

wordt getracht het bodemarchief te ontzien. De provincie Overijssel kent een

subsidie voor het moeten laten uitvoeren van archeologisch vooronderzoek.

Hieronder vallen het bureauonderzoek, het booronderzoek en het

proefsleuvenonderzoek. Deze subsidie bedraagt 25% van de kosten met een

maximum van € 10.000,00. Voor de kosten van de laatste fase van het

archeologisch proces: een opgraving van de vindplaats, is geen subsidie

verkrijgbaar. Maar als de kosten van een dergelijk onderzoek redelijkerwijs niet

geheel ten laste van de verstoorder kunnen blijven dan kan de gemeente van geval

tot geval bekijken of het mogelijk is om een bijdrage in de kosten te leveren.

2.3 Meerwaarde?

Met de komst van de Wamz heeft de archeologische monumentenzorg een plaats in de samenleving gekregen: zichtbaar en niet-vrijblijvend. Zoals hiervoor is aangegeven zal met name in het ruimtelijk ordeningsproces archeologie een belangrijke plaats krijgen. Archeologie is een onmisbare, en vaak de enige, bron voor geschiedschrijving. Door het behouden van het cultureel erfgoed wordt aan de ruimtelijke inrichting extra kwaliteit toegevoegd. Het unieke karakter van de toenmalige bewoning of het toenmalig gebruik kan bijvoorbeeld opgenomen worden in het stedenbouwkundig plan. Hierdoor wordt archeologie in een steeds bredere kring bekend. Door archeologie in een zo vroeg mogelijk stadium bij besluitvorming te betrekken worden conflicterende belangen in een latere fase voorkomen. Dat is niet alleen van belang voor de voortgang in het proces, maar ook belangrijk vanuit het financieel-economisch oogpunt. Het tijdig opnemen van archeologie in de planvorming betekent geen eenzijdige verzwaring van lasten maar een uitdaging om te komen tot een extra kwaliteitsimpuls voor het inrichten van de ruimte.

2.4Deregulering

Deregulering, of te wel het verminderen, vereenvoudigen en moderniseren van regels, is één van de speerpunten binnen bestuurlijk Nederland. Terughoudend zijn met regelgeving betekent niet dat onbeperkt gesnoeid kan worden in bestaande regelgeving. Regels blijven nodig of omdat rechtstatelijke beginselen dat eisen of omdat hogere wetgeving dat van het gemeentebestuur eist.

Dit alles roept de vraag op hoe de nieuwe verantwoordelijkheden die in de Wamz aan gemeenten worden toegekend passen binnen het dereguleringsvraagstuk. Bij het opstellen van deze archeologienota is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de gemeentelijke beleids- en uitvoeringsruimte. Daarbij is rekening gehouden met de wens tot deregulering, zonder daarbij afbreuk te doen aan het op zo goed mogelijke wijze beschermen van de archeologische waarden. De Wamz heeft op landelijk niveau de dereguleringstoets ondergaan en sluit aan bij de bestaande wet- en regelgeving.

Hoofdstuk 3 Het Instrumentarium van Wierden

3.1 De archeologische verwachtingskaart

Verantwoord beheer van het cultuurhistorisch erfgoed in de gemeente Wierden begint met het inzichtelijk maken waar en wanneer met het bodemarchief rekening dient te worden gehouden. BAAC bv heeft in opdracht van de gemeente Wierden een archeologische verwachtingskaart opgesteld. De kaart is in overleg met de provincie, Het Oversticht en de plaatselijke historische en archeologische verenigingen tot stand gekomen. De gemeente Wierden heeft van de provincie Overijssel een prestatiesubsidie voor het opstellen van de kaart ontvangen.

De archeologische verwachtingskaart maakt voor het grondgebied van de gemeente Wierden duidelijk waar zich (mogelijke) archeologische resten kunnen bevinden. De kaart is hiervoor opgedeeld in drie zones:

  • -

    hoge archeologische verwachting;

  • -

    middelhoge archeologische verwachting;

  • -

    lage archeologische verwachting.

Een afdruk van de kaart (incl. bijbehorend rapport) is als bijlage toegevoegd. De gemeentelijke archeologische verwachtingskaart is daarnaast opgenomen in het gemeentelijke informatiesysteem. Dit interne systeem bevat informatie over het grondgebied van de gemeente Wierden.

Te denken valt aan informatie uit het bestemmingsplan en kadaster. Doordat de kaart digitaal te raadplegen is kan zelfs op perceelniveau de archeologische verwachting worden weergegeven. Daarnaast is het relatief eenvoudig om de kaart te actualiseren zodra bijvoorbeeld nieuwe vondsten zijn gedaan.

3.2 Beleid

Op basis van de archeologische onderzoek is een verwachtingskaart opgesteld. Aan de op de kaart voorkomende verwachtingszones zijn beleidsadviezen gekoppeld. De kaart is een visuele vertaling van het gemeentelijk archeologiebeleid. De verwachtingskaart kan worden gebruikt voor toetsing van ruimtelijke ontwikkelingsplannen. Doel van de verwachtingskaart is dat deze met bijbehorende bestemmingen en regels in de gemeentelijke structuurvisie’s en bestemmingsplannen wordt overgenomen. In hoofdstuk vier wordt nader op deze vertaling ingegaan. Deze nota en de gemeentelijke verwachtingskaart (incl. bijbehorend rapport) vormen samen het beleidskader archeologie.

Beleidsadvies

Verwachting:

·Buitengebied:

Er geldt een onderzoeksplicht in gebieden met:

hoge archeologische verwachting (zie archeologische beleidsadvieskaart gemeente Wierden) bij plangebieden groter dan 2500 m² en bij een verstoring dieper dan 50 cm.

middelhoge archeologische verwachting (zie archeologische beleidsadvieskaart gemeente Wierden) bij plangebieden groter dan 5000 m² en bij een verstoring dieper dan 50 cm.

lage verwachting onderzoeksplicht bij plangebieden groter dan 10 ha

·Bebouwde kom:

Er geldt een onderzoeksplicht in gebieden met:

middelhoge archeologische verwachting (zie archeologische beleidsadvieskaart gemeente Wierden) bij plangebieden groter dan 250 m² en bij een verstoring dieper dan 50 cm.

hoge archeologische verwachting (zie archeologische beleidsadvieskaart gemeente Wierden) bij plangebieden groter dan 100 m² en bij een verstoring dieper dan 50 cm.

lage verwachting onderzoeksplicht bij plangebieden groter dan 5 ha.

·Verstoorde gebieden:

Op de kaart staan ook gebieden aangegeven die verstoord zijn. Voor deze gebieden is het niet duidelijk hoe diep de verstoring van de bodem is. Het advies voor dergelijke gebieden is dan ook dat er per aanvraag wordt gekeken of er onderzoek nodig is en zo ja, in welke vorm dat moet gebeuren.

·Archeologische waarde (AMK-terreinen):

Bij terreinen waarvan de archeologische waarde bekend is, is het beleid behoud in situ, is dit niet mogelijk dan geldt altijd een onderzoeksplicht. Vooraf wordt advies gevraagd aan de regio-archeoloog.

De gemeente Wierden telt terreinen die wettelijk beschermd zijn en terreinen van hoge tot zeer hoge waarde (niet wettelijk beschermd).

3.3 Schematische samenvatting

Plan/initiatief

Kaart gemeente Wierden

Buitengebied:

Verwachting laag < 10 ha geen onderzoeksplicht

Verwachting middelhoog< 5000 m2 geen onderzoeksplicht

Verwachting hoog< 2500 m2 geen onderzoeksplicht

Bebouwde kom:

Verwachting laag< 5 ha geen onderzoeksplicht

Verwachting middelhoog< 250 m2 geen onderzoeksplicht

Verwachting hoog<100 m2geen onderzoeksplicht

NB.

Bovenstaande oppervlaktematen gelden bij verstoringen dieper dan 50 centimeter.

Bovenstaande is alleen geldig wanneer binnen een straal van 50 m geen archeologische waarnemingen/vondstmeldingen bekend zijn (zie kaart).

AMK-terrein

(hoge archeologische waarde)behoud in situ, altijd onderzoek, overleg

regio-archeoloog

AMK-terrein

beschermd archeologisch monument behoud in situ, altijd onderzoek, overleg

(zeer hoge archeologische waarde) regio-archeoloog, vergunning RCE

Hoofdstuk 4 Archeologie en Ruimtelijke ordening

4.1 Bestemmingsplan

Het bestemmingsplan is het instrument om de bestemming, de inrichting en het beheer van gronden te regelen. Bij nieuwe bestemmingsplannen en bij herziening van bestaande bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de (mogelijk) aanwezige archeologie.

4.1.1Plaatsbepaling bestemmingen (voorheen plankaart)

Het bestemmingsplan bevat een geometrische bepaling waaruit de begrenzing van het plangebied en van de aangewezen bestemmingen blijken. De aanduidingen moeten worden gekoppeld aan de geografische coördinaten volgens het Rijksdriehoeksstelsel. Terreinen met een archeologische waarde of met een middelhoge en hoge verwachtingswaarde moeten expliciet worden opgenomen. Dit kan via de aanduiding ‘archeologisch waardevol gebied’ voor de terreinen met een archeologische waarde en voor de terreinen met middelhoge tot hoge verwachting door de aanduiding ‘archeologisch onderzoeksgebied’.

De aanduidingen als zodanig hebben geen juridisch bindende status. Deze ontstaat pas als in de desbetreffende bestemmingen een verwijzing naar de plankaartaanduidingen is opgenomen. Vervolgens moet in de regels worden aangegeven tot welke gebruiksbeperkingen deze aanduidingen leiden. In de doeleindenomschrijving bij de verschillende bestemmingen moet worden verwezen naar de aanduiding. Ook moet worden verwoord dat realisering van de bestemming slechts kan plaatsvinden als is voldaan aan hetgeen is bepaald in de regels. In de toelichting van het bestemmingsplan (artikel 3.1.6 Bro) moet helder worden uiteengezet of het archeologische verwachting dan wel archeologische waarde betreft. Verder moet worden ingegaan op (eerder) uitgevoerd onderzoek, de motivatie bij de te behouden archeologische waarden en de inpassing daarvan in het (stedenbouwkundig) plan.

4.1.2Regels

De juridische bescherming wordt geregeld in de bestemmingsplanregels. Er zijn drie verschillende categorieën:

1.Beschermd archeologisch monument:

Deze terreinen zijn op grond van de Monumentenwet 1988 aangewezen als beschermd archeologisch monument. Het beschermingsregime voor deze terreinen staat geheel los van het bestemmingsplan. Wel moeten deze terreinen opgenomen op de plankaart. De gemeente Wierden heeft zes terreinen van zeer hoge archeologische waarde, beschermd.

2.Archeologisch waardevol gebied:

Dit zijn de terreinen die staan op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK) van Overijssel. In deze terreinen zijn archeologische waarden vastgesteld. Voor deze terreinen geldt een voorschrift aanlegvergunning. Binnen de gemeente Wierden zijn 23 van dergelijke terreinen aanwezig. Deze terreinen hebben allemaal een hoge archeologische waarde.

3.Archeologisch onderzoeksgebied:

Voor deze gebieden met een archeologische verwachting geldt een aanlegvergunning. Ontheffing voor ontwikkelingen in het buitengebied ligt voor gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde op 10 ha, voor gebieden met een middelhoge en hoge verwachting op 5000 m² resp. 2500 m2.

Bij plannen binnen de bebouwde kom geldt een ontheffing voor gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde op 5 ha, voor gebieden met een middelhoge verwachting kleiner dan 250 m² en gebieden met hoge verwachting kleiner dan 100 m2 (zie ook 3.2).

Deze ontheffingen gelden niet wanneer het plangebied gelegen is binnen een straal van 50 meter van een AMK-terrein of archeologische waarneming.

Bij ontheffingen adviseert de gemeente tijdens (bouw)werkzaamheden (amateur)archeologen in de gelegenheid te stellen om waarnemingen te verrichten.

Ook bij ontheffingsprocedures, bouw-, sloop- en aanlegvergunningen en planvormingsprocessen voor ruimtelijke projecten moet in een zo vroeg mogelijk stadium rekening worden gehouden met in de grond (mogelijk) aanwezige of te verwachten archeologische waarden. Door in een zo vroeg mogelijk stadium archeologie mee te nemen zijn de eventuele kosten voor archeologie in de grondexploitatie te verwerken. Tevens kan op deze wijze vertraging en late planaanpassing worden voorkomen. Dit brengt zowel tijdwinst als kostenbesparing met zich mee.

Hoofdstuk 5 Financiën

Een van de belangrijkste principes van de nieuwe wet is “de verstoorder betaalt”. Dit betekent dat de initiatiefnemer zelf de kosten voor het archeologisch onderzoek moet opbrengen. Het kan voorkomen dat de kosten voor het archeologisch onderzoek onevenredig groot zijn, de zogenaamde excessieve kosten. Voor de gemeente Wierden geldt dat de archeologische kosten in geval van bodemverstorende activiteiten door (op winst gerichte) ondernemingen c.q instellingen geheel ten laste van de verstoorder blijven. Dit betreft onder meer (project)ontwikkelaars, bedrijven en woningcorporaties.

Om te voorkomen dat op particulier (niet op winst gericht) initiatief een te grote financiële last wordt gelegd kan de initiatiefnemer (voor bepaalde onderzoeken) een aanvraag voor subsidie bij de provincie indienen.

Hoofdstuk 6 Ambities

Wierden hecht een groot belang aan de samenwerking met amateur-archeologen. Zij hebben ook een bijdrage geleverd aan het tot stand komen van de archeologische verwachtingskaart. De contactpersoon bij de gemeente voor de amateur-archeologen is de regioarcheoloog.

Wierden wil ook het belang van archeologie meer uitdragen en steunen. Dit kan op allerlei manieren, bij voorbeeld door:

  • ·

    Het zichtbaar en/of beleefbaar maken van archeologische waarden (zoals grafheuvels, havezatenterreinen en nederzettingspatronen)

  • ·

    Het gebruiken van archeologie als onderlegger bij het ontwikkelen van nieuwe woonwijken of bedrijventerreinen (bij voorbeeld straatnaamgeving, creatieve inrichting van de wijk)

  • ·

    Het (mede)organiseren van tentoonstellingen en publicaties

  • ·

    Op de gemeentelijke website een plek inruimen voor archeologie, waar resultaten van recent archeologisch onderzoek geplaatst kunnen worden.

Het resultaat is meer bewustzijn en (h)erkenning van archeologie en historische waarden in landschap en directe woonomgeving.

Ook de provincie vindt het erg belangrijk dat archeologie beleefbaar gemaakt wordt. De provincie kent hiervoor dan ook verschillende subsidiemogelijkheden.

Bijlage 1: Verdragstekst Malta

Bijlage 2: Wettekst Wet archeologische monumentenzorg (WAMZ)

Bijlage 3: taken Rijk, provincie en gemeenten

Bijlage 4: Rapport archeologisch onderzoek en verwachtingskaart

Bijlage 1 Verdrag van Valetta

Verdragstekst Malta

Preambule

De Lidstaten van de Raad van Europa en de andere Staten die partij zijn bij het Europees Cultureel Verdrag en die dit Verdrag hebben ondertekend,

Overwegende dat het doel van de Raad van Europa is het tot stand brengen van een grotere eenheid tussen zijn leden is ten einde met name de idealen en beginselen die hun gemeenschappelijk erfgoed zijn te beschermen en te verwezenlijken;

Gelet op het Europees Cultureel Verdrag, ondertekend te Parijs op 19 december 1954, in het bijzonder de artikelen 1 en 5 daarvan; Gelet op het Verdrag inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa, ondertekend te Granada op 3 oktober 1985;

Gelet op het Europees Verdrag inzake delicten met betrekking tot cultuurgoederen, ondertekend te Delphi op 23 juni 1985;

Gelet op de aanbevelingen van de Parlementaire Vergadering met betrekking tot de archeologie, in het bijzonder Aanbevelingen 848 (1978), 921 (1981) en 1072 (1988);

Gelet op Aanbeveling nr. R (89) 5 inzake de bescherming en het beter tot zijn recht doen komen van het archeologische erfgoed in het kader van de stedenbouw en de landinrichting;

Eraan herinnerend dat het archeologische erfgoed van wezenlijk belang is voor de kennis van de geschiedenis van de mensheid;

Erkennend dat het Europese archeologische erfgoed; dat getuigt van de oude geschiedenis, ernstig met aantasting wordt bedreigd door het toenemende aantal grote ruimtelijke-ordeningsprojecten, risico's van natuurlijke aard, clandestiene of onwetenschappelijke opgravingen en onvoldoende besef onder het publiek;

Bevestigend dat het van belang is, daar waar deze nog niet bestaan, passende bestuurlijke en wetenschappelijke toezichtsprocedures in te stellen, en dat de noodzaak het archeologische erfgoed te beschermen tot uitdrukking behoort te komen in het beleid inzake stedenbouw en landinrichting en culturele ontwikkeling;

Onderstrepend dat de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed niet alleen dient te berusten bij de rechtstreeks betrokken Staat, maar bij alle landen in Europa, met het oog op het beperken van het risico van aantasting en het bevorderen van het behoud, door het stimuleren van uitwisseling van deskundigen en ervaring;

Vaststellend de noodzaak de beginselen vervat in het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed, ondertekend te Londen op 6 mei 1969, aan te vullen in verband met de evolutie van het ruimtelijke-ordeningsbeleid in de landen in Europa;

Zijn als volgt overeengekomen:

Omschrijving van het archeologische erfgoed

Artikel 1

  • 1. Dit (herziene) Verdrag heeft tot doel het archeologische erfgoed te beschermen als bron van het Europese gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie.

  • 2. Hiertoe worden als bestanddelen van het archeologische erfgoed beschouwd alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de mens uit het verleden:

    • ·

      waarvan het behoud en de bestudering bijdragen tot het reconstrueren van de bestaansgeschiedenis van de mensheid en haar relatie tot de natuurlijke omgeving;

    • ·

      ten aanzien waarvan opgravingen of ontdekkingen en andere methoden van onderzoek betreffende de mensheid en haar omgeving de voornaamste bronnen van informatie zijn; en

    • ·

      die zijn gelegen in een gebied vallende onder de rechtsmacht van de Partijen.

  • 3. Tot het archeologische erfgoed behoren bouwwerken, gebouwen, complexen, aangelegde terreinen, roerende zaken, monumenten van andere aard, alsmede hun context, ongeacht of zij op het land of onder water zijn gelegen.

Aanduiding van het erfgoed en beschermingsmaatregelenI

Artikel 2

Iedere Partij verplicht zich ertoe, op een wijze die eigen is aan de betrokken Staat, een rechtsstelsel in te stellen voor de bescherming van het archeologische erfgoed, dat voorziet in:

  • ·

    het bijhouden van een inventarislijst van haar culturele erfgoed en de aanwijzing van beschermde monumenten en gebieden;

  • ·

    de vorming van archeologische reservaten zelfs op plaatsen waar geen zichtbare overblijfselen zijn op de grond of onder water, ter wille van het behoud van tastbaar bewijs voor bestudering door toekomstige generaties;

  • ·

    de verplichting voor de vinder om de toevallige ontdekking van bestanddelen van het archeologische erfgoed te melden aan de bevoegde autoriteiten en deze ter beschikking te stellen voor onderzoek.

Artikel 3

Met het oog op het behoud van het archeologische erfgoed en het waarborgen van de wetenschappelijke betekenis van het archeologisch onderzoek, verplicht iedere Partij zich ertoe:

  • 1.

    procedures toe te passen voor de verlening van vergunningen voor en het toezicht op opgravingen en andere archeologische activiteiten, ten einde:

    • a.

      het illegaal opgraven of verwijderen van bestanddelen van het archeologische erfgoed te voorkomen;

    • b.

      te waarborgen dat archeologische opgravingen en onderzoeken op wetenschappelijke wijze worden verricht, met dien verstande dat:

  • 1.

    zoveel mogelijk non-destructieve onderzoeksmethoden worden toegepast; methods of investigation are applied wherever possible;

  • 2.

    bestanddelen van het archeologische erfgoed gedurende of na de opgravingen niet blootgelegd en onafgeschermd blijven liggen zonder dat deugdelijke voorzieningen zijn getroffen voor het behoud, de conservering of het beheer daarvan;

  • 3.

    te waarborgen dat opgravingen en andere mogelijk tot vernietiging leidende technieken uitsluitend worden uitgevoerd door bekwame en speciaal daartoe bevoegde personen;

  • 4.

    het gebruik van metaaldetectors en andere detectie-apparatuur of werkwijzen voor archeologisch onderzoek te onderwerpen aan speciale voorafgaande machtiging wanneer het nationale recht van de Staat daarin voorziet.

Artikel 4

Iedere Partij verplicht zich ertoe maatregelen toe te passen voor de fysieke bescherming van het archeologische erfgoed door, naar gelang de omstandigheden, zorg te dragen voor:

  • ·

    de verwerving, of de bescherming door middel van andere passende middelen, door de overheid van gebieden bestemd om archeologische reservaten te vormen;

  • ·

    de conservering en instandhouding van het archeologische erfgoed, bij voorkeur in situ;

  • ·

    het gebruik van metaaldetectors en andere detectie-apparatuur of werkwijzen voor archeologisch onderzoek te onderwerpen aan speciale voorafgaande machtiging wanneer het nationale recht van de Staat daarin voorziet.

Geïntegreerd behoud van het archeologische erfgoed

Artikel 5

Iedere Partij verplicht zich ertoe:

te streven naar afstemming en overeenstemming tussen de onderscheiden behoeften van de archeologie en de ruimtelijke ordening door erop toe te zien dat archeologen worden betrokken bij:

  • a.

    het planningsbeleid, ten einde te komen tot evenwichtige strategieën voor de bescherming, het behoud en het beter tot hun recht doen komen van plaatsen van archeologisch belang;

  • b.

    de verschillende fasen van ontwikkelingsprojecten, te waarborgen dat archeologen, stedenbouwkundige en planologen stelselmatig met elkaar overleggen ten einde te komen tot:

    • ·

      wijziging van ontwikkelingsplannen die het archeologische erfgoed zouden kunnen aantasten;

    • ·

      toewijzing van voldoende tijd en middelen om passend wetenschappelijk onderzoek van de vindplaatsen te verrichten om de resultaten daarvan te publiceren;

    • ·

      te waarborgen dat milieu-effectrapportages en de daaruit voortvloeiende beslissingen ten volle rekening houden met archeologische vindplaatsen en hun context;

    • ·

      zorg te dragen, wanneer bestanddelen van het archeologische erfgoed zijn gevonden gedurende bouwwerkzaamheden, voor het behoud daarvan, zo mogelijk in situ;

    • ·

      te waarborgen dat de openstelling van archeologische vindplaatsen voor het publiek, met name de nodige voorzieningen voor het opvangen van grote aantallen bezoekers, het archeologische en wetenschappelijke karakter van die plaatsen en hun omgeving niet aantast.

De financiering van archeologisch onderzoek en behoud

Artikel 6

Iedere Partij verplicht zich ertoe:

te zorgen voor financiële steun voor archeologisch onderzoek van nationale, regionale en plaatselijke overheden overeenkomstig hun onderscheiden bevoegdheden; de materiële middelen voor archeologisch noodonderzoek te doen toenemen:

  • a.

    door passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat bij grote particuliere of openbare ontwikkelingsprojecten de totale kosten van eventuele noodzakelijke daarmee verband houdende archeologische verrichtingen worden gedekt door gelden afkomstig uit de overheids- of de privé-sector, al naar gelang;

  • b.

    door in de begroting voor deze projecten een post op te nemen - op dezelfde wijze als voor onderzoeken naar de effecten, noodzakelijk uit zorg voor het milieu en de ruimtelijke ordening - voor voorafgaande archeologische studies en onderzoeken, voor beknopte wetenschappelijke verslagen, alsmede voor de volledige publikatie en registratie van de bevindingen.

Verzameling en verspreiding van wetenschappelijke informatie

Artikel 7

Ter vergemakkelijking van de bestudering van, en de verspreiding van de kennis over, archeologische vondsten, verplicht iedere Partij zich ertoe:

  • 1.

    onderzoeken, inventarisaties en kaarten betreffende archeologische vindplaatsen in de onder haar rechtsmacht vallende gebieden tot stand te brengen of bij te werken;

  • 2.

    alle praktische maatregelen te treffen gericht op de opstelling, na afloop van de archeologische verrichtingen, van een publiceerbaar beknopt wetenschappelijk verslag voorafgaand aan de noodzakelijke volledige publikatie van de specialistische studies.

Artikel 8

Iedere Partij verplicht zich ertoe:

  • ·

    de uitwisseling van bestanddelen van het archeologische erfgoed op nationale en internationale schaal te bevorderen voor vakwetenschappelijke doeleinden, daarbij passende maatregelen nemend om te waarborgen dat dit verkeer de culturele en wetenschappelijke waarde van die bestanddelen op generlei wijze aantast;

  • ·

    de uitwisseling van informatie betreffende lopende archeologische onderzoeken en opgravingen te stimuleren en bij te dragen tot het organiseren van internationale onderzoeksprogramma's.

Bewustmaking van het publiek

Artikel 9

Iedere Partij verplicht zich ertoe:

  • 1.

    voorlichtingscampagnes te voeren om bij het publiek besef te kweken en te ontwikkelen van de waarde van het archeologische erfgoed voor het begrip van het verleden en de bedreigingen voor dit erfgoed;

  • 2.

    de toegang van het publiek tot belangrijke bestanddelen van het archeologisch erfgoed, met name vindplaatsen, te bevorderen en het tentoonstellen aan het publiek van geselecteerde archeologische voorwerpen te stimuleren.

Voorkoming van illegaal verkeer van bestanddelen van het archeologische erfgoed

Artikel 10

Iedere Partij verplicht zich ertoe:

  • ·

    te regelen dat de desbetreffende overheden en wetenschappelijke instellingen informatie uitwisselen over ontdekte illegale opgravingen;

  • ·

    de bevoegde instanties in de Staat van oorsprong die Partij is bij dit (herziene) Verdrag in kennis te stellen van elk verdacht aanbod dat vermoedelijk afkomstig is uit illegale opgravingen of verduistering bij officiële opgravingen, en daarbij alle noodzakelijke bijzonderheden te verstrekken;

  • ·

    de noodzakelijke stappen te ondernemen om te waarborgen dat musea en soortgelijke instellingen waarvan het aankoopbeleid aan staatstoezicht is onderwerpen, geen bestanddelen van het archeologische erfgoed aankopen waarvan wordt vermoed dat deze afkomstig zijn uit ongecontroleerde vondsten, illegale opgravingen of verduistering bij officiële opgravingen;

  • ·

    ten aanzien van musea en soortgelijke instellingen op het grondgebied van een Partij waarvan het aankoopbeleid niet aan staatstoezicht is onderworpen:

  • a.

    de tekst van dit (herziene) Verdrag aan hen te doen toekomen;

  • b.

    alles in het werk te stellen om te waarborgen dat genoemde musea en instellingen de in het derde lid hierboven verwoorde beginselen eerbiedigen;

  • c.

    de overdracht van bestanddelen van het archeologische erfgoed afkomstig uit ongecontroleerde vondsten, illegale opgravingen of verduistering bij officiële opgravingen zoveel mogelijk te beperken door middel van voorlichting, informatie, waakzaamheid en samenwerking.

Artikel 11

Geen enkele bepaling van dit (herziene) Verdrag doet afbreuk aan bestaande of toekomstige bilaterale of multilaterale verdragen tussen Partijen inzake illegaal verkeer van bestanddelen van het archeologische erfgoed of teruggave daarvan aan de rechtmatige eigenaar.

Wederzijdse technische en wetenschappelijke bijstand

Artikel 12

De Partijen verplichten zich ertoe:

  • ·

    wederzijdse technische en wetenschappelijke bijstand te verlenen door middel van uitwisseling van ervaringen en deskundigen op gebieden die verband houden met het archeologische erfgoed;

  • ·

    overeenkomstig de desbetreffende nationale wetgeving of internationale overeenkomsten waardoor zij zijn gebonden, de uitwisseling te stimuleren van specialisten op het gebied van het behoud van het archeologische erfgoed, met inbegrip van specialisten op het gebied van de nascholing.

Toetsing van de toepassing van dit (herziene) Verdrag

Artikel 13

Ten behoeve van dit (herziene) Verdrag wordt een commissie van deskundigen, ingesteld door het Comité van Ministers van de Raad van Europa ingevolge artikel 17 van het Statuut van de Raad van Europa, belast met toetsing van de toepassing van dit (herziene) Verdrag; zij doet in het bijzonder:

regelmatig verslag aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de stand van zaken met betrekking tot het beleid inzake de bescherming van het archeologische erfgoed van de Staten die Partij zijn bij dit (herziene) Verdrag en met betrekking tot de toepassing van de in dit (herziene) Verdrag neergelegde beginselen;

  • ·

    voorstellen van maatregelen aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa, gericht op de uitvoering van de bepalingen van dit (herziene) Verdrag, waaronder multilaterale activiteiten, herziening of wijziging van dit (herziene) Verdrag en voorlichting aan het publiek over het doel van dit (herziene) Verdrag;

  • ·

    aanbevelingen aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa betreffende uitnodigingen aan Staten die geen lid zijn van de Raad van Europa, om tot dit (herziene) Verdrag toe te treden.

Slotbepalingen

Artikel 14

  • 1. Dit (herziene) Verdrag staat open voor ondertekening door de Lidstaten van de Raad van Europa en de andere Staten die partij zijn bij het Europees Cultureel Verdrag. Het dient te worden bekrachtigd, aanvaard, of goedgekeurd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.

  • 2. Geen enkele Staat die partij is bij het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed, ondertekend te Londen op 6 mei 1969, kan zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring nederleggen indien die Staat niet eerst genoemd Verdrag heeft opgezegd of dit tegelijkertijd opzegt.

  • 3. Dit (herziene) Verdrag treedt in werking zes maanden na de datum waarop vier Staten, waaronder ten minste drie Lidstaten van de Raad van Europa, hun instemming door dit (herziene) Verdrag te worden gebonden tot uitdrukking hebben gebracht in overeenstemming met de bepalingen van de voorgaande leden.

  • 4. Wanneer ingevolge de twee voorgaande leden de opzegging van het Verdrag van 6 mei 1969 niet tegelijkertijd van kracht wordt met de inwerkingtreding van dit (herziene) Verdrag, kan een Verdragsluitende Staat bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring verklaren dat hij het Verdrag van 6 mei 1969 zal blijven toepassen tot de inwerkingtreding van dit (herziene) Verdrag.

  • 5. Ten aanzien van een Staat die dit (herziene) Verdrag heeft ondertekend en die zijn instemming hierdoor te worden gebonden later tot uitdrukking brengt, treedt het in werking zes maanden na de datum van nederlegging van de akte van bekrachtiging aanvaarding of goedkeuring.

Artikel 15

  • 1. Na de inwerkingtreding van dit (herziene) Verdrag kan het Comité van Ministers van de Raad van Europa iedere andere Staat die geen lid is van de Raad van Europa, alsmede de Europese Economische Gemeenschap, uitnodigen tot dit (herziene) Verdrag toe te treden, zulks bij een besluit genomen met de meerderheid voorzien in artikel 20, letter d, van het Statuut van de Raad van Europa en met algemene stemmen van de vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Staten die het recht hebben in het Comité van Ministers zitting te hebben.

  • 2. Ten aanzien van een toetredende Staat of de Europese Economische Gemeenschap, mocht deze toetreden, treedt dit (herziene) Verdrag in werking zes maanden na de datum van nederlegging van de akte van toetreding bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.

Artikel 16

  • 1. Iedere Staat kan op het tijdstip van ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding het gebied of de gebieden aangeven waarop dit (herziene) Verdrag van toepassing zal zijn.

  • 2. Iedere Staat kan te allen tijde daarna, door middel van een verklaring gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, de toepassing van dit (herziene) Verdrag uitbreiden tot een ander in die verklaring genoemd gebied. Ten aanzien van dat gebied treedt het (herziene) Verdrag in werking zes maanden na de datum van ontvangst van die verklaring door de Secretaris-Generaal.

  • 3. Een krachtens de twee voorgaande leden afgelegde verklaring kan, ten aanzien van een in die verklaring genoemd gebied, worden ingetrokken door middel van een kennisgeving gericht aan de Secretaris-Generaal. De intrekking wordt van kracht zes maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal.

Artikel 17

  • 1. Een Partij kan dit (herziene) Verdrag te allen tijde opzeggen door middel van een kennisgeving gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.

  • 2. De opzegging wordt van kracht zes maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal.

Artikel 18

De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa stelt de Lidstaten van de Raad van Europa, de andere Staten die partij zijn bij het Europese Culturele Verdrag en iedere Staat, of de Europese Economische Gemeenschap, die tot dit Verdrag is toegetreden of is uitgenodigd daartoe toe te treden in kennis van:

  • ·

    iedere ondertekening;

  • ·

    de nederlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;

  • ·

    iedere datum van inwerkingtreding van dit (herziene) Verdrag overeenkomstig de artikelen 14, 15 en 16;

  • ·

    iedere andere handeling, kennisgeving of mededeling die betrekking heeft op dit (herziene) Verdrag.

  • ·

    Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit (herziene) Verdrag hebben ondertekend.

  • ·

    gedaan te Valetta op 16 januari 1992 in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in één exemplaar, dat zal worden nederlegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa doet voor eensluidend gewaarmerkte afschriften toekomen aan alle Lidstaten van de Raad van Europa, de andere Staten die partij zijn bij het Europees Cultureel Verdrag en aan iedere Staat die geen lid is, dan wel de Europese Economische Gemeenschap, die is uitgenodigd tot dit (herziene) Verdrag toe te treden.

Bijlage 2: Wet archeologische monumentenzorg (Wamz)

Wet van 21 december 2006 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is uitvoering te geven aan het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (herzien), dat bij Rijkswet van 26 februari 1998 (Stb.196) voor het gehele Koninkrijk is goedgekeurd, en dat het ook overigens wenselijk is aanvullende voorschriften te stellen ten behoeve van de archeologische monumentenzorg en in verband daarmee de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten te wijzigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Monumentenwet 1988 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 14 worden twee leden toegevoegd, luidende:

3.Indien een aanvraag om vergunning een archeologisch monument betreft, kan Onze minister een rapport verlangen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van Onze minister in voldoende mate is

vastgesteld.

4.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en inrichting van het rapport, bedoeld in het derde lid.

B

Aan artikel 19 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3.

    Indien de vergunning een archeologisch monument betreft, kunnen daaraan in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen; of

  • c.

    de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door Onze minister bij de vergunning te stellen kwalificaties.

C

In artikel 21, eerste lid, onder b, vervalt: , eerste lid,.

D

De aanduiding «Hoofdstuk III. Subsidie» wordt vervangen door:

Hoofdstuk III. Subsidies en specifieke uitkeringen

E

Na artikel 34 wordt een nieuw artikel 34a ingevoegd, luidende:

Artikel 34a

  • 1.

    Onze minister kan, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, aan een gemeente of een provincie een specifieke uitkering verstrekken voor de bestrijding van de kosten van het doen van opgravingen, voor zover die kosten in redelijkheid niet volledig ten laste dienen te komen van:

  • a.

    degene die tot het doen van opgravingen is verplicht;

  • b.

    de gemeente waarvan de gemeenteraad of burgemeester en wethouders tot het doen van de opgravingen heeft onderscheidenlijk hebben verplicht; of

  • c.

    de provincie waarvan provinciale staten of gedeputeerde staten tot het doen van de opgravingen hebben verplicht.

  • 2.

    De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben betrekking op:

  • a.

    de criteria op grond waarvan de uitkering kan worden verstrekt;

  • b.

    de wijze waarop het uitkeringsbedrag wordt bepaald;

  • c.

    de aanvraag van een uitkering;

  • d.

    de voorwaarden waaronder de uitkering wordt verleend;

  • e.

    de verplichtingen van de ontvanger van de uitkering;

  • f.

    de vaststelling van de uitkering; en

  • g.

    de betaling en terugvordering van de uitkering, alsmede het verlenen van voorschotten.

  • 3.

    Onze minister kan de schadebeoordelingscommissie, bedoeld in artikel 23, advies vragen over verzoeken om specifieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 24 tot en met 29 zijn daarbij niet van toepassing.

  • 4.

    De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Het tijdstip van de overlegging wordt zodanig gekozen dat ten minste drie vierde deel van de termijn buiten een reces van de kamers valt.

E1

Artikel 37

, wordt vervangen door drie nieuwe leden, luidende:

  • 1.

    In beschermde stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning). Paragraaf 3.4.2 van de Wet ruimtelijke ordening is op deze vergunning van toepassing.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen de aanvrager van een sloopvergunning als bedoeld in het eerste lid verplichten een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van de bodem onder het af te breken bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

  • 3.

    Aan een sloopvergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden met betrekking tot de wijze van slopen.

F

De aanduiding «Hoofdstuk V. Opgravingen en vondsten» wordt geplaatst na artikel 37 en wordt vervangen door: Hoofdstuk V. Archeologische monumentenzorg

G

De artikelen 38 tot en met 73 worden vervangen door de artikelen 38 tot en met 70, luidende:

§ 1. Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen

Artikel 38

  • 1.

    De gemeenteraad kan in het belang van de archeologische monumentenzorg bij verordening onder meer:

  • a.

    regels vaststellen met betrekking tot de eisen die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan onderzoek in het kader van het doen van opgravingen; of

  • b.

    gevallen vaststellen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van nader archeologisch onderzoek of het opleggen van daartoe strekkende verplichtingen.

  • 2.

    Indien een verordening als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een gebied waarvoor een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 38a is vastgesteld, blijft die verordening van kracht voor zover zij niet met dat bestemmingsplan in strijd is.

  • 3.

    Op de voorbereiding van een verordening als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 38a

De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Artikel 39

  • 1.

    Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld.

  • 2.

    Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

  • 3.

    Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen; of

  • c.

    de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Artikel 40

  • 1.

    Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.

  • 2.

    Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid.

Artikel 41

  • 1.

    De aanvrager van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening of van een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet, kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden verplicht een rapport over te leggen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders of, in geval van een projectbesluit naar het oordeel van de gemeenteraad, in voldoende mate is vastgesteld.

  • 2.

    In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening of een projectbesluit als bedoeld in die wet in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen; of

  • c.

    de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de ontheffing of, in geval van een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van de Wet ruimtelijke ordening door de gemeenteraad of burgemeester en wethouders, bij dit besluit te stellen kwalificaties.

Artikel 41a

De artikelen 39, 40 en 41 zijn niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.

Artikel 42

Voor zover blijkt dat de aanvrager van een sloopvergunning als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van die wet of een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet of van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet tengevolge van de weigering daarvan in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven, kennen burgemeester en wethouders hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Artikel 43

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en inrichting van het rapport, bedoeld in de artikelen 39, tweede lid, 40, eerste lid, en 41, eerste lid.

§ 2. Archeologische attentiegebieden

Artikel 44

  • 1.

    Voor zover bij de vaststelling van geldende bestemmingsplannen onvoldoende rekening is gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten, kunnen provinciale staten binnen het grondgebied van de provincie gebieden die archeologisch waardevol zijn of naar verwachting archeologisch waardevol zijn, aanwijzen als archeologische attentiegebieden.

  • 2.

    De gemeenteraad stelt binnen een door provinciale staten te stellen termijn in verband met een aangewezen archeologisch attentiegebied een bestemmingsplan vast.

  • 3.

    Gedeputeerde staten melden een aanwijzingsbesluit als bedoeld in het eerste lid aan Onze minister.

  • 4.

    Provinciale staten houden bij de vaststelling of de herziening van een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening rekening met aangewezen archeologische attentiegebieden.

  • 5.

    Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

§ 3. Opgravingsvergunning

Artikel 45

  • 1.

    Het doen van opgravingen zonder of in afwijking van een opgravingsvergunning van Onze minister is verboden.

  • 2.

    De opgravingsvergunning wordt verleend, indien de aanvrager aantoont bekwaam te zijn tot het doen van opgravingen.

  • 3.

    De opgravingsvergunning kan onder beperkingen worden verleend.

  • 4.

    In verband met de verlening van een opgravingsvergunning kunnen door Onze minister kosten in rekening worden gebracht volgens door hem vast te stellen tarieven.

Artikel 46

  • 1.

    De houder van een opgravingsvergunning meldt de aanvang van een opgraving aan Onze minister.

  • 2.

    Binnen twee weken na voltooiing van de opgraving meldt de houder van een opgravingsvergunning aan Onze minister de eerste bevindingen.

  • 3.

    Binnen twee jaar na voltooiing van de opgraving conserveert de houder van een opgravingsvergunning de roerende monumenten die zijn gevonden bij die opgraving en draagt de geconserveerde monumenten alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie over aan de eigenaar.

  • 4.

    Binnen twee jaar na voltooiing van de opgraving legt de houder van een opgravingsvergunning zowel aan Onze minister als aan de eigenaar als aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de opgraving is voltooid, een rapport over, waarin de resultaten van de opgraving zijn beschreven.

  • 5.

    Aan de opgravingsvergunning kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg andere voorschriften worden verbonden dan genoemd in het eerste tot en met vierde lid.

  • 6.

    Onze minister kan ontheffing verlening van de voorschriften, bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid.

Artikel 47

Onze minister kan de opgravingsvergunning intrekken indien de vergunninghouder naar het oordeel van Onze minister niet langer bekwaam is tot het doen van opgravingen, zich niet houdt aan de gestelde beperkingen of de gestelde voorschriften niet naleeft.

Artikel 47a

De artikelen 45 tot en met 47 zijn van toepassing in de aansluitende zone, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling aansluitende zone.

Artikel 48

  • 1.

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de bekwaamheidseis, bedoeld in artikel 45, tweede lid, de beperkingen, bedoeld in artikel 45, derde lid, en kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de voorschriften, bedoeld in artikel 46, eerste tot en met het vierde lid.

  • 2.

    De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, geeft in ieder geval regels over de wijze waarop wordt gewaarborgd dat het onderzoek in verband met en de uitvoering van de opgravingen voldoen aan eisen van wetenschappelijke zorgvuldigheid en wetenschappelijke relevantie.

  • 3.

    De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Het tijdstip van de overlegging wordt zodanig gekozen dat ten minste drie vierde deel van de termijn buiten een reces van de kamers valt.

§ 4. Wetenschappelijk onderwijs

Artikel 49

  • 1.

    Op verzoek van een instelling voor wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder c, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dan wel van een instelling voor wetenschappelijk onderwijs, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte, kan Onze minister beslissen dat een bepaalde opgraving door die instelling wordt uitgevoerd, indien:

  • a.

    de desbetreffende opgraving van uitzonderlijk belang is voor het specifieke onderzoeksprogramma van de instelling;

  • b.

    de instelling over voldoende capaciteit beschikt om de opgraving binnen een redelijke termijn uit te voeren;

  • c.

    de mogelijke marktverstorende effecten van het besluit van Onze minister beperkt zijn;

  • d.

    de mogelijke nadelige financiële gevolgen voor degene die tot het doen van de opgraving is verplicht, niet onevenredig zijn; en

  • e.

    aan de instelling een vergunning als bedoeld in artikel 45 is verleend.

  • 2.

    Voordat Onze minister een beslissing als bedoeld in het eerste lid neemt, wint hij advies in van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.

§ 5. Eigendom

Artikel 50

Roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, zijn eigendom van:

  • a.

    de provincie waar zij zijn gevonden, of

  • b.

    de gemeente waar zij zijn gevonden, indien die gemeente beschikt over een depot als bedoeld in artikel 51, tweede lid, of

  • c.

    de Staat, indien die monumenten buiten het grondgebied van enige gemeente zijn gevonden.

§ 6. Depots

Artikel 51

  • 1.

    Gedeputeerde staten houden een depot in stand waarin roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen binnen die provincie kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.

  • 2.

    Op verzoek van burgemeester en wethouders kunnen gedeputeerde staten in de desbetreffende gemeente een depot aanwijzen waarin roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.

  • 3.

    Onze minister wijst ten behoeve van de opslag van scheepsarcheologische monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen één of meer depots aan, die voor die opslag naar zijn oordeel in het bijzonder geschikt zijn.

  • 4.

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot verantwoorde en toegankelijke opslag van monumenten en de daarbij behorende documenten en rapporten eisen worden gesteld.

Artikel 52

  • 1.

    Roerende monumenten als bedoeld in artikel 50 alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie, bedoeld in artikel 46, derde lid, worden opgeslagen in depots als bedoeld in artikel 51, eerste tot en met derde lid.

  • 2.

    Onze minister kan bepalen dat scheepsarcheologische monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie worden opgeslagen in een depot als bedoeld in artikel 51, derde lid.

  • 3.

    Onze minister kan, de Raad gehoord, binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 46, tweede lid, bepalen dat een monument als bedoeld in artikel 50, onder a of b, in verband met het belang daarvan voor het publiek, in beheer wordt gegeven aan een museale instelling.

§ 7. Meldingsplichten

Artikel 53

  • 1.

    Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.

  • 2.

    De gerechtigde tot een roerend monument als bedoeld in het eerste lid, is gehouden het monument gedurende zes maanden, te rekenen van de dag van de in het eerste lid bedoelde melding, ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 54

Degene die bij het opsporen van monumenten, zonder dat daarbij verstoring van de bodem optreedt, waarnemingen doet, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat die waarnemingen van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, meldt die waarnemingen zo spoedig mogelijk bij Onze minister.

Artikel 54a

De artikelen 53 en 54 zijn van toepassing in de aansluitende zone, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling aansluitende zone.

§ 8. Centraal archeologisch informatiesysteem

Artikel 55

  • 1.

    Onze minister houdt een Centraal archeologisch informatiesysteem in stand waarin in ieder geval worden opgenomen en openbaar gemaakt:

  • a.

    de registers, bedoeld in de artikelen 6 en 7, voor zover die archeologische monumenten betreffen;

  • b.

    de beslissingen die op de aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, zijn genomen voor zover die beslissingen archeologische monumenten betreffen;

  • c.

    de besluiten, bedoeld in artikel 44, eerste lid;

  • d.

    het rapport, bedoeld in artikel 46, vierde lid; en

  • e.

    de meldingen, bedoeld in de artikelen 46, eerste en tweede lid, 53, eerste lid, en 54.

  • 2.

    Het auteursrecht op de rapporten, bedoeld in artikel 46, vierde lid, en de daarin opgenomen werken is voorbehouden.

  • 3.

    Het auteursrecht en het databankenrecht, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Databankenwet, op het Centraal archeologisch informatiesysteem zijn voorbehouden.

  • 4.

    Voor de verstrekking van informatie uit het Centraal archeologisch informatiesysteem kunnen kosten in rekening worden gebracht, volgens door Onze minister vast te stellen tarieven.

§ 9. Bijzondere bevoegdheden

Artikel 56

Onze minister kan bij schade dan wel dreigende schade aan archeologische monumenten voorschriften geven met betrekking tot de uitvoering van het werk dat die schade dan wel die dreiging veroorzaakt, dan wel gelasten dat dat werk voor bepaalde of onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd.

Artikel 57

  • 1.

    Onze minister kan bepalen dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat dat terrein in het belang van een archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel daarin opgravingen worden gedaan.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen bepalen dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering van een besluit als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.6, eerste lid, onder c, 3.10, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 58

  • 1.

    Schade veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in de artikelen 56 of 57, eerste lid, wordt door Onze minister naar redelijkheid vergoed.

  • 2.

    Schade veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in artikel 57, tweede lid, wordt door burgemeester en wethouders naar redelijkheid vergoed.

Artikel 59

Rechtsvorderingen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 58 staan ter kennisneming van de rechtbank binnen welker rechtsgebied het werk, onderscheidenlijk het onderzoek, wordt uitgevoerd.

§ 10. Formulieren

Artikel 60

Onze minister kan formulieren vaststellen ten aanzien van de meldingen, bedoeld in de artikelen 46, eerste en tweede lid, 53, eerste lid, en 54.

Hoofdstuk VI. Handhaving en strafbepalingen

Artikel 61

  • 1.

    Hij die opzettelijk handelt in strijd met de artikelen 11, artikel 37, eerste lid, eerste volzin, 45, eerste lid, 53, eerste lid, dan wel opzettelijk handelt in strijd met een maatregel getroffen op grond van artikel 56, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie.

  • 2.

    De feiten zijn misdrijven.

Artikel 62

  • 1.

    Hij die handelt in strijd met de artikelen 11, artikel 37, eerste lid, eerste volzin, 45, eerste lid, 53, eerste lid, dan wel handelt in strijd met een maatregel getroffen op grond van artikel 56, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vijfde categorie.

  • 2.

    De feiten zijn overtredingen.

Artikel 63

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze minister onderscheidenlijk de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen personen.

  • 2.

    Met de opsporing van de bij de artikelen 61 en 62 strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van de Wetboek van Strafvordering, belast de in het eerste lid bedoelde ambtenaren, voor zover zij bij besluit van Onze Minister van Justitie daartoe zijn aangewezen.

Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

  • 3.

    De in het eerste en het tweede lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

  • 4.

    Van een besluit van Onze minister als bedoeld in het eerste lid of van Onze Minister van Justitie als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Hoofdstuk VII. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 64 [Vervallen per 01-01-2009]

Artikel 65

Een rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg over een opgravingsvergunning voor onbepaalde tijd beschikt, blijft gerechtigd tot het doen van opgravingen onder de beperkingen en voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden, gedurende twee jaar na inwerkingtreding van die wet.

Artikel 66

  • 1.

    Roerende monumenten die worden gevonden bij het doen van opgravingen die zijn begonnen, maar niet zijn voltooid ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, zijn eigendom van de Staat.

  • 2.

    Roerende monumenten als bedoeld in het eerste lid die zijn gevonden bij het doen van wettige opgravingen door een gemeente, zijn eigendom van die gemeente.

Artikel 67

Gedurende twee jaar na inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg kunnen roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen worden opgeslagen in de depots van de vergunninghoudende gemeenten, bedoeld in artikel 65.

Artikel 68

Gedeputeerde staten maken binnen een jaar na inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg aan de gemeentelijke vergunninghouders, bedoeld in artikel 65, kenbaar, hoe zij gebruik zullen maken van hun bevoegdheid, bedoeld in artikel 51, tweede lid.

Artikel 69

Besluiten die voor de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg op grond van het bij die wet vervallen artikel 58, eerste lid, zijn genomen, berusten na inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg op artikel 63, eerste lid.

Artikel 70

Deze wet wordt aangehaald als: Monumentenwet 1988.

ARTIKEL II

De Ontgrondingenwetwordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 3, derde lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, de volgende onderdelen toegevoegd, luidende:

  • k.

    dat de vergunninghouder verplicht is technische maatregelen te treffen waardoor monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Monumentenwet 1988 in de bodem kunnen worden behouden;

  • l.

    dat de vergunninghouder verplicht is opgravingen te doen als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Monumentenwet 1988;

  • m.

    dat de vergunninghouder verplicht is de ontgronding te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het vergunningverlenende

bestuursorgaan te stellen kwalificaties.

B

Na artikel 3 wordt een nieuw artikel 3a ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

  • 1.

    Voor zover op grond van deze wet voor een ontgronding een vergunning is vereist, kunnen de bestuursorganen, genoemd in artikel 8, eerste en tweede lid, in het belang van de archeologische monumentenzorg van de aanvrager een rapport verlangen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegde bestuursorgaan in voldoende mate is vastgesteld.

  • 2.

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en inrichting van het rapport, bedoeld in het eerste lid.

ARTIKEL IIA

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 november 2005 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Ontgrondingenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 346, nr. 2) tot wet wordt verheven en eerder dan artikel II van deze wet in werking treedt, komt artikel II van deze wet te luiden:

ARTIKEL II

Aan artikel 3, derde lid, van de Ontgrondingenwet worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, de volgende onderdelen toegevoegd, luidende:

  • h.

    dat de vergunninghouder verplicht is technische maatregelen te treffen waardoor monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Monumentenwet 1988 in de bodem kunnen worden behouden;

  • i.

    dat de vergunninghouder verplicht is opgravingen te doen als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Monumentenwet 1988;

  • j.

    dat de vergunninghouder verplicht is de ontgronding te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het vergunningverlenende bestuursorgaan te stellen kwalificaties.

ARTIKEL III

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 2.17, tweede lid, onder a, 2.18, 2.19, tweede en vijfde lid, en 2.23 wordt «Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» telkens vervangen door: Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

B

In artikel 4.1 en artikel 4.2, derde lid en vierde lid, wordt «Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Economische Zaken» telkens vervangen door: Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

C

Artikel 4.9, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In onderdeel a vervalt aan het slot het woord «en».

  • 2.

    In onderdeel b wordt aan het slot de punt vervangen door: , en.

  • 3.

    Na onderdeel b wordt een nieuw onderdeel c toegevoegd, luidende:

  • c.

    de archeologische attentiegebieden, die zijn aangewezen op grond van artikel 44 van de Monumentenwet 1988.

D

Artikel 7.1

wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    In het eerste lid wordt «Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» vervangen door: Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 2.

    In het tweede lid, onder a, wordt «een door Onze Minister aangewezen bestuursorgaan en een door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen bestuursorgaan» vervangen door:

een door Onze Minister aangewezen bestuursorgaan, een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen bestuursorgaan en een door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen bestuursorgaan.

3.In het tweede lid, onder b, wordt «een door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen bestuursorgaan» vervangen door: een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen bestuursorgaan en een door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen bestuursorgaan.

E

In artikel 21.6, derde lid, eerste volzin, wordt «Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» vervangen door: Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

ARTIKEL IIIA

Indien het bij koninklijke boodschap van 28 september 2004 ingediende voorstel van wet tot Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen) (Kamerstukken II 2004/05, 29 811, nr. 2) tot wet wordt verheven en artikel I, onderdeel B, van die wet eerder dan artikel III, onderdeel D, van deze wet in werking treedt, wordt in artikel III, onderdeel D, «Natuurbeheer en Visserij» telkens vervangen door: Natuur en Voedselkwaliteit.

ARTIKEL IV

Artikel 56 van de Woningwet komt te luiden:

Artikel 56

Onverminderd artikel 40, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 mogen burgemeester en wethouders aan de bouwvergunning slechts voorwaarden verbinden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen.

ARTIKEL IVA

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL V

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL VI

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op de archeologische monumentenzorg. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Bijlage 3: Beleidstaken Rijk, provincie en gemeenten

Met het inwerking treden van de Wamz hebben Rijk, provincie en gemeente ieder een eigen verantwoordelijkheid gekregen voor het behoud en beheer van het archeologisch erfgoed.

Rijk

De wettelijke bescherming van archeologische monumenten en het beheer van het landelijk archeologisch informatiesysteem Archis zijn en blijven een taak van het rijk. De Minister van OCW is verantwoordelijk. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) voert namens de Minister de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) uit.

De kwaliteit van het archeologisch onderzoek wordt gewaarborgd door de Erfgoedinspectie, de Sector Archeologie waakt over een kwalitatief verantwoorde omgang met het archeologisch erfgoed (www.erfgoedinspectie.nl).

Provincie

De provincie krijgt de mogelijkheid om archeologische attentiegebieden aan te wijzen, daar waar de archeologische waardevolle gebieden niet afdoende beschermd zijn in vigerende bestemmingsplannen. De bestemmingsplannen in de deze gebieden moeten dan worden aangepast aan de nieuwe eisen die de Wamz stelt.

De provincie is bevoegd gezag bij ontgrondingsvergunningen en bij veel mer-plichtige projecten.

Ook wordt de provincie eigenaar van de opgegraven vondsten, voor het beheer van deze vondsten stelt de wet dat de provincie een depot moet inrichten en beheren. In Overijssel is dat het dr. A.D. Verlinde-depot te Deventer.

Gemeente

Gemeenten moeten verantwoordelijkheid nemen voor het behoud van het eigen archeologisch erfgoed. Bij bodemingrepen moet het behoud van archeologische waarden worden afgewogen tegen andere maatschappelijke belangen.

Het is daarom erg belangrijk dat de uitgangspunten voor beslissingen worden vastgelegd in een eigen archeologiebeleid.