Regeling vervallen per 18-04-2013

Verordening toeslagen en verlagingen WWB gemeente Wijchen

Geldend van 01-01-2012 t/m 17-04-2013

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen WWB gemeente Wijchen

De raad van de gemeente Wijchen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 november 2011,

gelet op artikel 8, eerste lid, sub c en het bepaalde in artikel 30 van de Wet werk en bijstand (WWB);

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening te regelen voor welke categorieën de landelijke bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld;

besluit:

vast te stellen de

Verordening toeslagen en verlagingen WWB gemeente Wijchen

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen

    • c.

      de norm: het bedrag per maand als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de wet;

    • d.

      de bijstandsnorm: het bedrag als bedoeld onder onderdeel c, vermeerderd of verminderd met de op grond van hoofdstuk 3, paragraaf 3.3 door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • e.

      de gezinsnorm: de in deze verordening genoemde percentages die de hoogte van de toeslag of verlaging aanduiden, worden berekend over de gezinsnorm als bedoeld in artikel 21, eerste lid van de wet.

    • f.

      zorgbehoevende: degene zoals bedoeld in artikel 4, vijfde lid onder a en b van de wet.

    • g.

      mantelzorg: zorg die, niet in het kader van een hulpverlenend beroep, wordt gegeven aan een zorgbehoevende, door een of meer leden van diens naaste omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie.

    • h.

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3, zesde lid van de wet.

    • i.

      basishuur: het bedrag dat voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag voor eigen rekening blijft, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag (Wth)

    • j.

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond: de op de aanvangsdatum van het lopende huurtoeslagtijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, verhoogd met de kosten van vastrecht van water, gas, elektriciteit en kabelaansluiting;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten.

      • Onder zakelijke lasten wordt verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten verhoogd met de kosten van vastrecht van water, gas, elektriciteit en kabelaansluiting;

      • 3.

        indien een woonwagen of woonschip wordt bewoond: stageld, liggeld of OZB, in ieder geval niet zijnde energiekosten.

    • k.

      woningdeler of “ander”: degene die met één of meer anderen de woonruimte deelt, zonder dat een commerciële verhouding aanwezig is.

    • l.

      verhuurder: degene die een gedeelte van de eigen woning of gehuurde woning tegen een commercieel tarief ter beschikking stelt aan één of meer anderen.

    • m.

      kostgever: degene die tegen een commercieel tarief kost en inwoning verleent aan één of meer anderen.

    • n.

      kamerhuurder: een medebewoner, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, die een gedeelte van de woning huurt en waarbij geen sprake is van een zelfstandige wooneenheid. Van de kamerhuurder kan een vergoeding worden verlangd voor de verleende inwoning.

    • o.

      kostganger: medebewoner, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, waarvan een vergoeding kan worden verlangd voor verleende kost en inwoning.

    • p.

      onderhuurder: een medebewoner, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, waarin tevens de hoofdhuurder dan wel de eigenaar van de woning zijn hoofdverblijf heeft en waarvan een vergoeding kan worden verlangd voor verleende inwoning.

    • q.

      commerciële huurprijs/kamerhuurprijs/onderhuurprijs: een kale huurprijs ter hoogte van minimaal 16% van de gezinsnorm per maand die is vastgelegd in een schriftelijke, individuele overeenkomst.

    • r.

      commerciële kostgangersovereenkomst: kostgeld (inbegrepen zijn: huur, gebruik energie, maaltijden, bewassing) ter hoogte van minimaal 35% van de gezinsnorm per maand, vastgelegd in een schriftelijke, individuele kostgangersovereenkomst.

    • s.

      peildatum: de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 2 Doelgroep en leeftijdsbepaling

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die niet in een inrichting verblijven. In geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn en niet in een inrichting verblijven.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gezin.

HOOFDSTUK 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouder (artikel 25 WWB)

  • 1.

    De bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b van de wet, wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de landelijke bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 20% van de gezinsnorm voor:

    • a.

      de alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • c.

      de zorgbehoevende alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning een mantelzorger ter verzorging inwonend is;

    • d.

      de mantelzorger die ter verzorging van een zorgbehoevende, als bedoeld in het vorige lid, inwonend is.

    • e.

      de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning uitsluitend inwonend studerende kinderen zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel d van de wet zijn die aanspraak maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) of een tegemoetkoming in de studiekosten krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 5% van de gezinsnorm indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder de woning bewoont met één onderhuurder/kostganger/kamerhuurder en voor die inwoning redelijkerwijs een commercieel tarief als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub q of s van deze verordening, kan ontvangen.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 0% van de gezinsnorm indien de allleenstaande of alleenstaande ouder de woning bewoont met twee onderhuurders/kostgangers of kamerhuurders. Wanneer sprake is van drie of meer onderhuurders/kostgangers of kamerhuurders wordt geen toeslag verstrekt en vindt toepassing van artikel 8 van deze verordening plaats.

  • 5.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 15% van de gezinsnorm indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder blijkens een commerciële overeenkomst als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub r of s van deze verordening als onderhuurder/kostganger/ kamerhuurder aantoonbaar een bedrag aan onderhuur, kostgeld of kamerhuur betaalt.

  • 6.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie de voorgaande leden niet van toepassing zijn 10% van de gezinsnorm.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF TOESLAG

Artikel 4 Toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar en 22 jaar (artikel 29 WWB)

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet wordt voor een alleenstaande van 21 jaar, in wiens woning al dan niet een ander zijn hoofdverblijf heeft, verlaagd met 20% van de gezinsnorm. De toeslag bedraagt 0%.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet wordt voor een alleenstaande van 22 jaar verlaagd met:

    • a.

      10% van de gezinsnorm indien de noodzakelijke kosten van het bestaan niet gedeeld kunnen worden met een ander die het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. De toeslag be-draagt 10%;

    • b.

      20% van de gezinsnorm indien de noodzakelijke kosten van bestaan gedeeld kunnen worden met een ander die het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. De toeslag bedraagt 0%.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van de alleenstaande van 21 en 22 jaar waarop artikel 7 van deze verordening van toepassing is.

Artikel 5 Verlaging norm gezin (artikel 26 WWB)

  • 1.

    De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien het gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander die het hoofdverblijf in de woning heeft.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gezinsnorm.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% van de gezinsnorm indien het gezin de woning bewoont met één onderhuurder/kamerhuurder of kostganger en het gezin daarvoor redelijkerwijs een commercieel tarief kan ontvangen.

  • 4.

    De verlaging wordt vastgesteld op 20% van de gezinsnorm indien het gezin de woning bewoont met twee onderhuurders/kamerhuurders of kostgangers en daarvoor redelijkerwijs een commercieel tarief kan ontvangen. Wanneer sprake is van drie of meer kamerhuurders/kostgangers of onderhuurders vindt toepassing van artikel 8 van deze verordening plaats.

  • 5.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 5% van de gezinsnorm, indien het gezin krachtens een commerciële overeenkomst als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub q of r van deze verordening als onderhuurders, kostgangers of kamerhuurders aantoonbaar een bedrag aan onderhuur, kostgeld of kamerhuur betaalt.

  • 6.

    Geen verlaging van de gezinsnorm vindt plaats bij:

Artikel 6 Verlaging norm/toeslag woonsituatie (artikel 27 WWB)

  • 1.

    De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen kosten zijn verbonden of als gevolg van het niet aanhouden van een woning.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid is voor de belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf gelijk aan 16% van de gezinsnorm.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid is voor de belanghebbende in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, niet zijnde een persoon als bedoeld in artikel 5, zesde lid, sub a en b van deze verordening, gelijk aan 8% van de gezinsnorm.

  • 4.

    De in het tweede en derde lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 7 Verlaging norm/toeslag schoolverlaters (artikel 28 WWB)

  • 1.

    De bijstandsnorm of de toeslag wordt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder lager vastgesteld indien recent de deelname is beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding indien de belanghebbende jonger is dan 27 jaar en voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

  • 2.

    Van een beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake zolang nog geen periode van een halfjaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 25% van de gezinsnorm en geldt uiterlijk gedurende de in het tweede lid genoemde periode.

  • 4.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% van de gezinsnorm voor de belanghebbende die vóór de beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding een studiebeurs ontving berekend naar de norm voor een uitwonende student en op grond van artikel 3 lid 5 of het bepaalde in artikel 4 van deze verordening een toeslag ontvangt van 10% van het netto minimumloon en geldt uiterlijk gedurende de in het tweede lid genoemde periode.

  • 5.

    De verlaging als bedoeld in het derde lid en vierde lid wordt niet toegepast wanneer er binnen het gezin van de alleenstaande ouder een kind jonger dan 5 jaar inwonend is.

  • 6.

    De in het derde en vierde lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 8 Drie of meer onderhuurders/kostgangers/kamerhuurders

Bij drie of meer kostgangers, kamerbewoners dan wel onderhuurders dan wel een combinatie daarvan wordt, naast het bepaalde in artikel 3, vierde lid van deze verordening en artikel 5, vierde lid van deze verordening, de (forfaitaire) inkomsten gekort aan de hand van de in artikel 1, sub q en r genoemde minimale commerciële huur- dan wel kostgangersbedragen;

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 9 Anticumulatie

  • 1.

    De toepassing van een combinatie van verlagingen zoals bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm voor de belanghebbende tenminste bedraagt:

    • a.

      45% van de gezinsnorm voor een alleenstaande;

    • b.

      65% van de gezinsnorm voor een alleenstaande ouder; c. 75% van de gezinsnorm voor het gezin tenzij sprake is van een afstemming wegens een verwijtbare gedraging op grond van de Afstemmingsverordening.

  • 2.

    In die gevallen waarin sprake is van een combinatie van verlagingen op grond van de artikelen 4 en 7 van deze verordening, vindt uitsluitend toepassing van artikel 7 plaats.

Artikel 10 Individualisering

De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Artikel 11 Uitvoering

  • 1.

    Het college is belast met de uitvoering van deze verordening. 2. In gevallen, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Verordening toeslagen en verlagingen WWB gemeente Wijchen".

Artikel 13 Inwerkingtreding en overgangsregeling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op het tijdstip dat de gewijzigde Wet werk en bijstand in werking treedt onder gelijktijdige intrekking van de “Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009” zoals vastgesteld op 12 februari 2009.

  • 2.

    De belanghebbende die op de peildatum recht had op een hogere bijstandsnorm op grond van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009, behoudt dit recht tot uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van deze Verordening, tenzij het recht op uitkering voor dit tijdstip wijzigt.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 22 december 2011
De griffier, De voorzitter

Algemene toelichting

De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 WWB.

Paragraaf 3 WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven.

De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.

De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen:

  • *

    het kunnen delen van kosten met een ander door een gezin;

  • *

    de woonsituatie;

  • *

    de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende

daartoe aanleiding geven.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 - Begripsbepalingen

Eerste lid

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Tweede lid onderdeel e: gezinsnorm

Voor het begrip ‘gezinsnorm’ wordt verwezen naar de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals bedoeld in artikel 21, lid 1 WWB. Deze norm komt overeen met de gehuwdennorm zoals die luidde vóór 1 januari 2012 waarbij beide

echtgenoten jonger dan 65 jaar zijn.

Tweede lid onderdeel h: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaalt dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.

Tweede lid onderdeel j: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 6 van deze verordening (verlaging woonsituatie).

Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1

januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is. Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

Artikel 2 - Doelgroep en leeftijdsbepaling

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

In het geval van een gezin is ervoor gekozen om deze verordening uitsluitend toe te passen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn. Hier is aansluiting gezocht bij de gezinsnormen zoals neergelegd in artikel 21 WWB. Ten aanzien van een gezin waarvan ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder doch jonger

dan 65 jaar zijn, geldt immers de gezinsnorm zoals neergelegd in artikel 21, lid 1 WWB. Voor gezinnen die bestaan uit twee meerderjarige personen waarvan één of beide 18, 19 of 20 jaar is/zijn en gezinnen die bestaan uit drie meerderjarige personen, waarvan twee personen 18, 19 of 20 jaar zijn, gelden lagere normen zoals opgenomen in artikel 21 lid 2 WWB. Ten aanzien

van deze gezinnen is deze verordening niet van toepassing.

Artikel 3 Toeslagen

In geval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er sprake is van kosten die niet kunnen worden gedeeld en dat derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsnorm uit. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. De aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Eerste en tweede lid, onderdeel a en b

Belanghebbenden die daadwerkelijk zelfstandig een woning bewonen en als gevolg daarvan geen kosten kunnen delen, dienen een toeslag te ontvangen ter hoogte van 20% van de gezinsnorm. Dit geldt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met de tot last komende kinderen. Artikel 30, tweede lid onderdeel a van de wet schrijft verplichtend voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in de artikelen 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, WWB. Op het gebied van de echte alleenwonenden heeft de gemeente dus geen beleidsvrijheid. Er moet een toeslag verstrekt worden gelijk aan 20% van de gezinsnorm (de gezinsnorm is gelijk aan het netto -minimumloon).

Tweede lid, onderdeel c tot en met e

In het tweede lid onder sub c tot en met e is bepaald dat ook in geval van inwoning van uitsluitend de in dit lid genoemde personen, toch de maximale toeslag van 20% van de gezinsnorm wordt verstrekt.

Onderdeel c en d: Zorgbehoevende en mantelzorger Zorgbehoevendheid wordt slechts aangenomen in de situatie zoals bedoeld in artikel 4, vijfde lid van de wet. Dat wil zeggen dat de persoon:

  • a.

    die jonger is dan 65 jaar:

    • 1.

      aantoont door middel van een geldig indicatiebesluit dat hij is aangewezen op tien of meer uren per week zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover het betreft persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, verblijf, of voortgezet verblijf, waarbij voor begeleiding, verblijf of voortgezet verblijf een dagdeel geldt als 4 uren en een etmaal als 24 uren;

    • 2.

      aantoont dat hij voor in ieder geval tien van de uren zorg per week waarop hij op grond van het indicatiebesluit, bedoeld onder 1°, is aangewezen geen persoonsgebonden budget ontvangt en dat in ieder geval tien van die uren zorg per week niet worden verleend door een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; en

    • 3.

      aannemelijk maakt dat een of meer van diens meerderjarige kinderen die tot dat gezin behoren respectievelijk een of meer van diens ouders die tot dat gezin behoren in ieder geval tien van de uren zorg per week waarop hij op grond van het indicatiebesluit, bedoeld onder 1°, is aangewezen, aan die persoon verlenen;

  • b.

    de persoon die 65 jaar of ouder is en:

  • voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in onderdeel a, onder 1, 2 en 3;

en

op de dag voordat hij recht heeft op ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in onderdeel a, onder 1.

De achtergrond hiervan is dat de zorgbehoevende zou zijn aangewezen op verzorging in een verzorgingstehuis of een andere inrichting ter verpleging of verzorging indien er geen inwoning en verzorging zou worden geboden door de mantelzorger. Dit zou tot veel hogere kosten leiden. Bovendien zou het in strijd zou zijn met het rijksbeleid welke er op is gericht om zorgbehoevenden zo lang mogelijk thuis te laten wonen. Als gevolg van de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is mantelzorg ook belangrijker geworden. Om te stimuleren dat mantelzorg wordt verleend aan hulpbehoevenden, die daarop zijn aangewezen, is er in dit artikel in voorzien dat de toeslag in dergelijke situaties is bepaald op de maximale toeslag. Doordat de persoon die de mantelzorg verleent, hierdoor niet of in mindere mate in de gelegenheid is om te gaan werken, zijn diens kansen op inkomensverbetering nihil. In de situatie waarin de hulpbehoevende inwoont bij degene die de mantelzorg verleent, behoudt hij zelf ook recht op de maximale toeslag. Er zijn immers speciale omstandigheden waardoor hij niet in staat is om zelfstandig te wonen. Het zal veelal gaan om inwoning bij naaste familieleden (verwanten in de eerste of tweede graad). Er is geen reden om de toekenning van de toeslag te beperken tot situaties van inwoning bij naaste familieleden.

Onderdeel e: Meerderjarige kinderen met WSF/WTOS Uit artikel 25 lid 1 van de wet dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen.

Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Uit het systeem van de WWB volgt dat een alleenstaande (ouder) in theorie kosten kan delen met zijn inwonend studerend kind tussen 18 en 27 jaar dat per maand een in aanmerking te nemen inkomen heeft dat meer bedraagt dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 25, lid 1 WWB (€ 604,15) en minder dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 4, lid 2 WWB (€ 1023,42). Het kind behoort dan immers op grond van artikel 4, lid 2 WWB niet tot het gezin. Het is dus ‘een ander’ (als bedoeld in artikel 25 WWB) waarmee kosten gedeeld kunnen worden.

Een studerend kind dat meer verdient dan € 1023,42, is een niet-rechthebbend gezinslid. In theorie kunnen weliswaar kosten gedeeld worden met dit niet-rechthebbende gezinslid, maar zijn inkomen wordt ook reeds meegenomen bij het bepalen van het recht op bijstand van de overige gezinsleden (voor zover dit hoger is dan € 1023,42). Het ligt niet voor de hand daarbovenop nog een verlaging toe te passen wegens kostendeling.

In deze verordening is er voor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind. Dit betekent dat de gemeenteraad geen gebruik maakt van de theoretische mogelijkheid een lagere toeslag te verstrekken aan een alleenstaande (ouder) met een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen tussen € 604,15 en € 1023,42. Een alleenstaande (ouder) met een inwonend studerend kind komt daarmee in aanmerking voor een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm. Met deze keuze wordt een inconsequent systeem voorkomen, met name wanneer het inwonend studerend kind weinig meer verdient dan € 1023,42.

Derde en vierde lid: Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Dit geldt ook voor de persoon die een kamer verhuurt, huurt of inwoont. Een onderverhuurder of kostgever wordt geacht een zodanige prijs voor de kamerverhuur/onderverhuur of kostgangerschap te bedingen dat de woonkosten en overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Het is redelijk om van iemand aan wie (kost en) inwoning wordt verleend, een redelijke vergoeding (lees: een commerciële prijs) te verlangen.

Door het ontvangen van inkomsten bij het houden van één onderhuurder/kamerbewoner/kostganger kan worden aangenomen dat de woonlasten kunnen worden gedeeld en zijn de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever lager. In die situatie wordt aan de alleenstaande of alleenstaande ouder (als verhuurder of kostgever) een toeslag van 5% verstrekt.

Wanneer sprake is van twee kamerhuurders/onderhuurders/kostgangers wordt geen toeslag verstrekt.

Indien sprake is van drie of meer kostgangers/onderhuurders/kamerhuurders wordt geen toeslag verstrekt en worden de (forfaitaire) inkomsten gekort aan de hand van de in artikel 1, sub q en r genoemde minimale commerciële huur dan wel kostgangersbedragen. Zie hiervoor artikel 8 van de verordening.

Vijfde lid: Bij de vaststelling van het woonlastenbedrag is het redelijk om aan te sluiten bij het bedrag dat de Wet op de huurtoeslag hanteert als minimumbedrag voor het toepassen van de huurtoeslag. De minimale huur bedraagt per 1-7-2011 € 210,42 per maand. Omdat het noemen van een bedrag ertoe leidt dat deze jaarlijks moet worden aangepast en ook de verordening weer zou moeten worden aangepast, is het praktischer om het woonlastenbedrag te baseren op een percentage van de gezinsnorm. Het bedrag van € 210,42 (basishuur per 1-7-2011) komt overeen met 16% van de gezinsnorm.

Het is echter niet billijk om aan het percentage vast te houden ongeacht de werkelijke kosten. De woonlasten van iemand die een kamer huurt kunnen in hoogte overeenkomen met die van iemand die zelfstandig een woning huurt. Het is dan moeilijk te verdedigen, dat de eerste moet rondkomen met een lagere uitkering dan de laatste. In verband hiermee is een soort drempel opgenomen. Voor belanghebbenden die aantonen dat hun woonlasten hoger zijn dan het geldende percentage van 16% van de gezinsnorm, geldt een toeslag van 15%. Het verschil van 5% met de echte alleenstaande (ouder) is gerechtvaardigd omdat de echte alleenstaande helemaal geen kosten kan delen.

Zesde lid: Indien de voorgaande leden niet van toepassing zijn en op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van de gezinsnorm.

Artikel 4 Verlaging toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar en 22 jaar Artikel 29 van de wet maakt het mogelijk om de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar lager vast te stellen, omdat het minimumloon voor hen lager ligt dan voor de alleenstaande vanaf 23 jaar. Binnen de wet is dit onderscheid qua normensystematiek niet aanwezig. Om een duidelijke afstand te creëren tussen de hoogte van de bijstand en het minimumloon, wordt de toeslag voor 21- en 22-jarige alleenstaanden zodanig verlaagd dat een prikkel tot het aanvaarden van werk blijft bestaan. Als de maximale toeslag aan deze jongeren wordt toegekend, is het verschil met inkomsten uit een volledige baan tegen het minimumjeugdloon erg gering en is er daardoor weinig financiële prikkel om de bijstand te verlaten. Bovendien zou de bijstandsuitkering bij toekenning van een volledige toeslag hoger kunnen uitvallen dan de Ww-, Ioaw-, en Wajong-uitkeringen voor personen in dezelfde leeftijdscategorie. Dat zou betekenen dat aan die uitkeringsgerechtigden aanvullend bijstand zou moeten worden toegekend en dit kan niet de bedoeling zijn.

Eerste lid: Als hoofdregel geldt dat aan een 21-jarige alleenstaande (met of zonder inwonende derden) geen toeslag wordt verstrekt. De maximale toeslag van 20% die voor een alleenstaande geldt, wordt voor 21 jarige alleenstaanden verlaagd met 20% en de toeslag bedraagt dus 0%.

Tweede lid: Als hoofdregel geldt dat aan een 22-jarige alleenstaande een toeslag wordt verstrekt van:

Onderdeel a: 10% van de gezinsnorm wanneer de 22 jarige daadwerkelijk alleen woont en de kosten niet kan delen (de maximale toeslag van 20% wordt verlaagd met 10% en bedraagt dus 10%);

Onderdeel b: 0% van de gezinsnorm, wanneer de 22 jarige de noodzakelijke kosten van bestaan kan delen met een ander die het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft (de maximale toeslag van 20% wordt verlaagd met 20% en bedraagt dus 0%).

Derde lid: In artikel 30, tweede lid onderdeel b van de WWB is opgenomen dat niet gelijktijdig van de bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 28 en 29, eerste lid van de WWB. Hiermee wordt bedoeld dat de toeslag voor 21 en 22 jarigen niet verlaagd mogen worden EN dat er tegelijkertijd een schoolverlaterskorting zou worden toegepast.

Ten aanzien van een 21 en 22 -jarige alleenstaande schoolverlater wordt alleen de schoolverlaterskorting zoals bedoeld in artikel 7 toegepast. Na verloop van het halfjaar zoals bedoeld in artikel 7 van deze verordening, wordt de verlaging voor een 21 of 22 jarige toegepast.

Artikel 5 Verlaging norm gezin Eerste en tweede lid: Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. In de gezinsnorm is reeds rekening gehouden met het feit dat het gezin de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. De verlaging wordt in die situatie in beginsel vastgesteld op 10% van de gezinsnorm.

Derde lid: Dit lid is opgesteld naar analogie van het bepaalde in artikel 3 van deze verordening. Het voordeel dat onderverhuurders en kostgevers genieten bij het verhuren van een kamer, het onderverhuren van een deel van de woning of het houden van een kostganger, is dusdanig dat hiermede rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de bijstandsnorm. Het voordeel wordt gesteld op 15%. De verlaging bedraagt 15% van de gezinsnorm bij inwoning van een onderhuurder/kamerhuurder/kostganger.

Vierde lid: Bij inwoning van twee onderhuurders/kamerhuurders/kostgangers wordt de verlaging vastgesteld op 20% van de gezinsnorm. Bij inwoning van drie of meer onderhuurders/kamerhuurders/kostgangers wordt een verlaging van 20% toegepast en worden de (forfaitaire) inkomsten van de derde en/of volgende kamerhuurder/kostganger/onderhuurder gekort aan de hand van de in artikel 1, sub q en r genoemde minimale commerciële huur- dan wel kostgangersbedragen. Zie hiervoor het bepaalde in artikel 8 van deze verordening.

Vijfde lid: dit lid is opgesteld naar analogie van artikel 3, vijfde lid. Indien het gezin door inlevering van een commerciële overeenkomst en bewijsstukken aantonen dat zij een commercieel tarief betalen voor onderhuur, kamerhuur of kostgeld, wordt een verlaging toegepast van 5% van de gezinsnorm.

Zesde lid: in dit lid wordt geregeld in welke gevallen de verlaging van de bijstandsnorm achterwege blijft ook al is er sprake van woningdeling. Deze bepaling is opgesteld naar analogie van artikel 3, tweede lid, onderdeel b tot en met e van deze verordening. Verwezen wordt naar de toelichting van artikel 3, tweede lid.

Artikel 6 Verlaging norm/toeslag woonsituatie

Artikel 27 van de WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen voor zover de uitkeringsgerechtigde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft door zijn woonsituatie. Artikel 27 van de wet is aanvullend bedoeld op de artikelen 20, 21 en 25 van de wet. Uit de toelichting op artikel 27 van de wet blijkt dat ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond een verlaging kan worden toegepast.

Eerste lid: De bijstandsnorm dient voldoende te zijn om in de algemene bestaanskosten te voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de belanghebbende geen woonkosten heeft (geen sprake van kosten van huur of hypotheekkosten), wordt de uitkering verlaagd. Ook wanneer een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt, kan gesproken worden van lagere algemene bestaanskosten voortkomend uit de woonsituatie.

Op grond van de wet kan deze verlaging niet worden toegepast op belanghebbenden van 65 jaar en ouder.

Tweede lid: Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de Wet op de huurtoeslag hanteert als minimum huurbedrag bij het toepassen van huurtoeslag. Dit komt overeen met 16% van de gezinsnorm.

Derde lid: De verlaging voor de alleenstaande en de alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende verhoging. Indien de verhoging lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Omdat het gezin geen toeslag ontvangt, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

Artikel 7 Verlaging norm/toeslag schoolverlaters

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wsf of Wtos. De bijstandsnorm dan wel de toeslag wordt verlaagd tot het niveau van het bedrag voor levensonderhoud zoals dat in de Wsf-normen is begrepen en is vastgelegd in artikel 33, tweede lid van de WWB. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een thuis- en een uitwonende. Maatstaf daarbij is de woonsituatie op het moment van de aanvang van de bijstandsverlening.

Geen verlaging wordt toegepast wanneer sprake is van inwonende kinderen jonger dan 5 jaar. In die situatie wordt artikel 3 van deze verordening toegepast.

Artikel 8 Verlaging bij drie of meer onderhuurders/kostgangers/kamerhuurders

In navolging op het bepaalde in artikel 3, vierde lid en artikel 5, vierde lid van deze verordening worden inkomsten uit verhuur/onderverhuur/kostgangerschap van de derde en eventueel volgende huurders/kostgangers forfaitair gekort op de uitkering overeenkomstig de commerciële tarieven zoals gesteld in artikel 1, sub q en r.

Artikel 9 Anti-cumulatie

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening hebben betrekking op verschillende omstandigheden bij cliënten en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder het anticumulatiebeding zou het echter kunnen voorkomen dat –met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18, eerste lid van de WWB de bijstand hoger moeten voorstellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in deze verordening een minimum percentage van de gezinsnorm vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Het is desondanks denkbaar dat onder bepaalde omstandigheden de nettouitkering, rekening houdend met de maximale korting (tijdelijk) lager uitvalt. Dit zal zich kunnen voordoen bij het korten van inkomsten vanwege drie of meer kostgangers/onderhuurders of een afstemming van de bijstand op basis van artikel 18 van de WWB en de Afstemmingsverordening.

Artikel 10 Individualisering

Deze opgenomen verplichting voor het college om -zonodig in afwijking van de uit deze verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen als dat, gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30, vierde lid van de WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin deze verordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet op te nemen.

Artikel 11 Uitvoering

De uitvoering van de wet berust bij het college van burgemeester en wethouders. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan aangewezen ambtenaren.

Artikel 12 Citeerwijze

Behoeft geen nadere toelichting

Artikel 13 Inwerkingtreding en overgangsregeling

Behoeft geen nadere toelichting.