Regeling vervallen per 01-01-2014

Precariobelastingverordening 2013

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2013

Intitulé

Precariobelastingverordening 2013

De raad van de gemeente Wijchen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 november 2012;

gelet op artikel 228 van de Gemeentewet;

Besluit:

vast te stellen de hierna volgende verordening op de heffing en invordering van precariobelasting 2013.

(Verordening precariobelasting 2013)

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    dag: een periode van 24 uren, die begint om 00.00 uur, of een gedeelte daarvan;

  • b.

    week: een periode van zeven achtereenvolgende dagen;

  • c.

    maand: een kalendermaand;

  • d.

    jaar: een kalenderjaar:

  • e.

    vergunning: een door het gemeentebestuur verleende en in een gemeentelijke registratie opgenomen toestemming op grond waarvan een persoon en/of rechtspersoon een of meer voorwerpen mag hebben onder, op of boven openbare gemeentegrond.

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.

Artikel 3 Belastingplicht

De precariobelasting wordt geheven van degene die, al dan niet met vergunning, het voorwerp of de voorwerpen heeft onder, op of boven openbare gemeentegrond heeft, dan wel van degene ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven deze grond aanwezig zijn.

Artikel 4 Vrijstellingen

De precariobelasting wordt niet geheven ter zake van het hebben van:

a. voorwerpen, welke ingevolge een wettelijk voorschrift, een privaatrechtelijke overeenkomst of anderszins moeten worden gedoogd.

b. voorwerpen, waarvan de gemeente genothebbende is krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van voorwerpen die in gebruik zijn bij een derde;

c. brievenbussen en telefooncellen;

d. afvoerbuizen van hemelwater, welke aan een gebouw zijn aangebracht en niet meer dan [0,15] meter buiten de gevel uitsteken;

e. buizen in de grond, tot lozing van fecaliën, huishoud- of hemelwater;

f. voorwerpen die geplaatst worden bij evenementen die overwegend door vrijwilligers worden georganiseerd en die geen direct of indirect oogmerk hebben om hieruit voor eigen gewin inkomsten te verwerven;

g. wegwijzers en verkeersaanwijzingen van de Koninklijke Nederlandse Toeristenbond, ANWB en overeenkomstige instellingen;

h. bloemen- of plantenbakken.

i. het hebben van voorwerpen door of vanwege de gemeente

j. kabels en leidingen in de grond.

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief

De precariobelasting wordt geheven naar de maatstaven en tarieven opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

Artikel 6 Berekening van de precariobelasting

  • 1.

    Voor de berekening van de precariobelasting wordt met betrekking tot een in de tarieventabel genoemde tijdseenheid, lengte- of oppervlaktemaat een gedeelte daarvan als een volle eenheid aangemerkt.

  • 2.

    Indien een tarief per oppervlakte is vastgesteld, wordt de precariobelasting berekend naar de oppervlakte van de horizontale projectie van de voorwerpen, tenzij anders is bepaald.

  • 3.

    De oppervlakte van andere dan rechthoekige voorwerpen wordt gesteld op het product van de twee aangrenzende zijden van een om het voorwerp geplaatste denkbeeldige rechthoek.

  • 4.

    Indien de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, wordt voor de berekening van de precariobelasting aangesloten bij de geldigheidsduur van die vergunning, tenzij blijkt dat het belastbaar feit zich gedurende een kortere periode heeft voorgedaan. In dat geval bestaat aanspraak op ontheffing, waarbij het vijfde lid van overeenkomstige toepassing is.

  • 5.

    Indien in de tarieventabel voor een voorwerp tarieven voor verschillende tijdseenheden zijn opgenomen, wordt de precariobelasting berekend op de voor de belastingplichtige meest voordelige wijze.

  • 6.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1 wordt voor de berekening van de precariobelasting:

    • a.

      indien in de tarieventabel voor een voorwerp wel een weektarief, maar geen dagtarief is opgenomen, een gedeelte van een week gelijkgesteld met een week;

    • b.

      indien in de tarieventabel voor een voorwerp wel een maandtarief, maar geen dag- of weektarief is opgenomen, een gedeelte van een maand gelijkgesteld met een maand.

  • 7.

    Indien in de tarieventabel voor een voorwerp een dagtarief, weektarief of maandtarief is opgenomen en het belastingtijdvak een langere periode dan een dag, onderscheidenlijk een week of een maand omvat, gelden deze tarieven per dag, onderscheidenlijk week of maand van het belastingtijdvak.

Artikel 7 Belastingtijdvak

  • 1.

    In de gevallen waarin de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven openbare gemeentegrond, is het belastingtijdvak de periode waarvoor de vergunning is verleend, met dien verstande dat bij een kalenderjaaroverschrijdende geldigheidsduur van de vergunning het belastingtijdvak gelijk is aan het kalenderjaar.

  • 2.

    In andere dan de in het eerste lid bedoelde gevallen, is het belastingtijdvak de in het kalenderjaar gelegen aaneengesloten periode gedurende welke het belastbaar feit zich voordoet of heeft voorgedaan.

Artikel 8 Wijze van heffing

1. De precariobelasting wordt bij aanslag geheven.

2. In afwijking van het eerste lid wordt de voor een dag verschuldigde precariobelasting geheven door middel van een gedagtekende schriftelijke kennisgeving waarop het gevorderde bedrag is vermeld. Het gevorderde bedrag wordt door toezending of uitreiking van de schriftelijke kennisgeving aan de belastingschuldige bekendgemaakt.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1.

    In de gevallen bedoeld in artikel 7, eerste lid, is de precariobelasting verschuldigd bij de aanvang van het belastingtijdvak of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2.

    Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak aanvangt is de naar jaartarieven geheven precariobelasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat tijdvak verschuldigde belasting als er in dat tijdvak, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 3.

    Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor de naar jaartarieven geheven precariobelasting voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat tijdvak verschuldigde precariobelasting als er in dat tijdvak, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij blijkt dat het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 25,--

  • 4.

    Belastingbedragen van minder dan € 25,-- worden niet geheven tenzij als gevolg van cumulatie van heffingen het totaal te betalen bedrag hoger is dan € 25,--

Artikel 10 Termijnen van betaling

  • 1.

    De aanslagen moeten worden betaald binnen 30 dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het voorgaande lid gestelde termijn.

Artikel 11 Kwijtschelding

Bij de invordering van de precariobelasting wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 12 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de precariobelasting.

Artikel 13 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013

  • 2.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2013.

Artikel 14 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening precariobelasting 2013

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 6 december 2012
De griffier, De voorzitter,

Tarieventabel

nr

omschrijving

eenheid

Tarief per dag

Tarief per week

Tarief per maand

Tarief per jaar

1

a. Het hebben of innemen van een vaste standplaats op openbare gemeentegrond b. Het hebben of innemen van een incidentele standplaats op openbare gemeentegrond

Per m2 ingenomen grond.

n.v.t. € 5,--

n.v.t. € 25,--

n.v.t. n.v.t.

€ 51,-- n.v.t.

2

a. Het hebben of innemen van een terras in het centrum van Wijchen voor het uitoefenen van een horecafunctie b. Het hebben of innemen van een terras buiten het centrum van Wijchen voor het uitoefenen van een horecafunctie

Per m2 ingenomen grond Per m2 ingenomen grond

n.v.t. n.v.t.

n.v.t. n.v.t.

n.v.t. n.v.t.

€ 8,--,-- € 6,--

3

Meterkasten, vuilcontainers, airco-units

Per m2 ingenomen grond

€ 1,50

€ 5,--

€ 17,50,-

€ 50,--

4

Bouwmaterialen zoals keten, loodsen, bouwwerktuigen

Per m2 ingenomen grond

€ 1,50

€ 5,-

€ 17,50,-

€ 50,-

5

Schuttingen en omheiningen

Per m1

€ 1,-

€ 2,50

€ 8,--

€ 25,--

6

Benzinepompinstallatie ( een installatie voor de levering van benzine of andere motorbrandstoffen, olie, lucht of water met daarbij behorende leidingen)

enkel dubbel

 

 

 

€ 1750,-- € 2750,--

6a

tanks

Per m2

 

 

 

€ 40,--

6b

pomptrottoir

Per m2

 

 

 

€ 40,--

6c

kiosk bij benzinestation

Per m2

 

 

 

€ 40,--

7

Evenementen: Het tarief bedraagt voor het hebben van voorwerpen en/of het innemen van een standplaats, terrassen en/of uitstallingen bij evenementen, anders dan bij kermissen, op de openbare weg ongeacht de omvang van de in gebruik genomen grond.

 

€ 150,-

 

 

 

8

Het tarief bedraagt voor het hebben van voorwerpen op of boven openbare gemeentegrond, waarvoor in de voorgaande hoofdstukken geen afzonderlijk tarief is opgenomen, met dien verstande dat het minimumtarief € 25,-- bedraagt.

 

€ 1,--

€ 2,50

€ 7,50

€ 40,--

Toelichting

A Algemeen

1 Wettelijke basis

Deze verordening is gebaseerd op de modelverordening precariobelasting die is gebaseerd op artikel 228 van de Gemeentewet zoals die luidt vanaf 1 januari 1995 (Staatsblad 1994, 762). Dit is de datum van inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Stb. 1994, 419 en 420) (hierna: Wet materiële belastingbepalingen). De precariobelasting is in zoverre nieuw dat deze in de Wet materiële belastingbepalingen is aangeduid als ‘echte’ belasting. Voorheen was de precarioheffing nog opgenomen onder de rechten. Voor de naam ‘precariobelasting’ is blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet materiële belastingbepalingen gekozen, omdat bij deze heffing de nadruk ligt op het belastingkarakter. In de memorie van toelichting wordt er op gewezen dat bij de precariobelasting, in tegenstelling tot retributies, er niet altijd een direct aanwijsbare tegenprestatie van de overheid aanwezig is. Ook ontbreken voor de gemeente vaak de kosten.

Naar onze mening is er bij de heffing van precariobelasting wel altijd sprake van een direct aanwijsbare tegenprestatie van de gemeente. Die gemeentelijke prestatie bestaat uit het bij wege van gunst toestaan dat iemand voorwerpen heeft onder, op of boven de grond welke in eigendom is van de gemeente. In een aantal gevallen is de aangehaalde jurisprudentie in deze toelichting ontleend aan de precariorechten. Gelet op de het feit dat met de naamswijziging geen materiële wijziging van de precariobelasting is beoogd, is die jurisprudentie onverkort van toepassing.

Een gemeente heeft de beleidsvrijheid om te kiezen tussen de heffing van een precariobelasting ingevolge artikel 228 of een heffing van rechten ingevolge artikel 229, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet. In dit laatste geval geldt dat de tarieven maximaal 100% kostendekkend mogen zijn.

B Artikelgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van enkele in de verordening en/of tarieventabel voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.

Artikel 2 Belastbaar feit

Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan de gemeente precariobelasting heffen ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven openbare gemeentegrond. De voorwerpen ter zake waarvan precariobelasting wordt geheven, zijn genoemd in de tarieventabel. Daarnaast bevat artikel 4 een aantal vrijgestelde voorwerpen van belasting.

Wij zijn van mening dat de woorden ‘hebben’, ‘voorwerpen’ en ‘onder, op of boven’ naar het spraakgebruik kunnen worden geïnterpreteerd. Voor het ‘hebben’ van voorwerpen is blijkens Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal geen eigendomsverhouding nodig. ‘Hebben’ kan onder meer zijn: bezitten, beschikken over, in het genot zijn van. Indien de wetgever hier eigendom of een beperkt recht zou hebben bedoeld, zou dit expliciet in artikel 228 van de Gemeentewet zijn opgenomen. Dit is bevestigd in de jurisprudentie. Hof Arnhem overwoog dat het begrip ‘hebben’ ingevolge de jurisprudentie ruim moet worden geïnterpreteerd, daarbij verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1998, nr. 33553, BNB 1998/384 (Leiden). Daaronder moet niet alleen worden verstaan het hebben als eigenaar, maar ook het hebben als huurder of direct belanghebbende (Hof Arnhem 12 juni 2001, nr. 99/00264, Belastingblad 2001, blz. 1152 (Nijmegen). In genoemd arrest ging het overigens om reclamebelasting. Met betrekking tot het begrip ‘voorwerpen’ heeft Hof Arnhem in zijn uitspraak van 12 mei 1999, nr. 97/22442, Belastingblad 1999, blz. 781 (Apeldoorn), geoordeeld dat, gelet op het taalgebruik, hieronder dient te worden verstaan niet tot de levende natuur behorende stoffelijke dingen, welke afgezien van weersinvloeden of ingrepen door de mens, onveranderlijk zijn in vorm en volume en een plaats innemen in de ruimte. Met betrekking tot het woord ‘boven’ overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 20 september 1933, WvhR nr. 12661: ‘er is geen reden om aan het woord ‘boven’ in artikel 275, derde lid (oud) de beperkende en van het spraakgebruik afwijkende betekenis toe te kennen (…) terwijl zodanige beperkte opvatting ook niet uit de strekking en geschiedenis der Wet van 18 mei 1929, S. no 230, tot wijziging van artikel 238 (oud) is af te leiden’.

Een voorwerp moet zich anders dan van voorbijgaande aard, onder, op of boven gemeentegrond bevinden (Hoge Raad 27 april 1983, nr. 21606, Belastingblad 1983, blz. 400 (Beverwijk). De voorwerpen moeten worden aangetroffen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De grond moet in eigendom zijn van de gemeente (Hoge Raad 17 februari 1932, WvhR nr. 12414; Hof ‘s-Gravenhage 25 oktober 1973, nr. 91/1973, BNB 1974/214 (Gorinchem)). Grond, welke eigendom is van de gemeente, is voor de openbare dienst bestemd indien die grond kan worden gebruikt tot algemeen nut en indien in beginsel een ieder bij die grond belang kan hebben. Niet relevant is de planologische bestemming van de grond (Hof Amsterdam 2 maart 1990, nr. 4211/88, Belastingblad 1991, blz. 42, BNB 1991/170 (Amsterdam) en Hof ‘s-Gravenhage 11 mei 1994, nr. 93/2846, FED 1995/4). Ook ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven het gemeentelijke water kan precariobelasting worden geheven. Artikel 277, eerste lid, onderdeel c, van de gemeentewet (Stb. 1931, 89) bepaalde dit uitdrukkelijk. Met de inwerkingtreding van het nieuwe Burgerlijk Wetboek ingaande 1 januari 1992 was dat niet langer nodig. Thans bepaalt artikel 20, onderdeel d van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek dat de eigendom van de grond ook omvat het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op eens anders erf staat. Overigens geldt ook hier de eis dat het voorwerp zich ‘anders dan van voorbijgaande aard’ onder, op of boven het gemeentelijk water bevindt. Het moet gaan om ‘een enigszins duurzame bestemming boven dezelfde plek gemeentegrond, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij woonschepen’ (Hof ‘s-Gravenhage 20 september 2001, nr. 00/00451, Belastingblad 2002, blz. 359).

Wij merken nog op dat het vaste jurisprudentie is dat een gemeente alleen precariobelasting kan heffen indien de gemeente uitdrukkelijk of stilzwijgend veroorlooft of toelaat, dan wel onverplicht gedoogt dat een derde onder, op of boven de gemeentegrond voorwerpen heeft. Van veroorloven of toelaten is sprake indien de gemeente rechtens bevoegd is het hebben van de voorwerpen te verbieden. Deze bevoegdheid is een uitvloeisel van het eigendomsrecht van de gemeente alsmede van de mogelijkheden van de gemeente om bepaalde verboden op te leggen in het belang van de openbare orde.

Verschillende omstandigheden kunnen de oorzaak zijn dat een gemeente rechtens niet bevoegd is tot tussenkomst en de voorwerpen derhalve rechtens moeten gedogen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of omroepnetwerk die gemeenten moeten gedogen op grond van artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet (zie hierna).

Voorts kan worden gedacht aan de situatie waarbij een derde krachtens recht van erfpacht de zeggenschap heeft over de grond of dat het gebruik van gemeentegrond is afgedwongen op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht (voor gevallen waarin dat niet was gebeurd zie de uitspraken van Hof ‘s-Gravenhage 12 oktober 1994, nr. 920986 M I, Belastingblad 1995, blz. 3, Hof ’s-Hertogenbosch 17 juni 2005, nr. 02/01805, LJN: AT9462, Hof ’s-Gravenhage 6 juli 2005, nr. 04/01268, LJN: AU2491).

De enkele omstandigheid dat een belanghebbende op grond van een verleende vergunning (concessie) gehouden is in de gemeente gas en elektriciteit te leveren, brengt voor de gemeente niet de verplichting mee te gedogen dat de haar toebehorende grond zou worden gebruikt om daarin de voor die leveringen nodige leidingen en kabels te laten liggen. Een gemeente kan ook precariobelasting heffen indien zij het gebruik van de gemeentegrond onverplicht gedoogt (Hoge Raad 13 augustus 2004, nrs. 37408, 37409, 37410, LJN: AF7810 (Den Haag)). Daarmee is de uit de jaren dertig van de vorige eeuw gewezen jurisprudentie over concessies, vergunningen en erfdienstbaarheden achterhaald. Wij doelen hierbij op:

HR 22 mei 1936, nr. 6898, NJ 1936/514: op grond van een concessie dient de concessieverlenende gemeente de aanwezigheid van kabels te gedogen;

HR 20 oktober 1937, nr. 7599, NJ 1937/1147: op grond van een vergunning van een andere overheid dient een gemeente de aanwezigheid van tramrails te gedogen;

HR 16 december 1942, nr. 9275, NJ 1943/61: op grond van een erfdienstbaarheid dient een gemeente de aanwezigheid van een waterleiding te gedogen.

Op grond van het vorenstaande zijn wij van mening dat er expliciet een gedoogplicht in een wettelijke regeling moet zijn opgenomen of moet zijn afgedwongen (op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht) wil de gemeente ter zake van bepaalde voorwerpen geen precariobelasting kunnen heffen.

In verband hiermee kan in beginsel precariobelasting worden geheven van andere nutsleidingen dan telecommunicatieleidingen. Het gaat hier om leidingen of kabels voor gas, water en elektriciteit. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nrs. 37408, 37409, 37410, LJN: AF7810 (Den Haag). De situatie kan zich echter voordoen dat deze leidingen of kabels toch moeten worden gedoogd op grond van artikel 1 van de Belemmeringenwet privaatrecht.

Vanwege landelijke ontwikkelingen en vanwege het feit dat de gemeente Wijchen het op een andere wijze wil oplossen wordt er door de gemeente geen precario geheven over kabels en leidingen.

De laatste jaren komt het steeds vaker voor dat aan leidingen een afgeleide functie wordt gegeven. Zo bieden de Nederlandse Spoorwegen hun interne telefoonlijnen langs spoorwegen ook aan derden aan. In de jurisprudentie zijn geen voorbeelden te vinden waar bij de aanwezige kabels en leidingen meerdere functies zijn te onderscheiden. Bij de beoordeling van wet of overeenkomst zal in de eerste plaats moeten worden bekeken of ook is voorzien in de nevenfunctie en in de verplichting deze nevenfunctie al dan niet te gedogen. Indien de nevenfunctie van de leiding niet nader is geregeld, zijn wij van mening dat moet worden aangesloten bij de hoofdfunctie van de leiding. Het is immers de hoofdfunctie die aanleiding geeft tot aanleg van de leiding, terwijl de nevenfunctie in het algemeen wordt ingegeven door capaciteitsoverschot.

Indien de nevenfunctie van een leiding de overhand gaat nemen, kan de mogelijkheid bestaan dat de functie van de leiding wijzigt. In dat geval zal een heroverweging nodig zijn over het al dan niet verschuldigd zijn van precariobelasting. Dit is anders voor kabels waarbij er sprake is van de gedoogplicht ingevolge artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet. Op grond van artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet is een gemeente verplicht de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk in haar openbare grond te gedogen. Uit de definitie van kabels in artikel 1.1, onder z, van de Telecommunicatiewet blijkt dat het begrip kabels ruim moet worden opgevat. Kabels in de zin van de wet zijn niet alleen de fysieke geleidingsdraden, maar ook alle voorzieningen terzake van de aanleg en instandhouding ervan, zoals de beschermingswerken of zogenaamde HDPE-buizen waarin glasvezelkabels worden geblazen. Ook legen mantelbuizen vallen onder deze definitie.

Vanaf 19 mei 2004 is het niet meer mogelijk precariobelasting te heffen ter zake van niet gevulde mantelbuizen ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, omdat er sprake is van een wettelijke gedoogplicht (Stb. 2004, 189). Deze gedoogplicht geldt niet alleen voor kabels die door exploitanten van openbare elektronische communicatienetwerken worden aangelegd, maar ook voor kabels (ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken) die door andere partijen worden aangelegd (artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet). Een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk is voor de toepassing van de gedoogplicht dus ook een partij die op eigen initiatief voorzieningen aanlegt, in stand houdt en opruimt, maar zelf geen exploitant is van een openbaar elektronisch communicatienetwerk. In artikel 5.2, achtste lid is de gedoogplicht voor niet gevulde mantelbuizen beperkt tot tien jaar (Stb. 2007, 16). Als een niet gevulde mantelbuis niet binnen tien jaar in gebruik wordt genomen, vervalt de gedoogplicht en kan precariobelasting worden geheven. De aanleggers krijgen zodoende geruime tijd om de voorzieningen zelf in gebruik te nemen of door (andere) aanbieders van elektronische communicatienetwerken te laten gebruiken. Deze regeling geldt voor voorzieningen die na 1 februari 2007 zijn aangelegd. Voor ongebruikte kabels, lege mantelbuizen of andere ondergrondse ondersteuningswerken of beschermingswerken die op die datum al in de grond liggen geldt een overgangsregeling (artikel 20, vijfde lid, van de Telecommunicatiewet).

Wij merken nog op dat onder omstandigheden de eigendom van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond door natrekking kan overgaan op de gemeente. Zie de uitspraak van Hof Arnhem 12 juni 2001, nr. 99/00264, Belastingblad 2001/1152 (Nijmegen), waarin de gemeente ingevolge natrekking eigenaar is geworden van een olietank.

Veelal is voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond een vergunning vereist. Bij de heffing van precariobelasting kan hierbij worden aangeknoopt. Wij hebben daarvoor gekozen in artikel 6, vierde lid, artikel 7, eerste lid, en artikel 9, eerste lid. Aansluiting bij een vergunningenbestand bevordert een doelmatige uitvoering van de heffing. Door het samenstel van genoemde bepalingen wijkt de modelverordening af van de situatie die zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van Hof Arnhem van 11 februari 2004, nr. 02/01932, LJN: AO6963, Belastingblad 2004, blz. 531 (Kampen). In het betreffende geval had de gemeente een aanslag opgelegd over de vergunningperiode die kalenderjaaroverschrijdend was, terwijl in de belastingverordening het belastingtijdvak gelijk was gesteld aan het kalenderjaar. Ook had de gemeente bij de aanvang van de vergunningperiode geheven. Het hof vernietigde de aanslag omdat die betrekking had op twee belastingtijdvakken. Ook bepaalde het hof dat pas na afloop van het belastingtijdvak kon worden geheven, omdat pas dan de belastingschuld vaststond. In de modelverordening is voor een doelmatige uitvoering aangeknoopt bij de vergunningverlening, maar is ook een tegenbewijsregeling opgenomen. Het gaat immers - ondanks een eventuele vergunning - om de feitelijke situatie, derhalve los gezien van de juridische inbedding van die voorwerpen, zoals een vergunning (Hof ‘s-Gravenhage 30 oktober 1997, nr. 94/4220, Belastingblad 1998, blz. 745 (Delft)). Alvorens een aanslag op te leggen, zal de gemeente dus inzicht moeten hebben in de feitelijke situatie, dat wil zeggen moeten nagaan of en in hoeverre op grond van de vergunning voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn. In verband met een mogelijk van de vergunning afwijkende feitelijke situatie, is in artikel 3, tweede lid, en artikel 6, vierde lid, ook een tegenbewijsregeling opgenomen. In de modelverordening hebben wij niet gekozen voor de mogelijkheid de heffing van precariobelasting te beperken tot voorwerpen waarvoor vergunning is verleend. Illegale voorwerpen zouden dan namelijk niet in de heffing kunnen worden betrokken.

Artikel 3 Belastingplicht

Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient in de belastingverordening te worden vermeld wie de belastingplichtige is. In het eerste lid is gekozen voor een ruime omschrijving van de belastingplicht, om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige aangewezen zou kunnen worden. In de eerste zinsnede is aangesloten bij het belastbaar feit voor de precariobelasting, te weten het hebben van voorwerpen. Het gebruik van de woorden ‘dan wel’ is bedoeld om te voorkomen dat terzake van hetzelfde belastbare feit van twee belastingplichtigen, te weten degene die voorwerpen heeft en degene ten behoeve van wie de voorwerpen aanwezig zijn, precariobelasting zal worden geheven. Vanuit de systematiek van de modelverordening ligt het voor de hand in eerste instantie degene die de voorwerpen heeft in de heffing te betrekken. Deze zal het meest rechtstreekse belang hebben ter zake van het hebben van de voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond. Indien het niet mogelijk is deze belastingplichtige aan te wijzen, bijvoorbeeld indien deze duidelijk niet de belanghebbende is, kan degene ten behoeve van wie de voorwerpen aanwezig zijn als belastingplichtige worden aangemerkt. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat degene die de voorwerpen heeft per definitie een belang daarbij heeft, welk belang bovendien veelal op de voorgrond zal treden. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 1992, nr. 27819, Belastingblad 1992, blz. 383, en Hof ‘s-Gravenhage 16 december 1992, nr. 912262, Belastingblad 1993, blz. 225 (beide betreffende de reclamebelasting Rotterdam). In een geval dat een belanghebbende op grond van een overeenkomst met een aannemer door deze een container liet plaatsen en daarvoor een vergoeding betaalde, moest belanghebbende worden aangemerkt als degene ten behoeve van wie de container aanwezig was (Hof Amsterdam 22 maart 1993, nr. 92/1386, FED 1993/287). In een geval dat belanghebbende toiletunits verhuurde en deze gedurende de huurperiode ook schoonmaakte, oordeelde de Hoge Raad dat zowel de eigenaar als de huurder de toiletunit ‘heeft’, maar dat de verhuurder onder deze omstandigheden moest worden aangemerkt als degene ten behoeve van wie de toiletunits aanwezig waren (Hoge Raad van 3 november 1999, nr. 34122, LJN: AA2919, Belastingblad 2000, blz. 107 (Haarlem)).

Indien een gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, zal degene aan wie de vergunning is verleend (of diens rechtsopvolger) in de meeste gevallen ook de voorwerpen ‘hebben’, dan wel zullen de voorwerpen ten behoeve van hem aanwezig zijn. Bij de heffing van precariobelasting zal de gemeente dan ook willen aankoppelen bij het bestand vergunningverlening (dit kan bijvoorbeeld zowel bouw- als APV-vergunningen betreffen). In verband hiermee hebben wij er in het tweede lid voor gekozen degene aan wie de vergunning is verleend als belastingplichtige aan te merken. De uitzondering in de slotzinsnede (’tenzij …’) doet zich dan voor; laatstgenoemde is dan op grond van het eerste lid belastingplichtig. De vergunninghouder kan op grond van de slotzinsnede van het tweede lid ook zelf tegenbewijs leveren. Een soortgelijke tegenbewijsregeling komt ook voor bij de onroerende-zaakbelastingen van eigenaren (artikel 1, derde lid, van de modelverordening onroerende-zaakbelastingen). Indien de vergunninghouder niet overtuigend kan aantonen dat hij de voorwerpen niet ‘heeft’, is hij belastingplichtig. Bestaat daarover desondanks twijfel, dan zal in redelijkheid kunnen worden aangenomen dat de voorwerpen wel ten behoeve van hem aanwezig zijn.

Artikel 4 Vrijstellingen

Het opnemen van vrijstellingen is afhankelijk van het gemeentelijk beleid terzake. Het mag echter niet zo zijn dat het opnemen van vrijstellingen leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting niet kan hebben bedoeld..

Onderdeel a

In de praktijk komen verschillende vormen van vergoedingen voor, die verband houden met het gebruik van gemeentelijke eigendommen. Zo kunnen gebruiksretributies worden gevorderd voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van gemeentebezittingen. Indien dat gebruik het hebben van voorwerpen omvat, zou tevens precariobelasting kunnen worden geheven. Voor het heffen van precariobelasting is overigens niet vereist dat het gebruik ‘overeenkomstig de bestemming’ plaatsvindt. Voorts worden soms privaatrechtelijke vergoedingen bedongen in verband met het gebruik van gemeentegrond. Deze vergoedingen (recognities) zijn geen gebruiksvergoeding, maar moet worden gezien als een erkenning van het eigendomsrecht van de gemeente (Hof ‘s-Gravenhage 12 oktober 1994, nr. 920986, Belastingblad 1995, blz. 3; Hof Amsterdam 6 maart 2002, nr. 01/00964, Belastingblad 2002, blz. 656 (Amsterdam)).

De in dit onderdeel opgenomen vrijstelling dient om cumulatie van precariobelasting en gebruiksretributies of privaatrechtelijke vergoedingen te voorkomen. Wij benadrukken dat deze vrijstelling niet verplicht is. Het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst gemeentebezittingen is een ander belastbaar feit dan het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Zie voor een voorbeeld van het naast elkaar bestaan van een precariobelasting en een gebruiksretributie: Hof Leeuwarden 16 juni 2000, nr. 160/99, Belastingblad 2000, blz. 1140 (Groningen). De gemeente Groningen hief onder de naam ‘precariobelasting woonschepen’ een belasting en rechten terzake van het hebben van een woonschip op gemeentegrond, alsmede terzake van het gebruik van openbaar water met een woonschip. Er was geen sprake van een ongeoorloofde cumulatie van heffingen.

Wij gaan er in het bovenstaande voorshands van uit dat het de gemeente Wijchen vrijstaat om in plaats van een precariobelasting, dat wil zeggen een publiekrechtelijke heffing, een privaatrechtelijke vergoeding te vragen voor het hebben van voorwerpen. Wij achten het zgn. Windmill-arrest (Hoge Raad 26 januari 1990, nr. 13724, BNB 1990/162, waarin de Hoge Raad oordeelt dat een privaatrechtelijk handelen van de overheid niet een publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze mag doorkruisen, niet van toepassing. Een dergelijke opvatting is met betrekking tot retributies ook te vinden in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de gewijzigde materiële belastingbepalingen met ingang van 1 januari 1995 (Kamerstukken II 1989/90, 21591, nr. 3, blz. 79).

Vrijstellingen zijn ook uit doelmatigheidsoverwegingen opgenomen en/of wanneer het voorwerpen betreft waarvan de heffing van precariobelasting een zekere hardheid met zich brengen. In die gevallen zou de zgn. hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) kunnen worden toegepast. We hebben er echter voor gekozen om in die gevallen waarbij dit van tevoren bekendis, deze als vrijstelling in de verordening op te nemen.

De in onderdeel a opgenomen vrijstelling ziet op de gevallen waarin de gemeente rechtens niet bevoegd is het hebben van voorwerpen te verbieden. In die gevallen kan de gemeente geen precariobelasting heffen. Deze ‘vrijstelling’ behoeft dus niet per se in de verordening te worden opgenomen.

Met betrekking tot de onder c genoemde vrijstelling merken wij nog op dat met betrekking tot telefooncellen geen gedoogplicht bestaat, zodat deze in beginsel in de heffing kunnen worden betrokken. Er zijn gemeenten die een overeenkomst met KPN Telecom hebben afgesloten, waarin is opgenomen dat er geen precariobelasting over telefooncellen wordt geheven (Lbr. 00/138 - Telefooncellen (27-10-2000)). Dit in het kader van het principe ‘staan om niet betekent verplaatsen om niet’. Dit betekent dat KPN Telecom de kosten draagt wanneer de gemeente verzoekt om verplaatsing van een telefooncel en het hierbij gaat om een redelijk verzoek.

Met betrekking tot de onder j genoemde vrijstelling kan ook worden gekozen voor een meer objectieve formulering, bijvoorbeeld als volgt: voorwerpen ten dienste van het wegverkeer om het gebruik van wegen door zich daarop voortbewegend verkeer te vergemakkelijken, waaronder in ieder geval worden begrepen algemene bewegwijzeringen waarmee een algemeen belang wordt gediend.

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief

Algemeen

Voor een toelichting wordt verwezen naar de aan het begin van deze losbladige uitgave opgenomen algemene toelichting, onderdeel B, onder 6 (Maatstaf van heffing) en 7 (Belastingtarief). De slotzinsnede is opgenomen met het oog op het bepaalde in artikel 6.

Met betrekking tot de precariobelasting is een tariefdifferentiatie naar straten of gebieden mogelijk te achten. Door de tarieven te koppelen aan bepaalde gebieden wordt de mate van nut of voordeel dat de gebruiker van een gemeentewerk heeft, tot uitdrukking gebracht (Hoge Raad 26 juni 1968, nr. 15850, BNB 1968/178 (Haarlem). Zie ook Hof Leeuwarden 16 juni 2000, nr. 160/99, Belastingblad 2000, blz. 1140 (Groningen). Qua terrassen hebben we in Wijchen dat onderscheid ook gemaakt.

Tarieventabel

Voor de maatstaf van heffing en de belastingtarieven is verwezen naar de tarieventabel. De reden waarom voor een tarieventabel is gekozen is gelegen in het feit dat de opsomming van voorwerpen ter zake waarvan een gemeente precariobelasting heft, per gemeente aanmerkelijk kan verschillen. Door middel van een tarieventabel is het voor individuele gemeenten eenvoudiger om de modelverordening aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden.

Kostendekkendheid

In onderdeel A van de toelichting, onder wettelijke basis, hebben wij reeds gewezen op het feit dat bij de precariobelasting de kosten van de gemeentelijke prestatie veelal niet duidelijk zijn. Dit vormde voor de regering aanleiding de precariorechten om te dopen tot precariobelasting. Wat voor de precariorechten al gold, geldt ook voor de precariobelasting: er bestaan geen eisen met betrekking tot de kostendekkendheid.

Artikel 6 Berekening van de precariobelasting

In dit artikel is een aantal bepalingen opgenomen die de uitvoeringspraktijk vergemakkelijken.

Eerste lid

In het eerste lid wordt bepaald dat een gedeelte van een in de tarieventabel opgenomen lengte- of oppervlaktemaat voor een volle eenheid wordt aangemerkt. Voor gedeelten van de tijdseenheden dag, week, maand of jaar bevatten artikel 1, onderdeel a, onderscheidenlijk artikel 6, zesde lid, en artikel 9, derde en vierde lid, een regeling.

Tweede en derde lid

In het tweede en derde lid worden nadere bepalingen gegeven voor die gevallen waarin een tarief per oppervlakte in de tarieventabel is opgenomen. Horizontale projectie van de voorwerpen betekent dat projectie van het voorwerp in een horizontaal vlak moet plaatsvinden en dat vervolgens van dat horizontale vlak de oppervlakte wordt bepaald. Bij andere dan rechthoekige voorwerpen kan het berekenen van de oppervlakte leiden tot ingewikkelde wiskundige berekeningen. In verband hiermee is in het derde lid bepaald dat dan de oppervlakte van een denkbeeldig om het voorwerp geplaatste rechthoek in aanmerking wordt genomen. Horizontale projectie vindt niet plaats indien in de verordening of tarieventabel anders is bepaald. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de frontoppervlakte maatstaf van heffing is.

Vierde lid

Aan het slot van de toelichting op artikel 2 en in de toelichting op artikel 3 hebben wij al aangegeven dat een gemeente bij de heffing van precariobelasting zal willen aankoppelen bij het bestand vergunningverlening voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De vergunning zal voor bepaalde of onbepaalde tijd zijn verleend. Uit doelmatigheidsoverwegingen wordt in het vierde lid bepaald dat voor de berekening van de precariobelasting ervan wordt uitgegaan dat de voorwerpen gedurende de gehele vergunningperiode worden gehouden. Ook hier is tegenbewijs mogelijk. Wij tekenen hierbij aan dat de gemeente zich er wel van moet vergewissen of ook daadwerkelijk voorwerpen aanwezig zijn. Het gaat bij de precariobelasting immers om de feitelijke en niet om de mogelijke aanwezigheid van de voorwerpen. Indien de voorwerpen niet de gehele vergunningperiode aanwezig zijn, wordt naar tijdsgelang geheven c.q. bestaat aanspraak op ontheffing. De artikelen 244 (ambtshalve) of 242 (op verzoek) van de Gemeentewet vinden toepassing.

Wij merken nog op dat als de geldigheidsduur van de vergunning kalenderjaaroverschrijdend is of als de vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, het belastingtijdvak het kalenderjaar is (zie artikel 7). Met behulp van het bepaalde in het vijfde, zesde en zevende lid en artikel 9, derde en vierde lid, kan de precariobelasting berekend worden. Vergelijk de uitspraak van Hof Arnhem van 11 februari 2004, nr. 02/01932, LJN: AO6963, Belastingblad 2004, blz. 531 (Kampen) en hetgeen wij hierover gesteld hebben aan het einde van de toelichting op artikel 2.

Vijfde lid

In de tarieventabel zijn voor eenzelfde belastbaar feit soms tarieven per dag, per week, per maand of per jaar opgenomen. Uit de verordening zal dan echter moeten blijken wanneer het jaar-, maand-, week of dagtarief wordt toegepast (Hof Amsterdam 29 maart 1985, nr. 2201/82, Belastingblad 1986, blz. 421 (Amsterdam)). Zie ook Hof Arnhem 7 november 2006, nr. 04/00355, LJN: AZ3266 (Overbetuwe) waarin de gemeente de tariefsbepaling uit de verordening precariobelasting met betrekking tot het innemen van een standplaats onjuist toepaste. Als een gemeente het jaartarief lager wil stellen dan het overeenkomstige tarief voor de kortere perioden, is opneming van het vijfde lid noodzakelijk. In het vijfde lid is aangegeven dat de precariobelasting wordt berekend op de voor de belastingplichtige in de verordening omschreven meest voordelige wijze. Het vijfde lid behoeft niet te worden overgenomen indien de tarieven voor de verschillende tijdseenheden evenredig zijn opgebouwd (bijv. het jaartarief is gelijk aan 12 keer het maandtarief). In verband met de tegenbewijsregeling die in het vierde lid is genoemd, kan het wenselijker zijn voor een degressieve in plaats van een evenredige tariefsopbouw te kiezen.

Zesde lid

Als in de tarieventabel een week- of maandtarief is opgenomen, geldt dat tarief zonder nadere regeling voor een periode van zeven achtereenvolgende dagen, onderscheidenlijk een kalendermaand (artikel 1). Als de voorwerpen een kortere periode dan een week, onderscheidenlijk een maand aanwezig zijn, zou dan niet kunnen worden geheven. Daarom is - in afwijking van het bepaalde in artikel 1 - opgenomen dat als er geen dagtarief, onderscheidenlijk dag- of weektarief is opgenomen, een gedeelte van een week, onderscheidenlijk een maand voor een geheel wordt gerekend. Wellicht ten overvloede wijzen wij erop dat voor een gedeelte van een dag artikel 1 een regeling kent. Voor een gedeelte van een jaar bevat artikel 9 een heffing naar tijdsgelang. Het bepaalde in het zesde lid kan evengoed als tweede lid in artikel 1 worden opgenomen. Aangezien het in feite een regeling is voor de berekening van de precariobelasting hebben wij voor opneming in artikel 6 gekozen.

Zevende lid

De tariefstelling moet zijn afgestemd op het belastingtijdvak. Aangezien het belastingtijdvak per geval een andere periode kan zijn en niet behoeft samen te vallen met een dag, week, maand of jaar in de zin van de verordening (zie artikel 7), hebben wij hiervoor in het zevende lid een regeling getroffen. Als bijvoorbeeld het belastingtijdvak een periode van achttien dagen is, kent de tarieventabel voor die periode geen tarief. Er geldt bijvoorbeeld wel een tarief per dag of per week. Deze tarieven gelden dan per dag of per week van het belastingtijdvak van achttien dagen. Dus: tweemaal het weektarief en viermaal het dagtarief, ervan uitgaande dat sprake is van evenredige tarieven. Bij onevenredige tarieven kan driemaal het weektarief voordeliger zijn voor de belastingplichtige (zie het vijfde lid).

Artikel 7 Belastingtijdvak

De bepaling over het belastingtijdvak moet worden opgenomen als de gemeentelijke belasting over een bepaald tijdvak wordt geheven.

Eerste lid

In het eerste lid hebben wij weer aansluiting gezocht bij de gemeentelijke vergunningverlening. In beginsel is het belastingtijdvak gelijk aan de periode waarvoor de vergunning is verleend. Indien de geldigheidsduur van de vergunning over het kalenderjaar heengaat, is het belastingtijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Dit behoeft niet alleen betrekking te hebben op ‘jaarvergunningen’, maar kan ook een vergunning voor 2 dagen (31 december jaar t en 1 januari jaar (t+1)) of een vergunning voor een aantal maanden betreffen. In elk kalenderjaar waarop de vergunning betrekking heeft, wordt dan een aanslag precariobelasting opgelegd over de periode gedurende welke de voorwerpen in dat jaar aanwezig zijn/waren. Vergelijk de uitspraak van Hof Arnhem van 11 februari 2004, nr. 02/01932, LJN: AO6963, Belastingblad 2004, blz. 531 (Kampen).

Wij wijzen er nog op dat als belastingplichtige erin slaagt te bewijzen dat de voorwerpen niet gedurende de gehele geldigheidsduur van de vergunning aanwezig waren of als de gemeente dat uit eigen hoofde bekend is (vergelijk artikel 6, vierde lid), de precariobelasting wordt berekend over de kortere periode, maar wel wordt opgelegd voor het gehele belastingtijdvak, dat is de geldigheidsduur van de vergunning. Er wordt dan dus één aanslag opgelegd tijdens de geldigheidsduur van de vergunning. Dit is slechts anders indien die geldigheidsduur kalenderjaaroverschrijdend is. In dat geval volgt er per kalenderjaar een aanslag.

Tweede lid

Voor de niet onder het eerste lid te brengen gevallen hebben wij gekozen voor de aaneengesloten periode gedurende welke de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn. Of sprake is van een aaneengesloten periode wordt per kalenderjaar bezien (‘in een kalenderjaar gelegen’). Een ander tijdvak - bijvoorbeeld een maand of een week - is ook mogelijk. Bedacht moet evenwel worden dat per belastingtijdvak maar één aanslag kan worden opgelegd of kennisgeving kan worden gedaan.

In zijn arrest van 2 november 1994, nr. 29595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12 (Amsterdam), oordeelde de Hoge Raad dat indien de grootte van de belastingschuld eerst na afloop van het belastingtijdvak kan worden vastgesteld en de belastingplicht niet in de loop van het tijdvak eindigt, eerst na afloop van het tijdvak een (definitieve) aanslag kan worden opgelegd. Op grond van de verordening hief de gemeente Amsterdam precariorecht over het tijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Aan een aannemer die van 12 februari tot en met 31 maart 1988 een stukje gemeentegrond had gebruikt voor de opslag werd in juli van dat jaar een aanslag die betrekking had op het belastingjaar 1988 voor die periode opgelegd, terwijl zijn belastingplicht doorliep. De Hoge Raad oordeelde dat in dat geval ingevolge het systeem van de artikelen 11 tot en met 15 van de AWR pas na afloop van het tijdvak een definitieve aanslag kan worden opgelegd, omdat de grootte van de belastingschuld pas na afloop van het tijdvak kan worden vastgesteld. Nu de aanslag binnen het heffingstijdvak was opgelegd, was aldus de Hoge Raad de aanslag terecht vernietigd.

Indien de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde regeling gemeentelijke belastingen (zie artikel 12) daarin voorziet kan eventueel een voorlopige aanslag worden opgelegd of van een voorlopig gevorderd bedrag worden kennisgegeven. Het is vaste jurisprudentie dat de belastingplichtige de omvang van zijn belastingschuld uit de verordening moet kennen. Wij achten de regeling over het belastingtijdvak daarmee niet in strijd, nu deze niet ziet op de omvang van de (materiële) belastingschuld, maar - in combinatie met de regeling van artikel 9 - op het tijdstip waarop die belastingschuld kan worden geformaliseerd.

Artikel 8 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte en op andere wijze. Voor een algemene toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) - Wijze van heffing. In deze modelverordening hebben wij gekozen voor de heffing bij wege van aanslag (eerste lid). Alleen in de gevallen dat voor een dag precariobelasting wordt geheven, is gekozen voor de heffing op andere wijze door middel van gedagtekende schriftelijke kennisgeving. Daarmee kan bij incidentele niet-vergunninggevallen een lik-op-stukbeleid worden gevolgd. Wij verwachten dat dit niet veel zal voorkomen.

Hierboven hebben wij reeds aangegeven dat indien de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen daarin voorziet eventueel een voorlopige aanslag kan worden opgelegd of van een voorlopig gevorderd bedrag kan worden kennisgegeven. Deze voorlopige aanslagregeling hoort niet in de belastingverordening (vergelijk artikel 13 en 14 AWR). Zie ook de toelichting op artikel 10.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Voor een toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) - Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang. Met betrekking tot de precariobelasting merken wij nog het volgende op.

Bij de heffing van precariobelasting hebben wij aansluiting gezocht bij de vergunningverlening voor de betreffende voorwerpen. De geldigheidsduur van de vergunning is bekend. Ingevolge artikel 6, vierde lid, worden de voorwerpen - behoudens tegenbewijs - geacht gedurende deze gehele periode onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig te zijn. Een en ander betekent ons inziens dat de belastingschuld in deze gevallen in beginsel vaststaat bij de aanvang van het belastingtijdvak (de periode waarvoor de vergunning geldt, dan wel het kalenderjaar). Daarom wordt in het eerste lid bepaald dat de belasting in deze gevallen is verschuldigd bij de aanvang van het tijdvak, tenzij de belastingplicht later aanvangt. Dit betekent dat bij de aanvang van het tijdvak of latere aanvang van de belastingplicht, aanslagen precariobelasting voor vergunninggevallen kunnen worden opgelegd. Indien in de tarieventabel dag-, week- of maandtarieven zijn opgenomen kunnen deze tarieven worden toegepast al naar gelang de duur van het belastingtijdvak. Ingeval een jaartarief geldt, kan in combinatie met de regeling inzake de heffing naar tijdsgelang in het tweede en derde lid, de ‘exacte’ omvang van de belastingschuld worden vastgesteld. Indien de gemeente ervoor kiest om al in de loop van het kalenderjaar (op grond van de vergunning) een definitieve aanslag op te leggen, kan het aanbeveling verdienen de beslissing op een verzoek om ontheffing in verband met het niet meer hebben van de voorwerpen uit te stellen tot na afloop van het kalenderjaar (en hiervan mededeling te doen aan belastingplichtige). Indien direct ontheffing wordt verleend en belastingplichtige op grond van dezelfde vergunning later in het jaar nog eens dezelfde voorwerpen heeft, is nog steeds sprake van hetzelfde belastingtijdvak en kan geen (tweede) primitieve aanslag meer worden opgelegd. Een andere mogelijkheid is wel ontheffing te verlenen en na te vorderen indien blijkt dat later in het kalenderjaar belastingplichtige de voorwerpen op basis van dezelfde vergunning opnieuw heeft (artikel 16, eerste lid, AWR). Uitstel van een beslissing op het ontheffingsverzoek heeft onze voorkeur. Indien sprake is van intrekking of beëindiging van de geldigheidsduur van de vergunning, zal het opnieuw hebben van voorwerpen plaatsvinden op basis van een nieuwe vergunning (of zonder vergunning) en daarmee ook een nieuw belastingtijdvak aanvangen.

Het staat de gemeente vanzelfsprekend vrij om in plaats van een definitieve aanslag in de loop van het kalenderjaar, een voorlopige aanslag op te leggen, gevolgd door een definitieve aanslag na afloop van het kalenderjaar (vergelijk artikel 4, eerste lid, van de Modeluitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen).

Indien geen vergunning is verleend voor het hebben van de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, staat de omvang van de belastingschuld pas vast aan het einde van de aaneengesloten periode gedurende welke de voorwerpen aanwezig zijn. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1994, nr. 29595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12 (Amsterdam), kan dan pas na afloop van het belastingtijdvak (de aaneengesloten periode) een aanslag worden opgelegd. In voorkomend geval kan een voorlopige aanslag worden opgelegd of van een voorlopig gevorderd bedrag worden kennisgegeven, mits de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen (zie artikel 12) daarin voorziet (zie het eerdergenoemde artikel 4 van de modeluitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen).

Het tweede en het derde lid geven een regeling voor de heffing naar tijdsgelang voor de gevallen dat alleen jaartarieven in de tarieventabel zijn opgenomen.

Het vierde lid is facultatief en kan uit doelmatigheidsoverwegingen worden opgenomen.

Voorbeeld 1

Een winkelier heeft vergunning voor het uitstallen van goederen voor onbepaalde tijd. Hij heeft de uitstalling elke werkdag en niet op zon- en feestdagen.

Op grond van artikel 7 is het belastingtijdvak het kalenderjaar, want de vergunning is kalenderjaaroverschrijdend.

Voor de berekening van de precariobelasting wordt ervan uitgegaan dat de uitstalling gedurende de gehele vergunningperiode aanwezig is (artikel 6, vierde lid).

In onderdeel 8.1.9 is een dag-, week-, maand- en jaartarief voor uitstallingen opgenomen.

De precariobelasting is verschuldigd bij de aanvang van het kalenderjaar of als de belastingplicht een latere aanvang kent, bij de aanvang daarvan (artikel 9, eerste lid).

Indien de vergunning al op 1 januari bestond, ontstaat de belastingschuld op 1 januari. Het jaartarief is van toepassing. De aanslag kan na 1 januari worden opgelegd.

Als de belastingplicht op 1 augustus eindigt, bijvoorbeeld omdat belastingplichtige verhuist of omdat de vergunning wordt ingetrokken en geen voorwerpen meer worden gehouden, bestaat aanspraak op ontheffing voor vijftwaalfde maal het jaartarief (artikel 9, vierde lid).

Indien de vergunning op 1 maart inging en tienmaal het maandtarief voordeliger is dan het jaartarief, is het maandtarief (tienmaal) van toepassing (artikel 6, vierde lid). Indien de vergunning op 1 augustus inging, is het maandtarief van toepassing (vijfmaal het maandtarief). Dit zal voordeliger zijn dan het jaartarief.

N.B.

Als belastingplichtige achteraf aantoont dat de uitstalling niet het gehele jaar aanwezig was (tegenbewijsregeling van artikel 6, vierde lid), kan correctie van de al opgelegde aanslag plaatsvinden. Stel dat hij aantoont dat alleen op de openingsdagen van zijn winkel de uitstalling aanwezig was, dan zal dat 300 dagen in het jaar zijn. Aangezien er sprake is van een evenredige verdeling van dit aantal over het jaar, zal het jaartarief voordeliger zijn dan twaalfmaal het maandtarief (bij evenredige opbouw van het tarief, maakt het niet uit). Er bestaat dan geen aanleiding voor ontheffing/correctie.

Bij een kleiner aantal dagen, zal dit misschien wel nodig zijn. Er is dan sprake van een omstandigheid in de zin van artikel 242 van de Gemeentewet.

Voorbeeld 2

Een controleur constateert dat een horecaondernemer in week 20 een terras heeft. Dit blijkt in totaal gedurende drie achtereenvolgende dagen te hebben geduurd. In week 25 gedurende vijf dagen. Er is geen vergunning verleend.

Het belastingtijdvak is de aaneengesloten periode dat er een terras aanwezig is (artikel 7, tweede lid). In dit geval is dus sprake van twee belastingtijdvakken, namelijk de drie dagen in week 20 en de vijf dagen in week 25. Per belastingtijdvak wordt een aanslag opgelegd en wel na afloop van het tijdvak (artikel 9, tweede lid).

In de tarieventabel is een dag-, week-, maand- of jaartarief opgenomen. Uitgerekend moet worden of het dagtarief dan wel het weektarief voordeliger is (artikel 6, vijfde lid). Bij een niet-evenredige opbouw kan driemaal het dagtarief voordeliger zijn dan het weektarief, maar het weektarief voordeliger dan vijfmaal het dagtarief. De aanslagen worden aldus op de voordeligste manier berekend. Na week 20 kan dan een aanslag worden opgelegd en na week 25 de andere aanslag. Eventueel kunnen de aanslagen na afloop van week 25 op één aanslagbiljet worden verenigd (artikel 239 van de Gemeentewet).

Voorbeeld 3

Een controleur constateert dat de exploitant van een ijssalon zonder vergunning een terras heeft gevormd door het plaatsen van tafels en stoelen. De exploitant verzekert hem dat dit een eenmalig gebeuren is. Indien de controleur de bevoegdheid heeft om te heffen, kan hij het dagtarief (onderdeel 7.1) in rekening brengen. Dit kan door middel van een mondelinge of schriftelijke kennisgeving (artikel 8, tweede lid).

Artikel 10 Termijnen van betaling

Een uitputtende opsomming van de verschillende mogelijkheden is opgenomen in de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) - Termijnen van betaling. Wij hebben hier de regeling van mogelijkheid 6 (artikel 10, eerste lid) en 7 (artikel 10, tweede lid) overgenomen. Andere betalingstermijnen zijn uiteraard toegestaan.

Het tweede lid bevat de algemene clausule dat de Algemene termijnenwet niet van toepassing is op de gestelde termijnen. Zie hiervoor ook genoemde algemene toelichting.

Artikel 10 voorziet niet in betalingstermijnen voor eventuele voorlopige aanslagen of voorlopig gevorderde bedragen. Dit betekent dat hiervoor de betalingstermijn van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingwet 1990 geldt: invorderbaar binnen zes weken na dagtekening aanslagbiljet/kennisgeving. Desgewenst kunnen wel hiervan afwijkende betalingstermijnen in de verordening worden opgenomen.

Artikel 11 Kwijtschelding van belastingen

Voor een toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) - Kwijtschelding. Zie ook de Handleiding kwijtschelding.

In de modelverordening is gekozen voor een bepaling die regelt dat in het geheel geen kwijtschelding van precariobelasting wordt verleend.

Artikel 12 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Voor een algemene toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) - Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 13 Inwerkingtreding en 14 Citeertitel

Behoeven geen nadere toelichting.