Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Wijchen 2018

Geldend van 21-03-2018 t/m 31-12-2019

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Wijchen 2018

De raad van de gemeente Wijchen

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 januari 2018

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 van de Jeugdwet;

gezien het advies van de Wmo-raad Wijchen;

overwegende dat:

  • -

    burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • -

    van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • -

    burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • -

    de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • -

    het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

  • -

    het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp;

  • -

    het wenselijk is de regels op het gebied van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen en in één verordening onder te brengen;

besluit vast te stellen de:

Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Wijchen 2018

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • a)

    Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, vrij toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp. In de Jeugdwet wordt dit aangeduid als een overige voorziening;

  • b)

    Algemeen gebruikelijke voorziening: Een voorziening is algemeen gebruikelijk indien de cliënt:

    • -

      ook over de aangevraagde voorziening zou hebben kunnen beschikken indien hij geen beperkingen zou hebben gehad,

    • -

      de voorziening in de reguliere handel verkrijgbaar is, en

    • -

      of gelet op de maatschappelijke normen de voorziening tot het bestedingspatroon van de cliënt behoort.

  • c)

    Andere organisatie: integrale deskundige toeleiding (IDT). Deze bestaat uit: regieteam, expertiseteam en sociaal wijkteam Wijchen.

  • d)

    Andere voorziening: voorziening op het gebied van jeugdhulp, jeugdzorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • e)

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een Pgb is toegekend.

  • f)

    Cliënt: persoon die op grond van Jeugdwet of Wmo 2015 gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan. In de Jeugdwet wordt dit aangeduid als een jeugdige en zijn ouder;

  • g)

    Deskundige: een (netwerk)medewerker van de integrale deskundige toeleiding.

  • h)

    Gebruikelijke hulp: Gebruikelijke hulp is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Bij jeugdhulp de dagelijkse verzorging en/of opvoeding die (pleeg)ouders/wettelijk vertegenwoordigers aan kinderen geacht worden te bieden;

  • i)

    Hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en/of jeugdhulp;

  • j)

    Ingezetene: cliënt die in het kader van maatschappelijke ondersteuning woonachtig is in de gemeente Wijchen;

  • k)

    Maatwerkvoorziening: op de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van de cliënt afgestemde maatschappelijke ondersteuning. In de Jeugdwet wordt dit aangeduid als individuele voorziening;

  • l)

    Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • m)

    Melding: het kenbaar maken van de hulpvraag door of namens de cliënt;

  • n)

    Ondersteuningsplan: schriftelijke weergave van het onderzoek, de uitkomsten daarvan en een advies aan het college over het treffen van een voorziening;

  • o)

    Pgb: persoonsgebonden budget, zijnde een door het college verstrekt budget aan een cliënt, dat de cliënt in staat stelt de maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp die tot de maatwerkvoorziening behoort, van derden te betrekken;

  • p)

    Rondom Wijchen: coöperatief samenwerkingsverband van lokale en regionale (netwerken van) organisaties die de activiteiten op het terrein van welzijn en zorg voor de inwoners van de gemeente Wijchen leveren

  • q)

    Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • r)

    Voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee geheel of gedeeltelijk aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen en waardoor een maatwerkvoorziening achterwege kan blijven.

  • s)

    Vrij toegankelijk aanbod: algemene voorziening waar gebruik van gemaakt kan worden zonder dat daarvoor een verwijzing of een besluit van het college nodig is.

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college of een andere daartoe door het college aangewezen organisatie, verder te noemen de andere organisatie, worden gemeld.

  • 2. Het college of de andere organisatie bevestigt de ontvangst van een melding.

  • 3. Indien melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, voert het college of de andere organisatie in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger(s) dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes weken na de melding, een onderzoek uit overeenkomstig de artikelen 4, 5 en 6.

  • 4. In spoedeisende gevallen verstrekt het college of de andere organisatie na de melding meteen een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp aan de rechter.

  • 5. Een hulpvraag om jeugdhulp kan ook worden gemeld bij de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts, die ieder afzonderlijk kan verwijzen naar gecontracteerde jeugdhulp. De gecontracteerde jeugdhulpaanbieder beoordeelt welke maatwerkvoorziening nodig is.

Artikel 3. Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat cliënten een beroep kunnen doen op kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat de jeugdige, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon als bedoeld in de Jeugdwet.

  • 3. Het college of de andere organisatie wijst de cliënt en mantelzorger voorafgaande het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning of, indien van toepassing, een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 4. Vooronderzoek

  • 1. Het college of de andere organisatie verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voordat het gesprek plaatsvindt, verschaft de cliënt het college of de andere organisatie alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college of andere organisatie voor het onderzoek nodig zijn en waarover de cliënt redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 3. De cliënt verstrekt op verzoek van het college of de andere organisatie een identificatiedocument ter inzage als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, tenzij de spoedeisendheid zich hiertegen verzet.

  • 4. Als de cliënt voldoende bekend is bij de gemeente, kan het college of de andere organisatie in overleg met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste, tweede en/of derde lid.

  • 5. Het college of de andere organisatie brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om de hulpvraag schriftelijk te beschrijven in een persoonlijk plan en aan te geven welke mogelijke oplossingen volgens hem nodig zijn.

  • 6. Het college of de andere organisatie brengt de jeugdige en zijn ouder op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet op te stellen.

Artikel 5. Onderzoek

  • 1.

    Het college voert een onderzoek uit naar aanleiding van de melding. Het onderzoek bestaat in ieder geval uit een gesprek tussen deskundige en de cliënt, tenzij sprake is van de situatie bedoeld in het zesde lid.

  • 2.

    Het college of de andere organisatie onderzoekt zo spoedig mogelijk:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp, met een algemene voorziening of algemeen gebruikelijke voorziening zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • c.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • e.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een voorliggende voorziening, een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • f.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang en de wijze waarop een mogelijk toe te kennen maatwerkvoorziening wordt afgestemd op andere voorzieningen op deze domeinen;

    • g.

      de mogelijkheden om met een maatwerkvoorziening een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • h.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt voor de maatschappelijke ondersteuning verschuldigd zal zijn, en

    • i.

      de mogelijkheid een Pgb te verstrekken als de cliënt dit wenst, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die mogelijke keuze.

  • 3.

    Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, aan het college of de andere organisatie heeft verstrekt, betrekt het college of de andere organisatie dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    Het college of de andere organisatie informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 6.

    Als de hulpvraag voldoende bekend is, kan het college of de andere organisatie in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6. Ondersteuningsplan

  • 1. Het college of de andere organisatie zorgt voor een ondersteuningsplan.

  • 2. Na het gesprek verstrekt het college of de andere organisatie het ondersteuningsplan zo spoedig mogelijk aan de cliënt.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het ondersteuningsplan toegevoegd en maken daar deel van uit.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1. Een cliënt, zijn gemachtigde of zijn vertegenwoordiger kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college als het onderzoek niet binnen zes weken is afgerond.

  • 2. Het college merkt een voor akkoord ondertekend ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 6 lid 1 aan als aanvraag.

  • 3. Het eerste tot en met het derde lid is niet van toepassing op een aanvraag voor gesloten jeugdhulp in het vrijwillig kader.

Artikel 8. Maatwerkvoorziening

  • 1. Het college neemt het ondersteuningsplan als uitgangspunt voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt of ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

      • op eigen kracht;

      • met gebruikelijke hulp;

      • met mantelzorg;

      • met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

      • met algemene voorzieningen;

      • met voorliggende voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

    • b.

      indien naar het oordeel van het college een jeugdige of zijn ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en/of stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Het college betrekt daarbij in ieder geval de mate waarin de jeugdige of de ouder een oplossing kan vinden voor de ondersteuningsvraag

      • op eigen kracht of met zijn ouder;

      • met gebruikelijke hulp;

      • met behulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • met gebruikmaking van algemene voorzieningen;

      • met gebruikmaking van andere voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening stelt de jeugdige in staat, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek een passende bijdrage te leveren aan het realiseren van een situatie waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld

      • gezond en veilig op te groeien;

      • te groeien naar zelfstandigheid, en

      • voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

  • 3. Een cliënt komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      er een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      als de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • c.

      als cliënt voor de Wmo 2015 geen ingezetene is van de gemeente Wijchen, met uitzondering van beschermd wonen1 en opvang, of als de cliënt volgens het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet niet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Wijchen valt;

    • d.

      als het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van de beschikking heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • e.

      als de cliënt die maatschappelijke ondersteuning vraagt geen of onvoldoende eigen verantwoordelijkheid heeft getoond;

    • f.

      voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie;

    • g.

      voor zover de voorziening naar objectieve maatstaven niet als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • h.

      voor zover de voorziening niet in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 4. Voor de maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie, op grond van de Wmo 2015, geldt bovendien dat:

    • a.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs onvermijdbaar moet zijn geweest;

    • b.

      deze voorziening langdurig noodzakelijk dient te zijn;

    • c.

      in het geval de voorziening voorzienbaar was, vast komt te staan dat van de cliënt redelijkerwijs niet kon worden verwacht, dat de cliënt maatregelen had getroffen die de hulpvraag overbodig maakte.

  • 5. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte maatwerkvoorziening, wordt deze maatwerkvoorziening slechts verstrekt als de eerder verstrekte maatwerkvoorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      Tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de vervangingskosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer compensatie biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 6. Voor alle woonvoorzieningen geldt bovendien dat geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      in het geval de beperkingen bij het normaal gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen, ADL‐ clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting.

    • d.

      ten behoeve van specifiek op personen met beperkingen en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

    • e.

      als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • 7. Voor beschermd wonen geldt dat er geen toegang is tot deze voorziening als de cliënt uitsluitend (feitelijk) dakloos is of slachtoffer is van huiselijk geweld.

  • 8. Voor opvang geldt dat de toegang kan worden geweigerd wanneer:

    • a.

      een cliënt zich (na toegang tot de opvangvoorziening) niet houdt aan de huisregels;

    • b.

      een cliënt onveiligheid en overlast veroorzaakt;

    • c.

      een cliënt niet bereid is om mee te werken aan een passend ondersteuningstraject;

    • d.

      er sprake is van een tegenstellende indicatie waardoor een opvangtraject geen geschikte vorm van maatschappelijke ondersteuning voor een cliënt is;

    • e.

      een cliënt zich ernstig misdraagt jegens andere cliënten in de opvang of richting medewerkers van de opvanginstelling;

    • f.

      de eigen bijdrage (na meerdere waarschuwingen) niet betaald wordt;

    • g.

      er in het geval van vrouwenopvang geen sprake is van huiselijk geweld en/of geweld in een afhankelijkheidsrelatie.

Artikel 9. Inhoud beschikking

  • 1. Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag vast in een beschikking.

  • 2. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als Pgb wordt verstrekt.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      wat de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      wat de omvang van de voorziening is, en

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 4. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een Pgb wordt ¡in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      wat het beoogde resultaat van de met het Pgb te bekostigen voorziening is;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het Pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het Pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het Pgb is bedoeld,

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het Pgb.

  • 5. Als sprake is van een te betalen bijdrage in de kosten wordt de cliënt in de beschikking zowel daarover, als over de kostprijs van de voorziening danwel de maximaal verschuldigde bijdrage geïnformeerd.

  • 6. Het college kan een voor akkoord ondertekend ondersteuningsplan aanmerken als beschikking.

  • 7. Het zesde lid is niet van toepassing op een aanvraag voor gesloten jeugdhulp in het vrijwillig kader.

Artikel 10. Regels voor Pgb algemeen

  • 1. De cliënt die een Pgb wenst, motiveert schriftelijk in zijn Pgb plan, bedoeld in lid 3 onder a:

    • a.

      waarom hij op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van de belangen terzake, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel met een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp in staat is de aan het Pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      waarom hij de maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015 als een Pgb wenst geleverd te krijgen of waarom hij een maatwerkvoorziening in natura in het kader van de Jeugdwet niet passend acht;

    • c.

      hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend, van goede kwaliteit en cliëntgericht is. Daarbij is in elk geval van belang dat wanneer degene die de diensten verleent in contact kan komen met personen die jonger zijn dan achttien jaar, voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, met uitzondering van bloedverwanten in de eerste en tweede graad en degenen die incidentele ondersteuning bieden.

  • 2. Het Pgb kan worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud, reparatie en verzekering van een voorziening voor zover onderhoud en verzekering door het college wordt verlangd en dit geen onderdeel is van het Pgb.

  • 3. Het tarief voor een Pgb:

    • a.

      is gebaseerd op een door de cliënt opgesteld Pgb-plan over hoe hij het Pgb wil gaan besteden;

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede zorg van derden te betrekken;

    • c.

      wordt afgestemd op de verschillende vormen van ondersteuning en de verschillende typen zorgverleners;

    • d.

      voor een zaak wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt ;

    • e.

      voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

    • f.

      voor beschermd wonen omvat mede het schoonmaken van een appartement of kamer en gemeenschappelijke ruimten.

  • 4. Budgethouders mogen vanuit het budget de volgende uitgaven niet doen:

    • a.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      kosten voor bemiddeling;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van het Pgb;

    • d.

      huur;

    • e.

      eten en drinken;

    • f.

      bijdrage in de kosten;

    • g.

      contributie voor het lidmaatschap van Per Saldo, kosten voor het volgen van cursussen over het Pgb en kosten voor het bestellen van informatiemateriaal;

    • h.

      zorg en ondersteuning die onder een andere wet vallen dan de wet op grond waarvan het Pgb is verstrekt;

    • i.

      zorg en ondersteuning die onder een algemene voorziening en/of algemeen gebruikelijke voorziening vallen;

    • j.

      ondersteuning bij inkopen buiten EU-landen.

  • 5. Indien de jeugdige niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, wordt hij niet in staat geacht de aan het Pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren.

  • 6. Budgethouders dienen de zorgverlener(s) via een declaratie of factuur te laten uitbetalen. Budgethouders mogen geen vaste maandlonen afspreken met hun zorgverlener(s). Declaraties of facturen kunnen tot uiterlijk 1 april van het volgende kalenderjaar worden ingediend bij de SVB.

  • 7. Een Pgb dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het beoogde resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 8. Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van het Pgb. Het college besluit jaarlijks over indexering van de verschillende bedragen, genoemd in de financiële bijlage.

  • 9. Geen pgb wordt verstrekt als niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor een pgb zoals bedoeld in de artikelen 10 t/m 12.

Artikel 11. Regels voor Pgb professional

  • 1. Dit artikel heeft betrekking op de leverancier die middels een Pgb wordt gefinancierd en een eventuele onderaannemer die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaamheden verricht.

  • 2. In het ondersteuningsplan leggen budgethouder en Rondom Wijchen vast binnen welke termijn de behaalde resultaten en de daaraan verbonden voorwaarden worden geëvalueerd.

  • 3. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, verplicht het college de budgethouder om bij een (tussen)evaluatie ook aan te geven welke resultaten met het Pgb zijn behaald en of aan de voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet, is voldaan.

  • 4. De leverancier dient te komen tot een goede samenwerking en een goede afstemming met andere professionals en het sociale netwerk van de cliënt.

  • 5. De leverancier dient te voldoen aan de criteria zoals vastgelegd in bijlage 4. Indien de kwaliteitscriteria bij een leverancier zijn beoordeeld door Rondom Wijchen en Rondom Wijchen is van oordeel dat de leverancier niet voldoet aan de kwaliteitstoets, worden geen Pgb’s toegekend waarbij de betreffende leverancier partij is. Als de kwaliteit zodanig verbeterd is dat wel aan de eisen wordt voldaan, kan de leverancier een verzoek indienen bij Rondom Wijchen om opnieuw getoetst te worden aan de kwaliteitseisen.

  • 6. Als het niet voldoen aan de kwaliteitseisen het gevolg is van verwijtbaar handelen of als er is sprake van voortdurende wanprestatie, kan het college een waarschuwing geven of de leverancier niet (langer) meer accepteren in het kader van een Pgb.

Artikel 12. Regels voor Pgb sociaal netwerk

  • 1.

    Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt, zoals familieleden, buren, vrienden en kennissen.

  • 2.

    De cliënt die in aanmerking komt voor een Pgb, kan alleen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk als dat aantoonbaar tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Het college kan bij nadere regeling nadere voorwaarden stellen aan de verstrekking van een Pgb aan een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

  • 3.

    De persoon aan wie een PGB wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Bij de beoordeling van de verstrekking maakt de gemeente voor gezinsleden binnen hetzelfde huishouden als de aanvrager gebruik van de bepalingen rond gebruikelijke zorg die zijn vastgelegd in het protocol Gebruikelijke Zorg van het CIZ.

  • 4.

    Als een Pgb wordt verstrekt aan een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, krijgt deze persoon een lager tarief betaald voor zijn diensten dan het vastgestelde tarief voor professionals.

  • 5.

    Bij de beoordeling of sprake is van hulp die het sociale netwerk zonder betaling kan bieden en of bij wijze van uitzondering de inzet van het sociale netwerk met een Pgb betaald kan worden, spelen in elk geval de volgende aspecten een rol:

    • a.

      het type hulp dat wordt geleverd (Pgb kan niet worden ingezet voor behandeling);

    • b.

      de frequentie van de hulp;

    • c.

      een tijdelijke hulpvraag of hulp over een lange periode;

    • d.

      de mate van verplichting (kan degene die de hulp levert een keer

    • e.

      overslaan als hij/zij ziek is of op vakantie wil, of is dit niet mogelijk?);

    • f.

      kwaliteit van de ondersteuning. Deze kwaliteit wordt gevormd door de nabijheid van ondersteuner;

    • g.

      Pgb leidt tot een betere en effectievere ondersteuning die aantoonbaar doelmatig is;

    • h.

      als volgens (landelijk) geldende kwaliteitscriteria een minimale opleiding vereist is, moet de persoon uit het netwerk die kwalificatie minimaal hebben;

    • i.

      de persoon uit het netwerk moet aangeven dat de zorg voor hem niet tot overbelasting leidt.

Artikel 13. Regels voor Pgb-beheer

  • 1. Pgb-beheer kan plaatsvinden door iemand die tot het sociaal netwerk behoort of door een professional. Een professional is een vertegenwoordiger die zijn diensten tegen marktconform tarief levert. Het college of de andere organisatie kan vragen om een bewijs van betaling.

  • 2. De Pgb-beheerder moet in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen van zijn cliënt.

  • 3. De Pgb-beheerder stelt het belang van de cliënt centraal, er mag geen sprake zijn van belangenverstrengeling. De Pgb-beheerder is in ieder geval niet tevens de zorgaanbieder/zorgverlener, diens vast/flexibel personeel, diens organisatie adviseur of op andere wijze aan de zorgaanbieder verbonden persoon (de combinatie van zorgverlener en Pgb-beheerder in één persoon of instantie is gezien de belangenverstrengeling onwenselijk en niet toegestaan), met uitzondering van situaties waarin familieleden in de eerste of tweede graad (een deel van) de zorg verlenen.

  • 4. De Pgb-beheerder van de cliënt ondersteunt de cliënt van aanmelding tot evaluatie van zorg, beschermt de rechten van de cliënt en is ook integraal aanspreekpunt.

  • 5. Een bewindvoerder kan als vertegenwoordiger optreden, mits uit het onderzoek blijkt dat hij ook over zorginhoudelijke kennis beschikt.

  • 6. De Pgb-beheerder heeft minimaal 1 keer per maand contact met de cliënt en de zorgverlener.

  • 7. De Pgb-beheerder dient aan te geven dat het beheren van het Pgb voor hem of haar niet tot overbelasting leidt.

  • 8. Kosten voor Pgb-beheer mogen niet worden voldaan uit het Pgb.

Artikel 14. Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

Artikel 15. Bijdrage in de kosten (Wmo 2015)

  • 1. Een cliënt is in het kader van de Wmo 2015 een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, als de aanbieder die bijdrage vraagt;

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een Pgb, tenzij de specifieke voorziening is uitgezonderd.

  • 2. Voor bepaalde groepen personen kan op de bijdrage voor een algemene voorziening een korting gelden.

  • 3. De bijdrage in de kosten overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

  • 4. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald:

    • a.

      door een aanbesteding;

    • b.

      na een consultatie in de markt, of

    • c.

      in overleg met de aanbieder.

  • 5. De kostprijs van een Pgb is gelijk aan de hoogte van het aan een cliënt uitgekeerde bedrag.

  • 6. In de financiële bijlage bij deze verordening wordt de omvang van de bijdrage in de kosten bepaald met inachtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 7. Het college kan de vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten van de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor opvang mandateren aan de aanbieder die de opvang verzorgt.

  • 8. Als een maatwerkvoorziening in natura of een Pgb wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene aan wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 9. In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd als de ouders uit het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. De leverancier dient te komen tot een goede samenwerking en een goede afstemming met andere professionals en het sociale netwerk van de cliënt.

  • 2. De leverancier dient zelfregie en redzaamheid te stimuleren door eenduidig handelen, zelfregie en sociale netwerkstrategieën, inzet van deskundig personeel en het toepassen van de zelfredzaamheidsmatrix.

  • 3. De leverancier dient bij te dragen aan een inclusieve samenleving.

  • 4. Leveranciers dienen invulling te geven aan diversiteitsbeleid en cultuurintensief werken.

  • 5. Leveranciers zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • 6. Rondom Wijchen kan bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, in het kader van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Rondom Wijchen kan, met uitzondering van leveranciers die hulpmiddelen of woningaanpassingen leveren, eisen dat de beroepskracht die maatschappelijke ondersteuning biedt voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

  • 7. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet Rondom Wijchen toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de leveranciers, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

  • 8. Indien een leverancier aan Rondom Wijchen toestemming vraagt voor het inschakelen van een onderaannemer, wordt de onderaannemer getoetst aan de criteria opgenomen in bijlage 4. Indien de kwaliteitscriteria bij een leverancier zijn beoordeeld door Rondom Wijchen en de gemeente is van oordeel dat leverancier niet voldoet aan de kwaliteitstoets mag de betreffende leverancier niet als onderaannemer gecontracteerd worden door de hoofdaannemer. Als de kwaliteit zodanig verbeterd is dat wel aan de eisen wordt voldaan kan de leverancier een verzoek indienen bij Rondom Wijchen om opnieuw te toetsen aan de kwaliteitseisen.

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college wijst personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet.

  • 2. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan in het kader van maatschappelijke ondersteuning en preventieve ondersteuning van jeugdigen.

  • 3. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening meteen aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 4. De toezichthoudend ambtenaar doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten in het kader van maatschappelijke ondersteuning en preventieve jeugdondersteuning en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 5. Aanbieders van jeugdhulp melden calamiteiten en geweldsincidenten, naast de melding bij de landelijke toezichthouder, ook bij een door het college aan te wijzen ambtenaar van de gemeente Wijchen.

  • 6. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 18. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Een cliënt doet aan het college of de andere organisatie op verzoek of meteen uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing.

  • 2. Het college kan een beslissing tot verstrekking van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp beëindigen, herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing had geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het Pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het Pgb verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het Pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is verstrekt;

    • f.

      de cliënt zich niet heeft gehouden aan de voorschriften uit de bruikleenovereenkomst die hoort bij de voorziening.

  • 3. Als het college een beslissing heeft ingetrokken en de cliënt redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld Pgb ontving kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten Pgb.

  • 4. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 5. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6. Het college kan een vordering op grond van ten onrechte genoten Pgb verrekenen met te verstrekken Pgb of een andere periodieke uitkering.

Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

De jaarlijkse waardering voor mantelzorgers wordt vastgelegd in de financiële bijlage bij deze verordening.

Artikel 20. Bijdrage extra kosten chronisch zieken

  • 1. Het college kan op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

  • 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen in welke gevallen en in welke mate een tegemoetkoming kan worden verstrekt.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1°.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • 2°.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

  • 6. Het bepaalde in artikel 22 is van overeenkomstige toepassing bij subsidieverlening aan een derde.

Artikel 22. Klachtregeling

  • 1. Het college draagt er zorg voor dat er een regeling is vastgesteld voor afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Aanbieders van voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van de door het college gecontracteerde voorzieningen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders van voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten

  • 2.

    over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van de door het college gecontracteerde instellingen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden kan het college nadere regels treffen ten aanzien van medezeggenschap en ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Wijchen 2015 en de Verordening jeugdhulp gemeente Wijchen 2015 worden ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Wijchen 2015 of de Verordening jeugdhulp gemeente Wijchen 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken of de indicatieperiode is verstreken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend en meldingen die zijn gedaan onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Wijchen 2015, of de Verordening jeugdhulp gemeente Wijchen 2015 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens die betreffende verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften gericht tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Wijchen 2015, of de Verordening jeugdhulp gemeente Wijchen 2015, wordt beslist met inachtneming van die betreffende verordening.

Artikel 26. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan nadere regels en/of beleidsregels stellen voor de uitvoering van deze verordening.

  • 3. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening als de toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 27. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Wijchen 2018.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 22 februari 2018.

De raadsgriffier

De voorzitter

BIJLAGE 1 Vormen van maatschappelijk ondersteuning en jeugdhulp

Vormen van maatschappelijke ondersteuning

Op grond van de Wmo 2015 kunnen de volgende voorzieningen worden verstrekt:

  • -

    Huishoudelijke hulp

  • -

    Rolstoel

  • -

    Woonvoorzieningen

  • -

    Woningaanpassingen

  • -

    Vervoersvoorzieningen

  • -

    Vervoersregeling

  • -

    Begeleiding

  • -

    Persoonlijke verzorging

  • -

    Dagbesteding

  • -

    Kortdurend verblijf

  • -

    Beschermd wonen

  • -

    Opvang

Vormen van jeugdhulp

De volgende vormen van algemene voorzieningen jeugdhulp zijn beschikbaar:

  • -

    Welzijnswerk/sociaal cultureel werk jeugd

  • -

    Schoolmaatschappelijk werk

  • -

    Opvoedondersteuning en opvoedadvies

De volgende vormen (bouwstenen) van maatwerkvoorzieningen jeugdhulp zijn beschikbaar:

  • -

    Reguliere begeleiding en verzorging en begeleiding

  • -

    Specialistische begeleiding

  • -

    Dagbesteding (intersectoraal)

  • -

    Dagbehandeling (intersectoraal)

  • -

    Vaktherapie

  • -

    Kortdurend verblijf

  • -

    Casemanagement

  • -

    Vervoerdiensten

  • -

    GGZ (behandeling basis Jeugd GGZ, specialistische Jeugd GGZ (incl. observatie en diagnostiek) en dyslexie en Jeugd GGZ-beschikbaarheidscomponent voor 24-uurs crisiszorg)

  • -

    Time out voorziening/ tussenvoorziening

  • -

    Pleegzorg

  • -

    Gezinshuis

  • -

    Beschermd wonen

  • -

    Behandelgroep 24uurs op terrein

  • -

    JeugdzorgPlus

  • -

    Klinische opname

  • -

    Spoedopvang ikv spoedeisende hulp

  • -

    Ambulant in C

  • -

    Jeugdbescherming

  • -

    Jeugdreclassering

  • -

    Drang

Bijlage 2 Financiële bijlage

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Paragraaf 1.1 Begripsbepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    Budgethouder: de persoon aan wie ingevolge deze verordening een PGB is toegekend.

  • b.

    Zorgperiode: een periode van 4 weken door het Centraal Administratie Kantoor, verder te noemen het CAK, gehanteerd bij de berekening en inning van de eigen bijdrage. Een jaar heeft 13 zorgperioden.

  • c.

    Eenmalig persoonsgebonden budget: een PGB dat eenmalig door de gemeente uitbetaald wordt voor een (vervoers)voorziening, een vervoerskostenvergoeding of een woningaanpassing.

  • d.

    Instandhoudingskosten: de noodzakelijke kosten om een voorziening in stand te houden, in het bijzonder de kosten van onderhoud en reparatie en, voor zover van toepassing, de verzekeringskosten.

  • e.

    Voltijdopvang of 24-uurs verblijf vrouwenopvang waaronder crisisopvang: een tijdelijk verblijf gedurende een volledig etmaal of langer, al of niet op een geheim adres, voor vrouwen of mannen met of zonder hun kinderen die gevlucht zijn voor huiselijk geweld of dreiging van relationeel geweld. De 24-uurs voorziening omvat onderdak, slaapgelegenheid, begeleiding op diverse aspecten en eventueel voeding.

  • f.

    Voltijdopvang of 24-uurs verblijf maatschappelijke opvang waaronder crisisopvang: een tijdelijk verblijf gedurende een volledig etmaal of langer, voor mensen die dakloos of thuisloos zijn. De 24-uurs voorziening omvat onderdak, slaapgelegenheid, begeleiding op diverse aspecten en eventueel voeding.

  • g.

    Beschermd Wonen: Verblijf in een accommodatie met toezicht en een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden afgestemd geheel van diensten die worden geleverd ten behoeve van een inwoner die als gevolg van een ernstige psychiatrische aandoening niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en 24-uurs toezicht i.v.m. risico op (zelf)verwaarlozing of overlast en intensieve ondersteuning nodig heeft.

Paragraaf 1.2 Bijdrage in de kosten

Artikel 2 Bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Voor maatwerkvoorzieningen die in natura of als PGB worden verstrekt is een bijdrage in de kosten verschuldigd.

  • 2.

    Indien een cliënt een duurdere maatwerkvoorziening wil dan de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening, komen de meerkosten van deze voorziening voor rekening van de cliënt. Over de meerkosten is geen eigen bijdrage verschuldigd.

  • 3.

    In afwijking van het onder lid 1 gestelde, is geen bijdrage in de kosten verschuldigd voor:

    • a.

      rolstoelvoorziening, duwondersteuning, rolstoelaccessoires

    • b.

      collectief vervoer of de vervoersvergoeding die als alternatief wordt verstrekt

    • c.

      woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimte(n)

    • d.

      huurderving

    • e.

      maatwerkvoorzieningen voor een minderjarige cliënt

    • f.

      arbeidsmatige dagbesteding

    • g.

      ondersteuning aan zorgmijders zolang de situatie niet stabiel is

    • h.

      problematische schuldensituatie van cliënt voor zover de cliënt meewerkt aan een schuldregeling en maximaal voor zolang de schuldregeling duurt

    • i.

      handbike

    • j.

      pendel

    • k.

      eenmalige tegemoetkoming voor meerkosten

    • l.

      jeugdhulp

    • m.

      casemanagement

  • 4.

    In afwijking van het vorige lid onder e gestelde is wel een bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene aan wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt, als een maatwerkvoorziening in natura of een PGB wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt.

  • 5.

    In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd als de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

Artikel 3 Omvang van de bijdrage in de kosten

  • 1.

    De bedragen per 4 weken, de inkomensbedragen en de percentages die gelden voor de berekening van de eigen bijdrage in de kosten zijn gelijk aan de bedragen zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 2.

    Berekening, oplegging, vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening vindt plaats door het CAK met in achtneming van de door de gemeente Wijchen vastgestelde regels.

  • 3.

    In afwijking van lid 2 vindt de vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten van de cliënt van een algemene voorziening plaats door de aanbieder van deze voorziening.

  • 4.

    In afwijking van lid 2 vindt de vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten van de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor opvang plaats door de aanbieder die de opvang verzorgt.

  • 5.

    De maximale bijdrage in de kosten wordt als volgt bepaald:

    • 1.

      Bij de verstrekking (ook vervanging) in natura:

      • a.

        huurprijs per zorgperiode of

      • b.

        kostprijs (verstrekt bedrag) van de maatwerkvoorziening.

    • 2.

      Bij verstrekking als PGB: verstrekt bedrag voor de maatwerkvoorziening.

    • 3.

      Bij verstrekking als PGB voor hulp bij het huishouden en begeleiding/dagbesteding: verstrekt bedrag per zorgperiode.

  • 6.

    In afwijking van het vorige lid gelden voor de hieronder genoemde voorzieningen de volgende maximale bijdrage in de kosten inclusief BTW per zorgperiode:

    • a.

      scootermobiel of een gesloten buitenwagen € 50 per zorgperiode

    • b.

      scootersafe € 29,30 per zorgperiode

  • 7.

    De looptijd van de bijdrage in de kosten wordt bepaald door de duur van de verstrekking.

HOOFDSTUK 2 COMPENSATIE OP BASIS VAN LEEFGEBIED EN MAATWERKVOORZIENING

Paragraaf 2.1 Activiteiten dagelijks leven

Artikel 4 Hulp bij het huishouden

  • 1.

    De tarieven voor hulp bij het huishouden in natura worden bepaald door de middels een aanbesteding door de gemeente bedongen uurtarieven.

  • 2.

    Het PGB wordt berekend naar een bedrag per uur (zie bijlage Tarieven PGB) en naar het aantal uren waarin de hulp bij het huishouden benodigd is. Indien er sprake is van hulp bij het huishouden gedurende een deel van een uur, wordt het PGB naar evenredigheid berekend.

  • 3.

    Bij overlijden van de cliënt die een partner heeft, wordt de hulp bij het huishouden in natura en als PGB na zes weken beëindigd.

Paragraaf 2.2 Huisvesting

Artikel 5 Woonvoorzieningen

  • 1.

    Het bedrag voor een maatwerkvoorziening voor huisvesting die in natura of als eenmalig PGB wordt verstrekt, wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in een door het college geaccepteerde offerte die voldoet aan het programma van eisen.

  • 2.

    Als eenmalige tegemoetkoming voor meerkosten van een verhuizing geldt als normbedrag € 2.040,-.

  • 3.

    Het bedrag voor een maatwerkvoorziening voor huurderving (in natura of als persoonsgebonden budget) wordt verstrekt indien een leegstaande woning is aangepast voor een bedrag van meer dan € 4.629,-. De tegemoetkoming is gemaximeerd op zes maanden op basis van de netto (kale) huurprijs.

  • 4.

    Een eenmalige tegemoetkoming voor meerkosten in verband met tijdelijke huisvesting wordt verstrekt voor een periode van maximaal zes maanden. De vergoeding vindt plaats op basis van de werkelijk gemaakte kosten tot een maximum van € 495,- per maand in de kosten van het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte en het langer aanhouden van de verlaten woonruimte of tot een maximum van € 250,- per maand bij het tijdelijk betrekken van niet-zelfstandige woonruimte.

  • 5.

    Een eenmalige tegemoetkoming voor meerkosten dat als maximum verstrekt wordt bij het bezoekbaar maken van een woning bedraagt € 2.040,-.

  • 6.

    Een eenmalige tegemoetkoming voor verhuiskosten voor het vrijmaken van een woning bedraagt de werkelijk gemaakte verhuiskosten, indien door het vrijkomen van de woning wordt voorkomen dat een andere woning voor een persoon met beperkingen moet worden aangepast voor meer dan € 4.629,-. Voor de inrichtingskosten wordt aangesloten bij de bedragen die door het NIBUD worden gehanteerd voor inrichting.

Artikel 6 Waardestijging woning bij verkoop

  • 1.

    De waardestijging van de woning die door het ontvangen van een woonvoorziening (compensatie op het leefgebied huisvesting) ontstaat, dient bij verkoop van de woning gedeeltelijk aan de gemeente Wijchen te worden betaald.

  • 2.

    Voor het bepalen van de waardestijging wordt uitgegaan van:

    • a.

      het toegekende bedrag voor de woonvoorziening minus de bijdrage in de kosten die voor de woonvoorziening is betaald;

    • b.

      een afschrijving van 10% voor elk vol jaar dat de woonvoorziening is gerealiseerd.

Paragraaf 2.3 Verplaatsen en vervoer

Artikel 7 Rolstoelvoorzieningen

Het PGB voor een rolstoel wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura, verhoogd met het gemiddelde bedrag voor onderhoud, reparatie en cascoverzekering voor vergelijkbare rolstoelen.

Artikel 8 Vervoersvoorzieningen

Het PGB voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura verhoogd met de instandhoudingskosten voor onderhoud, reparatie en (indien van toepassing) verzekering over een periode van 7 jaar.

Artikel 9 Primaat bij collectief vervoer

Bij het compenseren van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen ligt het primaat bij het collectieve vervoerssysteem via AVAN.

Artikel 10 Vervoersvergoedingen

  • 1.

    De persoon met beperkingen die als gevolg van aantoonbare beperkingen geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer of voor wie het openbaar vervoer niet compenserend is, kan in aanmerking komen voor een vervoerspas voor gebruik van het collectief vervoer waarmee een korting wordt verkregen op het normale tarief van dit collectief vervoer.

  • 2.

    Bij een Wmo-vervoerspas voor AVAN betaalt de gemeente het verschil tussen het AVAN-tarief per kilometer en het reguliere OV-tarief per kilometer. De persoon met de Wmo-vervoerspas betaalt het OV-tarief per kilometer aan de vervoerder.

  • 3.

    De persoon met een Wmo-vervoerspas kan per jaar maximaal 2000 kilometer reizen met AVAN op basis van het reguliere OV-tarief.

  • 4.

    Als AVAN geen compenserende voorziening is en iemand geïndiceerd is voor ander vervoer, wordt een eenmalig PGB verstrekt tot de volgende maximale bedragen per jaar:

    • a.

      maximaal € 413,- voor gebruik van een (eigen) auto of vervoer door derden;

    • b.

      maximaal € 2.448,- bij vervoer per taxi;

    • c.

      maximaal € 2.754,- bij vervoer per rolstoeltaxi.

  • 5.

    De in lid 4 genoemde bedragen worden gehalveerd voor personen die verblijven in een instelling, tenzij blijkt dat deze halvering niet met de vervoersbehoefte van de persoon in overeenstemming is.

  • 6.

    Voor personen die beschikken over een ander vervoermiddel waarmee binnen Wijchen zelfstandig in de vervoersbehoefte voorzien kan worden, worden de bedragen genoemd in lid 4 met 40% verlaagd.

  • 7.

    Het eenmalig PGB dat wordt verstrekt ten behoeve van kinderen voor gebruik van auto, taxi of rolstoeltaxi bedraagt:

    • a.

      bij kinderen < 4 jaar: nihil

    • b.

      bij kinderen > 4 jaar en < 12 jaar: helft van het bedrag genoemd in lid 4

    • c.

      bij kinderen > 12 jaar: bedrag genoemd in lid 4.

  • 8.

    Indien er sprake is van een zeer geringe mobiliteit bedraagt het aanvullende eenmalig PGB €115,- per jaar.

  • 9.

    Bij een aanpassing van een auto die uit medisch oogpunt noodzakelijk is, worden de noodzakelijke aanpassingskosten vergoed.

  • 10.

    Bij een aanpassing van een auto die niet uit medisch oogpunt noodzakelijk is, beperkt het eenmalig PGB zich tot de strikt noodzakelijke kosten met een maximum van €5.712,-. De vergoeding wordt alleen verstrekt indien voldaan is aan beide onderstaande voorwaarden:

    • a.

      Er is een indicatie voor het collectief vervoer afgegeven, maar de klant kiest ervoor om gebruik te maken van een eigen aangepaste auto én

    • b.

      De indicatie is verstrekt aan een kind dat jonger is dan 12 jaar of aan een ouder met beperkingen die zich gezamenlijk met (een) eigen jonger(e) kind(eren) in een aangepaste eigen auto wil verplaatsten.

Paragraaf 2.4 Maatschappelijke participatie

Artikel 11 Sportrolstoel

  • 1.

    De eenmalige tegemoetkoming in de meerkosten van een sportrolstoel bedraagt € 3.293,58.

  • 2.

    Dit bedrag is een tegemoetkoming in de aanschaf en het onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.

Paragraaf 2.5 Geestelijke gezondheid

Artikel 12 Tarieven

  • 1.

    De tarieven voor beschermd wonen in natura worden bepaald door de middels een aanbesteding bedongen (uur)tarieven.

  • 2.

    De vaststelling van een Pgb voor beschermd wonen vindt plaats in de vorm van een combinatie van bedragen per dag(deel): (zie bijlage 3 Tarieven PGB)

    • a.

      persoonlijke verzorging

    • b.

      verpleging

    • c.

      individuele begeleiding/dagbesteding

    • d.

      dagbesteding (oftewel groepsbegeleiding of BG-groep)

    • e.

      zorg zwaarte pakket (ZZP)

  • 3.

    Binnen Beschermd Wonen wordt onderscheid gemaakt tussen de zorgverlening door professionals in dienst van een instelling en niet-professionals. Bij zorgverlening door professionals hanteren wij een standaardtarief per dag. Voor niet- professionals geldt dat er wordt gerekend met een uurtarief. Onder niet-professionals wordt het sociaal netwerk van een cliënt verstaan. Tot het sociale netwerk behoren personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt (artikel 1.1.1 Wmo). Dit is ook het geval als de persoon uit het sociale netwerk een professionele zorgverlener is of in het bezit is een relevant diploma. Deze persoon wordt dus niet aangemerkt als beroepskracht.

  • 4.

    De vaststelling van het Pgb voor Beschermd Wonen is gebaseerd op het aantal begeleidingsuren dat een cliënt met een bepaald profiel nodig zou hebben. In onderstaande tabel is het indicatief aantal uren zorg overgenomen uit de ZZP-cliëntprofielen zoals deze destijds door de Nederlandse Zorgautoriteit zijn vastgesteld.

    Cliëntprofiel (ZZP)

    ZZP 3C GGZ excl. DB

    ZZP 3C GGZ incl. DB

    ZZP 4C GGZ excl. DB

    ZZP 4C GGZ incl. DB

    ZZP 5C GGZ excl. DB

    ZZP 5C GGZ incl. DB

    ZZP 6C GGZ excl. DB

    ZZP 6C GGZ incl. DB

    Max. aantal uren per week

    9,5 – 12,0

    12,5 – 15,0 (incl. DB)

    12,0 – 15,0

    15,0 – 18,5 (incl. DB)

    13,5 – 16,5

    16,5 – 20,0 (incl. DB)

    17,5 - 21,5

    20,5 – 25,5 (incl. DB)

  • 5.

    In bepaalde gevallen wordt het Pgb niet berekend op basis van dagtarieven maar op basis van uurtarieven. Het zal dan gaan om de volgende situaties:

    • 1.

      De budgethouder geeft aan gebruik te willen maken van niet professionele zorg.

    • 2.

      De budgethouder geeft aan gebruik te willen maken van een mix van niet professionele (informeel) en professionele zorg (formeel). Er zal een uitsplitsing worden gemaakt hoeveel uren informeel en hoeveel uren formeel de budgethouder nodig heeft en deze zullen worden toegekend conform de geldende uurtarieven.

    • 3.

      De indicatiesteller (GGD Gelderland Zuid, Toegang BW) constateert dat de individuele zorgvraag significant hoger of lager ligt dan het gemiddelde aantal uren dat gerekend mag worden bij de geïndiceerde zorgzwaarte. In voorkomende gevallen zal de GGD een advies geven over het aantal uren dat de betreffende cliënt nodig heeft.

  • 6.

    Indien een cliënt met een Pgb voor Beschermd Wonen zowel professionele zorg inkoopt bij een aanbieder als niet-professionele zorg uit zijn eigen netwerk, leveren beide partijen ieder een deel van de totaal geïndiceerde hoeveelheid zorg. Met andere woorden: het totale Pgb is gebaseerd op een totaal aantal uren dat de uren in bovenstaande tabel niet kan overschrijden.

Paragraaf 2.6 Begeleiding en dagbesteding

Artikel 13 Tarieven

  • 1.

    De tarieven voor begeleiding en dagbesteding in natura worden bepaald door de middels een aanbesteding bedongen (uur)tarieven.

  • 2.

    De vaststelling van een PGB voor begeleiding en dagbesteding vindt plaats in de vorm van een bedrag per eenheid. (Zie bijlage Tarieven PGB)

Artikel 14 Bijdrage in de kosten

Voor het vaststellen aan wie een bijdrage in de kosten wordt opgelegd bij de maatwerkvoorziening begeleiding, is bepalend op wiens naam deze voorziening wordt verstrekt.

Paragraaf 2.7 Opvang

Artikel 15 Opvang

  • 1.

    Er is een bijdrage in de kosten verschuldigd indien een persoon van 18 jaar of ouder gebruik maakt van opvang.

  • 2.

    De bijdrage in de kosten wordt bepaald per dag. De bijdrage is verschuldigd voor iedere dag of gedeelte van een dag, waarop de cliënt gebruik maakt van het aanbod van een instelling.

  • 3.

    De bijdrage in de kosten voor opvang bedraagt het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk van de gehuwde cliënten samen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

  • 4.

    Indien de instelling bij voltijdopvang of 24-uurs verblijf maatschappelijke opvang of vrouwenopvang (waaronder crisisopvang) aan de cliënt geen voeding verstrekt, wordt de bijdrage in de kosten verminderd met een bedrag voor voeding. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag, dat het Nibud berekent als gemiddelde kosten. In het geval het bedrag niet bekend is, bepaalt het college het bedrag dat hiervoor in de plaats komt.

  • 5.

    Als een cliënt een vergoeding ontvangt voor vrijwilligerswerk, wordt deze vergoeding buiten beschouwing gelaten bij het berekenen van de bijdrage in de kosten.

  • 6.

    Voor cliënten die gebruik maken van de crisisopvang en tegelijkertijd nog kosten hebben voor een zelfstandige woonruimte, wordt de bijdrage in de kosten gedurende maximaal 6 maanden verminderd met een forfaitair bedrag voor dubbele woonlasten, zijnde 20% van de bijstandsnorm.

HOOFDSTUK 3 ALGEMENE REGELS OVER HET PGB

Artikel 16 Budgetperiode en tussentijdse verstrekking

  • 1.

    Het eenmalig PGB wordt geacht in ieder geval toereikend te zijn voor een periode overeenkomend met de gemiddelde levensduur die, voor zover van toepassing, geldt voor de met het PGB te verwerven voorziening.

  • 2.

    Indien de periode waarvoor een eenmalig PGB is verstrekt nog niet is verstreken kan een –aanvullend- PGB worden verstrekt in de volgende situaties:

    • a.

      Er is sprake van gewijzigde omstandigheden die aanpassing dan wel vervanging van het hulpmiddel noodzakelijk maken.

    • b.

      Er is sprake van een calamiteit die belanghebbende niet te verwijten is.

  • 3.

    Als de met het eenmalig PGB aangeschafte voorziening na het verstrijken van de budgetperiode nog adequaat, kwalitatief verantwoord en compenserend is, dan wordt geen nieuw PGB verstrekt.

  • 4.

    In de situatie als bedoeld in lid 3 kan wel een PGB voor instandhoudingskosten worden verstrekt.

Artikel 17 Betaling van het eenmalig PGB

Het eenmalig PGB kan betaalbaar worden gesteld door overschrijving op een door de aanvrager of diens gemachtigde opgegeven bankrekeningnummer.

HOOFDSTUK 4 JEUGDHULP

Artikel 18 Tarieven Jeugdhulp

  • 1.

    De tarieven voor jeugdhulp in natura worden bepaald door de middels een aanbesteding bedongen (uur)tarieven.

  • 2.

    De vaststelling van een PGB ten aanzien van jeugdhulp vindt plaats in de vorm van een bedrag per eenheid. (Zie bijlage Tarieven PGB)

HOOFDSTUK 5 OVERIG

Artikel 19 Mantelzorgwaardering

  • 1.

    Het bedrag dat per jaar verstrekt wordt voor de mantelzorgwaardering bedraagt € 150,-.

  • 2.

    De mantelzorgwaardering wordt op aanvraag verstrekt aan de extramuraal wonende persoon die mantelzorg ontvangt.

  • 3.

    De mantelzorg die aan de in lid 2 bedoelde persoon wordt verleend overtreft de gebruikelijke zorg, en vindt gedurende tenminste 8 uur per week gedurende een aaneengesloten periode van tenminste 3 maanden plaats.

  • 4.

    De aanvraag om mantelzorgwaardering kan niet worden ingediend voordat de in lid 3 genoemde periode van 3 maanden is verstreken.

  • 5.

    De aanvraag om mantelzorgwaardering dient uiterlijk op 31 december van het betreffende jaar te zijn ingediend.

Artikel 20 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    De tegemoetkoming aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende meerkosten hebben, bedraagt € 275,- per jaar.

  • 2.

    De tegemoetkoming wordt op aanvraag verstrekt.

  • 3.

    Om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen mag het inkomen van de in lid 1 genoemde persoon niet hoger zijn dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en mag het vermogen niet hoger zijn dan de van toepassing zijnde vermogensgrens zoals bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet.

  • 4.

    Indien een persoon als bedoeld in lid 1 deelneemt aan de collectieve aanvullende zorgverzekering voor minima (CZM) met het meest uitgebreide pakket wordt geen tegemoetkoming als bedoeld in lid 1 verstrekt.

Artikel 21 Doorberekening van kosten medisch advies (no-show-tarief)

  • 1.

    De kosten (no-show-tarief) die door de adviesinstantie bij de gemeente in rekening worden gebracht, voor het zonder bericht wegblijven van een cliënt op een afspraak, worden in rekening gebracht bij de desbetreffende cliënt.

  • 2.

    Indien de cliënt een geldige reden heeft voor het wegblijven op een afspraak wordt het “no-show-tarief” niet in rekening gebracht bij de desbetreffende cliënt.

Artikel 22 Doorberekening medisch advies na indicatie gebruik collectief vervoer

  • 1.

    Indien op voorhand duidelijk is dat er geen medische beperkingen zijn voor het gebruik van het collectief vervoer wordt er geen medisch advies opgevraagd.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan op verzoek van de cliënt een medisch advies worden opgevraagd bij de adviesinstantie van de gemeente, maar de kosten van dit advies worden doorberekend aan de cliënt.

  • 3.

    Als het medisch advies alsnog leidt tot een positieve indicatie, worden de advieskosten terugbetaald aan de cliënt.

Bijlage 3 Tarieven PGB Gemeente Wijchen 2018

Perceel

Producten 2018

Eenheid

PGB

Professioneel

PGB informeel

Wmo

Huishoudelijke hulp

HH1

per uur

€14,55

€14,55

HH2

per uur

€18,60

€18,60

Reguliere Begeleiding en persoonlijke verzorging

Reguliere Begeleiding

per uur

€ 36,56

€ 20,00

Reguliere Begeleiding in een groep

per uur

€ 12,37

n.v.t.

Persoonlijke Verzorging

per uur

€ 28,06

€ 20,00

Specialistische begeleiding

Specialistische Begeleiding

per uur

€ 36,56

€ 20,00

Specialistische Begeleiding in een groep

per uur

€ 12,37

n.v.t.

Dagbesteding

Dagbesteding

per dagdeel

€ 31,62

€ 20,00

Dagbesteding arbeidsmatig regulier

€ 31,62

€ 20,00

Dagbesteding arbeidsmatig specialistisch

€ 69,77

€ 20,00

Kortdurend verblijf

Kortdurend Verblijf volwassenen

Kortdurend Verblijf ouderen

per etmaal

€ 103,02

€ 30,00

€ 89,75

€ 30,00

Casemanagement

Casemanagement

per uur

€ 36,56

n.v.t.

Vervoerdiensten

Vervoer Dagbesteding en Kortdurend Verblijf

per aanwezigheid dag

€ 10,35

n.v.t.

Tijdelijk verblijf LVB

Tijdelijk verblijf LVB met begeleiding en evt. verzorging

per etmaal

€ 102,00

n.v.t.

Tijdelijk verblijf LVB met (dagelijks) intensieve begeleiding en verzorging en/of gedragsregulering

per etmaal

€ 138,72

n.v.t.

Jeugd

Reguliere Begeleiding en Verzorging en Begeleiding

Reguliere Begeleiding

per uur

€ 36,56

€ 20,00

Reguliere Begeleiding in een groep

per uur

€ 12,37

n.v.t.

Verzorging en Begeleiding

per uur

€ 57,10

€ 20,00

Specialistische begeleiding

Specialistische Begeleiding

per uur

€ 36,56

€ 20,00

Specialistische Begeleiding in een groep

per uur

€ 12,37

n.v.t.

Dagbesteding

Dagbesteding (intersectoraal)

per dagdeel

€ 31,62

€ 20,00

Dagbehandeling

Dagbehandeling (intersectoraal)

per dagdeel

€ 81,60

€ 20,00

Ambulante (groeps-) behandeling J&O en J-LVB

Vaktherapie

per uur

€ 57,60

€ 20,00

Groepsgerichte vaktherapie

per uur

€ 19,20

n.v.t.

Ambulante (groeps)behandeling J&O en J-LVB

per uur

€ 81,60

n.v.t.

Kortdurend verblijf

Kortdurend Verblijf

per etmaal

€ 122,40

€ 30,00

Casemanagement

Casemanagement

per uur

€ 36,56

n.v.t.

Vervoerdiensten

Vervoer naar dagbesteding, Kortdurend Verblijf en Dagbehandeling

per etmaal

€ 10,35

n.v.t.

GGZ

Behandeling basis Jeugd GGZ

per uur

€ 70,08

n.v.t.

Specialistische Jeugd GGZ (incl. obs en diagnostiek)

per minuut

n.v.t.

n.v.t.

ZG

Ondersteuning vroegdoven

Gespecialiseerde begeleiding ZG

per uur

€ 37,11

€ 20,00

Revaliderende begeleiding ZG

per uur

€ 37,11

€ 20,00

Dagactiviteit zintuigelijk gehandicapten

per etmaal

€ 37,11

€ 20,00

Ondersteuning doofblinden

Gespecialiseerde begeleiding doofblinden

per uur

€ 37,11

€ 20,00

Begeleidersvoorziening doofblinden

per uur

€ 37,11

€ 20,00

Revaliderende begeleiding ZG

per uur

€ 37,11

€ 20,00

Dagactiviteit zintuigelijk gehandicapten

per uur

€ 37,11

€ 20,00

Ondersteuning visueel

Gespecialiseerde begeleiding

per uur

€ 37,11

€ 20,00

Blok C

Time out voorziening / tussen-voorziening

Time out voorziening

per etmaal

€ 56,36

n.v.t.

Moeder Kind Huis

per etmaal

€ 191,76

n.v.t.

Pleegzorg

Pleegzorg 24 uurs

per etmaal

€ 32,71

n.v.t.

Netwerkonderzoek

per etmaal

€ 21,45

n.v.t.

Gezinshuis

Gezinshuis J-LVG incl. begeleiding (2LVG)

per etmaal

€ 136,48

n.v.t.

Gezinshuis J-LVG incl. begeleiding en behandeling (3LVG)

per etmaal

€ 142,80

n.v.t.

Gezinshuis J&O incl. begeleiding

per etmaal

€ 111,82

n.v.t.

Gezinshuis J&O begeleiding en behandeling

per etmaal

€ 114,71

n.v.t.

Deeltijd wonen

Kamertraining

per etmaal

€ 70,46

n.v.t.

Fasehuis, leerhuis, behandelgroep in wijk

per etmaal

€ 126,48

n.v.t.

Beschermd wonen

Beschermd wonen J-GGZ en verslavingszorg

per etmaal

€ 124,67

n.v.t.

Behandelgroep 24-u op terrein

Behandelgroep incl. dagbesteding en behandeling (3LVG)

per etmaal

€ 182,77

n.v.t.

Behandelgroep excl. dagbesteding incl. behandeling (3VG)

per etmaal

€ 100,68

n.v.t.

Behandelgroep incl. dagbesteding en behandeling (3VG)

per etmaal

€ 132,05

n.v.t.

3-leefmilieusvoorzieningen incl. behandeling en dagbesteding (4-LVG)

per etmaal

€ 224,51

n.v.t.

3-leefmilieusvoorzieningen incl. behandeling en dagbesteding (5-LVG)

per etmaal

€ 223,62

n.v.t.

Terreinvoorziening Gezinsopname (VF4)

per etmaal

€ 236,64

n.v.t.

Behandelgroep 24 uur op terrein (VF6)

per etmaal

€ 138,02

n.v.t.

Behandelgroep 24 uur op terrein (VF7)

per etmaal

€ 204,16

n.v.t.

Behandelgroep 24 uur op terrein (VF8)

per etmaal

€ 216,13

n.v.t.

Toeslag MFC Z911 (toeslag bij ZZP 4 en 5)

per etmaal

n.v.t.

n.v.t.

JeugdzorgPlus

JeugdzorgPlus

per etmaal

n.v.t.

n.v.t.

Klinische opname

Langdurige klinische opname GGZ/Psychiatrie F-bed incl. crisisbed

per etmaal

n.v.t.

n.v.t.

Langdurige klinische opname GGZ/Psychiatrie G-bed incl. crisisbed

per etmaal

n.v.t.

n.v.t.

Verslavingszorg GGZ jeugdkliniek E-bed

per etmaal

n.v.t.

n.v.t.

Verblijf zonder overnachting GGZ

per etmaal

n.v.t.

n.v.t.

Spoedopvang ikv spoedeisende hulp

Crisisbed LVB Z560

per etmaal

n.v.t.

n.v.t.

Spoedopvang J&O Met verblijf (VF8)

per etmaal

n.v.t.

n.v.t.

Spoedopvang J&O zonder verblijf

traject

n.v.t.

n.v.t.

Ambulant in C

Ambulante Behandeling J&O J-LVG (komt uit blok B)

per uur

€ 71,48

n.v.t.

NB: Al deze tarieven voldoen aan de Wet Minimumloon; ook het tarief voor dagbesteding hierbij sprake is van een groepsaanbod.

Beschermd wonen Professioneel

BW

3 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding

per etmaal

€ 80,46

n.v.t.

3 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en dagbesteding

per etmaal

€ 106,21

n.v.t.

4 GGZ-C

Gestructureerd BW met intensieve begeleiding en verzorging

per etmaal

€ 101,93

n.v.t.

4 GGZ-C

Gestructureerd BW met intensieve begeleiding en verzorging en dagbesteding

per etmaal

€ 127,68

n.v.t.

5 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en gedragsregulering

per etmaal

€ 110,45

n.v.t.

5 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en gedragsregulering en dagbesteding

per etmaal

€ 136,20

n.v.t.

6 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en intensieve verpleging en verzorging

per etmaal

€ 150,81

n.v.t.

6GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en intensieve verpleging en verzorging en dagbesteding

per etmaal

€ 176,56

n.v.t.

Vervoer dagbesteding

per aanwezigheid dag

€ 10,35

n.v.t.

Beschermd wonen: Professioneel en niet professioneel in combinatie

BW

3 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding

per etmaal

€ 52,54

€ 20,00

3 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en dagbesteding

per etmaal

€ 54,22

€ 20,00

4 GGZ-C

Gestructureerd BW met intensieve begeleiding en verzorging

per etmaal

€ 53,00

€ 20,00

4 GGZ-C

Gestructureerd BW met intensieve begeleiding en verzorging en dagbesteding

per etmaal

€ 53,51

€ 20,00

5 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en gedragsregulering

per etmaal

€ 51,69

€ 20,00

5 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en gedragsregulering en dagbesteding

per etmaal

€ 52,39

€ 20,00

6 GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en intensieve verpleging en verzorging

per etmaal

€ 54,29

€ 20,00

6GGZ-C

BW met intensieve begeleiding en intensieve verpleging en verzorging en dagbesteding

per etmaal

€ 53,88

€ 20,00

Opmerking Pgb beschermd wonen: eenheid = uur bij Pgb informeel eenheid = etmaal bij Pgb professioneel

Bijlage 4 Criteria Pgb zorgaanbieders en onderaannemers

Deze bijlage betreft een nadere uitwerking van artikel 12 lid 5 van de Verordening.

Waar in deze bijlage wordt gesproken van ‘zorgaanbieder’, wordt zowel de Pgb-zorgaanbieder bedoeld als een onderaannemer, tenzij expliciet anders is aangegeven.

Geschiktheidseisen

  • -

    Het gaat om de geschiktheid om de opdracht uit te voeren. Daarvoor moet er bij de zorgaanbieder voldoende financieel economische draagkracht zijn en;

  • -

    De zorgaanbieder moet voldoen aan de beroepsbekwaamheidseisen, waaronder diploma-eisen, afhankelijk van de te leveren ondersteuning: een bewijs als geregistreerd professional jeugd of certificering Wmo;

  • -

    De zorgaanbieder moet voldoen aan de kwaliteitscriteria Pgb zorgaanbieders en onderaannemers.

De gemeente is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg aan burgers. Ook als de ondersteuning wordt geboden via een Pgb of als onderaannemer. De zorgaanbieders dienen te werken met deskundig personeel en kwalitatief goede zorg bieden, waarin de cliënt en zijn netwerk centraal staan. In geval van onderaanneming kan de hoofdaannemer garant staan voor de kwaliteitsonderdelen waarop de onderaannemer (nog) te kortschiet. De onderaannemer dient in ieder geval zelfstandig te voldoen aan de wettelijke kwaliteitskaders (zie onder kwaliteitseisen).

Het ondersteuningsplan en evaluatieverslag dienen aan de volgende eisen te voldoen2:

De gemeente hecht (er) veel waarde aan:

  • 1.

    “één huishouden, één plan” waarin alle leefdomeinen aan bod komen en samenhang is tussen de hulp van de verschillende dienstverleners en de informele zorg en ondersteuning;

  • 2.

    dat iedereen zijn eigen mogelijkheden benut, zelfregie houdt over zijn leven en zijn sociale netwerk versterkt);

  • 3.

    dat ook kwetsbare doelgroepen volwaardig kunnen meedoen in de samenleving en een betekenisvolle tijdsbesteding hebben aansluitend bij de wensen en mogelijkheden;

  • 4.

    methodisch werken aan ontwikkeling met door de cliënt gedragen doelen en concrete acties.

    • a.

      Er moet een check zijn gedaan van alle leefdomeinen.

    • b.

      Het plan moet perspectiefgericht zijn.

    • c.

      De informele en formele betrokkenen zijn in kaart gebracht.

    • d.

      Er is een goede balans tussen formele en informele zorg

    • e.

      De mogelijkheden voor deelname aan gewone maatschappelijke activiteiten worden onderzocht en gestimuleerd.

    • f.

      Er staat beschreven hoe er wordt gewerkt aan versteviging van de eigen regie van de cliënt en de versterking van zijn/haar sociale netwerk.

Bereik en participatie specifieke doelgroepen

De gemeente hecht veel waarde aan een inclusieve samenleving waarin iedereen volwaardig kan meedoen. Dat vereist toegankelijkheid van de zorg voor alle burgers met een ondersteuningsvraag bijvoorbeeld vanwege lichamelijke, verstandelijke en /of psychische beperkingen. Daarbinnen zijn er kwetsbare doelgroepen met extra uitdagingen vanwege taal, etniciteit, culturele achtergrond, geloofsovertuiging en/of seksuele geaardheid. Van zorgaanbieder wordt verwacht dat hij deze specifieke doelgroepen kan bereiken, in hun kracht zet, hun sociaal netwerk versterkt en laat meedoen in de samenleving.

Betaalbaarheid

De zorgaanbieder dient bij te dragen aan de doelstelling betaalbaarheid van zorg vanuit de doelstelling: licht waar kan, zwaar waar nodig.

Duurzaamheid

De gemeente hecht belang aan duurzaamheid rondom de thema’s personeel en milieu. Een duurzaam personeelsbeleid is van cruciaal belang in de zorg: de kwaliteit van de zorg wordt voor een groot deel bepaald door de kwaliteit van het personeel, de match van het personeel met de Cliënt en de continuïteit van de Professional voor de Cliënt. Daar hoort bij dat het personeel vakbekwaam, vitaal en toekomstbestendig is en dat er geen hoog verloop van personeel is.

Kwaliteitseisen

De kwaliteitseisen zoals die geformuleerd zijn in het Reglement van Toelating Coöperatie Rondom Wijchen U.A. voor de toelating als lid of leverancier tot de coöperatie gelden onverkort voor de zorgaanbieder die ondersteuning wil bieden in de vorm van een PGB of als onderaannemer. Hieronder staat een (verkorte) weergave van het Reglement van toelating Coöperatie Rondom Wijchen U.A. met daarin de relevante kwaliteitseisen.

Uitgangspunt is dat elke leverancier zorg draagt voor de goede kwaliteit van de voorziening. Een voorziening wordt in elk geval:

  • -

    veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt;

  • -

    afgestemd op de reële behoefte van de cliënten op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt;

  • -

    verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

  • -

    verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

REGLEMENT VAN TOELATING COÖPERATIE RONDOM WIJCHEN U.A.

Zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Statuten van de Coöperatie Rondom Wijchen U.A.

Inleiding

In dit Reglement van Toelating wordt beschreven aan welke eisen en voorwaarden een organisatie voor welzijn en zorg dient te voldoen om als lid of leverancier te kunnen worden van de coöperatie Rondom Wijchen

Vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Wijchen op 29 augustus 2017.

  • 1.

    Het Bestuur Coöperatie Rondom Wijchen U.A. heeft met goedkeuring van de Gemeente in dit Reglement de eisen en voorwaarden vastgelegd waaraan organisaties voor welzijn en zorg, die Lid en/of Leverancier van de Coöperatie Rondom Wijchen U.A. willen worden, moeten voldoen.

  • 2.

    Voorafgaand aan de toetreding als Lid en/of Leverancier zullen kandidaat-Leden en kandidaat-Leveranciers de Verklaring van Toelating (bijlagen 1 en 2) ondertekenen ten teken dat zij zich na hun eventuele toetreding aan de toepasselijkheid daarvan onderwerpen.

  • 3.

    Voorafgaand aan de toetreding als Lid en/of Leverancier zullen kandidaat-Leden en kandidaat-Leveranciers het Privacy protocol en een Verwerkingsovereenkomst van de Coöperatie Rondom Wijchen U.A. ondertekenen ten teken dat zij zich na hun eventuele toetreding aan de toepasselijkheid daarvan onderwerpen en dat zij daarnaar in voorkomende gevallen steeds zullen handelen.

Maatwerkvoorzieningen

Maatwerkvoorzieningen zijn op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten en andere maatregelen Wmo en Jeugdwet.

ARTIKEL 2 ALGEMENE TOELATINGSEISEN

  • 2.1.

    Het Lid of de Leverancier voldoet en geeft uitvoering aan de Wmo 2015 en/of Jeugdwet en andere geldende wet- en regelgeving, richtlijnen en verdragen en levert diensten of producten als Algemene dan wel Maatwerkvoorziening.

  • 2.2.

    Het Lid of de Leverancier is bekend met de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg en het Lid of de Leverancier die zorg verleent voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden en eisen.

  • 2.3.

    Indien en voor zover het een kandidaat-lid of kandidaat-Leverancier op het moment aanvraag geen uitvoering geeft aan de Wmo 2015 en/of Jeugdwet toont hij aan dat hij daartoe op korte termijn in staat is en voldoet aan de daarvoor in de Wmo 2015 en/of Jeugdwet gestelde eisen.

ARTIKEL 3 WETTELIJKE KWALITEITSEISEN

  • 3.1.

    Kwaliteitssysteem

  • 3.1.1.

    Het Lid of de Leverancier bewaakt, beheerst en verbetert de kwaliteit van de geboden verantwoorde hulp systematisch.

  • 3.1.2.

    Het Lid of de Leverancier biedt iedere Client inspraak in en maakt afspraken over de doelen van de zorg, behandeling en ondersteuning.

  • 3.1.3.

    Het Lid of de Leverancier hanteert een gelijke benadering voor alle Cliënten.

  • 3.1.4.

    Indien het Lid of de Leverancier werkt met of voor kinderen dan baseert hij de bejegening op het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK). Door in de keten van hulp- en zorgverlening consequent een gelijke benadering jegens kinderen te volgen, wordt verwarring voorkomen en - nog belangrijker – de waardigheid van het kind gediend.

  • 3.1.5.

    Het Lid of de Leverancier werkt als wet- en regelgeving dit vereist met geregistreerde Professionals (SKJ of BIG).

  • 3.1.6.

    Het Lid of de Leverancier is bekend met en werkt conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz).

  • 3.1.7.

    Het Lid of de Leverancier welke jeugdhulp biedt is bekend met en handelt conform het Kwaliteitskader Jeugd.

  • 3.1.8.

    Het Lid of de Leverancier is bekend met de voor haar doelgroep relevante van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

  • 3.1.9.

    Indien van toepassing beschikt het Lid of de Leverancier voor zijn medewerkers over een VOG-verklaring conform vigerende wet- en regelgeving dan wel de gemeentelijke verordening Wmo/Jeugd 2018.

  • 3.1.10.

    Indien van toepassing hanteert het Lid of de Leverancier het basismodel Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling waarin wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en wie er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. Het Lid of de Leverancier bevordert de kennis en het gebruik van de Meldcode onder de werknemers en heeft een aandachtfunctionaris aangesteld.

  • 3.2.

    Vertrouwenspersoon

  • 3.2.1.

    Het Lid of de Leverancier heeft voor haar Cliënten en medewerkers het beleid rond ongewenst gedrag, zoals pesten, seksuele intimidatie, discriminatie en agressie, schriftelijk vastgelegd.

  • 3.2.2.

    Het Lid of de Leverancier dat conform de Jeugdwet jeugdhulp biedt, stelt een vertrouwenspersoon AKJ (Advies en Klachtenbureau Jeugdzorg en Zorgbelang) in staat werk te verrichten.

  • 3.2.3.

    Dit betekent dat de vertrouwenspersoon in ieder geval:

    • vrije toegang heeft tot de gebouwen, terreinen en ruimten van Leveranciers waar Jeugdigen kunnen verblijven, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met een Jeugdige te spreken

    • het Lid of de leverancier aan de vertrouwenspersoon alle inlichtingen moet verschaffen en alle bescheiden tonen die de vertrouwenspersoon voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.

    • Het Lid of de Leverancier de vertrouwenspersoon de faciliteiten verschaft die de vertrouwenspersoon voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.

  • 3.4.

    Verwijsindex risicojongeren

  • 3.4.1

    In geval het Lid of de Leverancier jeugdhulp levert, voldoet Leverancier aan de eisen van de wettelijk verplichte landelijke Verwijsindex risicojongeren, en wijst hiervoor een instellingscoördinator VIR aan.

ARTIKEL 4 EISEN AAN BEDRIJFSVOERING

  • 4.2.

    Aansprakelijkheidsverzekering

  • 4.2.1.

    Het Lid of de Leverancier beschikt over een adequate verzekering (minimaal €1.000.000 per aanspraak) tegen wettelijke aansprakelijkheid.

  • 4.2.2.

    Het Lid of de Leverancier dient op verzoek een recent bewijs van verzekering aan te leveren.

  • 4.4.

    Onderaanneming

  • 4.4.1

    Ingeval een Lid of Leverancier gebruik maakt van Onderaannemers stelt het Lid of de Leverancier zich aansprakelijk voor het uitvoeren van de gehele Leveranciersovereenkomst. Dus ook voor de werkzaamheden die door een of meerdere Onderaannemers namens het Lid of de Leverancier worden uitgevoerd.

  • 4.4.2

    Het Lid of de Leverancier en Onderaannemer(s) vrijwaren Rondom Wijchen voor iedere aansprakelijkheid inzake de Wet Ketenaansprakelijkheid, de Wet Arbeid Vreemdelingen en/of andere wetten en regelingen. Dit beperkt zich tot de reikwijdte van dit Reglement.

ARTIKEL 5 INHOUDELIJKE EISEN VOOR TOELATING

Leden en Leveranciers dienen te voldoen aan toelatingseisen en worden mede beoordeeld op de in dit artikel opgenomen toelatingscriteria.

  • 5.1.1.

    Het Hulpverleningsplan van het Lid of de leverancier bevat een check van alle leefdomeinen.

    Leefdomeinen: inkomen, werk en opleiding, tijdsbesteding, huisvesting, huiselijke relaties, geestelijke gezondheid, lichamelijke gezondheid, middelengebruik, vaardigheden bij activiteiten van het dagelijks leven (ADL), sociaal netwerk (en woonomgeving), maatschappelijke participatie en justitie.

  • 5.1.2.

    Het plan is perspectiefgericht. Er worden doelen geformuleerd die duidelijk, concreet en haalbaar zijn en die niet alleen perspectief bieden op de langere termijn, maar zich ook richten op praktische, snelle resultaten. Er worden activiteiten geformuleerd gericht op het behalen van de korte- en lange termijn doelen met een duidelijke prioritering. Het evaluatieplan evalueert de doelen, zoals geformuleerd in het hulpverleningsplan.

  • 5.1.3.

    De informele en formele betrokkenen worden in kaart gebracht. Er worden afspraken gemaakt over hoe de afstemming tussen de betrokken eruit ziet. Er wordt beschreven wie de regie voert: Cliëntsysteem, casemanagement door de Leverancier, Integraal Deskundige Toeleiding, of Gecertificeerde Instelling.

  • 5.2.4.

    Er is een goede balans tussen formele en informele zorg: er wordt goed beschreven hoe wordt samengewerkt met het sociale netwerk en hoe gebruik wordt gemaakt van algemene voorzieningen en de informele voorzieningen in de samenleving (verenigingen en vrijwilligersorganisaties). Er wordt ook beschreven of individuele hulp (deels) omgezet kan worden in groepsactiviteiten met motivatie waarom dit al dan niet mogelijk is.

  • 5.2.5.

    De mogelijkheden voor deelname aan gewone maatschappelijke activiteiten worden onderzocht en gestimuleerd.

  • 5.3.

    Wijchen hecht veel waarde aan een inclusieve samenleving waarin iedereen volwaardig kan meedoen. Dat vereist toegankelijkheid van de zorg voor alle inwoners met een ondersteuningsvraag bijvoorbeeld vanwege lichamelijke, verstandelijke en /of psychische beperkingen. Daarbinnen zijn er kwetsbare doelgroepen met extra uitdagingen vanwege taal, etniciteit, culturele achtergrond, geloofsovertuiging en/of seksuele geaardheid. Van het Lid of de Leverancier wordt verwacht dat hij deze specifieke doelgroepen kan bereiken, in hun kracht zet, hun sociaal netwerk versterkt en laat meedoen in de samenleving.

  • 5.3.1.

    Het Lid of de Leverancier beschrijft hoe hij werkt aan de Kanteling.

    • Voorbeelden van maatschappelijke activiteiten zijn: betaalde arbeid, onderwijs en opleiding, vrijwilligerswerk (burenhulp, mantelzorg), sociale contacten en actieve deelname aan het verenigingsleven.

  • 5.3.2.

    Op welke wijze hij actief bijdraagt om andere partijen in de zorgketen of het lokale netwerk te versterken door kennisdeling en samenwerking (Integraal Deskundige Toeleiding, toeleiders, Professionals van andere organisaties).

  • 5.3.3.

    De ervaringen in het meebewegen met veranderingen in de aard en de intensiteit van de zorgvraag van de Cliënten en in het afschalen van de maatwerkvoorzieningen met concrete voorbeelden ten aanzien van het:

    • inschakelen van het sociale netwerk en inschakelen van informele ondersteuning

    • gebruik maken van voorliggende voorzieningen en collectieve voorzieningen

    • inschakelen van lichtere vormen van zorg

    • inschakelen van groepsgerichte zorg

  • 5.3.4.

    Met welke innovaties hij de eigen zorg in de afgelopen jaren efficiënter en effectiever heeft gemaakt. Welke innovatieve plannen hij voor de toekomst.

ARTIKEL 6 AFWIJZINGSGRONDEN

  • 6.1.

    Als een kandidaat-Lid of kandidaat-Leverancier niet voldoet aan de toelatingseisen (artikelen 2,3,4 en 5), dan weigert Rondom Wijchen toelating. Daarnaast zijn er de volgende omstandigheden op grond waarvan het Bestuur kan besluiten tot niet toelating van Leden en/of Leveranciers:

  • 6.2.

    Afwijzingsgronden

  • 6.2.1

    Rondom Wijchen draagt namens de gemeente mede eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg aan de Inwoners en ziet toe op de uitvoering daarvan door het Lid of de Leverancier.

  • 6.2.2

    Rondom Wijchen kan een kandidaat-Lid of kandidaat-Leverancier afwijzen bij constatering van het leveren van onvoldoende kwaliteit dan wel een ernstige fout in de uitoefening van het beroep, een geconstateerde onrechtmatigheid en/of ondoelmatigheid bij eerder geleverde dienstverlening.

  • 6.2.3

    Het begrip “ernstige fout in de uitoefening van het beroep” betekent: Kwade opzet of nalatigheid van een zekere ernst met betrekking tot het:

    • Doen van een gift of belofte of het aanbieden van een dienst indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daarmee wordt beoogd iemand iets te laten doen wat in strijd is met zijn plicht;

    • Vervalsen of valselijk opmaken van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen;

    • Verstrekken van onjuiste gegevens of het ten onrechte niet verstrekken van juiste gegevens, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daarmee wordt beoogd financieel voordeel te behalen;

    • Handelen of nalaten waardoor de (lichamelijke) integriteit van Cliënten, werknemers of andere personen ernstig in gevaar wordt gebracht, waaronder begrepen (arbeids)discriminatie;

    • Onrechtmatig handelen of tekortkomen als gevolg van grove nalatigheid, opzet of bewuste roekeloosheid;

    • Het begaan van gedragingen in strijd met specifiek voor het beroep of relevante wet- en regelgeving, tuchtregels, toezichtregels, gedragsregels of gedragscodes;

    • Alle andere delicten en gedragingen of omstandigheden die naar hun aard zijn aan te merken als ernstige fout in de uitoefening van het beroep.

  • 6.2.4

    Bij het nemen van een besluit om een kandidaat-Lid of kandidaat-Leverancier af te wijzen kunnen onder meer de volgende aspecten in de afweging worden betrokken:

    • De ernst van de overtredingen;

    • De mate van betrokkenheid bij de overtredingen van leidinggevenden;

    • De sinds de overtredingen verstreken tijd;

    • De maatregelen die genomen zijn om herhaling te voorkomen;

    • De houding/opstelling van Leverancier.

  • 6.2.5

    Tot daadwerkelijke afwijzing wordt slechts besloten indien Rondom Wijchen dat proportioneel acht.

Beoordeling uitsluitingsgronden, toelatingscriteria en minimumeisen Jeugd-GGZ • 3 november 2017

afbeelding binnen de regeling

Toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Wijchen 2018

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) en de Jeugdwet. De Wmo 2015 en de Jeugdwet maken onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken. De Wmo taken komen uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met de Wmo al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

In de Jeugdwet zijn de taken opgenomen uit de Wet op de Jeugdzorg, een aantal taken uit de Zorgverzekeringswet (jeugd-ggz) en de AWBZ (zorg voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking).

Voor het werkproces voor de beoordeling van de behoefte aan jeugdhulp is aansluiting gezocht bij dat van de Wmo 2015.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 of de Jeugdwet valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. In de Jeugdwet is een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten, op een wijze zoals eerder is gebeurd in de Wmo. Het doel van het jeugdhulpstelsel blijft echter overeind: jeugdigen en hun ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jeugdige en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en (niet vrij-toegankelijke) maatwerkvoorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen kan volstaan worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouder gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouder kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouder. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouder zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouder eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan wordt eerst gekeken of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige dat in het verslag op. Het college neemt een besluit en verwijst de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken. Deze verordening ziet met name op de toegang tot jeugdhulp via de gemeente.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder(s) precies nodig heeft (hebben). Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders (zorg in natura) die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met Rondom Wijchen heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken gaan verder ook in op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij Multi problematiek, wordt geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ plaatsvindt, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij of krachtens verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is. Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist, regelt deze verordening slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 2, vijfde lid). Artikel 10, 12 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting.

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezag beëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. In de praktijk heeft het AMHK de naam Veilig Thuis gekregen. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Als de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang, beschermd wonen of jeugdhulp ten onrechte wordt onthouden, kan cliënt daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van cliënt op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, ofwel in staat wordt gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.

De Wmo 2015, de Jeugdwet en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige (netwerk)medewerkers, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de Wmo 2015 kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. De toelichting bij artikel 2.11, eerste lid van de Jeugdwet spreekt ook van mandaat aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1 van de wet. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld;

  • welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, vorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een Pgb, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een Pgb, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot; bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een Pgb wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een maatwerkvoorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9 van de Jeugdwet bieden verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015, en de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van ingezetenen en de gemeente.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 en artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp vastgelegd.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

Niet iedere bepaling behoeft toelichting, vandaar een beperkte toelichting op enkele begrippen.

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • b:

    Algemeen gebruikelijke voorziening:

    Het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze cliënt daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.

    Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

    • Is de voorziening gewoon te koop?

    • Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

    • Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

  • h.

    Gebruikelijke hulp:

    Gebruikelijke hulp is gedefinieerd in de Wmo 2015. Het idee achter het begrip is dat de gemeente geen ondersteuning hoeft te bieden als de bewuste ondersteuning normaal gesproken binnen de huiselijke kring wordt opgelost. Er is geen reden waarom deze logica niet ook zou opgaan voor jeugdhulp. Omdat het begrip in de Jeugdwet niet voorkomt, is het in deze verordening opgenomen.

  • i.

    Hulpvraag:

    De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp zich tot het college of de andere organisatie wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek is noodzakelijk.

  • j.

    Ingezetene:

    De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015 gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de (oude) Wmo (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving de Basisregistratie personen (Brp) een belangrijke aanwijzing is, maar niet doorslaggevend.

    De definitie maakt duidelijk dat het begrip ingezetene hier wordt gebruikt in relatie tot maatschappelijke ondersteuning. De Jeugdwet kent zijn eigen woonplaatsbeginsel.

  • m.

    Melding:

    Een ieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

    Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb): een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van de aanvraag daarvan.

Artikel 2. Melding hulpvraag

Dit artikel is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, aanhef en onder a van de Jeugdwet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt al bepaald dat als bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. De opdracht aan het college in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet om voorzieningen op het gebied van jeugdhulp te treffen indien naar zijn oordeel een jeugdige of ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, betekent eveneens dat het college de melding van de behoefte aan jeugdhulp onderzoekt.

Dit artikel verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. In de praktijk zal het college de procedure betreffende melding, onderzoek en verslag laten uitvoeren door daartoe door het college aangewezen deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.

In Wijchen kan de melding worden gedaan bij het Sociaal Wijkteam (SWT)Z.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan als het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.

In het tweede lid is de verplichte schriftelijke ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wmo 2015). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Als de melding mondeling of telefonisch is gedaan, kan dit ook worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In de Jeugdwet is niet de procedure beschreven zoals de Wmo 2015 die beschrijft. Omdat het gewenst is om hetzelfde werkproces en dezelfde termijnen voor de afhandeling van meldingen jeugdhulp te hanteren als voor de afhandeling van meldingen maatschappelijke ondersteuning, is in het derde lid de termijn van 6 weken uitdrukkelijk genoemd.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 en ter uitvoering van artikel 2.6, eerste lid onder b van de Jeugdwet een uitzondering opgenomen voor spoedeisende gevallen. Het college of de andere organisatie is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

In het vijfde lid is overeenkomstig artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet opgenomen dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Artikel 3. Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo 2015. Deze verplichting geldt ook voor cliënten die onder de Jeugdwet vallen. De Wmo 2015 adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wmo 2015 is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven.

Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

Het tweede lid is de uitwerking van artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze voor 2015 werkzaam was binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. Er is een regionale vertrouwenspersoon ingesteld. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) en de Zorgbelangorganisaties voeren de functie van vertrouwenspersoon in samenwerking met elkaar uit.

De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit Jeugdwet) is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo 2015 bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. Indien de melding jeugdhulp betreft, licht het college betrokkene eveneens in dat hij desgewenst gebruik kan maken van een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 4. Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient als voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente of de andere organisatie al bekend zijn en, indien van toepassing, een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de cliënt afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.2, derde lid van de Jeugdwet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de Wmo 2015 en deze verordening in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de privacybepalingen uit de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

In spoedeisende gevallen, bijvoorbeeld bij de vrouwenopvang, is het niet altijd mogelijk een identiteitsdocument te overleggen, terwijl het college de cliënt wel opvang wil bieden. Voor dit soort gevallen geldt een uitzondering op de identificatieplicht.

Op grond van het vierde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek als dat een onnodige herhaling van zetten betekent.

In het vijfde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wmo 2015 de verplichting voor het college of de andere organisatie opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college of de andere organisatie te overhandigen. De Jeugdwet kent deze verplichting niet, maar in de verordening wordt ook voor de cliënt die een melding jeugdhulp doet een vergelijkbare mogelijkheid geboden. Zie ook artikel 5, tweede lid.

Artikel 5. Onderzoek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepalingen van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. In artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. In artikel 2.9 van de Jeugdwet is onder meer bepaald dat de gemeente regels stelt over de door het college te verlenen voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening (die in deze verordening maatwerkvoorziening wordt genoemd).

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. Het wordt aan de professionele inschatting van de medewerker van het college of de andere organisatie om te betrekken bij het gesprek wie hij nodig acht.

De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Als woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In het eerste lid, onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van de hulpvraag’ opgenomen. Dit is belangrijk, omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de Wmo 2015 verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek. Nu de gemeente een vergelijkbare beschrijving ook voor jeugdhulpvragen heeft opgenomen in artikel 4, vierde lid, dient zij of de andere organisatie een ingediende beschrijving ook bij het onderzoek te betrekken.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente of de andere organisatie en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 6. Ondersteuningsplan

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wmo 2015 opgenomen. Voor jeugdhulp is aansluiting gezocht bij de praktijk van de Wmo 2015.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo 2015. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk.

Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is.

Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Het college kan de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Als een schriftelijke beschrijving zoals bedoeld in artikel 4, vierde lid, is overhandigd, wordt zij ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Artikel 7. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel a, van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. De Wmo 2015 bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015). Voor aanvragen betreffende jeugdhulp is aansluiting gezocht bij de termijn uit de Wmo 2015. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Het college heeft de bevoegdheid om een ondertekend verslag aan te merken als aanvraag. Reden om in het individuele geval het verslag niet aan te merken als aanvraag kan zijn het tijdsverloop tussen de datum van opmaken van het verslag en de aanvraagdatum. Het college kan het dan aannemelijk achten dat door het tijdsverloop het verslag niet meer (volledig) van toepassing is op de actuele situatie van de jeugdige of zijn ouders/cliënt.

Artikel 8. Maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel a, van de Jeugdwet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling in de Wmo 2015 (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134 en ) en in de memorie van toelichting bij de Jeugdwet (TK 2012/2013, 33684, nr. 3, blz. 3 en 7) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Ook de Jeugdwet gaat uit van de maatwerkgedachte. Gemeentelijke vrijheid is nodig, omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk.

Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

In het vierde lid wordt ingegaan op de situatie waar een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder verstrekte maatwerkvoorziening. Deze bepaling ziet op materiële Wmo-voorzieningen.

In jurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er met succes een beroep op worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Die grondslag is opgenomen in artikel 8.

Ook in het kader van rechtszekerheid is dit van belang. Bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a, van de Wmo 2015 en van artikel 2.9, onderdeel a, van de Jeugdwet.

Het derde lid onder a: deze bepaling ziet alleen op maatschappelijke ondersteuning, omdat de Wmo 2015 niet een bepaling kent zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de oude Wmo en zoals die is opgenomen in artikel 1.2 van de Jeugdwet. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek aanspraak bestaat op een andere voorziening, hoeft, met inachtneming van de uitzonderingen genoemd in artikel 1.2 van de Jeugdwet, geen maatwerkvoorziening te worden verstrekt.

Het derde lid onder b: het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze cliënt daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Bij het derde lid onder d wordt de situatie bedoeld dat de cliënt na de melding en voor de beschikking een maatwerkvoorziening heeft gerealiseerd of aangekocht. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Het derde lid onder e: binnen de gekantelde aanpak wordt een sterker beroep gedaan op de eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van een belanghebbende. Cliënt wordt wat betreft de bevordering van zelfredzaamheid en participatie geacht eerst eigen oplossingen en oplossingen vanuit zijn netwerk in te zetten. Eventuele ondersteuning vanuit de gemeente vormt slechts het sluitstuk. Bij het compenseren van beperkingen die een ondersteuningsvrager ondervindt in zijn maatschappelijke participatie wordt dus rekening gehouden met de keuzes die de cliënt maakt in het leven, waarbij verwacht mag worden dat een ondersteuningsvrager geschikte keuzes maakt rekening houdend met de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden van de cliënt. Onder ‘geschikte keuzes’ wordt verstaan dat cliënt keuzes maakt die de zelfredzaamheid en participatie bevorderen en niet doen afnemen.

Deze afwijzingsgrond kan niet in het geval van jeugdhulp worden gebruikt.

Het derde lid onder g: het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de cliënt bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Het zesde lid onder c en d: deze afwijzingsgronden kunnen naast elkaar bestaan. De eerste afwijzingsgrond is ruimer en ontslaat het college niet van de compensatieplicht. Als de afwijzingsgrond onder d valt dan komt het college niet meer aan c toe, maar is hiermee de afwijzing rond.

Het negende lid onder a: hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld vertonen van geweld en agressief gedrag.

Het negende lid onder d: hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld ernstige verslaving of acute psychische problematiek, waarvoor behandeling met opname in een instelling of kliniek noodzakelijk is.

Artikel 9. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. De mogelijkheid van het toekennen van een Pgb bestaat als de cliënt dit wenst en voldoet aan de criteria.

Het tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b. Voor jeugdhulp is het resultaat bijvoorbeeld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Het tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het tweede lid onder d is opgenomen om uitvoering te geven aan art. 2.9 Jeugdwet:”de gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Tijdens het gesprek, bedoeld in artikel 4, tweede lid, wordt beoordeeld of er andere voorzieningen zijn waar de maatwerkvoorziening mee moet worden afgestemd. In de beschikking wordt vervolgens vastgelegd welke andere voorziening dat is.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 16 en artikel 2.1.4, zesde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een Pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK. Voor jeugdhulp geldt geen ouderbijdrage meer. Uit jurisprudentie volgt dat naast de vermelding dat een bijdrage in de kosten kosten wordt gevraagd, ook de kostprijs van de voorziening is die de maximaal verschuldigde bijdrage begrenst.

Artikel 10. Regels voor Pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een Pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een Pgb alleen wordt verstrekt als de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een Pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). Voor jeugdhulp geldt dat een Pgb slechts wordt verstrekt indien de cliënt gemotiveerd kan aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, tweede lid, onder b, van de Jeugdwet). Uit zijn onderbouwing moet duidelijk worden dat de cliënt zich voldoende georiënteerd heeft op de voorziening in natura.

De eis van het plan maakt ook duidelijk dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

In de verplichting in onderdeel c is opgenomen dat de cliënt schriftelijk motiveert hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening die hij van het budget wil betrekken van goede kwaliteit is. Daarbij is in elk geval van belang dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is. Voorwaarde is dat degene die de diensten verleent en in contact kan komen met een kind dat jonger is dan achttien jaar, voor aanvang van de hulpverlening over een actuele Verklaring omtrent het gedrag (Vog) beschikt.

De voorwaarde van het beschikken over een Vog is opgenomen met het oog op de veiligheid van het kind. Net zoals de Jeugdwet deze eis stelt voor alle medewerkers van een jeugdhulpaanbieder, inclusief vrijwilligers, stelt de gemeente deze eis aan degene die, betaald uit het Pgb, diensten verleent. De Vog dient actueel te zijn. De wet verstaat hieronder dat de Vog niet eerder is afgegeven dan drie maanden, voorafgaand aan het tijdstip waarop de hulpverlener voor de organisatie ging werken. De Vog mag echter niet ouder zijn dan drie jaar. Op het moment dat de hulpverlening van start gaat moet de cliënt de Vog kunnen overleggen aan de gemeente.

Vragen die in het plan moeten worden beantwoord zijn:

  • -

    hoe is de veiligheid geborgd?

  • -

    hoe worden de gestelde doelen bereikt?

  • -

    hoe en wanneer wordt geëvalueerd?

  • -

    hoe is de ondersteuning afgestemd op de cliënt?

  • -

    heeft degene van wie de hulp betrokken wordt een Verklaring omtrent het gedrag?

In het derde lid en volgende wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel c, van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

Een aanvraag voor een Pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het Pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1, vierde lid, onder a Jeugdwet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het Pgb om die reden geheel geweigerd kan worden.

Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het Pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een Pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een Pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een Pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

In het vijfde lid is geregeld dat de gemeente een jeugdige, die jonger is dan achttien jaar, niet in staat acht zelf een Pgb te beheren. Motivering is dat het uitvoeren van de aan het Pgb verbonden taken op een dusdanige verantwoorde wijze dient te geschieden, dat het niet wenselijk is dit door minderjarigen te laten doen.

Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1, tweede lid, onder c, van de Jeugdwet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015).

In het zesde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het Pgb. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan. Een periode van zes maanden moet ruim voldoende zijn voor de cliënt het Pgb te besteden.

Artikel 11. Regels voor Pgb professional

Als de budgethouder (cliënt) met zijn Pgb een professionele zorgaanbieder inschakelt, is het in ieders belang dat deze aanbieder zich niet aan kwaliteitskaders kan onttrekken, omdat hij niet gecontracteerd is bij de gemeente. Ook via de Pgb constructie dient de cliënt kwalitatief goede zorg en ondersteuning te ontvangen. Het college dient zich te vergewissen van die kwaliteit. Om die reden worden in de verordening kwaliteitseisen opgenomen voor de professionele aanbieder die via een Pgb wordt ingeschakeld.

De eis in het vijfde lid wordt gesteld, omdat het belangrijk is dat iedereen zijn eigen mogelijkheden benut en dat iedereen zijn eigen verantwoordelijkheid neemt. Het streven hierbij zouden maximale zelfregie en samenredzaamheid moeten zijn.

Artikel 12. Regels voor Pgb sociaal netwerk

Dit artikel ziet specifiek op de situatie waar hulp of ondersteuning wordt ingekocht bij het sociaal netwerk. Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Bij deze laatste groep kan gedacht worden aan familieleden die niet in hetzelfde huis wonen, buren, vrienden, kennissen, etc. Daarbij is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De cliënt legt een schriftelijk document over waarin het voorgaande gemotiveerd wordt.

Overeenkomstig de huidige praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een Pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een Pgb wordt verstrekt als naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Mantelzorg is informele zorg die door het eigen netwerk wordt geboden en dit gaat dus voor op een maatwerkvoorziening. Aan de keuze tussen zorg in natura en een Pgb gaat vooraf of naast de bijdrage van het eigen netwerk aanvullend extra ondersteuning nodig is in de vorm van een maatwerkvoorziening. Als dat het geval is, heeft de cliënt de keuze tussen zorg in natura of een Pgb.

In beginsel is het gezien de volgorde niet logisch dat iemand uit het eigen netwerk de ondersteuning in het kader van het Pgb gaat uitvoeren als in een eerder stadium al is afgesproken wat mensen uit het eigen netwerk (onbetaald) willen betekenen voor de cliënt.

Uitzonderingen op dit uitgangspunt zijn denkbaar. Bijvoorbeeld als de mantelzorger zijn baan opzegt om te kunnen zorgen voor een naaste. Het is echter niet mogelijk om de uitzonderingen te vangen in algemene, voor iedereen geldende voorwaarden. Niet iedereen die zijn baan opzegt om te kunnen zorgen voor een naaste komt in aanmerking voor een Pgb. Het blijft altijd om maatwerk gaan.

Voor de tarieven wordt aansluiting gezocht bij de oude Regeling subsidies AWBZ. Voor gezinsleden binnen hetzelfde huishouden als de aanvrager kan de gemeente gebruik maken van de bepalingen rond gebruikelijke zorg die zijn vastgelegd in het protocol Gebruikelijke Zorg. Een uitzondering voor Pgb door sociaal netwerk is er als iemand er voor kiest om minder te gaan werken om (meer) mantelzorg te kunnen blijven bieden of op een andere wijze iets moet organiseren (bijv. oppas voor de andere kinderen) om intensieve mantelzorg te kunnen bieden (kostenderving). Bij schoolgaande kinderen met een beperking gaan we ervan uit dat ouders met behulp van (passende) naschoolse opvang (reguliere kinderopvang al dan niet met aanvullende zorg of via specialistisch naschoolse opvang/dagbesteding voor kinderen) kunnen werken zoals andere ouders met kinderen in de schoolgaande leeftijd.

Een reden voor ‘Pgb door sociaal netwerk’ kan (bijv.) ook betere/efficiëntere ondersteuning zijn: dat het sociale netwerk een grotere flexibiliteit kan bieden of dat een cliënt/kind vanwege de beperking of problematiek moeite heeft om vreemden toe te laten, waardoor de ondersteuning minder effectief zal zijn als onbekende hulpverleners de zorg verlenen (gebrek aan vertrouwen in buitenstaanders, taalbarrière, ....). Hiertegenover staat dat een ‘vreemde’ in sommige gevallen beter het gestelde doel (patronen doorbreken bijv. voorkomen symbiotische verhouding) kan bereiken dan een vertrouwde persoon. Van belang is om te beoordelen of professionele distantie/reflectie gewenst is met het oog op het bereiken van doelen.

Artikel 13. Regels voor Pgb-beheer

In de praktijk komt het regelmatig voor dat cliënten ondersteuning hebben bij het beheren van het Pgb. Deze ondersteuning mag niet betaald wordt uit het Pgb. In dit artikel zijn enkele nadere eisen opgenomen waar Pgb-beheer aan moet voldoen.

Artikel 14. Controle

Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel d, van de Jeugdwet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen (natura of Pgb), alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van de wet.

Artikel 15. Bijdrage in de kosten (Wmo 2015)

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning in natura en in de vorm van een Pgb alsmede voor algemene voorzieningen. In de financiële bijlage wordt een aantal maatwerkvoorzieningen genoemd die uitgesloten zijn van een bijdrage in de kosten.

In het derde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen.

In het vierde en vijfde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. In het zesde lid zijn de bedragen en percentages van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard.

In het zevende lid is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, zevende lid, van de Wmo 2015 waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een Pgb voor opvang vaststelt en int.

In het zevende en negende lid is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 van de Wmo 2015, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, benut.

Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van Wmo voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wmo 2015 en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het vijfde lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.

Dit artikel ziet alleen op maatschappelijke ondersteuning. De kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn opgenomen in paragraaf 4.1 van de Jeugdwet.

Het in het zevende lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015. Artikel 2.10 van de Jeugdwet verklaart dit artikel van overeenkomstige toepassing, dus deze verplichting geldt ook voor de Jeugdwet.

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 18 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

De melding van calamiteiten en geweld in de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering is landelijk uniform geregeld in de Jeugdwet. Als toezichthouder is de inspectie jeugdzorg aangewezen. In aanvulling daarop is in de verordening ook de bevoegdheid opgenomen voor het college om een toezichthouder in het kader van de Jeugdwet aan te wijzen.

Artikel 18. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel d, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een Pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het eerste, tweede en derde lid bevatten voor wat betreft de Wmo 2015 een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Wmo 2015 is opgenomen ( zie artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de Wmo 2015).

Voor wat betreft de Jeugdwet is het eerste lid een herhaling van artikel 8.1.2, eerste lid, maar het tweede en derde lid betreffen een uitbreiding ten opzichte van de Jeugdwet.

Artikel 8.1.4, eerste lid, van de Jeugdwet regelt de herziening en intrekking van een beslissing aangaande een Pgb. De verordening bepaalt dat het college een beslissing tot het verstrekken van jeugdhulp (dus zowel in natura als in de vorm van Pgb) kan beëindigen, herzien dan wel intrekken.

Artikel 8.1.4, derde lid, van de Jeugdwet bepaalt dat indien een beslissing aangaande een Pgb met toepassing van het eerste lid, onderdeel a, heeft herzien dan wel ingetrokken, het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk het ten onrechte genoten Pgb kan invorderen. De verordening regelt in het derde lid dat als het college een beslissing heeft ingetrokken, het college onder omstandigheden de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of Pgb.

Met opname van deze wettekst en uitbreidingen in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een Pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

In artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of Pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen.

Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het vierde en vijfde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

In het zesde lid is de mogelijkheid tot verrekening geregeld.

Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of Pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 20. Bijdrage extra kosten chronisch zieken

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

Deze tegemoetkoming is niet kostendekkend maar geeft de cliënt wel het voordeel dat hij zelf een bedrag in handen krijgt waarmee meer eigen regie heeft bij de inkoop van de gewenste voorziening. Indien hij het geld niet aanwendt voor dit doel, kan op grond van de subsidietitel van de Awb worden gehandhaafd. Indien hij later wederom een aanvraag zou doen voor maatschappelijke ondersteuning, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden in zijn situatie zijn, kan deze aanvraag worden afgewezen op grond van de Awb onder verwijzing naar de eerdere beschikking ter verstrekking van de tegemoetkoming.

Op grond van het tweede lid kan het college bij besluit bepalen in welke gevallen een tegemoetkoming wordt verstrekt en wat de hoogte daarvan is. Door het vastleggen bij besluit is voor de burger op voorhand duidelijk op welke tegemoetkoming hij recht heeft.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

De tekst is aangepast aan het gewijzigde artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Om bij de inkoop enige flexibiliteit te houden, is niet te gedetailleerd uiteengezet welke kostencomponenten een rol moeten spelen. Reizen, opleidingen en administratieve verplichtingen (waaronder rapporteren) vallen onder de noemer overhead.

Artikel 22. Klachtregeling

De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015). In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van eengemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

De Jeugdwet kent deze verordenende verplichting voor de gemeente aangaande de aanbieders niet, maar beschrijft in paragraaf 4.2a het klachtrecht betreffende jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling, op grond van de Jeugdwet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht. De gemeente heeft geen toezichthoudende functie voor de klachtregelingen van de jeugdhulpaanbieders.

Artikel 23. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo 2015).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

De medezeggenschap bij aanbieders van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen is in de Jeugdwet geregeld (zie paragraaf 4.2.b).

Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.10 van de Jeugdwet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo- en jeugdbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ zijn overgegaan naar de Wmo (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de Wmo 2015) en voor cliënten die vanuit de Wet op de Jeugdzorg, de AWBZ en de Zorgverzekeringswet overgaan naar de Jeugdwet (zie hoofdstuk 10 van de Jeugdwet). In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.

In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen en aanmeldingen die nog bij het college en de andere organisatie in behandeling zijn op grond van de bestaande verordening beoordeeld zullen worden.

Artikel 26. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo 2015 en Jeugdwet om maatwerk gaat, zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling.

Als desondanks die zeer persoonlijke afweging er toch nog sprake is van een niet billijke situatie, is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt, dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast moet worden.

Artikel 27. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.


Noot
1

Tijdelijk verblijf LVB valt niet onder beschermd wonen. Voor deze voorziening is het ingezetenencriterium dus onverkort van toepassing.

Noot
2

Deze bepaling is vanzelfsprekend alleen van toepassing als voor het type zorg of ondersteuning een hulpverleningsplan en evaluatieverslag is vereist.