Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand 2009 gemeente Wijchen

Geldend van 01-03-2009 t/m 31-12-2011

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand 2009 gemeente Wijchen

De raad van de gemeente Wijchen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 december 2008,

gelet op artikel 8, eerste lid, sub b van de Wet werk en bijstand (WWB) en het bepaalde in artikel 18, tweede lid van de WWB;

besluit:

vast te stellen de

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Wijchen 2009

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen;

    • c.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Wijchen;

    • d.

      traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem opgelegd, geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid dan wel, in geval van een zorgtraject, op het verbeteren van de persoonlijke situatie;

    • e.

      aanvullende verplichtingen: de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen als bedoeld in paragraaf 6.3 van de wet en artikel 48, derde lid van de wet;

    • f.

      zeer ernstig misdragen: agressief, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd;

    • g.

      onverwijld uit eigen beweging mededelingen verstrekken: bij het eerste rechtmatigheids-onderzoeksformulier, statusformulier of mutatieformulier of, indien dit niet van toepassing is, voor de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit, dan wel de omstandigheid, als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet zich heeft voorgedaan

    • h.

      verlaging: verlaging van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c van de wet of verlaging van de bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag, zoals bepaald in artikel 4, tweede lid van deze verordening

    • i.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat ten onrechte als bijstand is verleend als gevolg van het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling dan wel overige verplichtingen. Het benadelingsbedrag wordt netto vastgesteld indien de bijstand is verstrekt in hetzelfde kalenderjaar of indien de bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag ten onrechte is verstrekt.

Artikel 2 Het handhandhavingsbeleid

  • 1.

    Het college biedt elke vier jaar een fraudebeleidsplan ter vaststelling aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover periodiek aan de gemeenteraad.

  • 2.

    De raad wordt in deze cyclus in ieder geval op de hoogte gehouden van:

    • a.

      de vormgeving van controle en opsporing van misbruik en oneigenlijk gebruik;

    • b.

      de prioriteiten in het handhavingsbeleid;

    • c.

      het preventie- en repressiebeleid ten aanzien van fraude;

    • d.

      de kengetallen op het gebied van misbruik en oneigenlijk gebruik;

    • e.

      het beleid inzake terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand.

Artikel 3 Het toepassen van een verlaging

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikelen 28, tweede lid of 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

Artikel 4 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, indien de belanghebbende geen algemene bijstandsuitkering ontvangt en:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag daartoe aanleiding geeft.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen van de verlaging en wordt hij in de gelegenheid gesteld om binnen een door het college gestelde termijn zijn zienswijze mondeling of schriftelijk naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

    • d.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt met het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van inlichtingen gelijk gesteld, het geen gevolg geven aan een oproep voor een onderzoek dat in het kader van de wet noodzakelijk geacht kan worden, waaronder begrepen de medewerking aan een huisbezoek.

Artikel 6 Afzien van het toepassen van een verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2.

    Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet toegepast na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4.

    Indien het college afziet van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm c.q. hoogte van de bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast voorzover de verwijtbare gedraging in het verleden heeft plaatsgevonden en de bijstand of de langdurigheidstoeslag waarop de belanghebbende sindsdien aanspraak kan maken nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Indien de verlaging overeenkomstig het eerste en tweede lid van dit artikel niet mogelijk is, kan de verlaging met terugwerkende kracht middels een herzienings- of terugvorderingsbesluit worden toegepast, met dien verstande dat de verlaging niet wordt toegepast op de bijstand die betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de gedraging.

  • 4.

    Als het recht op bijstand eindigt kan, voor zover het tijdvak waarover de verlaging is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de verlaging ten uitvoer worden gelegd, als de belanghebbende binnen twaalf maanden na de datum van beëindiging opnieuw aanspraak op bijstand maakt.

  • 5.

    Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd of binnen een periode van een maand schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 3, eerste lid van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 3, eerste lid van deze verordening, inhoudt, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de verplichting waarop bij het niet nakomen daarvan de zwaarste verlaging is gesteld.

Artikel 9 Het besluit tot toepassen van een verlaging

In het besluit tot toepassen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    Voor de bepaling van de hoogte en duur van de verlagingen wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 3, tweede lid van deze verordening, een categorie-indeling gehanteerd.

  • 2.

    De hoogte en duur van de verlaging zijn voor de onderscheiden categorieën:

    • a.

      eerste categorie: 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      tweede categorie: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      derde categorie: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      vierde categorie: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • e.

      vijfde categorie: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

Artikel 11 Recidive en meervoudige recidive

  • 1.

    De duur van de verlaging wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit waarbij bekend is gemaakt dat van een verlaging is afgezien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, derde lid van deze Verordening of een besluit waarbij bekend is gemaakt dat volstaan is met een schriftelijke waarschuwing.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid geldt in geval van schending van de inlichtingenverplichting een recidivetermijn van vierentwintig maanden.

  • 3.

    Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen van dezelfde of hogere categorie als bedoeld in artikel 12 van deze verordening, stelt het college de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening, individueel vast.

HOOFDSTUK 2 DE ARBEIDSVERPLICHTING EN REïNTEGRATIEVERPLICHTING

Artikel 12 Niet of onvoldoende nakomen verplichtingen op grond van artikel 9, eerst lid, onderdelen a en b van de wet

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is/zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van een trajectplan, die geldt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het later terugkeren van een verblijf in het buitenland dan ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef, sub d van de wet is toegestaan of waarvoor toestemming is verleend, als gevolg waarvan de aan de bijstand verbonden verplichtingen niet zijn nageleefd;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, als dit overigens niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

    • b.

      gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 6.

    Bij de vaststelling van de soorten verwijtbare gedragingen in het kader van een zorgtraject is het bepaalde in artikel 12, eerste lid, derde lid onder b en c, vierde lid onder a en b en van deze verordening van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de begrippen “inschakeling in de arbeid” of “arbeidsinschakeling” gelezen dient te worden “inschakeling in een zorgtraject”.

HOOFDSTUK 3 DE INLICHTINGENVERPLICHTING

Artikel 13 Niet tijdig voldoen aan inlichtingenverplichting/medewerkingsverplichting (artikel 17, eerste en tweede lid van de WWB)

  • 1.

    Indien een belanghebbende de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid van de wet (of in verbinding met artikel 53a van de wet), niet nakomt door informatie die van belang is voor het recht op bijstand of voortzetting daarvan niet tijdig binnen de daartoe door het college gestelde termijn te verstrekken, wordt een verlaging opgelegd van de eerste categorie als bedoeld in artikel 10 van deze verordening;

  • 2.

    Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting als bedoeld in het eerste lid niet geleid heeft tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of een langdurigheidstoeslag en zulks ook niet het oogmerk van belanghebbende is geweest, kan het college afzien van het toepassen van een verlaging en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing;

  • 3.

    Het tweede lid wordt niet toegepast indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende op grond van dit artikel een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 14 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 17 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of een langdurigheidstoeslag, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

    • 1.

      een benadelingsbedrag tot € 1000 leidt tot een verlaging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 10 van deze Verordening;

    • 2.

      een een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000 leidt tot een verlaging van de derde categorie als bedoeld in artikel 10 van deze Verordening;

    • 3.

      een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000 leidt tot een verlaging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 10 van deze Verordening;

    • 4.

      een benadelingsbedrag van € 4000 of meer leidt tot een verlaging van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 10 van deze Verordening.

Artikel 15 Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of een langdurigheidstoeslag, wordt een verlaging opgelegd volgens de tweede categorie als bedoeld in artikel 10 van deze verordening.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

  • 3.

    Het tweede lid wordt niet toegepast indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een waarschuwing op grond van het tweede lid van dit artikel is gegeven.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, maar anders dan door gedragingen als bedoeld in artikelen 12 tot en met 15 van deze Verordening, leidt dit tot een verlaging van:

    • a.

      de vijfde categorie als bedoeld in artikel 10 van deze verordening indien de belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een werknemersverzekering of sociale voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering;

    • b.

      de vijfde categorie als bedoeld in artikel 10 van deze verordening indien de belanghebbende voorafgaande aan de bijstand door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, dan wel aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd.

    • c.

      De vijfde categorie als bedoeld in artikel 10 van deze verordening (100% van de bijstandsnorm of 100% van de bijzondere bijstand), maar waarbij de duur van de verlaging, anders dan in artikel 10 van deze verordening is bepaald, wordt gerelateerd aan de periode die belanghebbende niet of minder op bijstand zou zijn aangewezen indien hij van zijn recht op een voorliggende voorziening, anders dan bedoeld onder sub a., gebruik had gemaakt.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, echter met dien verstande dat een verlaging wordt opgelegd volgens de derde categorie, maar waarbij de duur van de verlaging, anders dan in artikel 10 van deze verordening is bepaald, wordt vastgesteld op:

  • de periode die belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend. Onder deze gedraging valt in ieder geval een onverantwoorde besteding van vermogen, waaronder begrepen het doen van schenkingen, op een moment dat de noodzaak van bijstandsverlening aanwezig was of redelijkerwijs was te voorzien.

  • 3.

    Indien het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geen van de onder het eerste en tweede lid genoemde gedragingen betreft, bepaalt het college individueel de hoogte en de duur van de verlaging.

Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet en artikel 1 onder f van deze verordening, wordt, onverminderd artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening, een verlaging toegepast van minimaal de vierde categorie als bedoeld in artikel 10 van deze verordening.

Artikel 18 Overige verplichtingen

  • 1.

    Het desgevraagd niet terstond ter inzage verstrekken van een (geldig) identiteitsbewijs (artikel 17, vierde lid van de wet) leidt tot een verlaging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 10 van deze verordening;

  • 2.

    De navolgende gedragingen leiden tot een verlaging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 10 van deze verordening:

    • a.

      het niet verlenen van medewerking aan het in naam van belanghebbende doen van nood-zakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (artikel 57 aanhef en onder a van de wet).

    • b.

      het niet verlenen van medewerking aan betaling in natura van een deel van de uitkering (artikel 57 aanhef en onder b van de wet);

    • c.

      het niet (tijdig) voldoen aan de aan de bijstand verbonden nadere verplichting(en) die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging (artikel 55 van de wet)

  • 3.

    Het niet voldoen aan de aan bijstand verbonden verplichting tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van het recht van pand of hypotheek, leidt tot een verlaging van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 10 van deze verordening. De duur van de verlaging wordt, anders dan in artikel 10 van deze verordening is bepaald, afhankelijk gesteld van de termijn dat niet aan de verplichting is voldaan en geldt tot het moment dat de belanghebbende wel zijn medewerking heeft verleend aan het vestigen van pand of hypotheek (artikel 48, derde lid van de wet).

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 19 Uitvoering

  • 1.

    Het college is belast met de uitvoering van deze verordening.

  • 2.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 20 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 21 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Wijchen 2009”.

Artikel 22 Inwerkingtreding/overgangsbepaling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 maart 2009.

  • 2.

    De “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Wijchen”, vastgesteld op 30 september 2004, wordt met ingang van de datum als vermeld in het eerste lid ingetrokken;

  • 3.

    Op gedragingen die zich hebben voorgedaan voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening en waarvan de beoordeling plaatsvindt na datum van inwerkingtreding van deze verordening, is deze verordening van toepassing, tenzij de voormalige “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Wijchen” voorziet in een lagere maatregel. In die situatie wordt besloten overeenkomstig het bepaalde in die verordening.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 12 februari 2009
De griffier, De voorzitter

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand. Verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 5 van de WWB.

Artikel 2 Het handhavingsbeleid

Op grond van artikel 8a van de wet dient de gemeente bij verordening regels op te stellen voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Aangezien het hier beleid betreft dat bij voorkeur aanpasbaar is aan de situatie wat betreft bestandssamenstelling en ontwikkelingen op het gebied van de fraudebestrijding, is ervoor gekozen om de genoemde regels vast te leggen in een 4-jaarlijks op te stellen beleidsplan en een periodiek verslag waarin het college het beleid en de resultaten daarvan presenteert aan de raad. De status van deze documenten is verankerd in de onderhavige verordening, waardoor aan de in artikel 8a van de wet gestelde verplichting is voldaan.

Artikel 3 Het toepassen van een verlaging

Lid 1: De Wet werk en bijstand verbindt aan het recht op bijstand onder andere de volgende verplichtingen:

  • 1.

    het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid);

  • 2.

    de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • §

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • §

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op on-dersteuning bij arbeidsinschakeling.

    • Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratie-verordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting om aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college die medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uit-voering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a.

      het toestaan van een huisbezoek;

    • b.

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek;

    • c.

      het verschijnen op een oproep waarbij verzocht is om bewijsstukken te verstrekken.

Ook kunnen, vanaf de datum van aanvraag van de bijstand, aan de bijstandverlening bijzondere op de klant of de aard, het doel of de vorm van de bijstand toegespitste verplichtingen worden verbonden. Dat is met name het geval als zij kunnen leiden tot het verminderen of beëindigen van de bijstand. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting:

  • §

    een beroep te doen op een voorliggende voorziening (art. 15 WWB);

  • §

    mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek of pandrecht als zekerheid voor de terugbetaling van leenbijstand, bijvoorbeeld bij een eigen woning (art. 48, derde lid WWB);

  • §

    mee werken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, zij het dat dit alleen kan op advies van een arts (art. 55 WWB);

  • §

    mee te werken aan de betaling van (een deel van) de bijstand aan derden als de klant zelf niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen (art. 57 WWB).

Ook de Wet Suwi legt verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te ver-strekken die nodig zijn voor de beslissing door het college van burgemeester en wethouders (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Lid 2: In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de bijstandsnorm, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een toe te passen verlaging af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke toe te passen verlaging zal moeten nagaan of, gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

De omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde kunnen in uitzonderlijke situaties aanleiding geven tot het matigen van de verlaging of het uitsmeren van de verlaging over een langere periode. In plaats van een verlaging van 100% gedurende 1 maand kan bijvoorbeeld een verlaging van 25% over een periode van vier maanden worden opgelegd.

Artikel 4 De berekeningsgrondslag

Lid 1: Een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de norm zoals bedoeld in artikel 5, sub c van de wet (de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag).

Lid 2: Dit lid bevat de uitzonderingen op het eerste lid.

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsonge-lijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de landurigheidstoeslag wordt verminderd bedraagt, tenzij anders is vermeld, het bedrag van de verlaging welke belanghebbende opgelegd zou krijgen wanneer hij een algemene bijstandsuitkering zou ontvangen. De verlaging van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat belanghebbende aan bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag zou ontvangen.

Artikel 5 Horen van de belanghebbende

In Afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een belastende beschikking wordt gegeven waar hij zelf niet om heeft gevraagd of wanneer deze is gebaseerd op gegevens die hij zelf niet heeft verstrekt (art. 4:8 Awb).

Op grond van artikel 4:12 van de Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan gemaakt kunnen worden. Dat is bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord hoeft te worden voordat een maatregel wordt opgelegd. Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de belanghebbende als uitgangspunt genomen.

Lid 1: In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende, voordat een verlaging wordt toegepast, in beginsel voorgeschreven. De reden hiervan is dat het college, vóórdat het een officieel besluit neemt, zoveel mogelijk eenduidigheid dient verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijke omstandigheden. Het vooraf horen van een belanghebbende over zijn zienswijze over de vermeende niet-nakoming van zijn verplichtingen kan hieraan bijdragen. De hoorplicht kan in die zin tevens bijdragen aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures.

Lid 2 en lid 3: Het tweede lid en derde lid bevatten een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de klant gehoord wordt voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op een of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich verplaatst naar de arbeidsintensieve en dure bezwaarfase (denk aan betalen presentiegeld bezwaarcommissie en mogelijk vergoeding proceskosten aan advocaat).

De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

De in onderdeel a. genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van verplichtingen, in het bijzonder van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand volgens de bestaande Beleidsregels terugvordering en verhaal wordt opgeschort. Het opleggen van een verlaging kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering.

De in onderdeel b. al dan niet in combinatie met onderdeel d. genoemde uitzondering kan bij een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een verlaging op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een verlaging de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de klant nogmaals te horen voordat een verlaging wordt getroffen.

In onderdeel c. is, conform artikel 4:8, tweede lid, Awb, geregeld dat een klant ook niet gehoord hoeft te worden als vaststaat dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Ook dan zal overigens vaak tot opschorting van het recht op bijstand overgegaan worden.

De uitzonderingen, met name onderdeel d, laten ruimte voor nadere instructies ter vergroting van de uitvoerbaarheid het verlagingenbeleid. Bij een relatief lichte verlaging, bijvoorbeeld vanwege het niet nakomen van administratieve verplichtingen, zoals het te laat inleveren van het maandelijkse inlichtingenformulier of rechtmatigheidsformulier, speelt de reden van de te late inlevering feitelijk alleen een rol.

Artikel 6 Afzien van het toepassen van een verlaging

Lid 1 sub a: Er dient afgezien te worden van het toepassen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’. Dit is tevens geregeld in artikel 18 tweede lid van de WWB. Deze rechtsregel bevestigt het uitgangspunt dat in artikel 18 van de WWB en artikel 2 van deze verordening is vastgelegd. Dit uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor het college. De beleidsvrijheid die de WWB aan het college laat betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging òf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een belanghebbende.

Lid 1 sub b: hier is een andere reden aangegeven om af te zien van het toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Lid 2: Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn zoals deze gold krachtens artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de inlichtingenplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wegens de ernst van de gedraging (fraude), de soort gedraging die niet altijd direct geconstateerd kan worden en gelet op het feit dat de gemeente vaak enige tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Lid 3: Het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip “dringende redenen” aan die in de herzienings- en terugvorderingsjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. De rode draad in deze jurisprudentie is:

  • dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;

  • dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;

  • dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen. Tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hiernaar een nader zelfstandig onderzoek in te stellen.

Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door het college plaats indien door een belanghebbende aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overgelegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken.

Lid 4: het college doet schriftelijke mededeling aan belanghebbende wanneer afgezien wordt van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen. Dit is van belang in verband met eventuele recidive. Deze bepaling maakt tevens duidelijk dat, indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid, te weten het ontbreken van elke verwijtbaarheid dan wel het verlopen van een verjaringstermijn, dat in dat geval het afzien van toepassing van een verlaging door het college niet schriftelijk behoeft te worden kenbaar gemaakt aan belanghebbende. Dit is ook logisch omdat een dergelijk besluit, in tegenstelling tot het afzien van toepassing van een verlaging wegens dringende redenen, rechtens niet betrokken dient te worden bij de beoordeling van recidive in de toekomst.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

Lid 1: een verlaging wordt in principe alleen toegepast op toekomstige, nog niet uitbetaalde, bijstandsuitkeringen. Verder is in het eerste lid geregeld dat de verlaging uitsluitend over hele kalendermaanden wordt toegepast.

Lid 2: dit lid voorziet in de mogelijkheid om een verlaging, zonder herzienings- en terugvorderingsbesluit, met terugwerkende kracht op te leggen als het recht op bijstand is opgeschort of indien de betaling geblokkeerd is. In dat geval kan de verlaging, bij herstel van de uitkering, direct geëffectueerd worden.

Lid 3: Op zich is het wettelijk gezien mogelijk om, bij gedragingen in het verleden, een maatregel ook met terugwerkende kracht op te leggen, via een besluit tot herziening van de eerder verleende bijstand en de terugvordering daarvan. Deze bepaling is als een zogenaamde “kan”-bepaling opgenomen. Wanneer het eerste of tweede lid niet kan worden toegepast, kan in voorkomende gevallen van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt.

Lid 4: Een verlaging kan niet meer geëffectueerd worden als een uitkering wordt beëindigd. Dat kan met name aan de orde zijn ingeval van fraude. In die situatie kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in het derde lid. Bij een eventuele nieuwe aanvraag is het college, zo de aanvraag al ingewilligd zou moeten worden, ook bevoegd om rekening te houden met de eerder gepleegde inlichtingenfraude, op grond waarvan dan alsnog een verlaging opgelegd kan worden. Daarmee vergelijkbaar is de situatie waarin een verlaging van langere duur wordt opgelegd, terwijl de uitkering, nog voordat de duur van de verlaging is verstreken, wordt beëindigd. In die situatie kan het restant van de verlaging alsnog ten uitvoer gelegd worden als de klant binnen twaalf maanden opnieuw in de bijstand komt. Het gaat nadrukkelijk om een bevoegdheid en geen verplichting, die met name beoogt te voorkomen dat klanten bewust, door een korte onderbreking, onder een verlaging proberen uit te komen. De termijn van twaalf maanden vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

Lid 5: Bij verlagingen die een tijdvak van meer dan drie maanden beslaan, moet op grond van artikel 18, derde lid van de WWB het besluit waarbij de verlaging is opgelegd binnen 3 maanden worden heroverwogen. In die situatie zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende afstemmingswaardige of maatregelwaardige gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de categorie waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

Artikel 9 Het besluit tot toepassen van een verlaging

In het besluit moet in ieder geval worden vermeld: de reden van de verlaging; de duur van de verlaging; het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd; het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging alsmede of er dringende redenen zijn om af te zien van het toepassen van een verlaging.

Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien (artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb).

Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging

Voor de bepaling van de hoogte en duur van de verlagingen wordt voor alle gedragingen, onverminderd het bepaalde in artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening, een categorie-indeling gehanteerd. Er geldt dus een standaardverlaging voor de duur van 1 maand.

Alleen bij gedragingen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, sub c van deze verordening, artikel 16, tweede lid van deze verordening en artikel 18, derde lid van deze verordening wordt de duur van de verlaging afhankelijk gesteld van de periode dat bijvoorbeeld geen beroep op bijstand had behoeven te worden gedaan.

Artikel 11 Recidive en meervoudige recidive

Lid 1: Indien er binnen twaalf maanden na de verzenddatum van het besluit waarbij:

  • §

    een verlaging is opgelegd of

  • §

    daarvan is afgezien wegens dringende redenen of

  • §

    volstaan is met een schriftelijk waarschuwing

sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie, dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Lid 2: Ten aanzien van schending van de inlichtingenplicht geldt een afwijkende recidivetermijn van 24 maanden.

De termijn van twaalf maanden dan wel vierentwintig maanden is in deze verordening gekoppeld aan het eerdere besluit waarbij de verlaging was opgelegd. Dat moment is duidelijk gemarkeerd terwijl de klant met het besluit over de gevolgen van een eventuele recidive wordt geïnformeerd.

Lid 3: Op basis van het bepaalde in het eerste lid kan een zwaardere verlaging na recidive slechts één keer worden toegepast. Het derde lid stelt daarom dat, indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging blijft volharden in zijn negatieve houding ten opzichte van de arbeids- en/of reïntegratieverplichtingen, de hoogte en de duur van de verlaging individueel moet worden vastgesteld. In die situatie wordt dus van de zogenaamde standaardverlaging en recidivebepaling afgeweken. Dit geldt alleen voor het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 12 van deze verordening (de arbeids- en reïntegratieverplichtingen). Hierbij zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de uitspraak van de CRvB van 02-09-2008, 07/136 WWB (LJN: BF0097).

De desbetreffende betrokkene ontving vanaf 1996 bijstand. Als gevolg zijn gedragingen was al tot zes keer toe een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voortijdig beëindigd. Op grond van de Maatregelverordening van die gemeente gold daarvoor een maatregel van 100% voor de duur van 1 maand. De betreffende gemeente had besloten om een maatregel op te leggen van 100% voor de duur van zes maanden.

De CRvB oordeelde dat de gedraging de zesde was in een reeks van vergelijkbare tekortkomingen. Ondanks de eerder opgelegde maatregelen was de desbetreffende betrokkene blijven volharden in zijn negatieve houding ten aanzien van de daadwerkelijke inschakeling in het arbeidsproces. Aangezien hij reeds langdurig, sedert 1996, bijstand ontving, mocht van hem om die reden meer inspanning worden verlangd om zelf in zijn levensonderhoud te gaan voorzien. De CRvB oordeelde dat een maatregel van 100% voor vier maanden in die situatie gerechtvaardigd was.

Te allen tijde geldt dat rekening dient te worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 tweede lid Algemene wet bestuursrecht. De kern van dit beginsel is dat de toegepaste verlaging in verhouding dient te staan tot de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van een belanghebbende.

Artikel 12 Niet of onvoldoende nakomen verplichtingen op grond van artikel 9,

eerst lid, onderdelen a en b van de wet

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Eerste categorie

De eerste categorie betreft formele verplichtingen van de belanghebbende, namelijk om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven staan en om het trajectplan te ondertekenen en te retourneren. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd en omvat de afspraken met de belanghebbende over diens reïntegratie.

Tweede categorie:

Deze bepaling is nieuw in deze verordening en was in de voorgaande verordening niet opgenomen.

De belanghebbende die niet ontheven is van de verplichtingen ex artikel 9, eerste lid sub a en b van de WWB en die jonger is dan 65 jaar, mag overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, eerste lid, sub d van de WWB per kalenderjaar vier weken verblijf houden buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houden buiten Nederland. Het later terugkeren van een verblijf in het buitenland dan wettelijk is toegestaan of waarvoor toestemming is verleend, leidt tot een verlaging van de bijstand. Wanneer men later terugkeert dan volgens de wet is toegestaan, zal men ook gedurende het te lange verblijf van bijstandsverlening worden uitgesloten of zal het recht op bijstand worden beëindigd (territorialiteitsbeginsel).

Derde categorie

Het derde lid betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt en daarop gericht onderzoek in ruime zin, waarbij het gaat om activiteiten van de klant zelf. Bijvoorbeeld:

  • het raadplegen van de vacaturedatabanken van het CWI en reageren op hierin vermelde vacatures;

  • in voldoende mate raadplegen media (krant, internet) en reageren op hierin vermelde vacatures;

  • het uitbrengen van verslag aan het CWI en het college omtrent de voortgang van het solliciteren.

Volgens het beleid van de gemeente Wijchen (opgenomen in het Handboek Schulinck B029) dient iedere belanghebbende zich ook bij minimaal 5 uitzendbureau’s als werkzoekende in te schrijven.

Vierde categorie (en vijfde) categorie

In de vierde en vijfde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding kunnen vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen die dit gevolg wel direct aanwijsbaar hebben en gedragingen waarbij dit niet het geval is. Als het direct aanwijsbare gevolg van de gedraging is dat een voor belanghebbende vastgesteld traject geen doorgang vindt en/of niet wordt ingezet, wordt de gedraging ingedeeld in de vijfde categorie en dus zwaarder bestraft dan wanneer de gedraging geen directe gevolgen heeft voor het reïntegratietraject van de belanghebbende.

Als sluitstuk van de vierde categorie verwijtbare gedragingen wordt onder b genoemd ‘gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren’. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en bij deelname aan voorzieningen.

Met betrekking tot de vijfde categorie

Ten aanzien van onderdeel a.:

Het college acht deze gedraging zeer ernstig verwijtbaar omdat het in de situatie dat het college een belanghebbende een voorziening aanbiedt al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dan gaat het niet aan dat de laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen van de klant wordt gefrustreerd. Onder die omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardverlaging passend is van 100% gedurende een maand.

Ten aanzien van onderdeel b:

met het begrip algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld: arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Hieronder valt zowel de reguliere betaalde arbeid, als de gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van de dienstbetrekkingen in het kader van de Wsw. In de Memorie van Toelichting op de WWB (Kamerstukken II 2002-2003, 28870, nr. 3) wordt namelijk onder algemeen geaccepteerde arbeid verstaan: alle vormen van gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van dienstbetrekkingen in het kader van de Wsw; hiervoor gelden de voorwaarden van de Wsw.

Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie worden uitgesloten. Er kunnen door de uitkeringsgerechtigde geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid aan het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau. Ook arbeid van tijdelijke aard dient geaccepteerd te worden.

Ten aanzien van onderdeel c.:

Tot deze categorie wordt gerekend de situatie waarin een belanghebbende op verwijtbare wijze door eigen toedoen betaalde arbeid niet heeft behouden. Het zal dan met name gaan om deeltijdarbeid. Hierbij moet gedacht worden aan verwijtbaar ontslag, zelf ontslag nemen en het niet verlengen van een arbeidscontract op basis van de opstelling van de uitkeringsgerechtigde. De verplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB gelden vanaf de datum melding bij het CWI. Dit betekent dat ook het niet naleven van deze verplichting vanaf de datum melding CWI van toepassing is.

Wanneer sprake is van verwijtbaar ontslag of weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaande aan de bijstand, dan is sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan en dient artikel 16 van deze verordening te worden toegepast.

Lid 6: behoeft geen nadere toelichting

Artikel 13 Niet (tijdig) voldoen aan inlichtingenverplichting/medewerkingsverplichting

(artikel 17, eerste en tweede lid van de WWB)

Lid 1: In artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB zijn respectievelijk de algemene inlichtingenplicht en de medewerkingsverplichting neergelegd. De verplichting tot medewerking vormt een ondersteuning van de hoofdverplichting tot het verstrekken van -voor het recht op bijstand of de arbeidsinschakeling- relevante informatie en dient om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren (Kamerstukken II 1993-1994, 22 545, nr.18, p.101 en Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3 p. 47).

Artikel 17, eerste en tweede lid van de WWB liggen als het ware in elkaars verlengde en in onderlinge samenhang dienen zij, alsmede in verbinding met artikel 53a van de WWB (verstrekking en onderzoek gegevens), te worden bezien. Worden deze verplichtingen niet nagekomen, dan kan op grond van artikel 54, eerste en vierde lid van de WWB tot opschorting en, bij niet herstel van het verzuim binnen de gestelde termijn, tot intrekking van de bijstand worden overgegaan.

Informatie/bewijsstukken

Wanneer een belanghebbende informatie of bewijsstukken dient te verstrekken, wordt in de gemeente Wijchen allereerst een termijn van orde gehanteerd. Daarbij wordt de belanghebbende schriftelijk verzocht om het gevraagde binnen een termijn van minimaal vijf dagen (de termijn van orde) te verstrekken; (zie ook Handboek Schulinck; B038). Ook wordt hij er er in dat schrijven op gewezen dat, indien hij het gevraagde niet binnen deze termijn verstrekt, dit kan leiden tot het opschorten van het recht op bijstand en een verlaging.

Wanneer de belanghebbende het gevraagde niet binnen de termijn van orde heeft verstrekt, wordt het recht op bijstand opgeschort en wordt de betaling geblokkeerd. Van het opschorten van het recht op bijstand wordt de belanghebbende middels een besluit/beschikking mededeling gedaan. Daarbij wordt hij er op gewezen dat hij het verzuim kan herstellen door het gevraagde alsnog binnen de gestelde hersteltermijn te verstrekken. Wanneer de belanghebbende de gegevens binnen deze tweede hersteltermijn verstrekt, leidt dit toch tot een verlaging van de eerste categorie. Het gevraagde is immers niet terstond verstrekt.

Indien de belanghebbende het gevraagde ook niet binnen de tweede hersteltermijn verstrekt, zal dit leiden tot intrekking van het recht op bijstand (artikel 54, vierde lid van de WWB en het bepaalde in de Beleidsregels terugvordering en verhaal).

Inkomstenformulier/rechtmatigheidsformulier

Het eerst lid is ook van toepassing op het te laat inleveren van het inkomstenformulier/rechtmatigheidsformulier. De belanghebbende heeft aan zijn inlichtingenplicht voldaan als hij het formulier tijdig - vóór de op het inkomstenformulier vermelde datum en volledig ingevuld- heeft ingeleverd. Diegenen die dit formulier niet op tijd hebben ingeleverd, worden schriftelijk verzocht om dit alsnog te doen binnen 3 werkdagen (de termijn van orde). In de daartoe strekkende brief (met een uiterste inleverdatum) wordt er reeds op gewezen dat het niet binnen de gestelde termijn inleveren van het formulier gevolgen kan hebben in de vorm van een verlaging van de uitkering. Verder wordt in de brief vermeld dat bij inlevering binnen de termijn van orde de betaling van de uitkering geen vertraging oploopt.

Wanneer het formulier ook niet binnen de termijn van orde is verstrekt, wordt het recht op bijstand opgeschort en wordt de betaling geblokkeerd. Van het opschorten van het recht op bijstand wordt belanghebbende middels een besluit/beschikking mededeling gedaan (zie ook het bepaalde in de Beleidsregels terugvordering en verhaal). Daarbij wordt hij er op gewezen dat hij het verzuim kan herstellen door het formulier alsnog binnen vier werkdagen te verstrekken. Wanneer het formulier binnen deze laatste hersteltermijn wordt verstrekt, leidt dit toch tot een verlaging van de eerste categorie. Het gevraagde is immers te laat verstrekt. Indien de belanghebbende het formulier ook niet binnen de laatste hersteltermijn verstrekt, zal dit leiden tot intrekking van het recht op bijstand vanaf de eerste datum van de betreffende maand, omdat het recht op bijstand vanaf die dag dan niet meer kan worden vastgesteld (artikel 54, vierde lid van de WWB en het bepaalde in de Beleidsregels terugvordering en verhaal).

Lid 2: Op grond van het tweede lid kan volstaan worden met een waarschuwing als het niet tijdig nakomen van de verplichting niet heeft geleid tot een financiële benadeling van de gemeente. Bij een waarschuwing blijft verlaging van de uitkering achterwege. In de WWB wordt de waarschuwing, anders dan in de Abw, niet expliciet genoemd.

De waarschuwing is in de verordening opgenomen omdat het, met name bij klanten die voor het eerst in de fout gaan, een instrument kan zijn met voldoende corrigerend vermogen. Sprake is dus van buitenwettelijk begunstigend beleid. Daarbij is van belang dat een waarschuwing volledig meetelt bij de bepaling van recidive, zoals geregeld in artikel 11 van deze verordening. Ook een waarschuwing kan, ingeval van herhaling, dus aanleiding zijn om een verlaging in duur of hoogte te verdubbelen. In die zin heeft een waarschuwing rechtsgevolg, zodat dit middels een beschikking bekend wordt gemaakt en daartegen bezwaar kan worden aangetekend.

Lid 3: Er kan niet volstaan worden met een schriftelijke waarschuwing als, in de voorafgaande twee jaar, reeds een schriftelijke waarschuwing is gegeven of een verlaging op de uitkering heeft plaatsgevonden.

Artikel 14 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

Lid 1 en 2: Als de schending van de inlichtingenplicht tot gevolg heeft gehad dat de bijstand of de langdurigheidstoeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt de hoogte van de maatregel vastgesteld aan de hand van de in het tweede lid opgenomen staffels.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente bruto te veel betaalde bedrag aan bijstand. De verlaging wordt in beginsel toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende (zie verder artikel 7 van deze verordening en daarbij behorende toelichting). Indien het benadelingbedrag betrekking heeft op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, dan wordt uitgegaan van een netto benadelingsbedrag.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

De gemeente heeft de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,00 (de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude)

Indien de gemeente aangifte doet bij het Openbaar Ministerie ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een verlaging. Het ‘una via’ beginsel (verbod op dubbele bestraffing voor zelfde feit) kan zich daar tegen verzetten. Indien het Openbaar Ministerie om wat voor reden dan ook besluit om niet over te gaan tot vervolging, dient de gemeente alsnog een verlaging te overwegen.

Artikel 15 Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

Lid 1: In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn:

  • §

    het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens

  • §

    het niet melden van vrijwilligerswerk

  • §

    het niet of niet tijdig melden van een verblijf in het buitenland, indien de toegestane periode als bedoeld in artikel 13 van de WWB (4 weken, 13 weken of 26 weken) niet is overschreden;

Lid 2: De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie (zie: artikel 13 van deze Verordening).

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Geïndividualiseerde toepassing van verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Volgens vaste jurisprudentie van de bestuursrechter dient de hoogte en de duur van de verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid afgestemd te zijn op de gebruikelijke criteria voor het afstemmen van de bijstand, in het bijzonder rekening houdende met de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij bijvoorbeeld het onverantwoord snel interen op vermogen komt bijvoorbeeld de individualisering tot uiting in de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die de belanghebbende bijstandsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door op verantwoorde wijze om te gaan met zijn vermogen.

Van een belanghebbende mag in redelijkheid worden gevergd dat hij zich niet nodeloos in bij-standsbehoevende omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, het te snel interen van vermogen, het verkopen van de woning beneden de marktwaarde, onderbede-ling bij echtscheiding of het geen beroep doen op voorliggende voorzieningen. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij bijstandsafhankelijk wordt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken zoals:

  • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • een onverantwoorde besteding van vermogen

Lid 1 sub a: Onder a is bepaald dat een belanghebbende die door tekortschietend besef een voorliggende voorziening in de vorm van een uitkering op grond van een werknemers verzekering of sociale voorziening of een daarmee gelijk te stellen buitenlandse regeling niet benut, een verlaging van de vijfde categorie gedurende één maand krijgt opgelegd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het door verwijtbaar gedrag of nalaten niet toegekend krijgen van een WW-, ZW-, WIA- uitkering.

Lid 1, sub b: ook verwijtbaar ontslag of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaande aan de bijstand is als gedraging opgenomen. In de oorspronkelijke verordening bestond voor het verlagen van de bijstand voor een dergelijke gedraging voorafgaande aan de bijstand formeel geen basis, aangezien de verplichtingen aan de bijstand, en dus ook de schending hiervan, pas golden vanaf de datum van melding bij het CWI (zie ook toelichting bij artikel 12, vijfde lid, sub c van deze verordening). Dit artikel bepaalt niet hoe lang (of hoe kort) voorafgaande aan de bijstand de gedraging moet hebben plaatsgevonden. Bepalend voor de verwijtbaarheid is de vraag of de verwijtbare gedraging tot gevolg heeft gehad dat een beroep op bijstand is gedaan. Is dit causale verband aanwezig, dan is in beginsel sprake van verwijtbaarheid die leidt tot een verlaging. Wanneer een causaal verband geheel ontbreekt, dan is afstemming niet aan de orde.

Lid 1, sub c: een belanghebbende die door tekortschietend besef overige voorliggende voorzieningen niet benut, krijgt een verlaging van 100% van het bedrag gedurende de periode die belanghebbende niet of minder op bijstand aangewezen zou zijn geweest indien hij wel van de voorliggende voorziening gebruik had gemaakt. Denk aan niet of te late aanvraag indienen van een voorliggende voorziening (huurtoeslag bijvoorbeeld).

Lid 2 sub a: een belanghebbende die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd krijgt een verlaging op de uitkering, welke direct gerelateerd is aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen.

De verlaging bedroeg op grond van de vorige Afstemmingsverordening 100% voor de duur dat had kunnen worden ingeteerd. Volledige uitsluiting gedurende een lange periode is, gezien de vangnetfunctie- niet reëel en buitenproportioneel te noemen. In deze verordening is daarom gekozen voor een gedraging van de derde categorie (20%) voor de duur dat de belanghebbende bijstandsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel inhoud te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB kan worden afgeleid dat uitgegaan kan worden van een interingsnorm van 1,5x de toepasselijk geldende bijstandsnorm (basisnorm + toeslag minus verlagingen inclusief vt). Wanneer –aanvullende- bijzondere bijstand wordt ontvangen: zie ook artikel 4, tweede lid van deze verordening en de daarbij behorende toelichting.

Uitspraak CRvB van 06-03-2007, 06/486 NABW.

De desbetreffende betrokkene ontving vanaf 1987 een bijstandsuitkering. In verband met de ontvangst van de nalatenschap van zijn vader ten bedrage van € 81.154,89, is de bijstand met ingang van 1 februari 2002 ingetrokken. Op 13 oktober 2003 vroeg hij bijstand aan met ingang van 15 december 2003. Het college van die gemeente heeft hem vanaf 15 december 2003 een bijstandsuitkering toegekend en meegedeeld dat de uitkering met ingang van 15 december 2003 voor de duur van 19 maanden met 10% wordt verlaagd vanwege het sneller interen op het vermogen dan vanuit het oogpunt van de Algemene bijstandswet noodzakelijk werd geacht.

De CRvB oordeelde dat de gemeente, blijkens de berekening in het primaire besluit, er vanuit is gegaan dat de betrokkene, na aftrek van een aantal kostenposten op de nalatenschap, vanaf 1 februari 2002 kon beschikken over een vermogen van € 60.728,63. De gemeente heeft rekening gehouden met een hoger interingsbedrag dan de volgens rechtspraak acceptabel geachte interingsnorm van anderhalf maal de voor betrokkene geldende bijstandsnorm. Vanaf 1 februari 2002 had betrokkene gedurende 41,7 maanden in zijn eigen levensonderhoud kunnen voorzien en vanaf 15 december 2003 nogmaals 19 maanden. De CRvB oordeelde dat de gemeente de duur van de maatregel in dit geval in redelijkheid heeft kunnen relateren aan de duur van de berekende interingsperiode en ook de omvang van de verlaging was terecht.

Uitspraak CRvB 20-03-2007, 06/3308 NABW

De betrokkene beschikte per 1 januari 1993 over een vermogen van f 1.500.000,--. Volgens het geldende beleid van de betreffende gemeente kon bij onverantwoord interen op vermogensbedragen tussen de f 12.000,00 en de f 46.000,00 een maatregel worden opgelegd ter hoogte van 20% gedurende 18 maanden. Omdat het beleid van die gemeente niet voorzag in zo’n uitzonderlijk geval, is besloten om een een maatregel op de uitkering te treffen van 50% gedurende vijf jaren (van 02-05-2000 tot 02-05-2005). De CRvB oordeelde dat dit, gezien de vastgestelde bijstandbehoevendheid, uit een oogpunt van redelijke wetstoepassing buiten proportie was. De Raad achtte een maatregel van 20% gedurende vijf jaar in overeenstemming met evenredigheidsvereiste.

Onder omstandigheden moet de interingsnorm worden verhoogd wanneer sprake is van hoge woonkosten. Daarnaast kan er aanleiding zijn om rekening te houden met substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met de noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen.

Lid 3: behoeft geen nadere toelichting

Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen

Volgens rechtspraak van de CRvB kan het zich jegens het college zeer ernstig misdragen in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WWB niet worden aangemerkt als een vorm van tekortschietend besef voor de voorziening in het bestaan. Immers, naar zijn aard kan een ernstige misdraging jegens het college of zijn ambtenaren geen invloed hebben op de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan van de belanghebbende. De bewoordingen van artikel 18, tweede lid van de WWB leiden ertoe dat de zin “waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen” terugslaat op het niet of niet voldoende nakomen van de uit de WWB dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen. Wat de WWB betreft kunnen dat zijn de verplichtingen zoals die zijn opgenomen in artikel 9, eerste lid, de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, alsmede de in het tweede lid en vierde lid van dat artikel en eventuele op grond van paragraaf 6.3 van de wet opgelegde verplichtingen.

Een en ander houdt in dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB is voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de vorengenoemde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand dient te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest .

Uit de uitspraak van de CRvB van 29 juli 2008, LJN BD7970 volgt dat er alleen tot afstemming kan worden overgegaan indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

Vandaar dat in artikel 1, tweede lid, sub f ook is bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB. Bijvoorbeeld indien een belanghebbende door de gemeente voor een onderzoek is opgeroepen om te verschijnen.

Dit betekent dat, indien dit verband niet aanwezig is, er ook niet tot verlaging kan worden overgegaan. Wanneer iemand bijvoorbeeld uit eigen beweging bij sociale zaken om informatie vraagt en vervolgens agressief gedrag vertoont, kan niet tot afstemming worden overgegaan. Geen sprake is immers van het niet of niet voldoende nakomen van een aan de bijstand verbonden verplichting ten tijde van de gewraakte gedraging van de betrokkene.

Bij het opleggen van een verlaging dient rekening te worden gehouden met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Uitspraak CRvB 29-07-2008LJN: BD9023

Naar aanleiding van een anonieme tip is door de sociale recherche van die gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. De desbetreffende betrokkenen zijn opgeroepen voor een gesprek en zijn door de sociaal rechercheurs verhoord. Op enig moment zijn de desbetreffende personen schreeuwend uit de verhoren weggelopen en hebben de medewerkers van het college uitgescholden. Eén persoon gaf de sociaal rechercheur een forse duw en zei: “ik ga je lesjes leren, ik zal jou wel leren” en maakte met zijn hand stekende bewegingen.

De sociaal rechercheur had aangifte gedaan bij de politie wegens bedreiging, belediging en mishandeling. De CRvB oordeelde dat de agressie, gezien de aangifte en getuigenverklaringen, voldoende aannemelijk is gemaakt. Betrokkenen hebben, door zich zo te gedragen, de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden en zich jegens bij de uitvoering van de WWB betrokken sociaal rechercheurs zeer ernstig misdragen, zodat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB was gehouden de bijstand van appellanten te verlagen.

Artikel 18 Overige verplichtingen

Lid 1: Overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 derde en vierde lid van de wet stelt het college bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens is een ieder verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op grond van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Deze onderdelen van artikel 17 WWB bieden ondersteuning van de hoofdverplichting tot het ver-strekken van relevante informatie. Zij dienen om de juistheid van de verschafte informatie te kun-nen verifiëren. Het zich kunnen legitimeren met een geldig legitimatiebewijs is een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken of te behouden op een voorziening ingevolge deze wet. Derden mogen zich ook met een rijbewijs legitimeren. Voor belanghebbenden geldt dit niet, omdat een rijbewijs de nationaliteit niet vermeldt. De nationaliteit is van belang is voor de vaststelling van de identiteit van de belanghebbende en zodoende voor de vaststelling van het recht op bijstand (artikel 11 WWB).

Lid 2, sub a en b: Wanneer er naar het oordeel van het college gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan aan het recht op bijstand de verplichting worden verbonden dat hij er aan meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen worden verricht uit de toegekende uitkering. Ook kan worden besloten om de uitkering in natura te verstrekken. De redenen waarom hiertoe besloten kan worden beperken zich niet uitsluitend tot situaties waarin de belanghebbende zich in een problematische schuldensituatie bevindt, of daarin dreigt te geraken. Ook in situaties waarbij belanghebbende tekort schiet in zijn zelfredzaamheid – zoals dakloosheid, psychosociale problemen en verslaving – kunnen aanleiding geven om toepassing te geven aan artikel 57 van de wet. Als de belanghebbende niet aan de opgelegde verplichting meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand worden verricht, kan het verlenen van bijstand daarop worden afgestemd. De uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden en gemeentelijke bevoegdheden op dit punt heeft een versterking van het vangnetkarakter van deze wet tot gevolg. Bijstand in natura is een vorm waarbij de uitkering geheel of gedeeltelijk niet in de vorm van geld, maar rechtstreeks in de vorm van goederen en/of diensten wordt verstrekt. De gemeente kan bijvoorbeeld fungeren als inkoper van goederen en diensten en die leveren aan de belanghebbende. Een voorbeeld hiervan is het voorzien in een slaapplaats voor een dak- of thuisloze. De met de natura verstrekkingen gemoeide kosten kunnen, zowel feitelijk als forfaitair, worden verrekend met de uitkering.

Tweede lid, sub c: artikel 55 van de wet geeft het college de bevoegdheid om, naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 van de wet aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan de belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Het college kan, indien zij dit noodzakelijk acht voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van belanghebbende, aan de bijstand de verplichting verbinden dat belanghebbende een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. Op grond van artikel 17, tweede lid van de WWB is de belanghebbende verplicht om hieraan zijn medewerking te verlenen.

Te denken valt aan:

  • Het niet nakomen van de opgelegde verplichting om via zijn huisarts hulp te zoeken voor de behandeling van een sociale fobie (uitspraak CRvB 25-03-2008, LJN: BC7877);

  • Het niet nakomen van de opgelegde verplichting om mee te werken aan een nieuw medisch onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/of re-integratie (uitspraak CRvB 30-10-2007, LJN BB6762);

  • Het niet nakomen van de opgelegde verplichting om haar wettelijk erfdeel uit de nalatenschap van haar vader (de legitieme portie) op te eisen en daarvan binnen drie weken bewijsstukken over te leggen (uitspraak CRvB 15-01-2008, LJN BC3126);

  • Het niet nakomen van de opgelegde verplichting om een taaltraject te volgen bij een bij Bureau Inburgering aangesloten taalinstituutonder ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling (uitspraak CRvB 12-06-2007, LJN BA7770).

Derde lid: Indien de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend, kan het, in verband met het risico dat de belanghebbende niet voldoet aan de rente- en aflossingsverplichtingen, gewenst zijn zo mogelijk zekerheden te bedingen. Artikel 48, derde lid van de wet geeft het college deze bevoegdheid. Zie ook richtlijn 108 Handboek Schulinck.

Indien het college aan de bijstandsverlening de verplichting heeft verbonden dat de belanghebbende meewerkt aan het vestigen van een recht van pand of hypotheek (de belanghebbende moet de hypotheekakte bij de notaris ondertekenen) en hij komt deze verplichting niet na, dan zal dit leiden tot een verlaging van de vijfde categorie totdat de belanghebbende aan de vestiging wel zijn medewerking heeft verleend.

Artikel 19 Uitvoering

Lid 1: Het college is belast met de uitvoering van deze verordening.

Lid 2: In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college, rekening houdend met het bepaalde in artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening.

Artikel 20 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 21 en 22 Citeertitel en inwerkingtreding

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting