Regeling vervallen per 01-07-2010

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007

Geldend van 01-07-2010 t/m 30-06-2010

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007

De raad van de gemeente woerden,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 22 augustus 2006;

gelet op artikel 8, lid 1, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk en inkomen;

gezien het advies van de raadscommissie Zorg;

besluit;

vast te stellen "Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007"

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. zeer ernstige misdragingen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB), dat deze zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden bedreigd voelen.

b. agressieprotocol: het door de gemeente Woerden vastgestelde protocol ter voorkoming en bestrijding van agressie.

c. fraude: het verwijtbaar informatie achterhouden, of verwijtbaar onjuiste informatie verstrekken, met het doel een (hogere) uitkering te ontvangen anders dan waarop men op grond van juiste en/of volledige informatie recht zou hebben.

d. benadelingsbedrag: het door de gemeente ten onrechte uitbetaalde bedrag aan bijstand verhoogd met de loonheffing en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.

2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven,

hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

1. Als belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikel 28, lid 2 of 29, lid 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de datum van aanvang van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de duur en hoogte van de maatregel die volgt uit deze verordening.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, met uitzondering van de gedraging die schending van de inlichtingenplicht inhoudt; of

c. de gedraging, die een schending van de inlichtingenplicht inhoudt langer dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden.

2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de volgende eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien de inlichtingenplicht niet is nagekomen en de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat het besluit bekend gemaakt is, heroverwogen.

5. Een opgelegde maatregel die niet kan worden uitgevoerd omdat de bijstand van belanghebbende is beëindigd, herleeft indien belanghebbende binnen 12 maanden opnieuw een beroep doet op bijstand.

Artikel 7 Samenloop en recidive

1. Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig heeft gemaakt aan verschillende verwijtbare gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van cumulatie van de percentages welke gelden voor de verschillende gedragingen, met een maximum van 100% van de bijstandsnorm.

2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, wordt de hoogte en de duur van de maatregel individueel vastgesteld.

3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 5, lid 2 van deze verordening.

Artikel 8 Horen van belanghebbende

1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

d. het college het horen niet nodig acht in het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

e. de maatregel wordt toegepast wegens zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 15.

3. Het horen van de belanghebbende wordt niet achterwege gelaten indien de maatregel wordt vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. eerste categorie:

het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2. tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

3. derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

b. het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder b en artikel 10 lid 1 van de wet, voorzover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

4. vierde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

c. het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder b en artikel 10 lid 1 van de wet, voorzover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

De maatregel wordt onverminderd artikel 2 lid 2 vastgesteld op:

1. 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

2. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

3. 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

4. 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet (tijdig) nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

1. Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, maar wel binnen de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54 lid 2 van de wet, wordt onverminderd artikel 2 lid 2 een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

2. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel 5% van de bijstand gedurende een maand, onverminderd artikel 2 lid 2.

2. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54 lid 2 van de wet, alsnog verstrekken van inlichtingen.

Artikel 13 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

2. De maatregel wordt onverminderd artikel 2 lid 2 vastgesteld op:

a. 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot

€ 1.000,00;

b. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf

€ 1.000,00 tot en € 2.000,00;

c. 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf

€ 2.000,00 tot en met € 4.000,00;

d. 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag groter dan € 4.000,00.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54 lid 2 van de wet, alsnog verstrekken van inlichtingen.

4. Indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 6.000,- wordt geen maatregel opgelegd, maar aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Bij een seponering door het Openbaar Ministerie dient alsnog een maatregel te worden overwogen.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Gedragingen van de belanghebbende die niet vallen onder de artikelen 8 tot en met 12 van deze verordening, maar ook aangemerkt kunnen worden als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de wet, leiden tot een maatregel.

2. Het college bepaalt welke gedragingen leiden tot een maatregel, alsmede de hoogte en duur van de maatregel.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 2 lid 2 een maatregel opgelegd van minimaal 25% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 16 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 tot en met 57 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007".

Artikel 18 Inwerkingtreding

1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

2. De Maatregelenverordening 2004 gemeente Woerden wordt ingetrokken per 1 januari 2007.

Artikel 19 Overgangsbepaling

Indien de maatregelwaardige gedraging heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2007 gelden de bepalingen van deze verordening. De hoogte van de maatregel wordt ten gunste van de belanghebbende gematigd tot hetgeen is bepaald in de tot 1 januari 2007 van kracht zijnde verordening.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 september 2006,
de griffier, de voorzitter,
W. Hooghiemstra mr. H.W. Schmidt
Advies raadscommissie Zorg d.d. 13 september 2006:
De commissie is positief over de verordening. De commissie heeft wel nog een aantal vragen die vóór de raadsvergadering worden beantwoord.

Artikelsgewijze toelichting

Inleiding

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Onder de WWB dient de gemeente bij aanvang van de uitkeringssituatie aan belanghebbende mede te delen wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de directe gevolgen zijn voor de uitkering indien belanghebbende één of meer van deze verplichtingen niet nakomt. De in de vorige zin genoemde gevolgen, veelal een verlaging van de bijstand, worden door de gemeente zelf bepaald. Artikel 8 lid 1 onderdeel b van de WWB schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand. In de Maatregelenverordening WWB zijn deze regels vastgelegd.

In artikel 18 WWB is bepaald in welke gevallen de gemeente tot verlaging overgaat.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht moet worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op bijstand is altijd verbonden aan de verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting.

Het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen zal worden aangeduid als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.

Op grond van artikel 18 lid 2 WWB kan de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm inclusief toeslagen en verlagingen. De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder. Ook kan in incidentele gevallen een maatregel opgelegd worden over de bijzondere bijstand. Dit kan alleen als er een verband bestaat tussen de gedraging van de belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen. Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wet werk en bijstand (WWB) of de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende begrippen in de WWB en de Awb ook deze verordening moet worden gewijzigd.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 lid 2).

2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

- de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

- de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

3. De informatieplicht (artikel 17 lid 1). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4. De medewerkingsplicht (artikel 17 lid 2). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

- het toestaan van huisbezoek;

- het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28 lid 2 Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Lid 2

In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dat wil zeggen dat bij elke op te leggen maatregel zal moeten worden nagegaan of, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Lid 2

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm zou worden opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen en ouder.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand, doch wel voorzover de verwijtbare gedraging tot het verlenen van een hoger bedrag aan bijzondere bijstand heeft geleid.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18 lid 2 WWB.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat de cliënt niet te lang in onzekerheid wordt gehouden of de gemeente overgaat tot het opleggen van een maatregel.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Voor wat betreft de duur van deze termijn is aansluiting gezocht bij de in artikel 14e van de (oude) Abw genoemde termijn betreffende het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Deze termijn was in het leven geroepen om ervoor te zorgen dat, uit het oogpunt der rechtszekerheid, de mogelijkheid tot het opleggen van een boete niet eindeloos kan bestaan.

Lid 2

In dit lid is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag met ingang van de eerstvolgende kalendermaand nadat het besluit kenbaar is gemaakt.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode, omdat dan niet hoeft te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en het terugvorderen van het te veel aan bijstand betaalde bedrag. Om deze reden is in het eerste lid vastgelegd dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Lid 3

Indien een uitkering is beëindigd kan geen maatregel in de toekomst worden opgelegd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht is slechts mogelijk, als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en is vastgesteld, dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.

Het te veel betaalde bedrag aan bijstand moet van de uitkeringsgerechtigde worden teruggevorderd. De bijstand moet dan wel eerst worden herzien. Niet alleen voor wat betreft de ten onrechte verstrekte uitkering, maar ook voor wat betreft de met terugwerkende kracht toe te passen maatregel.

Lid 4

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd kan worden opgelegd. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18 lid 3 WWB. Het is ter beoordeling aan het college wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Lid 5

Indien een maatregel is opgelegd, maar die wegens beëindiging van de bijstand niet meer kan worden uitgevoerd, herleeft indien de belanghebbende binnen 12 maanden na datum besluit tot opleggen van de maatregel terugkomt in de bijstand. Een termijn van 12 maanden is een redelijke termijn. Datum besluit tot oplegging maatregel blijft uiteraard bepalend voor de beantwoording van de vraag of er bij een volgende maatregel al dan niet sprake is van recidive.

Artikel 7 Samenloop en recidive

Lid 1

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een maatregel opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen tegelijkertijd een maatregel worden opgelegd. Dit betekent dus dat de afzonderlijke maatregelen in dat geval worden opgeteld. Natuurlijk blijft de hoofdregel, neergelegd in artikel 2 lid 2, van toepassing: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid.

Lid 2 en 3

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is verzonden.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts een keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld.

Artikel 8 Horen van belanghebbende

Lid 1

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt toegepast in beginsel voorgeschreven. Altijd horen bij een maatregel van 100%.

Met horen wordt niet bedoeld een formele hoorprocedure. De belanghebbende moet op enigerlei wijze in de gelegenheid zijn gesteld zijn/haar visie met betrekking tot de geconstateerde gedraging te geven. Dit moet uit de rapportage blijken.

Lid 2 en 3

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a. en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 Awb.

Let op: altijd horen bij een maatregel van 100%.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Categorieën

De gedragingen die schending inhouden van één van de verplichtingen, die gelden op grond van artikel 9 WWB, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz van 19 juni 1996, Stb. 360. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie wordt onderscheiden in twee subcategorieën:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Deze gedraging betreft schending van de verplichting tot het hebben van een actieve houding op de arbeidsmarkt in ruime zin. Voorbeelden hiervan zijn het te weinig solliciteren, het stellen van een onredelijke salariseis tijdens een sollicitatiegesprek en het hebben van een negatieve houding tijdens een sollicitatiegesprek. Ook het geval dat de belanghebbende te laat terugkeert van vakantie is een gedraging als hier bedoeld. De belanghebbende onttrekt zich dan namelijk aan de arbeidsmarkt en doet niet wat in zijn vermogen ligt om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Voorbeeld hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde opleiding geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek naar de mate van arbeidsgeschiktheid.

Ook de derde categorie wordt onderscheiden in twee subcategorieën:

a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren. Dit kunnen er veel zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om niet verantwoorde eisen die de belanghebbende stelt ten aanzien van het aanvaarden van werk, maar ook om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Negatieve gedragingen kunnen onder andere blijken hoe de belanghebbende zich tijdens een sollicitatiegesprek opstelt.

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die voorziening.

c. Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van een reïntegratietraject. Ook gedragingen die zich voordoen tijdens de werkstage vallen hieronder. De gedraging valt alleen onder deze categorie indien de bewuste gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat de voorziening geen doorgang heeft gevonden of is beëindigd. Indien dit wel het geval is geweest, dan dient er een maatregel van de vierde categorie te worden opgelegd.

De vierde categorie is onderverdeeld in drie subcategorieën:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Deze gedraging duidt op de situatie dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden teneinde de bijstands-afhankelijkheid geheel of gedeeltelijk te beëindigen.

b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.

Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag dan wel tijdens de bijstandsverlening – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt. Een voorbeeld hiervan is het herhaaldelijk te laat verschijnen op het werk, waardoor de dienstbetrekking uiteindelijk wordt ontbonden door de kantonrechter of de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd.

c. de voorziening gericht op arbeidsinschakeling vindt in het geheel geen doorgang of komt voortijdig tot een einde. Voorbeelden hiervan zijn het verwijtbaar door toedoen van de belanghebbende eindigen van het reïntegratietraject en het weigeren van een werkstage.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de normering voor de vier categorieën van gedragingen die van doen hebben met verplichtingen van belanghebbenden die gelden op grond van artikel 9 WWB. In de hoogte van de normering wordt de ernst van de gedraging tot uitdrukking gebracht.

Hoofdstuk 3 Niet (tijdig) nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

Lid 1

Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54 lid 1 van de wet). Het college geeft vervolgens op grond van artikel 54 lid 2 van de wet een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien de belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, dan wordt een maatregel van 5% opgelegd op grond van dit artikel van deze verordening. Indien de gegevens of bewijsstukken buiten deze termijn worden verstrekt, wordt een maatregel opgelegd op grond van artikel 12 of 13.

Lid 2

Dit lid geeft de mogelijkheid om in plaats van een maatregel een waarschuwing te geven.

De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. De waarschuwing is een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, waartegen de belanghebbende ingevolge de Awb in bezwaar en vervolgens in beroep kan gaan.

Artikel 12 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Lid 1

In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor de belanghebbende(n) geldende vermogensgrens wordt overschreden.

Lid 2

Zie de toelichting bij artikel 10, lid 2.

Lid 3

Dit lid is toegevoegd om er geen misverstanden over te laten ontstaan dat er in de situatie dat na afloop van de hersteltermijn de gevraagde gegevens alsnog aan het college worden verstrekt, er ook sprake is van het niet verstrekken van inlichting. Niet relevant voor de toepassing van dit lid is of het besluit tot toekenning van bijstand na afloop van de hersteltermijn al dan niet is ingetrokken op grond van artikel 54 lid 4 van de wet.

Artikel 13 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Lid 1

Dit artikel is bedoeld om een maatregel op te leggen als schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is het bedrag als bedoeld in artikel 58 lid 4 van de wet. Dat is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot het een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie, voorzover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn daardoor naast de netto teveel betaalde bijstand onderdeel van het benadelingsbedrag.

Lid 2

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van deze verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is verleend.

Lid 3

Zie de toelichting bij artikel 12, lid 3.

Lid 4

Onder het boeteregime van de Abw bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,= (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel op moeten leggen. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Het ligt daarom niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) verzet zich daar tegen.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Lid 1

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven zich daarvan onvoldoende bewust te zijn, wordt ingevolge dit artikel een maatregel opgelegd.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- een onverantwoorde besteding van vermogen;

- geen of een te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent bijvoorbeeld dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een grote erfenis in korte tijd op heeft uitgegeven, waardoor hij niet langer beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering moet aanvragen, het college hiermee rekening houdt door het opleggen van een maatregel.

Lid 2

Omdat het niet mogelijk is een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geeft het tweede lid het college de mogelijkheid om de hoogte van de maatregel af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Bij het onverantwoord interen van vermogen kan de volgende richtlijn worden gehanteerd:

a. 10 % van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien de bijstandsverlening tot 3 maanden eerder moet worden verleend dan bij een verantwoorde intering het geval zou zijn geweest;

b. 20 % van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien de bijstandsverlening 3 tot 6 maanden eerder moet worden verleend dan bij een verantwoorde intering het geval zou zijn geweest;

c. 50 % van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien de bijstandsverlening meer dan 6 maanden eerder moet worden verleend dan bij een verantwoorde intering het geval zou zijn geweest.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan,

zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB. In artikel 18 lid 2 wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding is voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

- verbaal geweld (schelden);

- discriminatie;

- intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

- zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

- mensgericht fysiek geweld;

- combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Artikel 16 Nadere verplichtingen

In artikel 55 tot en met 57 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 17 Citeertitel

In de uitvoeringspraktijk wordt veelal niet gesproken over de “afstemmingsverordening”, maar over de “maatregelenverordening”. Men spreekt ook over het opleggen van een maatregel. Daarom is gekozen voor laatstgenoemde benaming.

Artikel 18 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 19 Overgangsbepaling

Deze verordening kent ten aanzien van bepaalde gedragingen welke ook onder de “oude” verordening van vóór 1 januari 2007 voor een maatregel in aanmerking kwamen mogelijk een hoger maatregelpercentage. Uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende wordt voor een gedraging van vóór 1 januari 2007 het lagere “oude” maatregelpercentage toegepast, ofwel het maatregelpercentage genoemd in deze verordening wordt tot dat lagere niveau gematigd.