Regeling vervallen per 01-01-2017

Beleidsregels Werk en inkomen gemeente Wormerland

Geldend van 01-01-2017 t/m 31-12-2016

Intitulé

Beleidsregels Werk en inkomen gemeente Wormerland

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels verstaan we onder:

Aanmeldfase

De periode tussen het indienen van een (ingevuld) aanvraagformulier en het ondertekenen van een trajectaanbod in een plan van aanpak;

Belanghebbende:

De persoon zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht

Bijstandsnorm:

De som van de bijstand bestaande uit de in de wet genoemde bijstand, inclusief de toeslagen en verlagingen opgenomen in de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de wet.

De gemeente:

De gemeente Wormerland

De wet

De Wet werk en bijstand

De wetten

Een verzamelnaamvoor de volgende wetten en besluiten: * de WWB; * de Ioaw; * de Ioaz; * de Bbz.

Het college:

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wormerland.

Inrichting:

Een inrichting zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de wet.

Krediethypotheek:

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoeden.

Kredietnemer:

De niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelende natuurlijke persoon waarmee de gemeente een overeenkomst tot kredietverlening sluit.

Sociaal minimum:

Het sociaal minimum wordt jaarlijks bepaald op 1 januari en is een percentage van de norm als bedoeld in paragraaf 3.2en paragraaf 3.3 van de wet.

Pandrecht:

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

Peildatum:

1 januari van het betreffende kalenderjaar.

Schuldenaar:

De natuurlijke persoon of personen die een verzoek om schulddienstverlening bij de gemeente hebben ingediend. Bij gehuwden en samenwonenden bedoelen we beiden met dit begrip.

Traject schulddienstverlening:

De periode na het ondertekenen van een plan van aanpak waarin sprake is van: - een stabilisatie- of een schuldregelingstraject en/of; - een situatie waarin een wettelijke of minnelijke schuldregeling wordt of is uitgevoerd.

artikel 1.2 Verklaring afkortingen

Anw:

Algemene nabestaandenwet.

Awb:

Algemene wet bestuursrecht.

AWBZ:

Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Bbz:

Besluit bijstandverlenging zelfstandigen 2004.

CJIB

Centraal Justitieel Incassobureau

GBA:

Gemeentelijke Basisadministratie.

IOAW:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers.

IOAZ:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Nibud:

Nationaal instituut voor budgetvoorlichting.

Nug-er:

Niet uitkeringsgerechtigde.

PGB:

Persoonsgebonden budget.

SMI:

sociaal medische indicatie

Wet Fido:

Wet financiering decentrale overheden.

Wft:

Wet op het financieel toezicht.

Wko

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

WI:

Wet Inburgering.

WMO:

Wet maatschappelijke ondersteuning

WSF:

Wet studiefinanciering 2000.

Wtos:

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

WW:

Werkloosheidswet

WWB:

Wet werk en bijstand.

Artikel 1.3 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onvoorziene onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

artikel 2.1 Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura

  • 1. Een auto van acht jaar of ouder wordt aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed, zoals bedoeld in artikel 34, lid 2, onderdeel a van de wet.

  • 2. In afwijking van het vorige lid, wordt een klassieke auto, exclusieve merken en modellen niet aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed.

  • 3.· Voor het bepalen van de waarde van een auto, jonger dan acht jaar of zoals bedoelt in het tweede lid, wordt uitgegaan van de ANWB/Bovag Koerslijst.

  • 4. Als de auto niet genoemd wordt in de ANWB/Bovag Koerslijst, wordt de waardebepaling van de auto vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaak in elk geval als deskundig aan te merken taxateur.

artikel 2.2 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

  • 1. Onder co-ouders wordt verstaan de ouders, die al dan niet gescheiden, niet bij elkaar wonen en met elkaar hebben afgesproken om hun kind(eren) gezamenlijk te (blijven) verzorgen en op te voeden.

  • 2. Er is sprake van co-ouderschap als zowel de moeder, als de vader in een regelmatige afwisseling de zorg voor het kind of de kinderen hebben. Het kind of de kinderen verblijven regelmatig en met een vast patroon bij elk van de ouders. Er moet sprake zijn van een verblijf van minstens gemiddeld twee dagen per week.

  • 3. Bij co-ouderschap is de feitelijke situatie van het verblijf en de feitelijke verzorging doorslaggevend. Niet van belang is welke ouder de kinderbijslag ontvangt.

  • 4. Van co-ouderschap kan slechts sprake zijn indien beide ouders het co-ouderschap wensen en zij hun wens aan het college kenbaar maken.

  • 5. Er is geen sprake van co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is, dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen sprake van co-ouderschap.

  • 6.· Als het kind of de kinderen minder dan twee dagen per week bij één van de ouders verblijft, dan wordt dit niet beschouwd als co-ouderschap, maar als een verblijf in het kader van een omgangsregeling.

artikel 2.3 Co-ouderschap en bijstandsnorm

  • 1. Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 2.2, wordt de bijstandsnorm van de ouder verhoogd op grond van artikel 18 van de wet.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen en die van een alleenstaande, omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

artikel 2.4 Co-ouderschap en vermogen

  • 1. In artikel 34, derde lid, van de wet is vastgelegd tot welke vermogensgrens het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van wet wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Het co-ouderschap is een niet bij wet geregelde leefvorm. Voor het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders geldt, dat de vermogensgrens voor een alleenstaande wordt verhoogd met een bepaald bedrag.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit:

    • o

      - Het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de wet en die van een alleenstaande, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel a, van de wet;

    • o

      - Dit verschil wordt omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

artikel 2.5 Co-ouderschap als alleenstaande ouder

  • 1. Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 2.2, wordt de ouder die de feitelijke zorg heeft voor het kind en of waar het kind de meeste tijd verblijft voor de regelingen, genoemd in het derde lid, aangemerkt als de alleenstaande ouder.

  • 2. In de situatie, dat niet is vast te stellen – ook niet in redelijk overleg met beide ouders- wie van de ouders de feitelijke zorg voor het kind heeft en of waar het kind de meeste tijd verblijft, wordt de ouder die de Kinderbijslag ontvangt aangemerkt als alleenstaande ouder.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde regelingen zijn de langdurigheidstoeslag en de voorzieningen op grond van de Verordening maatschappelijke participatie kinderen WWB 2013.

artikel 2.6 Reservering begrafeniskosten

  • 1. Als belanghebbende recht heeft op algemene of bijzondere bijstand wordt naast het vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet een bedrag vrijgelaten bestemd voor kosten van lijkbezorging van belanghebbende of diens partner.

  • 2. Het vrij te laten bedrag kan alleen in aanmerking worden genomen, als van een zodanige voorziening sprake is voordat de kosten waarvoor bijstand wordt gevraagd zijn ontstaan en belanghebbende de gereserveerde middelen niet voor een ander doel kan gebruiken.

  • 3. Hoewel de vorm vrij is, is essentieel, dat er sprake is van een dusdanige aantoonbare blokkade, dat met zekerheid vastgesteld kan worden dat deze middelen niet voor een ander doel aangewend kunnen worden.

  • 4. Het maximaal vrij te laten bedrag bedraagt voor een alleenstaande € 7.500 en voor een echtpaar € 15.000.

  • 5. Andere voorzieningen, die belanghebbende en diens partner getroffen hebben, met als bestemming het voorzien in de kosten van lijkbezorging, worden op de bedragen genoemd in het vorige lid in mindering gebracht, zoals een begrafenisverzekering, een deposito, geblokkeerde spaarrekening of koopsom.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1.1.

vervallen

Artikel 3.1.2. Vaststellen van het recht op individuele bijzondere bijstand

Het recht op individuele bijzondere bijstand wordt vastgesteld aan de hand van de volgende hoofdvragen:

  • 1.

    Doen de kosten zich voor?

  • 2.

    Zijn de kosten in het individuele geval noodzakelijk?

  • 3.

    Vloeien de kosten voort uit bijzondere individuele omstandigheden?

  • 4.

    Kunnen de kosten worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag (zoals bedoeld in artikel 4 lid 9), het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm?

Artikel 3.1.3. Bepaling van het inkomen

  • 1. Het inkomen van de belanghebbende die geen (aanvullende) uitkering ingevolge de WWB, de IOAZ of de IOAW ontvangt, wordt vastgesteld aan de hand van de inkomensspecificaties van de maand voorafgaand aan de maand waarin de kosten zich hebben voorgedaan.

  • 2. Heeft belanghebbende een wisselend inkomen dan wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen genoten in de drie maanden voorafgaand aan de maand waarin de kosten zich hebben voorgedaan.

  • 3. Wordt de aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voordat de kosten zich daadwerkelijk hebben voorgedaan dan wordt het inkomen vastgesteld aan de hand van de inkomensspecificatie van de maand, dan wel het gemiddelde inkomen van de drie maanden, voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend.

Artikel 3.1.4. Draagkracht

  • 1. Het inkomen wordt als draagkrachtloos aangemerkt, voor zover dit gelijk is aan of minder bedraagt dan 120% van de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. Voor zover het inkomen van de belanghebbende die bijzondere bijstand aanvraagt hoger is dan de grens zoals genoemd in het eerste lid, wordt 35% van het verschil aangewend als draagkracht.

  • 3. In afwijking van het eerste lid geldt voor categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 3 tot en met 6 WWB in verbinding met artikel 35 lid 9 WWB, dat daarop in ieder geval geen recht bestaat indien het inkomen meer bedraagt dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 4. In afwijking van het eerste lid geldt voor bijzondere bijstand voor woonkosten een inkomensgrens van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 5. De hoogte van het inkomen wordt vastgesteld met inachtneming van artikel 31 WWB en de verordening bijzondere bijstand Wormerland 2012.

  • 6. Buitengewone uitgaven die ten laste van de belanghebbende komen worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7. Het vermogen (vastgesteld in de maand dat de kosten zich voordoen) wordt, tot aan de op belanghebbende van toepassing zijnde grens als bedoeld in artikel 34 WWB buiten beschouwing gelaten. Het vermogen boven de grens wordt volledig in aanmerking genomen voor de draagkracht.

  • 8. Bij vergoedingen voor duurzame gebruiksgoederen wordt, in afwijking van lid 7, de vermogensgrens vastgesteld op € 1.600,-.

  • 9. Het vermogen in de eigen woning wordt niet in aanmerking genomen, tenzij bezwaring of verdere bezwaring van de woning voor noodzakelijke kosten in redelijkheid verlangd kan worden.

  • 10. Langdurigheidstoeslag van de afgelopen 12 maanden wordt volledig als reserveringscapaciteit in aanmerking genomen.

Artikel 3.1.5. Buitengewone uitgaven

1. Voor de toepassing van artikel 3.1.4, zesde lid, worden als buitengewone uitgaven aangemerkt:

  • a.

    ten laste van de betrokkene blijvende woonkosten, voor zover deze in verhouding tot het inkomen van de ingevolge dit besluit in aanmerking te nemen draagkracht een te zware last vormen;

  • b.

    ten laste van de betrokkene blijvende noodzakelijke (extra) uitgaven in verband met de uitoefening van het beroep en bedrijf;

  • c.

    de betalingen van levensonderhoud ten behoeve van de niet in het gezinsverband van de betrokkene levende echtgenoot en kinderen tot 21 jaar, alsmede ten behoeve van de gewezen echtgenoot;

  • d.

    ten laste van de betrokkene blijvende kosten in verband met studie en opleiding van zichzelf en/of zijn kinderen.

Artikel 3.1.6. Draagkrachtperiode

  • 1. De draagkracht wordt voor een periode van twaalf maanden vastgesteld. De periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarin de kosten zich hebben voorgedaan.

  • 2. Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht aan te vragen als bedoeld in artikel 1., dan vangt de draagkrachtperiode aan op de eerste dag van de maand waarin de eerste kosten zich hebben voorgedaan.

  • 3. Een eenmaal vastgestelde draagkracht wordt in beginsel niet gewijzigd tijdens de draagkrachtperiode.

  • 4. In afwijking van het eerste lid worden, als er geen sprake is van draagkracht, de volgende periodes aangehouden:

    • a.

      10 jaar voor belanghebbenden van de pensioen gerechtigde leeftijd of ouder;

    • b.

      3 jaar voor belanghebbenden jonger dan de pensioen gerechtigde leeftijd die een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen.

  • 5. In afwijking van het derde lid wordt, indien bij de beoordeling van een aanvraag binnen een eerder vastgestelde draagkrachtperiode blijkt dat er een wijziging in de middelen heeft plaatsgevonden, aan de hand van de individuele situatie beoordeeld of dit reden geeft om de draagkracht opnieuw vast te stellen.

Artikel 3.1.7. Hoogte van de bijzondere bijstand

De hoogte van de bijzondere bijstand is afhankelijk van de individuele situatie. Tenzij nadrukkelijk anders bepaald, gelden hierbij de volgende uitgangspunten:

  • 1.

    goedkoopste adequate voorziening;

  • 2.

    de NIBUD-Prijzengids.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

Artikel 3.2.1 Duurzame gebruiksgoederen

  • 1. De aanschaf- en reparatiekosten van duurzame gebruiksgoederen worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Belanghebbende wordt geacht deze kosten uit het reguliere inkomen te voldoen. Er wordt daarom voor deze kosten geen bijstand verstrekt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan wegens het niet vooraf kunnen reserveren voor genoemde kosten bijstand worden verstrekt aan:

    • 1.

      Eerste huisvesting statushouders: Zij komen uit een opvangcentrum en hebben geen goederen.

    • 2.

      Personen uit de crisisopvang of uit een crisissituatie: voor zover zij een woning aangeboden krijgen en geen goederen kunnen verkrijgen uit de voormalige woning of aanspraak kunnen maken op het gezamenlijk vermogen of inkomen, waardoor zij geen mogelijkheden hebben gehad om vooraf te reserveren.

    • 3.

      Personen, die na een langdurige detentieperiode een zelfstandige woning betrekken.

    • 4.

      Personen, die op grond van een medische indicatie moeten verhuizen en niet door eigen toedoen buiten de werking van de voorliggende voorzieningen vallen.

    • 5.

      Personen, die vanwege sociale redenen met spoed moeten verhuizen, zonder dat er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (sociale redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken van bijvoorbeeld de woningbouwvereniging of de politie).

    • 6.

      Personen, die in een WSNP-regeling zitten of in een minnelijk traject voor schuldregeling, voor zover in overleg met de bewindvoerder of schuldhulpverlener geen mogelijkheden kunnen worden gecreëerd om de kosten uit het actuele inkomen te voldoen zij geen lening kunnen afsluiten of mogelijkheden hebben gehad om geld opzij te leggen.;

    • 7.

      Personen, die na langdurig verblijf in bijvoorbeeld een verzorgings-, verplegingshuis of een psychiatrisch ziekenhuis, zelfstandig gaan wonen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt bijstand verstrekt, als gelet op alle omstandigheden daarvoor zeer dringende redenen bestaan. Er dient sprake te zijn van een acute noodsituatie, waarbij belanghebbende in de behoeftige omstandigheid verkeert die op geen enkele andere wijze te verhelpen is.

  • 4. De bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt bij voorrang in natura verstrekt.

  • 5. Voor zover de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen niet in natura kan worden verstrekt, wordt deze bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening.

artikel 3.2.2 Richtbedragen duurzame gebruiksgoederen

  • 1. Voor de vaststelling van de maximale vergoeding van duurzame gebruiksgoederen wordt uitgegaan van de richtprijzen, zoals vastgesteld door het Nibud en gepubliceerd in de Prijzengids voor de bijzondere bijstand, uitgave september van de betreffende periode.

  • 2. Ten aanzien van de door het Nibud gehanteerde bedragen voor een totale woninginrichting, de zogenaamde “Inventarispakketten per huishoudtype”, geldt een maximale vergoeding van 55% van het door het Nibud gehanteerde richtbedrag.

  • 3. Voor zover bijstand gevraagd wordt voor kosten, waarvoor het Nibud geen richtprijs heeft vastgesteld, wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.

artikel 3.2.3 Aflossing leenbijstand

De aflossing van leenbijstand vindt plaats conform de bepalingen in hoofdstuk 7.

Paragraaf 3.3 Aanvullende bijstand levensonderhoud

Artikel 3.3.1 Aanvullende bijstand op de WWB-normen

  • 1. De bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 20, van de wet wordt verhoogd met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, als op grond van omstandigheden van belanghebbende hogere bijstand noodzakelijk is als gevolg van zelfstandige huisvesting en sprake is van een situatie zoals in het tweede lid is aangegeven.

  • 2. Er kan sprake zijn van een noodzaak tot zelfstandige huisvesting, zoals bedoeld in het vorige lid, als een van de volgende situaties zich bij de jongere voordoet:

    - beide ouders zijn overleden;

    -beide ouders wonen in het buitenland en zij zijn niet in staat hun onderhoudsplicht na te komen;

    -de jongere is op grond van een officiele maatregel uit huis geplaatst;

    -de jongere woont voordat bijstand wordt aangevraagd, al langer dan een jaar buitenshuis;

    -de jongere is niet officieel uit huis geplaatst, maar het is naar het oordeel van de consulent, alsmede een hulpverlenende instantie (bijvoorbeeld Lucertis) niet verantwoord om hem/haar bij de ouders te laten wonen;

    -de jongere heeft (alleen of samen met eventuele partner) de zorg voor een of meer kinderen: de feitelijke woonsituatie is dan bepalend

  • 3. De bijstandsnorm per kalendermaand voor een jongere van 18, 19 of 20 jaar wordt aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, indien het betreft:

    • a.

      een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar tot 90% van de som van de norm, zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, van de wet en de toeslag zoals bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet.

    • b.

      een alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar tot 90% van de som van de norm zoals bedoeld in artikel 20, eerste en tweede lid, onderdeel b, van de wet en de eventuele toeslag zoals bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet;

    • c.

      3. een gezin waarvan een of beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn tot 90% van de norm zoals bedoeld in artikel 21, onder c van de wet.

  • 4. Als belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van het kunnen delen van woonlasten, zoals bedoeld in de Verordening toeslagen en verlagingen WWB Wormerland 2013, wordt de bijzondere bijstand verlaagd met 5% van de som van de algemene bijstand en de bijzondere bijstand.

Paragraaf 3.4 Medische kosten

artikel 3.4.1 Medische kosten

  • 1. Van belanghebbende wordt verwacht, dat deze zichzelf en zijn gezin adequaat verzekert tegen ziektekosten. Onder een adequate verzekering tegen ziektekosten wordt verstaan een verzekering met een dekking die vergelijkbaar is met de Basisverzekering en Aanvullende Verzekeringen van Achmea:

    • o

      a. de Beter Af Polis en;

    • o

      b. de Beter Af Polis 3 sterren en;

    • o

      c. de Beter Af Tandartspolis 2 sterren.

  • 2. Voor medische kosten wordt geen bijstand verstrekt voor zover de medische kosten vergoed worden of vergoed hadden kunnen worden op basis van het verzekeringspakket, op grond van de in eerste lid genoemde verzekeringen.

  • 3. Als belanghebbende bij een andere zorgverzekeraar verzekerd is met een vergelijkbaar pakket, als genoemd in lid 1, wordt uitgegaan van de verzekering van belanghebbende.

  • 4. De verstrekkingen ter vervanging van bijzondere bijstand, opgenomen in het Gemeenten Extra Pakket van de collectieve verzekering voor de minima, gelden ook voor belanghebbenden die niet aan de collectieve verzekering deelnemen. Voor deze groep van belanghebbenden wordt de verstrekking niet door Achmea uitgekeerd, maar door de gemeente als bijzondere bijstand voor medische kosten.

Paragraaf 3.5 Vergoeding kinderopvang

Artikel 3.5.1 Doelgroep SMI (sociaal medische indicatie)

Belanghebbende in het kader van SMI is:

  • 1.

    De persoon die tijdelijk, vanwege lichamelijke of psychische beperking, niet in staat is zorg te dragen voor de dagelijkse zorg voor de eigen kinderen.

  • 2.

    De persoon, die een kind heeft waarvoor tijdelijke kinderopvang noodzakelijk is in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het kind.

Artikel 3.5.2 Te verstrekken gegevens en advisering

  • 1. Alvorens te besluiten op een aanvraag SMI kan het college zich laten adviseren door een onafhankelijk deskundige, dan wel de professionele begeleider van het gezin in de problematiek die leidt tot de aanvraag.

  • 2. De ouder en de partner zijn verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek van de adviseur als bedoeld in het vorige lid.

Artikel 3.5.3 Weigeringsgronden

Een tegemoetkoming kinderopvang op grond van een aanvraag SMI wordt geweigerd als:

  • 1.

    De ouder en/of de partner reeds anderszins een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ontvangt of kan ontvangen.

  • 2.

    De ouder en/of de partner weigert mee te werken aan het onderzoek als bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid, dan wel weigert toestemming te geven voor het opvragen van zijn gegevens door de adviseur als bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid.

Artikel 3.5.4 doorbetaling van tegemoetkoming aan kinderopvangvoorziening

Het college kan als voorwaarde voor verlening van de tegemoetkoming stellen dat belanghebbenden akkoord gaan met doorbetaling van de tegemoetkoming aan het kindercentrum of gastouderbureau en dat zij daartoe een akte van cessie ondertekenen en inleveren bij het college.

Artikel 3.5.5 Ingangsdatum tegemoetkoming

Als op de aanvraagdatum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de tegemoetkoming verleend met ingang van de datum waarop kinderopvang zal starten.

Artikel 3.5.6 Omvang

  • 1. De tegemoetkoming omvat het aantal uren kinderopvang dat door de ouder is aangevraagd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid omvat de tegemoetkoming het aantal uren kinderopvang dat naar het oordeel van de gemeente redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.

Artikel 3.5.7 Vaststelling van de tegemoetkoming

  • 1. Desgevraagd verstrekt de ouder binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode.

  • 2. Wanneer de ouder niet heeft voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, kan het college de tegemoetkoming na verloop van vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend vaststellen.

Artikel 3.5.8. Aanvullende tegemoetkoming Kinderopvang

  • 1. In aanvulling op de aanspraak op kinderopvangtoeslag op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de ouderbijdrage in de kosten van noodzakelijke kinderopvang voor de doelgroepen als bedoeld in artikel 1.6 eerste lid onderdelen c, e, k en l van de Wko, te weten:

    • a.

      ouders in een re-integratietraject of inburgeringstraject of die (gedeeltelijk) werkzaam zijn, en een (aanvullende) uitkering ontvangen op grond van de WWB/IOAW/IOAZ of ANW;

    • b.

      minderjarigen die scholing of een opleiding volgen en algemene bijstand (kunnen) ontvangen;

  • 2. In aanvulling op de aanspraak op de kinderopvangtoeslag op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), wordt een tegemoetkoming verstrekt voor het verschil van het maximale uurtarief zoals de Belastingdienst deze hanteert en het werkelijke gevraagde uurtarief door de dichtbij zijnde of meest passende kinderopvangorganisatie.

  • 3. Het draagkrachtpercentage voor deze de kosten zoals bedoeld in het eerste lid 100%.

Hoofdstuk 4 Gemeentelijke toeslag voormalige eenoudergezinnen

artikel 4.1 Rechthebbenden

De alleenstaande, die een uitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen en waarvan het jongste kind 18 jaar is geworden en dit kind rechthebbende is in de zin van de Wtos.

artikel 4.2 Duur

  • 1. De toeslag vangt aan op de dag dat de norm voor de alleenstaande ouder gewijzigd wordt in de norm voor een alleenstaande.

  • 2. De toeslag eindigt op het moment dat het jongste kind geen rechthebbende meer is in de zin van de Wtos.

artikel 4.3 Berekening

De toeslag is het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, als bedoeld in artikel 21 van de wet en voor zover van toepassing artikel 25 van de wet, exclusief vakantietoeslag, zoals bedoeld in artikel 19, derde lid van de wet, en de basistoelage voor een thuiswonende leerling, zoals bedoeld in artikel 4.3 onderdeel a, van de Wtos.

Hoofdstuk 5 Langdurigheidstoeslag

Artikel 5.1 Gemiddeld inkomen

  • 1. Het inkomen over de maanden, die vallen in de jaren, voorafgaande aan het jaar van de peildatum, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen. Dit inkomen wordt omgerekend naar een netto inkomen.

  • 2. Voor zover het eerste jaar van de referteperiode een gebroken kalenderjaar is, wordt het inkomen over de dat jaar bepaald door het gemiddeld inkomen per maand, berekend op grond van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen, tenzij wordt aangetoond of aannemelijk is dat deze berekeningwijze, in verband met sterk wisselende inkomsten, geen representatief beeld geeft van het inkomen in de referte periode.

  • 3. Het inkomen over de maanden die in het kalenderjaar van de peildatum vallen, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken overzichten van het bruto inkomen.

  • 4. Met betrekking tot personen die vanuit een asielstatus recent een verblijfsvergunning hebben gekregen brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep gedurende de in het eerste lid genoemde periode niet over inkomsten of vermogen beschikt, tenzij het tegendeel aannemelijk is.

Hoofdstuk 6 Minimaregelingen

Paragraaf 6.1 Algemene bepalingen

Artikel 6.1.1 Doelgroep

Op grond van artikel 35 lid 9 WWB geldt voor de in dit hoofdstuk opgenomen categoriale regelingen dat hiervan uitgesloten zijn alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen met een inkomen dat meer bedraagt dan 110% van de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 6.1.2 Middelen

Voor de toepassing van de voorziening wordt buiten beschouwing gelaten:

  • ·

    1. het vermogen, bedoeld in artikel 34 van de wet;

  • ·

    2. de toeslag die belanghebbende heeft ontvangen op grond van de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de wet. ​

Artikel 6.1.3 Indieningstermijn

Een aanvraag voor een voorziening op grond van deze paragraaf wordt geacht betrekking te hebben op het kalenderjaar waarin de aanvraag is ontvangen door de gemeente.

Paragraaf 6.2 Kinderparticipatie fonds (KPF)

Artikel 6.2.1. Doelgroep

  • 1. De ouder kan de voorziening aanvragen voor het ten laste komende kind dat op de peildatum onderwijs of een beroepsopleiding volgde.

  • 2. Als het ten laste komende kind op de peildatum geen onderwijs of beroepsopleiding volgt, maar wel valt onder de leer- of kwalificatieplicht, zoals bedoeld in de Leerplichtwet, wordt dit kind voor de toepassing van deze verordening geacht te voldoen aan de voorwaarde genoemd in het vorige lid.

  • ·3. Het soort onderwijs van het kind op de peildatum is bepalend voor het recht op en de hoogte van de voorziening.

Artikel 6.2.2 Vorm van de voorziening

De voorziening wordt verstrekt in de vorm van:

·1. een financiële voorziening in geld.

Artikel 6.2.3 Hoogte van de voorzieningen

·1. De hoogte van de bijstand bedraagt per kind per jaar:

  • o

    a. Ten laste komend kind dat basisonderwijs volgt € 200;

  • o

    b. Ten laste komend kind dat voortgezet volgt € 250;

Paragraaf 6.3 Zorgfonds

Artikel 6.3.1. Doelgroep

  • 1. Belanghebbenden die langer dan 12 maanden een inkomen en vermogen hebben als bedoeld in artikel 7 en de pensioengerechtigde leeftijd hebben of ouder zijn, dan wel chronisch ziek of gehandicapt, hebben recht op een bijdrage in de extra uitgaven die zij door hun beperking of leeftijd worden geacht te hebben.

  • 2. Belanghebbende wordt als chronisch ziek of gehandicapt aangemerkt indien hij/zij aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

    • a.

      belanghebbende ontvangt 12 maanden of langer een arbeidsongeschiktheidsuitkering en is voor minimaal 80% arbeidsongeschikt verklaard;

      • b.

        belanghebbende ontvangt een bijstandsuitkering en is om medische redenen langer dan 36 maanden volledig vrijgesteld van de arbeidsplicht.

  • 3. In afwijking van artikel 6.1.2. heeft een belanghebbende geen recht op de toeslag zoals bedoeld in deze paragraaf als het vermogen boven de vermogensgrens komt zoals bedoeld in artikel 34 van de Wet.

Artikel 6.3.2. Hoogte van de voorziening

  • 1. De hoogte van de in het eerste lid genoemde bijdrage is 30% van de geldige bijstandnorm voor alleenstaande of gezin in de leeftijd van 21 tot pensioengerechtigde leeftijd incl. VT afgerond tot hele euro’s naar boven.

  • 2. Indien één van de gezinsleden aan de voorwaarden van het derde lid voldoet, dan geldt de norm van een alleenstaande (ouder), bij meerdere rechthebbende gezinsleden geldt de norm van een gezin.

Paragraaf 6.4 Collectieve zorgverzekering (GEP)

Artikel 6.4.1. Aanvullende zorgverzekering gemeenten (GEP)

Op grond van artikel 35 lid 6 WWB wordt belanghebbenden met een inkomen en vermogen als bedoeld in paragraag 6.1 een collectieve aanvullende zorgverzekering aangeboden, in de vorm van het GEP bij zorgverzekeraar Zilveren Kruis Achmea, waarmee zij voldoende verzekerd worden geacht voor de voorziening in medische en paramedische kosten.

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Paragraaf 7.1 Algemene bepalingen zekerheidsstellingen

artikel 7.1.1 Vorm van de geldlening

  • 1. Aan de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening worden verplichtingen verbonden gericht op meerdere zekerheid voor de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

  • 2. Een krediethypotheek wordt gevestigd, als sprake is van een woonhuis of woonboot.

  • 3. Een hypotheek wordt gevestigd bij bedrijfskapitaal en als belanghebbende een woning, woonboot, woonwagen of bedrijfspand in eigendom heeft.

  • 4. Pandrecht wordt gevestigd als sprake is van een woonwagen en/of andere roerende zaken

artikel 7.1.2 Medewerkingverplichting

  • 1. Bij verlening van bijstand onder verband van hypotheek, krediethypotheek of pandrecht dient belanghebbende mee te werken aan de vestiging van de hypotheek, de krediethypotheek of het pandrecht.

  • 2. Het niet verlenen van bedoelde medewerking heeft tot gevolg, dat een aanvraag voor bijstand wordt afgewezen en dat de al verstrekte bijstand direct opeisbaar is.

Paragraaf 7.2 Krediethypotheek

artikel 7.2.1 Vaststelling waarde woning

  • 1. De hoogte van de geldlening wordt bepaald op de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Voor de vaststelling van deze waarde wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarde, zoals deze is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), onder aftrek van op de woning rustende zekerheidsstellingen en de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2. Op verzoek van de hypotheekgever kan van het vorige lid worden afgeweken en kan de waarde vastgesteld worden door een beëdigde taxateur op basis van de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 3. Indien de hypotheekgever de voorkeur geeft aan een taxatie, zoals bedoeld in het vorige lid, dan is deze waardebepaling bindend.

  • 4. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek gebracht.

artikel 7.2.2 Vaststelling waarde woonboot of woonwagen

  • 1. De waardebepaling van de woonboot of woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaken in elk geval als deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonboot of woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever of pandgever.De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek of het pandrecht gebracht.

artikel 7.2.3 Voorwaarden en bedingen

  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.2.4 en artikel 7.2.5.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

artikel 7.2.4 Vaststelling aflossing

  • 1. De aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld in overeenstemming met de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in Paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.

  • 3. Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, dat niet uitgaat boven de 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, wordt geen aflossing verlangd.

  • 4. Belanghebbende is verplicht wijzigingen in de omstandigheden binnen 14 dagen te melden aan de gemeente, team Sociale Zaken.

  • 5. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het college, zonodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 6. Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vorige lid wordt rekening gehouden met de noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 8. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

artikel 7.2.5 Verkoop van de woning

  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente, direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3. Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

artikel 7.2.6 Herleving recht op bijstand

Bij een hernieuwde aanvraag voor bijstand onder verband van krediethypotheek vindt een nieuwe waardebepaling plaats, als de periode tussen de beëindigde bijstand en de ingangsdatum van de daarop volgende bijstand meer dan twee jaar is. Als deze periode korter dan twee jaar is, dan wordt de bijstand verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

Paragraaf 7.3 Hypotheek voor bedrijfskapitaal

artikel 7.3.1 Vaststelling hoogte hypotheek

  • 1. De hoogte van de hypotheek is gelijk aan de in het kader van de Bbz te verstrekken geldlening voor bedrijfskapitaal of goederen.

  • 2. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever. Bedoelde kosten worden ten laste gebracht van het bedrijfskapitaal.

artikel 7.3.2 Voorwaarden en bedingen

  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.3.3 en artikel 7.3.4.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

artikel 7.3.3 Vaststelling aflossing

  • 1. De hoogte van de geldlening, het aflossingsbedrag, het rentepercentage en de betaalmomenten worden vastgelegd in een schuldbekentenis.

  • 2. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 3. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

artikel 7.3.4 Verkoop van de woning

  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het eerst lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

Paragraaf 7.4 Pandrecht

Artikel 7.4.1 Vaststelling waarde woonwagen

  • 1. De waardebepaling van de woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een in elk geval als voor dergelijke roerende zaken deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie en de inschrijving van het pandrecht, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van pandgever.

Artikel 7.4.2 Pandrecht voor bedrijfskapitaal

  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor bedrijfskapitaal wordt in geval van bezittingen in de vorm van roerende goederen en vorderingen op grond van artikel 39, derde lid Bbz pandrecht gevestigd op deze zaken en vorderingen.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.3 Pandrecht voor woonwagen

  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor een woonwagen wordt pandrecht gevestigd.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.4 Rente uit pandrecht

Tenzij anders is bedongen, strekt het pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente, die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.

Artikel 7.4.5 In de akte op te nemen bedingen

In de akte pandrecht worde de volgende bedingen opgenomen:

  • 1.

    het moment waarop het pandrecht vervalt;

  • 2.

    onder welke voorwaarden de pandhouder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid;

  • 3.

    welke verplichtingen de pandgever heeft, zoals verzekeringsplicht en mededelingsplicht.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Paragraaf 8.1 Matiging

artikel 8.1.1 Bevoegdheid

  • 1. In alle gevallen waarin het college op grond van de wetten bevoegd is om uitkeringsbesluiten te herzien of in te trekken, een uitkering terug te vorderen en teruggevorderde bedragen in te vorderen of door verrekening te innen, maakt het in volle omvang van deze bevoegdheden gebruik.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering indien dringende redenen dit rechtvaardigen, of indien en voorzover de bepalingen van dit hoofdstuk een bijzondere grond voor matiging opleveren.

artikel 8.1.2 Kwijtschelding in verband met schuldsanering

  • 1. Het college kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende wegens zijn grote schuldenlast niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in artikel 8.1.5, eerste lid, bedoelde vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3. Geen kwijtschelding wordt verleend als de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van belanghebbende en het besluit tot terugvordering tot ten hoogste vijf jaar geleden genomen is.

artikel 8.1.3 Intrekking kwijtscheldingsbesluit

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering, zoals bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid, wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

  • ·

    1. Niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • ·

    2. De belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet.

  • ·

    3. De belanghebbende onjuiste of onvolledige heeft verstrekt en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

artikel 8.1.4 Kwijtschelding restant vordering

Het college besluit van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de belanghebbende:

  • ·

    1. Gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en tenminste 75% van de bruto vordering is afgelost.

  • ·

    2. Gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn aflossingsverplichtingen op de leenbijstand heeft voldaan

  • ·

    3.Gedurende 5 jaar werkende is en minimaal 10 jaar voldaan heeft aan zijn aflossingsverplichtingen op een vordering dat is ontstaan uit fraude.

  • ·

    4.Gedurende 15 jaar voldaan heeft aan zijn aflossingsverplichtingen op een vordering dat is ontstaan uit fraude.

artikel 8.1.5 Afzien van kwijtschelding

Van kwijtschelding wordt afgezien als:

  • ·

    1. De vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaak of zaken verhaald kan worden.

  • ·

    3. Een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen, dan wel als een dergelijk verzoek, indien het is, of zou worden gedaan, zou moeten worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 288 Faillissementswet.

Paragraaf 8.2 Invordering van teruggevorderde bijstand

artikel 8.2.1 Wijze van terugvordering

  • 1. Ieder teruggevorderd bedrag dient ineens, binnen 6 weken na bekendmaking van het terugvorderingbesluit te worden terugbetaald, tenzij de belanghebbende binnen deze termijn om een betalingsregeling heeft verzocht.

  • 2. Een betalingsregeling wordt geweigerd als belanghebbende over voldoende vermogen en/of inkomen beschikt om het teruggevorderde bedrag ineens te voldoen.

artikel 8.2.2 Hoogte aflossingsbedrag

  • 1. Als en voor zolang ten aanzien van een belanghebbende die algemene bijstand ontvangt ten laste van de gemeente Wormerland een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald in overleg met de klant. Dit gebeurt minimaal met in achtneming van artikel 475d, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierbij wordt uitgegaan van een aflossingsbedrag ter hoogte van 10% van de bijstandsnorm.

  • 2. Als ten aanzien van een belanghebbende, die geen algemene bijstand ontvangt, een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald naar draagkracht, berekend aan de hand van de draagkrachtnormen voor alimentatie gepubliceerd in het Tijdschrift voor de Rechterlijke Macht.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de vordering bestaat uit het restant van een lening, verstrekt op grond van artikel 20, 24 of 26 Bbz. In die gevallen wordt de bijstand teruggevorderd in overeenstemming met artikel 43, tweede lid, Bbz.

artikel 8.2.3 Niet meewerken aan betalingsregeling

  • 1. Als de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of de betalingsregeling niet meer nakomt dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd met toepassing van alle mogelijke rechtsmiddelen, daaronder begrepen:

    • a.

      verrekening met de maandelijks verleende bijstand;

    • b.

      een executoriaal beslag conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • c.

      het college kan de wijzen van tenuitvoerlegging omschreven in onderdeel a en b, zonodig tegelijkertijd toepassen.

  • 2. Indien er vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen bestaat kan het college voorafgaand aan de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot het leggen van conservatoir beslag en direct na de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot tenuitvoerlegging.

  • 3. Als terugvordering op grond van de voorgaande leden niet mogelijk is en het terug te vorderen bedrag of het restant van de vordering minder is dan € 250 wordt het terugvorderingsbesluit niet ten uitvoer gelegd.

Paragraaf 8.3 Overige bepalingen

artikel 8.3.1 Verhoging vordering met kosten

  • 1. Als het college over kan gaan tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 8.2.3, dan wordt de vordering verhoogd met rente en kosten. Het totaal van de verhoging bedraagt 10% van de vordering met een minimum van € 50 en met een maximum van € 1.000.

  • 2. Als het college de inning van de vordering overdraagt aan een derde dan worden de door deze derde te maken kosten doorberekend aan de debiteur.

Hoofdstuk 9 Schulddienstverlening

Artikel 9.1 Toelatingscriteria

  • 1. De schuldenaar die een beroep doet op schulddienstverlening verschijnt tijdig op de afgesproken plaats en tijd op een afspraak. Als een afspraak vanwege dringende redenen niet kan worden nagekomen wordt deze tijdig, uiterlijk 24 uur voor de afspraak, afgemeld;

  • 2. Formulieren worden volledig ingevuld op het afgesproken moment ingeleverd en indien noodzakelijk voorzien van (kopieën van) de benodigde bewijsstukken;

  • 3. De schuldenaar geeft volledige openheid van zaken aangaande de schulden en opent zijn post;

  • 4. De schuldenaar heeft, indien van toepassing, alle belastingaangiftes gedaan over het lopende en de daaraan voorafgaande 5 jaren en overlegt hiervan de (voorlopige) aanslag. De schuldenaar onderneemt actie om nog niet afgeronde aangiftes in orde te maken;

  • 5. De schuldenaar maakt vanaf het moment van aanmelding voor toelating tot de schulddienstverlening geen nieuwe schulden;

  • 6. De schuldenaar beschikt over huisvesting en staat ingeschreven in de GBA van Wormerland, dan wel in de gemeente waar de gemeente Wormerland de schulddienstverlening voor uitvoert.

Artikel 9.2 Informatieplicht

Alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het traject van schulddienstverlening worden door de schuldenaar direct gemeld. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:  

  • ·

    a. Wijzigingen in het inkomen of uitkering;  

  • ·

    b. Wijzigingen in de gezinssituatie (kinderen die uit huis gaan of thuis komen wonen, vertrek partner of inwoning nieuwe partner dan wel andere personen);

  • ·

    c. Wijzigingen met betrekking tot onderhuurders en/of kostgangers;  

  • ·

    d. Wijzigingen met betrekking tot de huisvestingssituatie, verhuizing, huurverhoging, levering van energie;  

  • ·

    e. Wijzigingen in de kosten/vaste lasten van (bijvoorbeeld) zorgverzekering;  

  • ·

    f. Wijzigingen in overige kosten of lasten voor zover hier niet genoemd, maar die wel van belang zijn voor de uitvoering van het schuldregelingstraject.

Artikel 9.3 Verbetering inkomenssituatie

  • 1. De schuldenaar werkt, indien van toepassing, mee aan een re-integratie en/of inburgeringstraject om door werk het inkomen te verhogen;

  • 2. De schuldenaar tracht indien mogelijk andere financiële hulpbronnen aan te boren, bijvoorbeeld door parttime werk uit te breiden naar fulltime;

  • 3. De niet werkende partner tracht, indien mogelijk, werk te vinden of parttime werk uit te breiden naar zo mogelijk fulltime werk;

  • 4. Inwonende, meerderjarige kinderen betalen kostgeld,afhankelijk van de (inkomens) situatie van uw kind. Dit ter beoordeling van de gemeente;

  • 5. Indien niet noodzakelijk voor het woon-werk verkeer heeft de schuldenaar geen auto, tenzij de noodzaak van het bezit blijkt uit een WMO indicatie en een beschikking.

Artikel 9.4 Geen toegang tot een schuldregelingstraject

  • 1. Toelating tot een schuldregelingstraject wordt geweigerd als de schuldenaar niet voldoet aan de toelatingscriteria als genoemd in artikel 10.1 eerste en tweede lid.

  • 2. Toelating tot een schuldregelingstraject wordt geweigerd als er zich onder de schulden zogenoemde niet regelbare schulden bevinden. Dat wil zeggen schulden die op grond van wet en regelgeving niet saneer-, of bemiddelbaar zijn waaronder tevens wordt begrepen het bepaalde in artikel 288 lid 2 onder c van de Faillissementswet.

  • 3. Toelating tot een schuldregelingstraject wordt eveneens geweigerd als het inkomen niet op orde is doordat geen of onvoldoende gebruik is gemaakt van het recht op (minima) voorzieningen, toeslagen, heffingskortingen etc.

  • 4. Als de schuldenaar de afspraak ingevolge artikel 10.1, vijfde lid niet nakomt kan dit een reden zijn de schuldregeling te beëindigen dan wel af te wijzen;

Artikel 9.5 Herhaald verzoek om een schuldregeling

  • ·1. Een verzoek om toegelaten te worden tot een schuldregeling wordt afgewezen als minder dan 1 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een aanvraag in de aanmeldfase is beëindigd, ongeacht de reden van die beëindiging;

  • 2. Een verzoek om toegelaten te worden tot een schuldregeling wordt afgewezen als minder dan 5 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een traject schulddienstverlening is beëindigd ongeacht de reden van beëindiging;

  • 3. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid kan het college alsnog een aanbod schulddienstverlening doen als:

    • o

      1. uit de aanvraag blijkt dat iedere vorm van verwijtbaarheid bij de beëindiging of weigering ontbrak;

    • o

      2. uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van plotselinge, onvoorziene omstandigheden met inkomensachteruitgang als gevolg.

Toelichting

Graag lichten we de beleidsregels hier toe. Uiteraard hebben we bij het schrijven geprobeerd de beleidsregels zo te formuleren dat een toelichting niet nodig is. Maar soms is de regelgeving zo complex dat aanvullende, veelal juridische informatie nodig is. Informatie die de leesbaarheid niet ten goede komt, maar wel in een apart hoofdstuk als dit een plek verdient. Behalve juridische informatie, geven we  achtergrondinformatie over de gemeentelijke context van de beleidsregels.

In deze beleidsregels hebben we geen hardheidsclausules opgenomen, omdat in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht zo’n bepaling staat die van toepassing is op gemeentelijke beleidsregels. Waar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep vragen om een hardheidsclausule hebben we die uiteraard wel opgenomen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

In dit eerste hoofdstuk hebben we die bepalingen beschreven, die voor álle beleidsregels in dit document gelden. Soms gaat een algemene bepaling niet op voor een of meer specifieke onderdelen van de beleidsregels. In die gevallen geven we dat aan.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

Co-ouderschap komt als leefvorm niet voor in de WWB. In de praktijk heeft de gemeente wel met deze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de zorg van kinderen te maken. De gemeente wil bij inkomensvoorzieningen rekening houden met de keuze van ouders voor co-ouderschap. Juist omdat we het samen opvoeden van kinderen belangrijk vinden voor hun welzijn.

In dit hoofdstuk staan daarom beleidsregels waarmee we kunnen bepalen in welke situatie sprake is van co-ouderschap en wat de gevolgen zijn voor de diverse regelingen. Daarbij hebben we ook gekeken naar de uitvoerbaarheid van de verschillende regelingen en de financiële effecten voor de ouders.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Bijzondere bijstand is voor een belangrijk deel gebaseerd op gemeentelijk beleid. Dit hoofdstuk kent daarom meerdere paragrafen, waarbij we telkens een specifiek onderdeel beschrijven.

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Sociaal minimum

Uitgangspunt bij het verlenen van bijstand voor bijzondere kosten is, dat deze bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar is. Want ook bij Wormerlanders met een inkomen net boven de voor hen geldende bijstandsnorm, kunnen bijzondere uitgaven tot financiële problemen leiden. Voor het toepassen van bijzondere bijstand 120% en minimaregelingen stellen we 110% van het de geldende bijstandsnorm. En niet op 100 procent. Ligt het inkomen onder dit zogenaamde ‘sociaal minimum’, dan spreken we over een draagkracht van ‘nul’. Voor een aantal uitgaven, zoals woonkosten, het aflossen van leningen en terugvordering, geldt deze algemene regel niet.

Vermogen eigen woning

Vraagt een Wormerlander bijzonder bijstand aan, dan speelt de waarde van een eventuele eigen woning geen rol bij het bepalen van de financiële draagkracht. Uitgangspunt is immers dat bijzondere bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar moet zijn.

Een vrij vermogen in de woning is niet liquide en mag daarom geen belemmering zijn. Dit vermogen komt pas beschikbaar bij verkoop van de woning of als dit vermogen bezwaard wordt met een zekerheidsstelling.

Voor de verlening van bijzondere bijstand aan huiseigenaren zouden we daarmee een te hoge drempel opwerpen. We kiezen er expliciet voor zo’n extra drempel weg te nemen. Hierdoor is er bovendien meer gelijkheid tussen huurders en huiseigenaren.

Voor de woonkostentoeslag kijken we wél naar de waarde van een eigen woning. Deze toeslag draagt bij aan het behoud en de waardevermeerdering van de woning. De hypotheekrente die de eigenaar betaalt, nemen we mee in de berekening van de woonkostentoeslag. De woonlasten van een eigen woning volgen direct uit het bezitten van vermogen in de vorm van die woning. Is bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag noodzakelijk, dan vinden we het redelijk om hiervoor het vermogen in de woning te belasten met een krediethypotheek.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

De besteding van het inkomen en het reserveren voor onvoorziene uitgaven is de verantwoordelijkheid van belanghebbende. Zo ook het reserveren van geld voor vervangingsuitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen. De Centrale Raad van Beroep lijkt bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen als buitenwettelijk, begunstigend beleid te interpreteren. Daarnaast geeft de Centrale Raad aan, dat ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid, er in het inkomen ruimte is om te kunnen reserveren.

Personen van 21 tot 65 jaar kunnen naast hun uitkering elke 12 maanden een beroep doen op de langdurigheidstoeslag. In principe zijn zij vrij in de besteding van deze langdurigheidstoeslag. Voor de wijze waarop zij de langdurigheidstoeslag besteden, als extra inkomen boven de bijstandsnorm, dragen we als gemeente geen enkele verantwoordelijkheid. Voor deze uitgaven kunnen betrokkenen dan ook geen (bijzondere) bijstand aanvragen.  

De langdurigheidstoeslag biedt extra reserveringsruimte. Ook hiervoor geldt dat - ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid – er in het inkomen ruimte is om te reserveren. Omdat de langdurigheidstoeslag ook ‘inkomen’ is, ziet de Centrale Raad van Beroep deze toeslag naar verwachting als reserveringsruimte. En speelt deze financiële ruimte een rol bij het bepalen van het recht op bijstand voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft immers een vrij besteedbaar bedrag, met het karakter van ‘inkomen’.

De langdurigheidstoeslag is toereikend om volledig in de noodzakelijke vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen te kunnen voorzien. Ook hier leggen we de verantwoordelijkheid voor een juiste besteding van het inkomen volledig bij de ontvanger van de toeslag. Is toch bijstand voor duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk, dan wordt deze noodzaak in principe altijd aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

In het tweede lid van artikel 3.2.1 is het mogelijk een specifieke doelgroep bijstand te geven voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft hier een zogenoemde kan-bepaling. Dat wil zeggen dat als men tot de doelgroep van het tweede lid behoort, men niet per definitie recht heeft op bijstand. We beoordelen dan in hoeverre belanghebbende op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het besef van verantwoordelijkheid. We kijken of betrokkene mogelijkheden had om voor de kosten te reserveren en alternatieven, waardoor de kosten van bijstand lager had kunnen zijn of zelfs voorkomen had kunnen worden.

Met dit beleid staat de gemeente Wormerland op het standpunt, dat er voldoende voorzieningen waarmee mensen met een laag inkomen kunnen voorzien in de kosten voor de vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Slechts in zeer individueel bepaalde omstandigheden, waarbij sprak is van een acute noodsituatie, kan op grond van het derde lid bijstand verstrekt worden. In een 'acute noodsituatie' kunnen we de bijstandsverlening niet uitstellen zonder het sociaal of maatschappelijk (gezins)leven van de aanvrager en gezinsleden te ontwrichten. Eigenlijk geven we hier invulling aan de dringende reden, zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de WWB voor het verstrekken van bijzondere bijstand.

In feite sluiten we hiervoor aan op de Memorie van Toelichting op artikel 16 WWB. Uit deze Toelichting blijkt dat in een acute noodsituatie, waarin de betrokkene de  omstandigheden op geen enkele andere wijze kan verhelpen, het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. De aanvrager moet dan wel met objectieve gegevens aannemelijk maken dat er sprake is van een acute noodsituatie. Van een acute noodsituatie is, gelet op constante jurisprudentie, bij aanvragen om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen niet snel sprake.

De vorm, tot slot, waarin de bijstand wordt verstrekt, geven we aan in het vierde en vijfde lid van artikel 3.2.1. Kan een duurzaam gebruiksgoed in natura verstrekt worden, dan heeft dit voorrang op een financiële vergoeding voor de aanschaf van de goederen. Is bijstand in geld noodzakelijk, dan verstrekken we die altijd in de vorm van leenbijstand.

Paragraaf 3.3 Draagkracht

Voor het minimabeleid hanteert Wormerland een sociaal minimum. De hoogte van dit sociaal minimum bedraagt zoals gezegd 110% van de geldende bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.

De gemeente Wormerland wil zo veel mogelijk regelingen voor de mensen met een laag inkomen afstemmen op dit sociaal minimum. Soms is dit door wettelijke bepalingen of financiële consequenties voor de gemeente niet mogelijk. En bij een enkele voorziening is de toepassing van het sociaal minimum niet gewenst omdat het niet past bij de aard van de voorziening.

Zo gaan we bij de woonkostentoeslag uit van de bijstandsnorm. Deze toeslag voorziet in het gemis aan huurtoeslag. Bijvoorbeeld doordat men een eigen woning bewoont of een huurwoning met een huur boven de huursubsidiegrens.

De huurtoeslag gaat uit van een inkomen op bijstandsniveau. Om in gelijke situaties de woonkostentoeslag gelijk te stellen aan de huurtoeslag, gaan we bij de berekening van de woonkostentoeslag uit van de bijstandnorm.

Ook bij de aflossing van leenbijstand gaan we van de bijstandsnorm uit. Anders zou niet op de lening worden afgelost, zolang het inkomen lager is dan het sociaal minimum. Terwijl we leenbijstand hoofdzakelijk verstrekken aan Wormerlanders die onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef hebben getoond voor het zelf voorzien in een bestaan.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud

Vraagt een jongere aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud, dan ligt voor die aanvulling bij 90 procent van de bijstandsnorm voor personen van 21 jaar. Deze aanvulling verstrekken we alleen als er sprake is van een situatie, zoals omschreven in het tweede lid van artikel 3.4.1.

Afgezien van bovenstaande voorbeelden gaan we zowel bij de bijzondere bijstandsverlening als het minimabeleid uit van het sociaal minimum. Bij een inkomen onder het sociaal minimum wordt de draagkracht op nul gesteld. Voor regelingen waarbij draagkracht een rol speelt, houden we vanaf het sociaal minimum rekening met een draagkracht van 35%.

Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen

In deze paragraaf leggen we de hoogte van de te verstrekken bijzondere bijstand vast voor medische kosten en voor duurzame gebruiksgoederen. Voor de medische kosten is het college van mening, dat op dit punt geen begunstigend buitenwettelijk beleid gevoerd moet worden. De Centrale Raad van Beroep geeft in haar besluiten immers aan, dat de basisverzekering als adequaat en toereikend gezien moet worden.

Daarnaast bieden we personen met een laag inkomen de mogelijkheid om deel te nemen aan de collectieve aanvullende zieketkostenverzekering die de gemeente bij Zilveren Kruis Achmea heeft afgesloten. Bij belanghebbende ligt de keuze om van dit aanbod gebruik te maken en daardoor in aanmerking te komen voor extra vergoedingen op medisch gebied.

Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)

Met het beleid voor de “Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie’’ (SMI) willen we als gemeente voorwaarden scheppen om in bijzondere situaties kosten van Kinderopvang tijdelijk te kunnen ondersteunen. In de procedure gaat de aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische indicatie vooraf aan de aanvraag voor een tegemoetkoming, maar in de praktijk worden de aanvragen vaak gelijktijdig ingediend. Het is mogelijk dat, gezien de acute noodzaak van de voorziening, pas achteraf advies wordt aangevraagd. We  stellen de noodzaak vast nadat we advies hebben ingewonnen bij de begeleider van het gezin. Hieronder verstaan we de begeleider vanuit bijvoorbeeld het CJG.

Hiermee brengen we ook de SMI in lijn met de wens te komen tot een ‘één gezin - én plan-aanpak’ en De Kanteling. Om te komen van "recht op vergoeding kinderopvang SMI " naar "recht op de juiste ondersteuning bij gezinsproblemen". Kinderopvang SMI kan daar tijdelijk onderdeel van uit maken. Heeft het CJG geen relatie met belanghebbende, dan leggen we de adviesvraag voor aan een onafhankelijk adviseur. Het advies doet uitspraak over de noodzaak van de voorziening an sich en over de omvang ervan.

We verstrekken geen tegemoetkomingen met terugwerkende kracht. Een gemeentelijke tegemoetkoming verstrekken we met ingang van het tijdstip waarop we de aanvraag voor een tegemoetkoming in ontvangst hebben genomen. Start de zorg op een later tijdstip, dan gaat ook de vergoeding later in.

In de beschikking staat hoeveel uren kinderopvang noodzakelijk worden geacht en hoe lang de indicatie geldig is. Het college neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend. Dit betekent dat het college van dat advies kan afwijken. In dat geval moet het college de redenen voor de afwijking motiveren (artikel 4:20 Algemene wet bestuursrecht). De motiveringverplichting geldt met name wanneer het college bij een positief advies toch afwijzend besluit.

In principe kennen we de vergoeding op maat en definitief toe. Dit kan omdat de zorg over een beperkte periode gaat en omvang en kosten bekend zijn. Hiermee is de rechtmatigheid geborgd. Moeten we bij de aanvraag vanwege een crisissituatie direct in zorg voorzien en kunnen we geen of onvoldoende onderzoek doen om de exacte kosten vast te stellen, dan kunnen we de bijstand als voorschot toekennen. In dat geval doet de gemeente onderzoek naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindercentrum of gastouderbureau op te vragen.

De omvang van de aanspraak op een tegemoetkoming is begrensd. De tegemoetkoming verstrekken we voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.

Vanaf 1 januari 2013 heeft de Belastingdienst de uitvoering van de gemeentelijke bijdrage van de Wet Kinderopvang overgenomen. Dat betekend dat de gemeente geen verordeningplicht meer heeft voor de kinderopvang. Alhoewel de Belastingdienst het “werkgeversdeel” overgenomen heeft, hebben zij niet de betaling van de eigen bijdrage overgenomen. De eigen bijdrage voor de kinderopvang stijgt elk jaar. Voor 2013 bedraagt deze bijna 10%. Omdat gemeente Wormerland werk wilt stimuleren en daarmee ook trajecten die werk bereikbaar maakt, is een bepaling opgenomen in deze beleidsregels. Door de opname van deze bepaling zal een alleenstaande ouder die een re-integratietraject doorloopt en een uitkering ontvangt niet in inkomen achteruit gaan vanwege de kosten voor de kinderopvang.

Hoofdstuk 4 Gemeentelijke toeslag voormalige eenoudergezinnen

Als het jongste kind 18 jaar wordt, dan verandert de norm van de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen in de norm voor een alleenstaande. Studerende kinderen met een Wtos kunnen niet voldoende in de woonkosten bijdragen om deze inkomensachteruitgang te compenseren. Om de inkomensachteruitgang te beperken heeft de ouder in deze situatie recht op een toeslag, zolang het kind Wtos ontvangt.

Hoofdstuk 5 Langdurigheidstoeslag

In de wet en de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Wormerland 2013 zijn de bepalingen opgenomen voor de uitvoering van de langdurigheidstoeslag. Zo hebben we in de verordening de hoogte van de toeslag vastgelegd. De gemeente Wormerland kiest voor een hoge toeslag. Hiermee hebben mensen met een laag inkomen meer reserveringscapaciteit. In principe is de langdurigheidstoeslag een vrij besteedbare toeslag. Dit gaat echter niet op als men voor vervangingskosten voor duurzame gebruiksgoederen een beroep doet op de publieke middelen.

Immers, bij deze kostensoort verwachten we van belanghebbende dat die geld reserveert. Doet iemand dat niet, dan ligt het voor de hand dat we nagaan waarom niet. Hiermee geeft de gemeente nadere invulling aan het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor wijziging van artikel 36 WWB [langdurigheidstoeslag] is een voorstel tot wijziging ingediend. De strekking van dit voorstel was personen die tijdens de referteperiode in detentie of in het buitenland verbleven, uit te sluiten van het recht. Dit voorstel is evenwel niet overgenomen, zodat alleen het inkomen als criterium is overgebleven. Dit impliceert dat voor het bepalen van het recht op langdurigheidstoeslag het niet van belang is of belanghebbende gedurende de referteperiode in detentie, dan wel in het buitenland verbleef.

Hoofdstuk 6 Minimaregelingen

In dit hoofdstuk zijn alle minimaregelingen die gemeente Wormerland kent opgenomen. Waar een verordening al aanwezig is, zoals bij de Kinderparticipatie fonds, is uiteraard de verordening leidend. Echter is voor het Zorgfonds geen duidelijke beleidsregels vastgelegd.

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Tot de invoering van de WWB was de verlening van bijstand onder verband van krediethypotheek geregeld in het 'Besluit krediethypotheek bijstand'. De WWB kent hiervoor geen bepalingen. De gemeente dient hiervoor eigen regels vast te leggen. Deze regels zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt. Bij de verlening van bijstand aan zelfstandigen is het wenselijk om aan de terugbetaling een zekerheidsstelling te verbinden. Deze zekerheidsstelling kan in de vorm van een hypotheek en in de vorm van pandrecht. In het hoofdstuk Zekerheidsstellingen wordt aangegeven op welke wijze en voorwaarden een zekerheidsstelling verlangd wordt.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Uitgansgpunt voor het terugvorderingsbeleid is dat de gemeente Wormerland een ruimhartig, maar rechtvaardig bijstands- en minimabeleid wil voeren. Dit betekent dat zowel fraude als een tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef voor een voorziening niet mogen lonen. Bij constatering van onterecht gebruik van de bijstand of gemeentelijke regelingen worden ten onrechte verstrekte uitkeringen en bijdragen teruggevorderd.

Ook het terugvorderingsbeleid is gebaseerd op deze sociale uitgangspunten. Zo kent het terugvorderingsbeleid bepalingen voor het matigen van de terugvordering. De mogelijkheid van matiging kan niet los worden gezien van de wijze waarop iemand invulling geeft aan zijn of haar verantwoordelijkheden. Zo wordt iemand die alles in het werk stelt om de vordering bij de gemeente af te lossen, ontzien, als blijkt dat er geen financiële mogelijkheden zijn om de schuld geheel of gedeeltelijk terug te betalen. Kan iemand wel terugbetalen, maar wil hij of zij niet aan de regeling mee werken, dan passen we een strenger regime toe. Doel is dan de gehele schuld in te vorderen.

Echter is een uitzondering bij fraudevorderingen indien iemand 15 jaar aan zijn aflosverplichtingen heeft voldaan wordt de vordering kwijtgescholden. Om werk extra te stimuleren wordt de vordering na 10 jaar kwijtgescholden indien iemand voor 5 jaar of langer aan het werk is. Deze bepaling is opgenomen om iedereen de kans te geven om met een “schone lei” een nieuwe start te maken.

Hoofdstuk 9 Schulddienstverlening

Het wetsvoorstel ‘Wet gemeentelijke schuldhulpverlening’ verplicht de gemeente tot een integrale aanpak van schulden en tot een door de raad vastgesteld beleidsplan. In het vastgestelde ‘Beleidsplan schulddienstverlening 2011 – 2015’ van de gemeente Wormerland, staat onder meer dat het college een regeling maakt met toelatingscriteria voor schulddienstverlening. Met deze regeling hebben we kaders voor het bepalen wie in aanmerking kunnen komen voor een schuldregeling. Deze kaders zijn nodig omdat schulddienstverlening in principe eenmalig is. Het is daarmee van groot belang dat een schuldregeling naar verwachting succesvol is; een schuldenaar krijgt in principe geen nieuwe kans. Onderliggende problemen, die een belemmering vormen om een schuldregeling succesvol af te ronden, moeten daarom eerst worden opgelost.

In het beleidsplan staan enkele belangrijke uitgangspunten. Het is ieders verantwoordelijkheid om op een verantwoorde manier met het inkomen om te gaan, zodanig dat de inkomsten en uitgaven in balans zijn. De gemeente beschouwt (problematische) schuldsituaties in de eerste plaats als een probleem tussen een schuldenaar en diens crediteuren.

Van schuldenaren verwacht de gemeente dan ook dat zij bereid zijn om keuzes te maken of concessies te doen als deze noodzakelijk zijn voor de aanpak van hun financiële problemen.

Schulddienstverlening wordt alleen ingezet als verwacht mag worden dat die inzet bijdraagt aan een schuldenvrije toekomst. Daarnaast is het belangrijk dat de schuldenaar gemotiveerd is en zich volledig inzet om een schuldregeling tot een succesvol einde te brengen. Van de schuldenaar wordt verwacht dat hij voldoet aan zijn informatieplicht. Wijzigingen in de huishouding gezins-, of inkomenssituatie kunnen van invloed zijn op het traject en de aflossingscapaciteit. Het is daarom noodzakelijk dat betrokkenen alle wijzigingen direct melden.

Verbetert de inkomenssituatie, dan wordt het hogere inkomen aangewend voor de aflossing van de schulden. Daarom verwachten we van de schuldenaar die er alles aan doet om het inkomen te verhogen. Daar staat tegenover, dat onnodige kosten moeten worden vermeden. Een auto die niet medisch noodzakelijk is en/of niet noodzakelijk is voor het woon- werk verkeer, moet worden verkocht. Dit is in overeenstemming met de Recofa richtlijnen die ook voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) gelden.

We kunnen geen schuldregeling treffen als er schulden zijn die niet voor een sanering of bemiddeling in aanmerking komen. Hiertoe behoren onder andere niet-saneerbare vorderingen en boetes van het Centraal justitieel incassobureau (CJIB), (niet afgeloste) fraudevorderingen en betwiste vorderingen zoals een niet afgeronde boedelscheiding. Het CJIB kan besluiten boetes wel te laten meelopen in een schuldregeling, zonder finale kwijting. Hierdoor kan iemand na een schuldregeling toch nog een restschuld bij het CJIB hebben, die hij of zij na afloop van de regeling alsnog moet aflossen.

Voor fraudevorderingen volgen we het beleid van de WSNP. Toelating tot de WSNP is niet mogelijk als er de afgelopen vijf jaar sprake was van een nog niet (geheel) afgeloste fraudevordering. Het beleid voor de weigering tot toelating in een schuldregeling sluit hierbij aan op artikel 288 lid 2 onder c van de Failissementswet. Het weigeren van een schuldregeling op grond van herhaalde aanvraag kan in bijzondere situaties tot ongewenste effecten leiden. Bijvoorbeeld als iemand aantoonbaar buiten eigen schuld opnieuw in een problematische schuldsituatie terecht is gekomen.

De bevoegdheid van het college (op basis van de Algemene wet bestuursrecht) om in situaties van klaarblijkelijke hardheid alsnog een bepaalde voorziening toe te kennen, wordt met dit artikel nog eens benadrukt. Speciale aandacht hebben we in deze gevallen voor gezinnen met minderjarige thuiswonende kinderen. Waar mogelijk moet worden voorkomen dat deze kinderen als gevolg van deze schulden niet kunnen participeren in de samenleving. ​