Regeling vervallen per 01-07-2015

Verordening werk en bijstand 2013

Geldend van 01-07-2015 t/m 30-06-2015

Intitulé

Verordening werk en bijstand 2013

De raad van de Gemeente Woudenberg,

gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van 14 februari 2013;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en de artikelen 8 en 8a van de Wet werk en bijstand;

Overwegende dat de gemeenteraad bij verordening:

a.(re-integratie)

op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel a en artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Wet werk en bijstand verplicht is om regels te stellen voor de ondersteuning in de arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen daarvoor;

b.(afstemming)

op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk

en bijstand verplicht is om regels te stellen voor de afstemming van de bijstand indien een bijstandsgerechtigde naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de Wet werk en bijstand en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen;

c.(verrekening bestuurlijke boete bij recidive)

op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel i van de Wet werk en bijstand, de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 60b van de Wet werk en bijstand moet regelen;

d.(toeslagen en verlagingen)

op grond van artikel 8 lid 1 onder c en artikel 30, lid 1 van de Wet werk en bijstand dient vast te stellen voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald;

e.(handhaving)

op grond van het bepaalde in artikel 8a van de Wet werk en bijstand verplicht is om regels te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

besluit: 

vast te stellen de Verordening werk en bijstand 2013.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg;

    • c.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken; indien het een gehuwde betreft, wordt onder belanghebbende elk van de echtgenoten verstaan;

    • d.

      uitkeringsgerechtigde: degene die algemene bijstand ontvangt op grond van de wet;

    • e.

      bijstand: de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en/of bijzondere bijstand;

    • f.

      UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • g.

      Wsw: Wet sociale werkvoorziening;

    • h.

      Wet SUWI: Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

    • i.

      Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.

HOOFDSTUK 2 RE-INTEGRATIE

PARAGRAAF 1 ALGEMENE BEPALINGEN OVER RE-INTEGRATIE

Artikel 2 Begripsomschrijvingen re-integratie

  • 1. Onder uitkeringsgerechtigde wordt in dit hoofdstuk mede verstaan degene die een uitkering ontvangt op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004);

  • 2. In dit hoofdstuk wordt verder verstaan onder:

    • a.

      niet-uitkeringsgerechtigde (nugger): de persoon bedoeld in artikel 6 eerste lid onder a van de wet;

    • b.

      anw-er: personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw);

    • c.

      algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk in de Wsw en werk dat gewetensbezwaren oproept dan wel in strijd met de zeden dan wel illegaal is;

    • d.

      voorzieningen: voorzieningen als bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de wet;

    • e.

      ondersteuning: ondersteuning als bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de wet;

    • f.

      traject: een aaneenschakeling van re-integratie-instrumenten;

    • g.

      re-integratie-instrumenten: de instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de wet;

    • h.

      arbeidsinschakeling: arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 6 eerste lid onder b van de wet.

Artikel 3 Doelgroep

  • 1. Tot de doelgroep van dit hoofdstuk behoren uitkeringsgerechtigden, personen met een uitkering verstrekt door het UWV die binnen 2 maanden de volledige uitkeringsduur bereiken en aansluitend aanspraak hebben op bijstand, personen die op de wachtlijst staan als bedoeld in artikel 12 van de WSW, Anw-ers, nuggers, alsmede personen bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, die woonachtig zijn in de gemeente Woudenberg volgens artikel 40, eerste lid van de wet.

  • 2. Niet tot de doelgroep behoren:

    • a.

      nuggers die zich minder dan 15 uur per week beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt en/of;

    • b.

      nuggers waarvan het inkomen, het inkomen van diens partner of hun gezamenlijk inkomen meer dan 200% van het geldende wettelijk minimumloon bedraagt en/of;

    • c.

      nuggers met een saldi op de lopende rekeningen en spaarrekeningen van de belanghebbende, diens partner en/of minderjarige kinderen dat uitstijgt boven de vermogensgrens zoals aangegeven in artikel 34, lid 3 van de wet.

Artikel 4 Opdracht aan het college

  • 1. 1.Het college biedt aan personen die behoren tot de doelgroep ondersteuning aan bij dearbeidsinschakeling en, voor zover het college dit noodzakelijk acht, biedt het college een voorziening aan gericht op die arbeidsinschakeling.

  • 2. De ondersteuning is gericht op de kortste weg naar duurzame reguliere arbeid. Indien het verkrijgen van reguliere arbeid voorlopig niet haalbaar wordt geacht, is de ondersteuning gericht op zelfstandige maatschappelijke participatie ter voorbereiding op een feitelijk re-integratietraject, gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

  • 3. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

Artikel 5 Inzet van de ondersteuning

  • 1. Ondersteuning kan worden geboden door het aanbieden van een traject, waarbij zo nodig re-integratie-instrumenten kunnen worden ingezet.

  • 2. Bij de inzet van re-integratie-instrumenten wordt gekozen voor dat instrument dat beschikbaar is en dat adequaat en toereikend is voor het doel dat beoogd wordt.

  • 3. Re-integratie-instrumenten die gericht zijn op de arbeidsinschakeling worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is.

  • 4. Het college weigert de inzet van een voorziening indien de persoon uit de doelgroepaanspraak kan maken of beroep kan doen op een voorziening buiten de wet om die naarhet oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

  • 5. Het besluit van het college een voorziening aan te bieden dan wel een voorziening teweigeren wordt vastgelegd in een beschikking.

Artikel 6 Onderzoek

Het college kan ten behoeve van een persoon voor wie een voorziening wordt ingezet of voor wie een voorziening wordt overwogen een onderzoek (laten) instellen naar de mogelijkheden van de persoon in verband met arbeidsinschakeling en deelname aan voorzieningen.

Artikel 7 Verplichtingen van belanghebbende

  • 1. Onverminderd andere verplichtingen die voortvloeien uit wet of regelgeving gelden voorpersonen uit de doelgroep de volgende verplichtingen:

    • a.

      naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het UWV WERKbedrijf en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c.

      algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

    • d.

      na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    • e.

      gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • f.

      het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • g.

      medewerking te verlenen aan begeleiding en controle van ziekteverzuim;

    • h.

      naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten.

  • 2. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en dezeverordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. Het college neemt deze verplichtingen op in de beschikking als bedoeld in artikel 5, vijfde lid.

  • 3. Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde ontheffing geven van een of meer verplichtingen genoemd in het eerste lid.

  • 4. Bij beleidsregels stelt het college nadere regels vast omtrent het derde lid.

Artikel 8 Handhaving

  • 1. Indien een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 1 lid 2 onder d en artikel 2 lid 1, die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in 9 lid 1 van de wet en artikel 7, kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 2. Indien de belanghebbende, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 1 lid 2 onder d en artikel 2 lid 1, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in artikel 9 van de wet en artikel 7, kan het college de kosten van de voorziening dan wel de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

Artikel 9 Beleidsplan

Het college kan ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vaststellen, waarin beleidsprioriteiten worden aangegeven, alsmede de hoogte en wijze van financiering.

Artikel 10 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1. Het college kan een voorziening beëindigen:

    • a.

      indien de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9, 17, 55 van de wet niet nakomt;

    • b.

      indien de belanghebbende die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      indien de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij niet volledig gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

    • d.

      indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

  • 2. Bij uitvoeringsbesluit kan het college ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 10 tot en met 24, nadere regels stellen.

Artikel 11 Zelfstandig ondernemerschap

Indien de belanghebbende voornemens is een zelfstandig bedrijf te starten kan het college voorzieningen welke daarop gericht zijn verlenen, voor zover de plannen naar het oordeel van het college een redelijke kans van slagen hebben.

Artikel 12 Re-integratie niet-uitkeringsgerechtigden

  • 1. Belanghebbenden als bedoeld in artikel 6 eerste lid onder a van de wet die tot de doelgroep van dit hoofdstuk behoren kunnen gebruik maken van een re-integratietraject.

  • 2. Voor de noodzakelijke kosten van de re-integratie wordt aan belanghebbenden als bedoeld in artikel 6 eerste lid onder a van de wet een renteloze lening verstrekt.

  • 3. Bij uitvoeringsbesluit stelt het college nadere regels vast.

Artikel 12a Tegenprestatie naar vermogen

Het college kan in verband met de invulling en uitvoering van de tegenprestatie naar vermogen afspraken maken met derden, waaronder werkgevers en vrijwilligersorganisaties. Het college kan bij uitvoeringsbesluit regels vaststellen over de invulling en uitvoering van de tegenprestatie naar vermogen.

PARAGRAAF 2 RE-INTEGRATIEVOORZIENINGEN

Artikel 13 Sociale activering en arbeidsactivering

  • 1. Het college kan aan personen die behoren tot de doelgroep als onderdeel van een re-integratietraject activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering en arbeidsactivering.

  • 2. Onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

  • 3. Onder arbeidsactivering wordt verstaan een traject van in principe maximaal twee jaar met inzet van zo min mogelijk middelen, gericht op een duurzame inzet op de reguliere arbeidsmarkt waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkeling op de reguliere arbeidsmarkt.

Artikel 14 Algemene bepalingen over ondersteuning en voorzieningen

  • 1. Ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bestaan uit praktische hulp, advies,doorverwijzing naar andere organisaties of uit het aanbieden van één of meerderevoorzieningen die gelijktijdig of achtereenvolgend ingezet kunnen worden.

  • 2. Het college kan in ieder geval de volgende voorzieningen aanbieden:

    • a.

      werkstages

    • b.

      detacheringsbanen

    • c.

      loonkostensubsidies

    • d.

      scholing

    • e.

      inkomensvrijlating

    • f.

      premie

    • g.

      Work First

    • h.

      voorzieningen gericht op nazorg

    • i.

      schuldhulpverlening

    • j.

      overige voorzieningen

  • 3. In afwijking van het tweede lid, worden de volgende voorzieningen niet ingezet voor de belanghebbende die jonger is dan 27 jaar:

    • a.

      onbeloonde additionele arbeid;

    • b.

      vrijlating van inkomsten, en

    • c.

      onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk.

Artikel 15 Werkstages

  • 1. Het college kan personen die behoren tot de doelgroep een werkstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3. Het college plaatst de belanghebbende alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 4. In een schriftelijke overeenkomst wordt tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 16 Detacheringsbanen

  • 1. Het college kan personen die behoren tot de doelgroep een dienstverband voor in principe maximaal twee jaar aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling. Dit dienstverband wordt alleen aangeboden indien het bijdraagt aan de toeleiding van de uitkeringsgerechtigde naar de reguliere arbeidsmarkt.

  • 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel werkgever en inlenende organisatie als tussen werknemer en inlenende organisatie.

  • 3. Een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 4. De inleenvergoeding wordt afgestemd op de productiviteit/loonwaarde van de gedetacheerde.

Artikel 17 Loonkostensubsidies gericht op re-integratie

  • 1. Het college kan tijdelijke en aflopende subsidies verstrekken aan werkgevers die met personen die behoren tot de doelgroep een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling, waarbij de hoogte van de subsidie mede wordt bepaald op basis van de productiviteit/loonwaarde van de belanghebbende;

  • 2. Bij uitvoeringsbesluit stelt het college regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3. Minimaal eenmaal per jaar wordt in overleg met de werknemer en de werkgever bezien welke mogelijkheden er voor de werknemer zijn voor arbeidsinschakeling.

Artikel 18 Scholing

  • 1. Het college kan een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de doelgroepen, de vorm van scholing en de voorwaarden waaraan scholing moet voldoen.

Artikel 19 Work First

Het college kan de persoon die behoort tot de doelgroep die geen afstand tot de arbeidsmarkt heeft en bij de re-integratieconsulent in een bemiddeling zit, de tijd tot het aanvaarden van een reguliere baan maatschappelijk nuttig laten vervullen. De duur van de activiteiten

bedraagt minimaal 1 week en maximaal 3 maanden.

Artikel 20 Premies

  • 1. Het college verstrekt een premie activering aan de uitkeringsgerechtigde die conform artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden verricht.

  • 2. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit de hoogte van de premie en de verdere voorwaarden.

Artikel 21 Inkomstenvrijlating

In alle gevallen waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 31 tweede lid onder o van de wet, is sprake van een vrijlating die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 22 Voorzieningen gericht op nazorg

Het college kan aan een belanghebbende die algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard,

voorzieningen bieden gericht op nazorg.

Artikel 23 Schuldhulpverlening

  • 1. Het college kan aan personen die behoren tot de doelgroep voor wie een voorziening wordt ingezet, schuldhulpverlening aanbieden als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor de re-integratie.

  • 2. De in lid 1 bedoelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door het college aangeboden schuldhulpverleningstraject.

Artikel 24 Overige vergoedingen

  • 1. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de re-integratie.

  • 2. Geen aanspraak op de in het eerste lid genoemde vergoeding bestaat indien een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.

  • 3. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de vorm, de hoogte van de vergoeding en de verdere voorwaarden.

HOOFDSTUK 3 AFSTEMMING

PARAGRAAF 1 ALGEMENE BEPALINGEN OVER AFSTEMMING

Artikel 25 Begripsomschrijvingen afstemming

[vervallen]

Artikel 26 Het verlagen van de bijstandsuitkering

  • [vervallen]

Artikel 27 Berekeningsgrondslag

  • [vervallen]

Artikel 28 Het besluit tot afstemming

  • [vervallen]

Artikel 29 Horen van belanghebbende

  • [vervallen]

Artikel 30 Afzien van verlaging van de bijstandsuitkering

  • [vervallen]

Artikel 31 Ingangsdatum en tijdvak

  • [vervallen]

Artikel 32 Samenloop van gedragingen

  • [vervallen]

Artikel 33 (Herhaalde) Recidive

  • [vervallen]

PARAGRAAF 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 34 Indeling in categorieën

  • [vervallen]

Artikel 35 De hoogte en duur van de verlaging

  • [vervallen]

PARAGRAAF 3 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 36 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • [vervallen]

Artikel 36a Plicht tot tegenprestatie naar vermogen

  • [vervallen]

Artikel 36b Intrekking ontheffing plicht tot arbeidsinschakeling alleenstaande ouders

  • [vervallen]

Artikel 37 Zeer ernstige misdragingen

  • [vervallen]

Artikel 38 Niet nakomen nadere verplichtingen

  • [vervallen]

HOOFDSTUK 3A VERREKENING BESTUURLIJKE BOETE BIJ RECIDIVE

Artikel 39 Begripsomschrijvingen

[vervallen]

Artikel 40a Verrekenen zonder inachtneming beslagvrije voet

[vervallen]

Artikel 40b Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

[vervallen]

Artikel 40c Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

[vervallen]

HOOFDSTUK 4 TOESLAGEN EN VERLAGINGEN

PARAGRAAF 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 41 Begripsomschrijvingen toeslagen en verlagingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    norm: het bedrag als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel c en tweedelid, onderdeel c, alsmede artikel 21 van de wet;

  • b.

    woonkosten:

    • 1.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldendehuurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag (wet van 24 april 1997, Stb. 1997, 197)

    • 2.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedragper maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde netto hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon) en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag aan onderhoud;

  • c.

    medebewoning: de situatie waarin naast belanghebbende(n) één of meer anderen hunhoofdverblijf in dezelfde woning hebben als de alleenstaande, de alleenstaande ouder of gehuwden;

  • d.

    beroepsmatigeverzorging: verzorging of verpleging in een inrichting als bedoeld in de wet.

  • e.

    gehuwdennorm: de bijstandsnorm voor gehuwden zoals bedoeld in artikel 21onder c van de wet;

  • f.

    schoolverlater: de persoon die bijstand aanvraagt, indien hij in de zes maandenvoorafgaand aan de toekenning van de algemene bijstand recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het aanmerken als schoolverlater eindigt zes maanden na het beëindigen van voornoemd onderwijs of beroepsopleiding.

Artikel 42 Categorieën

  • 1. Voor de belanghebbende aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande

    • b.

      alleenstaande ouder

    • c.

      gehuwden

  • 3. De bepalingen in dit hoofdstuk hebben uitsluitend betrekking op belanghebbenden van 21jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd.

PARAGRAAF 2 CRITERIA VOOR ALLEENSTAANDEN EN ALLEENSTAANDE OUDERS

Artikel 43 Toeslagen

  • 1. De norm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt verhoogd met een toeslagvan 20% van de gehuwdennorm indien in dezelfde woning geen anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 2. De norm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt eveneens verhoogd met eentoeslag van 20% van de gehuwdennorm indien:

    • a.

      Als gevolg van de medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft;

    • b.

      Uitsluitend één of meer kinderen jonger van 18 jaar of ouder, die gelet op artikel 4, tweede lid van de wet niet tot het gezin behoren, hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

  • 3. De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder wordt verhoogd met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm indien er sprake is van medebewoning, anders dan genoemd in het tweede lid.

  • 4. De norm wordt niet verhoogd met een toeslag, indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder is aan te merken als een schoolverlater.

Artikel 44 Ontbreken woonkosten

De norm wordt niet verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of alleenstaande ouder geen woonkosten heeft.

PARAGRAAF 3 CRITERIA VOOR GEHUWDEN

Artikel 45 Verlagingen

  • 1. De norm voor gehuwden wordt indien sprake is van medebewoning verlaagd met 10% van de gehuwdennorm, tenzij:

    • a.

      Als gevolg van de medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft;

    • b.

      Uitsluitend één of meer kinderen van 18 jaar of ouder, die gelet op artikel 4, tweede lid van de wet niet tot het gezin behoren, hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

  • 2. De norm voor gehuwden wordt verlaagd met 10% van de gehuwdennorm indien één vande gehuwden als schoolverlater is aan te merken.

  • 3. De norm voor gehuwden wordt verlaagd met 20% van de gehuwdennorm indien beide gehuwden als schoolverlaters zijn aan te merken.

Artikel 46 Ontbreken woonkosten

De norm wordt verlaagd met 20% van de gehuwdennorm indien de gehuwden geen woonkosten

hebben.

Artikel 47 Cumulatie

Na toepassing van de artikelen 45 en 46 van deze verordening bedraagt de uitkering voor gehuwden minimaal 80% van de gehuwdennorm, tenzij er sprake is van een verlaging van de uitkering op grond van hoofdstuk 3 van deze verordening.

HOOFDSTUK 5 HANDHAVING

PARAGRAAF 1

Artikel 48 Begripsomschrijving fraude

[vervallen]

PARAGRAAF 2 FRAUDEPREVENTIE- EN REPRESSIE

Artikel 49 Beleidsplan hoogwaardige handhaving

  • [vervallen]

Artikel 50 Validering van gegevens

  • [vervallen]

PARAGRAAF 3 GEVOLGEN VAN FRAUDE

Artikel 51 Afstemming

[vervallen]

Artikel 52 Terugvordering

  • [vervallen]

Artikel 53 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

[vervallen]

PARAGRAAF 4 CONTROLE

Artikel 54 Controle tijdens en na beëindiging van de bijstand

[vervallen]

Artikel 55 Controlemiddelen

  • [vervallen]

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 56 Onvoorziene omstandigheden

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 57 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 58 Mandaatregeling SVB

In afwijking van de bepalingen in hoofdstuk 3 is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van mandaatregeling van de Sociale verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, de ministeriële regeling Maatregelenbesluit Socialezekerheidswetten (Staatscourant 2007, 304) van toepassing.

Artikel 59 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2013.

  • 2. Op die datum wordt de Verordening werk en bijstand 2012, vastgesteld op 28 juni 2012, ingetrokken.

Artikel 60 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening werk en bijstand 2013”.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare raadsvergadering van: 22 maart 2013.
K.Wiesenekker T. Cnossen
raadsgriffier voorzitter

Toelichting bij de Verordening werk en bijstand

Algemene toelichting

Fraudewet

Per 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" in werking getreden, de zgn. ‘fraudewet’. Met de wet krijgt het college de plicht om een boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid om een verlaging in deze

situatie op te leggen verdwijnt. De hoogte van de boete is daarbij in beginsel gelijk aan het

bedrag dat belanghebbende te veel aan bijstand heeft ontvangen.

Is sprake van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht (recidive) dan wordt deze

boete in beginsel verhoogd tot 150% van het te veel ontvangen bedrag. Naast deze

verhoging krijgt het college daarbij ook de bevoegdheid om in de eerste drie maanden na

oplegging van de boete de bijstand voor 100% te verrekenen met de openstaande

boetevordering, zonder rekening te houden met de beslagvrije voet.

In eerste instantie had de wetgever voorzien in een plicht tot volledige verrekening van de

boetevordering. Bij amendement is deze verplichting echter omgezet in een bevoegdheid,

zodat de gemeente de mogelijkheid heeft om daar waar volledige verrekening onwenselijke

effecten heeft (denk b.v. aan hogere maatschappelijke kosten vanwege uithuisplaatsing) de

verrekening aan te passen, dan wel bij de verrekening de beslagvrije voet volledig te

respecteren. De Wet werk en bijstand verplicht de gemeenteraad in dit kader bij verordening

nadere regels te stellen met betrekking tot het gebruik van deze bevoegdheid.

Er is voor gekozen de verordening te integreren in de bestaande Verordening Werk en bijstand 2012, omdat deze Verordening ook op andere onderdelen aanpassingen vergt. Doordat in het hoofdstuk Afstemming de artikelen 36 en 37 (schenden van de inlichtingenplicht) komen te vervallen en er ruimte voor nieuwe artikelen nodig was, is ervoor gekozen de artikelen 38, 38a, 38b, 39 en 40 opnieuw te vernummeren. Er is een nieuw hoofdstuk 3a ingevoegd, met de artikelen 39, 40a, 40b en 40c.

Afschaffen huishoudinkomenstoets

De Verordening Werk en bijstand 2012 is op 28 juni 2012 door de raad vastgesteld en bevatte de benodigde wijzigingen in verband met de invoering van de toets op het huishoudinkomen. In dezelfde periode besloot het Rijk, na de val van Kabinet-Rutte I op 23 april 2012, de toets op het huishoudinkomen met terugwerkende kracht per 1 januari 2012 in te trekken. Via een spoedprocedure van enkele maanden werd dit besluit bij wet bekrachtigd. Het Rijk riep gemeenten op om vooruitlopend op het intrekken van de huishoudinkomenstoets, deze niet uit te voeren.

De Verordening Werk en bijstand was door bovenstaande vrijwel vanaf het begin niet kloppend. Deze Verordening Werk en bijstand 2013 heeft dit gecorrigeerd. De begrippen gezin, gezinsleden en gezinsnorm zijn voor zover het de huishoudinkomenstoets betreft, veranderd in de begrippen gehuwden en gehuwdennorm.

Verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd

Hierbij is aansluiting gezocht bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met stapsgewijze verhoging en koppeling aan de stijging van de levensverwachting van de pensioenleeftijd" (Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd) in combinatie met het "Besluit tot wijziging van een aantal wetten in verband met de verhoging van de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat" (Besluit aanpassing wetten inzake verhoging AOW-leeftijd).

In deze gewijzigde verordening is “65 jaar” vervangen door “pensioengerechtigde leeftijd”. Hierdoor is het mogelijk de persoon die op bijstand is aangewezen, deze bijstand te verlenen tot er recht op AOW ontstaat.

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 (en 2) Algemene bepalingen (over re-integratie)

 

Artikel 1 en 2

 

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wet werk en bijstand.

 

Artikel 3

 

In dit artikel wordt aangegeven voor welke personen het college de re-integratietaak heeft en

wie recht heeft op de noodzakelijke ondersteuning. Via de verwijzing naar artikel 40 lid 1 WWB wordt aangegeven dat alleen inwoners van de gemeente Woudenberg tot de doelgroep behoren. Daarbij is voor de duidelijkheid aangegeven dat nuggers die zich minder dan 15 uur per week beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt, nuggers (of diens partner) met een inkomen boven de 200% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of nuggers (of diens parnter en/of minderjarige kinderen) met een saldi op de lopende rekeningen en spaarrekeningen dat uitstijgt boven de vermogensgrens (artikel 34, lid 3 WWB) geen recht hebben op ondersteuning.

Het vaststellen van een minimum aantal beschikbare uren en een maximaal inkomen een vermogen is wenselijk om te voorkomen dat er sprake zou zijn van een scheve verhouding tussen arbeidsinzet enerzijds en kosten voor re-integratie anderzijds.

 

Artikel 4

 

Artikel 7 van de WWB geeft het college de verantwoordelijkheid ondersteuning gericht op

arbeidsinschakeling te bieden. Hoewel de leden van de doelgroep aanspraak kunnen maken op

een voorziening, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de

persoon in kwestie dit het liefst zou zien. Het doel van het beleid is waar mogelijk personen

die tot de doelgroep behoren te helpen regulier werk te vinden en daar waar dat (nog) niet

kan alles in het werk te stellen om belemmeringen weg te nemen, uitstroomkansen te

vergroten en ondertussen sociaal isolement te voorkomen. Het is aan het college om te

zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken krijgen met

beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een

veelheid aan sociaaleconomische factoren.

 

Artikel 4 lid 1

 

De personen uit de doelgroep hebben van rechtswege aanspraak op ondersteuning. De

gemeente heeft ervoor gekozen deze aanspraak te vertalen als recht op ondersteuning bij de

arbeidsinschakeling. Dat laat onverlet dat het college bepaalt of en welke voorziening ingezet wordt.

 

Artikel 4 lid 2

 

Bij de inzet van voorzieningen wordt gekozen voor die voorzieningen die via de kortst mogelijke weg en met inzet van zo min mogelijk middelen adequaat en toereikend zijn voor het doel dat beoogd wordt.

 

Artikel 4 lid 3

 

Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk belanghebbenden ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.

 

 

 

 

 

Artikel 5

 

Ondersteuning hoeft niet altijd te bestaan uit een door derden uitgevoerde diagnose, gevolgd door een vastgesteld traject met één of meerdere re-integratie-instrumenten. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties.

 

Artikel 5 lid 2

 

Het tweede lid is de vertaling van de opdracht uit de WWB dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de mogelijkheden en capaciteiten van de belanghebbende.

 

Artikel 5 lid 3

 

Re-integratie-instrumenten worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is. Bovendien worden de instrumenten alleen ingezet als aan de hand van onderzoek is gebleken dat door de inzet van die instrumenten het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid binnen afzienbare tijd mogelijk wordt. Re-integratie moet bovendien de kortste weg naar arbeid zijn. De inhoud van het traject wordt, voordat tot het traject wordt besloten, besproken met de belanghebbende, waarna het trajectplan door beide partijen ondertekend wordt.

 

Artikel 5 lid 4

 

Het college weigert tevens een voorziening als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening bijvoorbeeld indien een persoon uit de doelgroep voor de gewenste

opleiding een beroep kan doen op studiefinanciering.

Een toekenning of weigering van een voorziening wordt in een beschikking vastgelegd. Deze

beslissing is vatbaar voor bezwaar en beroep.

 

Artikel 6

 

Het college kan ten behoeve van een persoon voor wie een voorziening wordt ingezet of voor wie een voorziening wordt overwogen een onderzoek (laten) instellen naar de mogelijkheden van de persoon in verband met arbeidsinschakeling en deelname aan voorzieningen. Hierbij worden de competenties/belemmeringen van de klant in kaart gebracht die direct gerelateerd zijn aan werk of op andere leefgebieden die het weer aan het werk gaan in de weg staan. Een onderzoek naar de beroepskeuze mogelijkheden maakt hier deel vanuit.

 

Artikel 7

 

In de WWB is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Daarnaast is een aantal verplichtingen opgenomen in de verordening die afgeleid zijn van artikel 9 van de wet en direct verband houden met de plicht tot arbeidsinschakeling.

Naast de verplichtingen genoemd in de wet of regelgeving en de verordening kan het college aanvullende verplichtingen opleggen. Dat is met name van belang bij niet-uitkeringsgerechtigden. Bijstandsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van een uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden.

 

Artikel 9, eerste lid onderdeel b van de WWB is uitgebreid met de verplichting voor de belanghebbende die jonger is dan 27 om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak. De inhoud en de vorm van dit plan van aanpak wordt omschreven in het nieuwe artikel 44a van de WWB. Omdat dit een wijziging is ten opzichte van de bestaande WWB, is artikel 7 van de bestaande verordening op dit punt gewijzigd.

Verder is artikel 9, eerste lid van de WWB uitgebreid met onderdeel c, waarin geregeld is dat de belanghebbende verplicht is naast of in aanvulling op reguliere arbeid naar vermogen een tegenprestatie te leveren, wanneer dit door het college wordt opgedragen. Deze bevoegdheid van het college is als verplichting opgenomen in artikel 7 van de Verordening.

In het vierde lid is aangegeven dat het college bevoegd is de uitkeringsgerechtigde ontheffing te verlenen van bepaalde verplichtingen genoemd in het eerste lid. Deze bevoegdheid vindt zijn oorsprong in artikel 9 tweede lid van de wet. In beleidsregels wordt aangegeven in welke gevallen het mogelijk is om de uitkeringsgerechtigde te ontheffen van de arbeidsverplichtingen.

 

Artikel 8

 

Het eerste lid biedt de verbinding met hoofdstuk 3 van de verordening. Dit hoofdstuk regelt het afstemmen van de uitkering, indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze afstemming bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage.

Echter, voor belanghebbenden zonder uitkering, ANW-ers en belanghebbenden in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen.

 

Artikel 9

 

De WWB vraagt aan het college om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen. Gekozen is voor de systematiek van een procedurele verordening. Deze bevat de wettelijke bepalingen en procedures, maar geen invulling van het beleid. Het beleid is vastgelegd in het bij de verordening behorende beleidsplan. Het voordeel van een procedureel ingerichte verordening is flexibiliteit: het beleid kan verder ontwikkeld en/of bijgesteld worden zonder dat de verordening aangepast moet worden.

 

Artikel 10

 

Artikel 10 lid 1

 

Het eerste lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

 

Artikel 10 lid 2

 

Het tweede lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.

 

Artikel 11

 

Uitstroom in de vorm van arbeidsinschakeling vindt doorgaans plaats in de vorm van het aanvaarden van werk in loondienst. Het starten van een eigen bedrijf kan ook een vorm van uitstroom zijn. Zeker nu een aantal bepalingen hieromtrent, die in de Abw voorkwamen, niet meer in de WWB zijn opgenomen kan door middel van dit artikel in de verordening ruimte worden geboden aan kansrijke initiatieven. Zo kan gedacht worden aan het toestaan om voorbereidingsactiviteiten te ontplooien, het verlenen van een ontheffing van de verplichtingen om te komen tot arbeidsinschakeling en misschien ook wel een opleiding of iets dergelijks. In alle gevallen moet er sprake zijn van individueel maatwerk.

 

Artikel 12

 

Dit artikel regelt de re-integratie van niet-uitkeringsgerechtigden (Nuggers), die tot de doelgroep behoren. In artikel 3 van de verordening is bepaald welke nuggers in aanmerking kunnen komen voor een voorziening.

Lid twee biedt de mogelijkheid aan hen een renteloze lening te verstrekken. In de trajectovereenkomst die met de Nugger wordt gesloten wordt dit opgenomen. Bij uitvoeringsbesluit kan het college hiervoor nadere regels vaststellen.

 

Artikel 12a

 

Om de plicht tot tegenprestatie naar vermogen te kunnen uitvoeren is het van belang dat er afspraken worden gemaakt met onder andere werkgevers en werkgeversorganisaties. Artikel 12a maakt het mogelijk dat het college afspraken maakt met derden, ter uitvoering van de plicht tot tegenprestatie.

 

Artikel 13

 

Volgens de WWB dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze belanghebbenden staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Gezien de beperkte middelen uit het werkdeel in relatie tot de omvang van de doelgroep, kan het een overweging zijn onderscheid te maken tussen sociale activering als onderdeel van een re-integratietraject, als voorbereiding op arbeidsinschakeling, en sociale activering gericht op het laten participeren van de belanghebbende in de maatschappij.

Bovengenoemd onderscheid komt terug in de bepalingen over sociale activering. In het eerste lid kan daarom de zinsnede “als onderdeel van een re-integratietraject” toegevoegd worden. In het tweede lid, dat een omschrijving geeft van het begrip ‘sociale activering’, kan dan besloten worden dat deze voorziening ook gericht kan zijn op het voorkomen van sociaal isolement. Bij sociale activering als re-integratie-instrument kunnen ook bepalingen opgenomen worden over de maximale termijn waarbinnen deze activiteiten plaatsvinden.

 

Artikel 14

 

Dit artikel strekt ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen,

ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen.

Tevens wordt aangegeven dat ondersteuning niet perse de inzet van een voorziening behoeft in te houden. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties. Indien er een voorziening ingezet wordt, kan dat een van de genoemde voorzieningen zijn die genoemd staan in lid 2 maar dat hoeft niet perse aangezien dit geen limitatieve opsomming is.

 

Voor de belanghebbende die jonger is dan 27 jaar kunnen bepaalde voorzieningen niet worden toegepast. Deze uitzonderingen vloeien voort uit de wet. Zo is in artikel 7, achtste lid bepaald dat ondersteuning bij arbeidsinschakeling door middel van artikel 10a (participatieplaatsen) niet van toepassing is op de persoon die jonger is dan 27 jaar. Verder is artikel 31, tweede lid onderdelen j (premie), k (onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk), n en r (vrijlating van inkomsten) niet van toepassing voor de persoon die jonger is dan 27 jaar. Dit is bepaald in artikel 31, vijfde lid van de wet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de genoemde voorzieningen niet kunnen worden ingezet voor jongeren, omdat hun afstand tot de arbeidsmarkt nog niet zodanig groot is dat dergelijke voorzieningen beschikbaar zouden moeten worden gesteld.

 

Artikel 15

 

Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt.

De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

 

Het derde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college kan dit doen door expliciet na te gaan dat het werk dat verricht gaat worden niet productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden.

 

In het vierde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst (stage overeenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding. De werkstage is mogelijk met behoud van uitkering.

 

Artikel 16

 

De WWB houdt de mogelijkheid open om belanghebbenden een dienstverband aan te bieden, om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen als uitstroominstrument vormgegeven worden. Er is sprake van duurzame uitstroom bij het beëindigen van de bijstandsafhankelijkheid door middel van het verkrijgen van reguliere arbeid gedurende tenminste zes maanden.

Het eerste lid biedt de mogelijk tot het aangaan van het dienstverband voor in principe maximaal twee jaar.

In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof, de inhoud van het werk, enzovoort.

Voor het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel over werkstages.

 

Artikel 17

 

Het instrument loonkostensubsidies gericht op re-integratie in het kader van de WWB is geheel vormvrij. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie (eventueel gekoppeld aan de mate van productiviteit), de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (bv. bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de gemeente ervoor kiezen de onderneming die de werknemer aansluitend in vaste dienst neemt een aanvullende subsidie of bonus toe te kennen.

 

Artikel 18

 

Scholing is een van de re-integratie-instrumenten die uiteindelijk moeten leiden tot uitstroom naar werk. Scholing komt pas aan de orde als het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet lukt.

 

Als gevolg van de invoering van de Wet stimulering arbeidsparticipatie (STAP) is aan het college de verplichting opgelegd om aan personen zonder een startkwalificatie na 6 maanden scholing aan te bieden. Deze verplichting is opgenomen in artikel 10a van de WWB.

 

In het derde lid is aangegeven dat het college bij uitvoeringsbesluit nadere regels vaststelt over de doelgroepen, de vorm van scholing en de voorwaarden waaraan scholing moet voldoen.

 

Artikel 19

 

Work First heeft tot doel de belanghebbende die geen afstand tot de arbeidsmarkt heeft en de bij de re-integratieconsulent in een bemiddelingstraject zit, de tijd tot het aanvaarden van een reguliere baan maatschappelijk nuttig te laten vervullen. Een neveneffect is dat de belanghebbende zich realiseert dat in ruil voor een uitkering inspanning van hem/haar wordt geëist. Ondertussen werkt de belanghebbende aan het verder vergroten van zijn/haar competenties op de arbeidsmarkt.

 

Artikel 20

 

Als gevolg van de invoering van de Wet stimulering arbeidsparticipatie (STAP) is aan het college de verplichting opgelegd om aan personen die gedurende zes maanden additionele werkzaamheden hebben verricht een premie activering toe te kennen. Voorwaarde is wel dat de belanghebbende in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces. Deze verplichting is opgenomen in artikel 10a van de wet.

 

Artikel 21

 

Met dit artikel wordt geregeld dat maximaal gebruik wordt gemaakt van de vrijlating van inkomsten bij parttime arbeid zoals aangegeven in artikel 31 tweede lid onder o van de WWB.

 

Artikel 22

 

Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken al onderdeel uit van het traject.

 

Artikel 23

 

In dit artikel is bepaald dat de gemeente aan cliënten die een traject volgen schuldhulpverlening kan aanbieden, zodat het hebben van schulden geen belemmering vormen voor het re-integratietraject. Bij re-integratie moet in een zo vroeg mogelijk stadium aan de schuldenproblematiek worden gewerkt. Als dat niet gebeurt, is de kans groot dat de re-integratie niet slaagt. De schuldenproblematiek kan het leven van de schuldenaar zo beheersen dat hij zich onvoldoende kan concentreren op werk of het zoeken naar werk. Veel werkgevers zitten bovendien niet te wachten op medewerkers met schulden. Door middel van schuldhulpverlening wordt de situatie van de schuldenaar gestabiliseerd en krijgt hij de rust om zich op een betaalde baan en andere zaken te kunnen richten.

 

Artikel 24

 

Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen.

 

In het tweede lid is aangegeven dat geen aanspraak bestaat op de in het eerste lid genoemde kosten, als de belanghebbende een beroep kan doen op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht toereikend en passend te zijn. Soms komt het voor dat de werkgever bepaalde kosten vergoedt. In dat geval mogen die kosten niet uit het re-integratiebudget worden vergoed.

 

In het derde lid is aangegeven dat regels over de vorm, de hoogte van de vergoeding en de verdere voorwaarden in een uitvoeringsbesluit worden geregeld.

 

Hoofdstuk 3: Afstemming

 

Artikel 8, eerste lid onder b van WWB bevat de opdracht aan gemeenten om bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot verlagen van de bijstand bedoeld in artikel 18 van WWB. In tweede lid van artikel 18 van de WWB wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

 

Deze verordening is ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.

De in dit hoofdstuk genoemde gedragingen die leiden tot een verlaging van de uitkering (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een verlaging. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

 

Artikel 1 en 25

 

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de WWB.

 

Artikel 26

 

Artikel 26 lid 1

 

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

 

De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

 

De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

 

De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek en het meewerken aan een medisch onderzoek.

 

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

 

 

 

Artikel 26 lid 2 en 3

In hoofdstuk 3 van de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: - Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. - Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. - Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Bij het vaststellen van de verwijtbaarheid kan de volgende richtlijn worden gehanteerd:

1. niet verwijtbaar: geen maatregel;

2. licht verwijtbaar: halvering van het percentage van de standaardmaatregel;

3. verwijtbaar: standaard maatregel;

4. ernstig verwijtbaar: anderhalf maal het percentage van de standaardmaatregel;

5. zeer ernstig verwijtbaar: verdubbeling van het percentage van de standaardmaatregel.

Artikel 27

Artikel 27 lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Artikel 27 lid 2

Sub a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage rijksnorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Sub b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag verlaagt. Er moet dan wel een verband bestaan (verwijtbaarheid) tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor wanneer iemand te laat een aanvraag voor huurtoeslag indient. In dat geval wordt een verlaging toegepast op de bijzondere bijstand (woonkostentoeslag in dit geval).

Artikel 27 lid 3

De duur en de percentage van de verlaging worden in het individuele geval bepaald.

Artikel 28

Verlaging van de bijstandsuitkering vindt plaats op basis van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een besluit moet kenbaar zijn en van een deugdelijke motivering zijn voorzien.

Artikel 29

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

In het kader van het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel (zoals geformuleerd in artikel 3:2 en 3:4 Awb) wordt in het eerste lid het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd, in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de hoorplicht.

In het derde lid is aangegeven dat de gemeente bij bepaalde gedragingen aan degene die zich misdraagt de cautie zal moeten geven, dat wil zeggen hem moeten wijzen op het zwijgrecht. Iemand moet ervan op de hoogte worden gesteld dat hij mag zwijgen en dat hij niet hoeft mee te werken aan het opgelegd krijgen van een dergelijke sanctie.

Artikel 30

Artikel 30 lid 1

Sub a. Het afzien van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Indien belanghebbende op de hoogte is van het eventuele voornemen tot het opleggen van een verlaging (of van het onderzoek dat daarnaar wordt verricht), wordt belanghebbende schriftelijk op de hoogte gebracht van dat besluit.

Sub b. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Artikel 30 lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Artikel 30 lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met het voorkomen van een misdraging in de toekomst; in dat geval zou er sprake zijn van recidive.

Artikel 30 lid 4

Er kunnen zich situaties voordoen waarbij een verlaging van de bijstandsuitkering als onrechtvaardig wordt ervaren. Het betreft hier de situatie dat de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot een te hoog bedrag verlenen van de bijstand. Met andere woorden, de belanghebbende heeft alleen zichzelf of niemand anders benadeeld. Hier valt ook de de zogenaamde ‘nulfraude’: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Dit lid strekt ertoe de gemeente de mogelijkheid te bieden bij een dergelijke overtreding van het opleggen van een verlaging af te zien en in plaats daarvan een schriftelijke waarschuwing te geven. Gekozen is voor een bevoegdheid tot oplegging van een waarschuwing, omdat de aanwezigheid moet blijven een sanctie te treffen, indien de concrete situatie daartoe aanleiding geeft. Te denken valt hierbij met name aan de poging tot fraude die ontdekt wordt voordat de uitbetaling heeft plaatsgevonden (een overtreding leidend tot nulfraude). Het kunnen waarschuwen is niet onbeperkt. Het kan niet als een overtreding binnen een periode van twee jaar reeds eerder is begaan en daarvoor een waarschuwing is gegeven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. Daardoor weet de belanghebbende dat bij een volgende overtreding van dezelfde verplichting (of een gedraging van een hogere categorie) binnen genoemde periode van twee jaar een sanctie volgt, die ingevolge artikel 33 eerste lid verdubbeld kan worden. De waarschuwing is een besluit, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Dit laat onverlet de mogelijkheid van het opleggen van een maatregel geheel of gedeeltelijk af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 31

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: 1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of 2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Artikel 31 lid 1

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Er hoeft in dat geval niet overgegaan te worden tot herziening van de bijstand om vervolgens het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Wanneer het verlagen van de lopende bijstandsuitkering niet mogelijk is, wordt bij de bepaling van de mate van verlaging uitgegaan van de uitkeringsnorm zoals die gold ten tijde van de gedraging.

Artikel 31 lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Een besluit van het college om een verlaging met terugwerkende kracht toe te passen moet gezien worden als een bijzondere vorm van herziening. Het verlagingsbesluit maakt dat hetgeen meer aan bijstand was verleend, moet worden beschouwd als ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand en kan worden teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB.

Artikel 31 lid 3

Wanneer de uitkering van de belanghebbende is beëindigd, maar de uitkering moet worden verlaagd als gevolg van een afstemmingswaardige gedraging, wordt het recht op bijstand vanwege deze afstemming herzien. Het terugvorderingsbesluit wordt gebaseerd op dit afstemmingsbesluit.

Artikel 31 lid 4

In principe wordt een verlaging voor bepaalde tijd toegepast. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

In sommige situaties is het raadzaam om de afstemming toe te passen voor onbepaalde tijd totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Dit kan het geval zijn bij herhaaldelijk niet nakomen van verplichtingen verbonden aan re-integratie. Deze mogelijkheid is opgenomen in artikel 33 tweede lid.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden toegepast, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 32

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Een voorbeeld van gedragingen die rechtstreeks verband houden met elkaar is wanneer iemand te laat terugkomt van vakantie en daardoor een aangeboden passende functie misloopt. De bijstand kan niet met meer dan 100 procent per maand worden verlaagd. Indien de som van de percentages van de verlaging meer dan 100 procent bedraagt, wordt de verlaging over twee maanden uitgesmeerd, dus de bijstandsuitkering van de volgende maand wordt verlaagd met het restant van de percentage van de verlaging.

Artikel 33 lid 1

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is toegepast, bekend is gemaakt.

Het college zal altijd na moeten gaan of er sprake is van recidive. Indien een belanghebbende voorheen in een andere gemeente woonde, moet het college bij die andere gemeente informatie inwinnen.

Artikel 33 lid 2

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont (herhaalde recidive), zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Indien nodig duurt de afstemming voort totdat de belanghebbende de tekortkoming heeft hersteld. Dit is met name een goed instrument bij re-integratie.

Artikel 34

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit zoals dat onder de Abw gold. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. (Er zijn ook andere redenen waardoor iemand een beroep moet doen op bijstand, waarvoor eveneens een afstemming geldt van 100%; (zie artikel 38). Ook als iemand meer dan eens niet verschijnt op oproepen in het kader van re-integratievoorzieningen levert dit een afstemming op van 100 %.

De vijfde categorie betreft het niet nakomen van de overige verplichtingen die verband houden met re-integratie.

Voor de belanghebbende die jonger is dan 27 jaar geldt een extra verplichting, namelijk dat hij meewerkt aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak, als bedoeld in artikel 44a van de WWB. Zowel het college als de belanghebbende is gehouden de in het plan van aanpak vastgelegde afspraken (lees verplichtingen) na te komen. De belanghebbende kan het college aanspreken of een procedure bij de burgerlijke rechter aanspannen, als het college bepaalde afspraken uit het plan van aanpak niet nakomt. Wanneer de belanghebbende zich niet houdt aan de afspraken, kan het college de bijstandsuitkering verlagen. Om dit mogelijk te maken is artikel 34 van de verordening gewijzigd.

Zelfstandigen

Ten aanzien van de in dit hoofdstuk opgenomen gedragingen en verlaging, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

• De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

• De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

Artikel 35

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

 

 

Vervallen: Artikel 36 Schenden van de inlichtingenplicht met gevolgen voor de bijstand

 

Vervallen: Artikel 37 Schenden van de inlichtingenplicht zonder gevolgen voor de bijstand

 

Let op:

-De artikelen 36, 37, 38, 38a, 38b, 39 en 40 zijn in deze gewijzigde verordening opnieuw vernummerd;

-Er is een nieuw hoofdstuk ingevoegd: 3a. Dit hoofdstuk heeft betrekking op de verrekening van de bestuurlijke boete bij recidive en bevat de artikelnummers 39, 40a, 40b en 40c.

 

Artikel 36

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het verlagen van de bijstandsuitkering. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken.

 

In het tweede lid is een aantal voorbeelden van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid genoemd. Maar daarnaast kunnen ook andere gedragingen leiden tot verlaging van de bijstand wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In het eerste lid is aangegeven dat de uitkering, afhankelijk van de omstandigheden, wordt verlaagd met maximaal 100% van de bijstandsnorm. Dit impliceert dat de verlaging ook lager kan zijn.

 

In het derde lid is een afwijkend percentage voor het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid opgenomen wanneer de belanghebbende langer dan de toegestane periode in het buitenland verblijft. Omdat een verlaging van 100% van de uitkering in dit geval niet reëel is, is gekozen voor een verlaging van 10% van de bijstandsnorm. Daarbij is aangegeven dat uitkering voor de duur van een maand wordt verlaagd voor elke week of deel van een week waarmee het toegestane verblijf is overschreden. In dit geval wordt bij een deel van een week verstaan meer dan 3 dagen. Ter illustratie volgen hieronder 2 voorbeelden:

  • 1.

    Iemand die een week en 3 dagen te lang in het buitenland verblijft wordt afgestemd met 10% gedurende 1 maand;

  • 2.

    Iemand die een week en 4 dagen in het buitenland verblijft wordt afgestemd met 10% gedurende 2 maanden.

 

Artikel 36a

Door artikel 38a op te nemen in de verordening, wordt mogelijk gemaakt de bijstandsuitkering van de belanghebbende te verlagen, wanneer hij niet bereid is naast of in aanvulling op reguliere arbeid naar vermogen een door het college opgedragen tegenprestatie te leveren. Gelet op de aard van de verplichting, is aansluiting gezocht bij het tweede categorie van de re-integratieverplichtingen, bedoeld in artikel 34 van de verordening. Dit betekent dat de bijstandsuitkering wordt verlaagd met 10% gedurende 1 maand, wanneer de belanghebbende niet bereid is een opgedragen tegenprestatie te leveren.

 

Artikel 36b

 

De alleenstaande ouder met kinderen tot 5 jaar kan op grond van artikel 9a, eerste lid van de wet ontheffing van de sollicitatieplicht, bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel a van de wet, krijgen. De belanghebbende heeft in dat geval nog wel de re-integratieplicht, bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b van de wet. Wanneer uit houding en gedragingen van de belanghebbende blijkt dat hij deze verplichtingen niet wil komen, trekt het college de verleende ontheffing in (artikel 9, vijfde lid van de wet). Op grond van artikel 9a, twaalfde lid moet het college de bijstandsuitkering in een dergelijke situatie verlagen. Met deze wijziging van de verordening wordt het percentage en de duur van de verlaging bepaald. Er is aansluiting gezocht bij de tweede categorie van de re-integratieverplichtingen. Dit betekent dat de bijstandsuitkering wordt verlaagd met 10% gedurende 1 maand, wanneer de belanghebbende niet bereid is zijn re-integratieverplichtingen na te komen.

 

Artikel 37 lid 1

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen de bijstandsuitkering verlagen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

Artikel 37 lid 2

In het tweede lid is bepaald dat gemeenten de bijstandsuitkering kunnen verlagen ook indien er geen verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Het beledigen of mishandelen van een ambtenaar houdt geen rechtstreeks verband met de uitvoering van WWB, maar wordt wel gezien als het ‘zeer ernstige misdragen’ jegens het college.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk de uitkering te verlagen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 34, derde lid, van deze verordening).

Artikel 37 lid 3

Om te voorkomen dat er onduidelijkheid ontstaat over wat een zeer ernstige misdraging is, is er gekozen voor het benoemen van afzonderlijke acties. In de handreiking van Divosa die rond agressiebeheersing is uitgebracht, wordt de aard van het agressief gedrag gekoppeld aan drie “acties”: ontzegging toegang stadhuis, aangifte bij de politie en verhaal van schade. Als er sprake is van één van deze drie “acties”, dan is er in ieder geval sprake van een zeer ernstige misdraging en wordt er dus op grond van de WWB een verlaging toegepast. Maar daarnaast kunnen ander acties natuurlijk ook leiden tot verlaging van de bijstand. Dat moet per geval worden beoordeeld.

Artikel 38

Wanneer aan de belanghebbende bepaalde verplichtingen worden opgelegd, die niet expliciet zijn genoemd in de wet of hoofdstuk 2 van de verplichtingen, en hij komt deze verplichtingen niet na, dan is dit ook een afstemmingswaardige gedraging. De uitkering wordt dan verlaagd met 10% van de norm voor de duur van 1 maand.

 

Hoofdstuk 3a: Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

Inleiding

In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat

verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.

 

Artikel 39

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 40a Verrekenen zonder inachtneming beslagvrije voet

 

Artikel 4:93, vierde lid, van Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat verrekening niet mogelijk

is voor zover beslag op de vordering nietig zou zijn. Concreet houdt dit in dat bij verrekening

in beginsel rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet zoals deze zijn regeling

vindt in artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Door een beslagvrije voet te hanteren, kan iedereen in beginsel beschikken over een inkomen op een bestaansminimum.

Zoals reeds aangegeven geeft de Wet werk en bijstand het college de bevoegdheid om deze

bepaling in de eerste drie maanden na oplegging van de boete buiten toepassing te laten.

Het college mag dus de openstaande boetevordering (zowel de recidiveboete als een

wellicht nog openstaand bedrag in verband met de eerdere boete) in deze eerste drie

maanden volledig met een eventueel bijstandsrecht verrekenen.

 

Artikel 40b Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

 

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in dit artikel. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 40 a en 40b  toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

 

Artikel 40c

In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt dit artikel dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.

 

Hoofdstuk 4: Toeslagen en verlagingen

Inleiding

De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd en niet in een inrichting verblijven.

De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van de gehuwdennorm en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten.

De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd die niet in een inrichting verblijven te verlagen:

  • 1.

    het kunnen delen van kosten met een ander door gehuwden;

  • 2.

    de woonsituatie;

  • 3.

    de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

 

Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

 

Artikel 1 en 41 Begripsomschrijvingen

 

De begrippen die in de verordening zijn gehanteerd hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

 

a. norm

 

In artikel 21 tot en met 24 van de wet is het bedrag van de norm per kalendermaand vastgesteld voor de wettelijke categorieën belanghebbenden. Omdat deze verordening niet van toepassing is op personen, die jonger dan 21 jaar zijn of de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, gaat het in de praktijk om de normen genoemd in artikel 21 van de wet.

b. woonkosten

Deze omschrijving is nog altijd ontleend aan de oude Algemene Bijstandswet. Hiermee is aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum huurgrens die de Wet op de huurtoeslag hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen netto- hypotheekrente en de zakelijke lasten, die noodzakelijkerwijs aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor het deel van de hypotheek, dat is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan een deel van de hypotheek, dat betrekking heeft op -bijvoorbeeld- de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet tot de woonkosten gerekend.

c. medebewoning

Indien volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of feitelijk één of meerdere perso(o)n(en), die niet beho(o)r(t)(en) tot het gezin van de belanghebbende, zijn hoofdverblijf in de woning van belanghebbende heeft, is er sprake van medebewoning. Onder gezin wordt verstaan de eventuele partner en/of het/de ten laste van de belanghebbende komend(e) kind(eren).

d. Beroepsmatige verzorging

Met beroepsmatige hulpverlening wordt gedoeld op verzorging of verpleging in een inrichting. Indicatiestelling vindt plaats door onderzoek van een medisch adviseur, tenzij een en ander genoegzaam uit de feitelijke omstandigheden afgeleid kan worden. In de oude verordening kwam dit begrip niet als zodanig voor.

Artikel 42

Op 23 april 2012 is het kabinet Rutte I gevallen. Als gevolg daarvan heeft het rijk de per 1 januari 2012 ingevoerde toets op het huishoudinkomen met terugwerkende kracht ingetrokken. daarom zijn in deze verordening de termen gezin, gezinsnorm en gezinsleden weer veranderd in respectievelijk gehuwden, gehuwdennorm en gehuwden.

Artikel 30 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de wet. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 4 van de wet. De alleenstaande en alleenstaande ouder kunnen in aanmerking komen voor een toeslag die maximaal 20% van de gehuwdennorm bedraagt. De norm voor gehuwden kan in bepaalde, hieronder beschreven omstandigheden, met eenzelfde bedrag verlaagd worden.

Artikel 43 lid 1

Bij de vaststelling van de landelijke norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de norm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene, die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Artikel 30, lid 2 van de wet schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag. De maximale toeslag komt neer op het bedrag genoemd in artikel 25, lid 2 van de wet. Dit bedrag komt overeen met 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 43 lid 2

Dit lid geeft een aantal uitzonderingen op de regel van het eerste lid dat alleen recht op de maximale toeslag bestaat, indien alleen de belanghebbende zijn hoofdverblijf in zijn woning heeft.

De bedoeling van de eerste uitzondering is te voorkomen, dat men als gevolg van financiële consequenties zou afzien van het in huis nemen van een zorgbehoevende of dat de belanghebbende als zorgbehoevende zou afzien van het in huis nemen van een ander als verzorgende. De belanghebbende of de ander zou dan op verzorging in een verzorgingstehuis, verpleeginrichting of andere inrichting zijn aangewezen. Dit komt niet overeen met het streven om zorgbehoeftigen zo lang en zoveel als mogelijk zelfstandig te laten functioneren en wonen. Dat de zorgbehoevende ondanks de medebewoning aangewezen blijft of wordt op professionele thuiszorg, die de zorg verlenende medebewoner ondersteunt, doet niet af aan het recht op een toeslag.

De tweede uitzondering bepaalt dat inwonende, studerende kinderen van 18 jaar of ouder wier in aanmerking te nemen inkomen niet meer bedraagt dan 80% van het minimumloon (inclusief studiefinanciering) niet tot het gezin worden gerekend. Deze studerenden worden dus uitgezonderd van het begrip meerderjarig kind. Doet zich een dergelijke situatie voor, dan is er dus recht op een toeslag van 20% voor de belanghebbende. Nb. art 32 lid 3 van de WWB is hier dus niet van toepassing. Dat artikel heeft betrekking op niet-rechthebbende gezinsleden, terwijl de studerende in artikel 4 lid 2 WWB niet tot het gezin wordt gerekend.

 

 

Artikel 43 lid 3

In deze verordening wordt uitgegaan van een minimum toeslag, wanneer één of meerdere perso(o)n(en), die niet tot het gezin van de belanghebbende beho(o)r(t)(en), zijn hoofdverblijf in de woning van belanghebbende heeft. Aangezien sprake is van schaalvoordelen voor deze categorie personen in vergelijking met personen, die hun woning niet delen met anderen, wordt de maximum toeslag gehalveerd en bedraagt 10% van de gehuwdennorm. Op welke wijze de voordelen van het delen van de bestaanskosten exact doorwerken tussen de verschillende medebewoners onderling is voor de uitvoering van de wet niet van belang. Deze toeslag is dus ook van toepassing op zowel ouders als hun inwonende kinderen, die 21 jaar of ouder zijn en geen opleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Met andere woorden: voor het bepalen van de toeslag is niet doorslaggevend dat iemand de kosten daadwerkelijk betaalt. Ook als een kind bij de ouders inwoont en geen enkele bijdrage (in welke vorm ook) betaalt krijgt betrokkene gewoon een toeslag van 10%.

Artikel 43 lid 4

Op grond van artikel 28 van de wet bestaat de mogelijkheid om de landelijke norm of toeslag lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De bijstandsuitkering ligt - veelal aanmerkelijk - hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke kosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten tijdens de studie veranderen niet door een bijbaantje of stagevergoeding. Daarom spelen de inkomsten hieruit geen rol bij de bepaling van de uitkeringshoogte van de schoolverlater. De verlaging van de bijstandsuitkering kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of beroepsopleiding.

In twee situaties kan de hoogte van de uitkering lager zijn dan de studiefinanciering, te weten ten aanzien van de uitwonende alleenstaande ouder of de uitwonende gehuwde, waarvan beide partners schoolverlater zijn. In dat geval kan aan de hand van de concrete situatie worden beoordeeld of toepassing van de hardheidsclausule aangewezen is. Het mag er immers niet toe leiden dat mens als gevolg van studiebeëindiging niet meer in de kosten van levensonderhoud kan voldoen.

Als tijdstip van beëindiging geldt de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op een toelage in het kader van de Wet Studiefinanciering dan wel de eerste dag van de maand volgend op die waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk beëindigd is.

Artikel 44

De bijstandsuitkering wordt geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de belanghebbende geen woonkosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie heeft de gemeente de bevoegdheid (de norm) of de toeslag lager vast te stellen. Hiervan is sprake als er een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld krakers. Het kan ook zijn dat er een woning wordt bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld wanneer een derde de woonlasten betaalt, zoals een onderhoudsplichtige. Indien er geen woonkosten zijn wordt de norm niet verhoogd met een toeslag. De belanghebbende blijft als gevolg van dit artikel in ieder geval beschikken over de landelijke norm.

Artikel 45

Terwijl in artikel 43 voor de alleenstaande en alleenstaande ouder sprake is van verhoging van de landelijke norm met een toeslag, is - gelet op de systematiek van de wet - bij gehuwden sprake van een verlaging van de norm. Dit is dezelfde systematiek als omschreven bij de alleenstaande en alleenstaande ouder. Dit geldt ook indien één van de dan wel beide gehuwden als schoolverlater is/zijn aan te merken.

Zie verder de toelichting bij artikel 43.

Artikel 46

De bijstandsuitkering voor gehuwden wordt geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de belanghebbende geen woonkosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie heeft de gemeente de bevoegdheid (de norm) of de toeslag lager vast te stellen. Hiervan is sprake als er een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld krakers. Het kan ook zijn dat er een woning wordt bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld wanneer een derde de woonlasten betaalt, zoals een onderhoudsplichtige. Op grond van dit artikel wordt de uitkering verlaagd met 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 47

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals genoemd in de artikelen 45 en 46, dient rekening gehouden te worden met de effecten van een cumulatie van verlagingen. Door dit artikel wordt cumulatie voorkomen, waardoor de uitkering voldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.

 

Hoofdstuk 5: Handhaving

In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Hier ligt tevens een relatie met de sancties, zoals vastgelegd in de hoofdstuk 3 van deze verordening, die een gemeente een belanghebbende op kan leggen indien deze persoon ernstig tekortkomend gedrag vertoont.

Artikel 48

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 49

In het Beleidsplan Hoogwaardige Handhaving zijn de preventieve en repressieve maatregelen opgenomen gericht op het voorkomen en bestrijden van fraude.

Gekozen is om het concept ‘Hoogwaardig Handhaven’ als referentie te gebruiken. Dit instrumentarium is ontwikkeld door het Ministerie van SZW om gemeenten te ondersteunen bij het vorm en inhoud geven aan een integrale handhavingpraktijk. Het instrumentarium bestaat uit een combinatie van preventieve en repressieve elementen. Het uiteindelijke doel van het instrument Hoogwaardig Handhaven is dat (potentiële) cliënten de wet- en regelgeving uit zichzelf naleven

Artikel 50

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 51

Met dit artikel wordt een relatie gelegd met het opleggen van een afstemming, zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven.

 

Artikel 52

 

Bepaald wordt dat ten onrechte verstrekte uitkering, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht moet worden teruggevorderd. Met dit artikel wordt tevens een link gelegd met de Beleidsregels terugvordering en verhaal. In deze Beleidsregels is de wijze van terug- en invordering geregeld.

 

Artikel 53

 

Zie toelichting bij artikel 36 tweede lid.

 

Artikel 54 en 55

In deze artikelen is de plicht en de wijze van controle geregeld. De gemeente is verplicht om de rechtmatigheid van de uitkering te controleren.

 

 

Hoofdstuk 6: Slotbepalingen

 

Artikel 57

 

Dit artikel geeft de mogelijkheid tot individualiserend handelen als strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden leidt. Bij het afwijken van de bepalingen kunnen de rechten van belanghebbende op basis van deze verordening niet worden aangetast.

 

Artikel 58

 

Per 1 januari 2010 is de uitvoering van de WWB voor 65 plussers opgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Voor afstemming van de uitkering maakt de SVB gebruik van de ministeriele regeling Maatregelenbesluit Sociale verzekeringswetten. Omdat dit besluit slechts kan worden toegepast nadat de gemeenteraad de verordening heeft aangepast, is deze bepaling opgenomen in de verordening.