Regeling vervallen per 01-01-2015

MAATREGELENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2013

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

MAATREGELENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2013

Besluit van de Raad

Registernummer: SvE/12- b

De raad van de gemeente Zoeterwoude,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 4 december 2012,

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, onder b en h en artikel 18 van de Wet werk en bijstand,

overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid, onder b en h, artikel 9a, twaalfde lid en artikel 60b, tweede lid van de Wet werk en bijstand (WWB), de gemeente bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB en de bevoegdheid van het college de bestuurlijke boete bedoeld in artikel 18a, vijfde lid van de wet op grond van bijzondere omstandigheden niet of niet meer op grond van artikel 60b, eerste lid te verrekenen,

Besluit:

vast te stellen de volgende verordening:

MAATREGELENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2013

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

  • c.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onder b van de wet;

  • d.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onder d van de wet;

  • e.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • f.

    bijstandsnorm: de norm bedoeld in artikel 5, onder c van de wet. Voor zelfstandigen van 18 tot 27 jaar die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen, wordt onder “bijstandsnorm” verstaan de norm die op grond van artikel 78f, tweede lid van de wet op hen van toepassing is;

  • g.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet;

  • h.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente;

  • i.

    verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid van de WWB

  • j.

    beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • k.

    recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Wet werk en bijstand;

  • l.

    bezit:waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wet werk en bijstand.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Aan een belanghebbende wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd, indien deze naar het oordeel van het college:

    • a.

      geen of onvoldoende medewerking verleent aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (artikel 9 van de wet en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen);

    • b.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont of

    • c.

      zich zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

  • 1. In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in elk geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand of langdurigheidstoeslag wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand of langdurigheidstoeslag wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel volgens deze verordening.

  • 2. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 3. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten, indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn mening te geven en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college, geheel of gedeeltelijk afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4.

    Een maatregel wordt niet opgelegd, indien de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 5.

    Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel bij wijze van uitzondering met terugwerkende kracht worden opgelegd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in deze verordening een afwijkend tijdvak is opgenomen, dan wel deze verordening een afwijkend tijdvak mogelijk maakt.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 7 Indeling van gedragingen in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het eerder dan vier weken na melding indienen van een aanvraag, bedoeld in artikel 41, vierde lid van de wet;

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het eerder dan vier weken na melding indienen van een aanvraag, bedoeld in artikel41,vierde lid van de wet;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden, ook na het intrekken van de ontheffing ex artikel 9a van de wet conform artikel 9a, twaalfde lid van de wet;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet;

    • c.

      het niet naar vermogen door het college opgedragen, onbeloonde, maatschappelijk nuttige werkzaamheden verrichten;

    • d.

      d.het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak;

    • e.

      het niet gedurende de ‘wachttijd’, bedoeld in artikel 43, vierde lid van de wet, zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing;

  • 4.

    vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 8 Hoogte van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      5 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      20 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het - op grond van artikel 2, tweede lid - geven van een schriftelijke waarschuwing bij gedragingen van de eerste, tweede of derde categorie, tenzij de gedraging plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. De hoogte of duur van de maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit in de vorige zin wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid.

Hoofdstuk 3 Verrekening recidiveboete

Artikel 9 Verrekening met beslagvrije voet bij voldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van belanghebbende hoger is dan driemaal de toepasselijke bijstandsnorm, verrekent het college de recidiveboete, bedoeld in artikel 60, vierde lid van de wet zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 2. De verrekening vindt plaats gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de dagtekening van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.

Artikel 10 Verrekening bij geen of onvoldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van belanghebbende niet hoger is dan driemaal de toepasselijke bijstandsnorm, verrekent het college de recidiveboete gedurende de eerste maand na de dagtekening van de bestuurlijke boete zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 2. Gedurende de daaropvolgende twee maanden vindt de verrekening op een dusdanige wijze plaats dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3. Tot het inkomen bedoeld in het tweede lid worden ook gerekend de middelen bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r van de wet.

Artikel 11 Verrekening met inachtneming beslagvrije voet

In afwijking van artikel 9 en 10 verrekent het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in artikel 2 of 3, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of

  • b.

    anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 12 Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

De artikelen 9, 10 en 11 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid van de wet, voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening, of nadien, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in het bestaan, waardoor eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan dan redelijkerwijs nodig zou zijn geweest, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2. In geval van onverantwoord snelle intering wordt een maatregel van 10 procent van de bijstandsnorm opgelegd voor de periode dat eerder of langer bijstand is verstrekt dan redelijkerwijs nodig zou zijn geweest, met een maximum van 36 maanden.

  • 3. In alle overige gevallen wordt een maatregel van 10 procent opgelegd.

  • 4. De hoogte of duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het derde lid is opgelegd, sprake is van eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit in de vorige zin wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid.

  • 5. In afwijking van de voorgaande leden kan de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag worden geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van 50% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, bijvoorbeeld als sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid.

  • 3.

    De hoogte of duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, sprake is van eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit in de vorige zin wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid.

  • 4.

    Geen maatregel wordt opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege als ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht een schikking is getroffen.

  • 5.

    Indien het Openbaar Ministerie mededeling aan het college doet dat geen strafvervolging is ingesteld en dus geen onderzoek ter terechtzitting zal plaatsvinden dan wel dat geen schikking ingevolge artikel 74 van Wetboek van Strafrecht is getroffen, wordt alsnog een maatregel opgelegd.

Hoofdstuk 5 Overige bepalingen

Artikel 15 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen wordt de maatregel vastgesteld op de som van de op te leggen verlagingpercentages, echter deze bedraagt nooit meer dan 100% dan de van toepassing zijnde bijstand per maand.

  • 2. Artikel 2, tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de verordening, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.

Artikel 17 Onvoorziene situaties

In gevallen waarin de bepalingen van deze verordening niet voorzien neemt het college een besluit waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Maatregelenverordening WWB 2013”.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking acht dagen na de datum van bekendmaking en werkt zonodig terug tot en met 1 januari 2013. Deze verordening vervangt de “Maatregelenverordening WWB 2011” die met het inwerkingtreden van deze verordening komt te vervallen.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 20 december 2012,
de griffier,
G.J. Schouten-Buijs
de voorzitter,
E.G.E.M. Bloemen

Algemene en artikelgewijze toelichting

Algemene toelichting

De Wet werk en bijstand (WWB) legt sterk de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden. Iedereen is verplicht om naar vermogen te trachten inkomsten te verwerven. In de WWB is bepaald dat het recht op bijstand mede afhankelijk is van de mate waarin een klant verantwoordelijkheid toont voor zijn eigen bestaansvoorziening.

 

Tot verlaging van de uitkering kan worden overgegaan als iemand zich niet aan de arbeidsverplichtingen houdt. Ook als op een andere manier blijk wordt gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid kan de uitkering worden verlaagd. De gemeenteraad is verplicht om bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot deze zogenaamde afstemming van de bijstand.

 

Het beleid inzake de afstemming (verlaging) van de uitkering bij het niet of onvoldoende nakomen van de arbeidsverplichting of onvoldoende besef van verantwoordelijkheid is vastgelegd in deze Maatregelenverordening. Maatregelen zijn bedoeld om met drang of dwang een gedragsverandering te bewerkstelligen. Bij raadsbesluit van 17 februari 2011 is de Afstemmingsverordening WWB 2004, een voorganger van de Maatregelenverordening WWB 2013, ook van toepassing verklaard op uitkeringsgerechtigden in het kader van de IOAW en IOAZ. Aanscherping Wet werk en bijstand per 1 januari 2012

Op 1 januari 2012 is de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet aanscherping WWB) inwerkinggetreden. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:

  • grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid van de burger voor de voorziening in het bestaan;

  • versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand (WWB);

  • aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

  • beperking van de doelgroep van het gemeentelijk minimabeleid.

Een belangrijke wijziging in de WWB per 1 januari 2012 was het afschaffen van de bijstand voor inwonende, meerderjarige kinderen en ouders door het invoeren van een toets op het huishoudinkomen.

In juli 2012 is de inkomenshuishoudtoets met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 weer afgeschaft.

Bij besluit van de raad van 20 december 2012 zijn de tijdelijke regels die eind 2011 zijn vastgesteld en betrekking hebben op de huishoudinkomenstoets, weer ingetrokken. Wat betreft deze verordening gaat het dan om artikel 12a. Het gestelde in artikel 12b (Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak) en artikel 12c (Intrekking WIJ) wordt verwerkt in artikel 7.

 

Aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013

Door de komst van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, ook wel Fraudewet genoemd, is de beleidsvrijheid van de gemeente om een maatregel op te leggen als belanghebbende niet voldoet aan de inlichtingenplicht (artikel 17 WWB), verdwenen (zie artikel 18, tweede lid oud).

De gemeente is nog wel bevoegd om beleid te maken op het punt van het buiten werking stellen van de beslagvrije voet in geval een bij recidive opgelegde boete met de uitkering moet worden verrekend. Van die beleidsvrijheid is in het nieuwe hoofdstuk 3 gebruikgemaakt (artikelen 9 t/m 12).

 

De artikelen 9 t/m 12 gelden overigens nadrukkelijk niet voor een uitkering op basis van de IOAW of IOAZ. Binnen deze wetten is het college verplicht de recidiveboete gedurende maximaal vijf jaar volledig te verrekenen met de uitkering, zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

 

In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval moeten aangeven in hoeverre het rekening wil houden met de beslagvrije voet volgens het beleid van die gemeente. De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.

 

Artikelgewijze toelichting

Daar waar geen toelichting is gegeven, wordt het artikel en/of lid voldoende duidelijk geacht.

 

Artikel 1  Begripsomschrijvingen

In dit artikel wordt onder g de term maatregel gedefinieerd. Maatregelen wegens schending van arbeidsverplichtingen of inlichtingenverplichtingen worden in principe toegepast op de algemene, periodieke bijstand en niet op de bijzondere bijstand (waaronder de langdurigheidstoeslag). Hierop wordt in elk geval een uitzondering gemaakt in het geval van  bijzondere bijstandsverlening aan jongeren tot 21 jaar die geen beroep kunnen doen op hun ouders. De reden hiervan is dat deze periodieke bijstand in de kosten van levensonderhoud (op grond van artikel van de wet) in de vorm van bijzondere bijstand wordt uitgekeerd (vgl. artikel 3).

Verder kunnen er incidenteel andere redenen aanwezig zijn om niet de algemene maar de bijzondere bijstand te verlagen. Of zelfs geheel te weigeren, zoals mogelijk is bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 11, vijfde lid).

 

De verordening kent een definitie van het begrip bezit (zie onder l). Het gaat daarbij om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen. Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing.

Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening van de bestuurlijke boete met de beslagvrije voet geen inkomsten heeft, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.

 

NB: De WWB kent een ruimer begrip van verrekenen dan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor de duidelijkheid is daarom een aparte begripsbepaling opgenomen in de verordening (onder i).

 

Artikel 2  Het opleggen van een maatregel

In dit artikel, dat is ontleend aan artikel 18 WWB, worden in algemene termen de gedragingen genoemd die tot een maatregel kunnen leiden. Het schenden van de inlichtingenplicht is met de komst van de ”Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving” verdwenen. De verordening is een uitwerking van het algemene principe in dit artikel.

In het tweede lid is geregeld dat op grond van de specifieke omstandigheden matiging van een maatregel kan plaatsvinden, of – mits goed gemotiveerd in de beschikking – verzwaring van de maatregel. 

 Artikel 3  Berekeningsgrondslag

In deze verordening wordt de hoogte van de maatregel uitgedrukt in een percentage van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm. De maatregel/verlaging wordt in principe  toegepast op de algemene bijstand, ervan uit gaande dat algemene, periodieke bijstand wordt verstrekt. Bij wijze van uitzondering – of, als geen algemene, periodieke bijstand wordt verstrekt - kan de maatregel/verlaging op de bijzondere bijstand, waaronder conform artikel 5, onder d van de wet ook de langdurigheidstoeslag is begrepen, worden toegepast. Zie ook de toelichting bij artikel 1.

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag worden geweigerd (zie artikel 11, vijfde lid) in plaats van verlaagd.

In geval van recidive wordt het percentage van de maatregel verdubbeld of de duur van de maatregel die in principe één maand is. De keuze voor één van beide is aan het college.

 Artikel 4  Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand vanwege het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit (beschikking). In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

In het tweede en derde lid is het horen van belanghebbende geregeld. Voordat een besluit tot het opleggen van een maatregel wordt genomen, wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn mening (zienswijze) te geven. In een viertal situaties (a t/m d) kan een gesprek achterwege worden gelaten.

 

Artikel 5  Afzien van het opleggen van een maatregel

Dit artikel is een uitwerking van artikel 2, tweede lid en beoogt te kunnen individualiseren. Als de klant geen verwijt kan worden gemaakt van zijn gedraging, is een maatregel niet op zijn plaats. Voorts kan door het verstrijken van de tijd het nut van het opleggen van een maatregel verdwenen zijn, zodat dit ook dan achterwege dient te blijven. Een maatregel is immers niet bedoeld als straf, maar als afstemming op het getoonde gedrag en als middel om dat gedrag te veranderen. Als lange tijd is verstreken sinds de betreffende gedraging, heeft het opleggen van een maatregel geen redelijk doel meer. 

In het derde lid is geregeld dat het om dringende redenen afzien van het opleggen van een maatregel met redenen omkleed (zie ook hierboven bij artikel 4) aan belanghebbende wordt meegedeeld. Dit, omdat het gedrag dat (vrij) recent is, wel verwijtbaar is.

 

Artikel 6  Ingangsdatum en tijdvak

Het tijdvak ofwel duur van de maatregel is één maand, en wel de eerste maand volgend op de datum van de beschikking. Artikel 11, tweede lid vormt een uitzondering op deze regel. Daar wordt in geval belanghebbende onverantwoord snel inteert op aanwezig vermogen als tijdvak genomen de periode dat eerder of langer bijstand is verstrekt dan redelijkerwijs nodig zou zijn geweest (met een maximum van 36 maanden). Zie ook hieronder bij artikel 11.

 

Artikel 7  Indeling van gedragingen in categorieën 

Ter bevordering van de leesbaarheid is afgestapt van de indeling in gedragingen zoals in de oude Zoeterwoudse - en nieuwe Leidse verordening is gevolgd (van a t/m j respectievelijk

a t/m k). Gekozen is voor de indeling in categorieën zoals deze in de modelverordening van Stimulansz van april 2011 is gebruikt.

Bij gedragingen van de eerste categorie is onder b toegevoegd de gedraging dat een jongere binnen de wacht- c.q. zoekperiode van vier weken al een aanvraag indient.

Bij gedragingen van de tweede categorie is onder a toegevoegd dat, nadat het college de ontheffing heeft ingetrokken, ondubbelzinnig uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder blijkt dat zij haar verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, niet wil nakomen.

Bij gedragingen van de derde categorie zijn onder c, d en e drie gedragingen opgenomen die sinds de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 zijn verplicht.  Door het deels intrekken van de tijdelijke regels zijn het:

  • -                        niet voldoen aan de eventueel op te dragen tegenprestatie (onder c),

  • -                        het niet meewerken aan het op te stellen plan van aanpak en

  • -                        het feit dat de jongere zich gedurende de wacht- c.q. zoekperiode niet of niet voldoende heeft ingespannen om werk dan wel scholing te vinden,

gedragingen waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen en zodoende vatbaar voor het toepassen van een maatregel.

 

Artikel 8  Hoogte en duur van de maatregel

In artikel 8, derde lid is geregeld dat de hoogte of de duur (het tijdvak) van de maatregel in het geval van recidive wordt verdubbeld. Dus één maand een verdubbeld percentage of twee maanden hetzelfde percentage. De keuze is aan het college.

De hoogte van de maatregel is een percentage van de bijstandsnorm, die geldt of zou gelden in de maand volgend op die van de beschikking, als belanghebbende die maand algemene, periodieke bijstand zou ontvangen. Het bedrag van de verlaging wordt in principe toegepast op de algemene, periodieke bijstand die belanghebbende die maand ontvangt (zie ook de toelichting bij artikel 3). 

Soms zijn er verzachtende omstandigheden, waardoor het niet wenselijk is om direct een maatregel/verlaging toe te passen. Voor die gevallen moet een (schriftelijke) waarschuwing mogelijk zijn (zie tweede lid). Er is bewust voor gekozen om niet standaard een waarschuwing te geven. Klanten worden uitvoerig geïnformeerd over de verplichtingen en zijn dus op de hoogte van wat van hen wordt verwacht.

Vanwege de ernst van de gedragingen van de vierde categorie is ervoor gekozen een (schriftelijke) waarschuwing bij een gedraging uit deze categorie uit te sluiten.

 

Artikel 9  Verrekening recidiveboete

Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet, d.w.z. door deze buitenwerking te stellen, plaatsvindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit te kunnen opvangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 9 van de verordening. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover een belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden. Artikel 10  Verrekening bij geen of onvoldoende bezit

Beschikt een belanghebbende over onvoldoende vermogen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan de belastingdienst de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid van de Invorderingswet 1990.

 

Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buitenwerkingstellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet worden voorkomen.

 

Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in lid 3.

 

Artikel 11  Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in artikel 11. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

 

In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 9 en 10 toch de beslagvrije voet te respecteren als volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan waardoor de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook om andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting kan het college rekeninghouden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het een belanghebbende door de verrekening aan bestaansmiddelen ontbreekt, is geen reden om te spreken van een dringende reden.

Artikel 12  Eerder opgelegde bestuurlijke boetes In artikel 60b, derde lid van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover deze op het moment van verrekening van de recidiveboete nog niet zijn betaald. Mocht het college besluiten die eerdere, nog openstaande boetes te verrekenen, dan regelt artikel 12 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.

 

Artikel 13  Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Naast schending van de verplichtingen ten aanzien van de arbeidsinschakeling zijn er diverse andere verwijtbare gedragingen die tot aanpassing van de uitkering kunnen leiden. Als voorbeeld kan worden genoemd:

- onverantwoord snelle intering op het vermogen; *1

- geen gebruik maken van een voorliggende voorziening;

- schenkingen doen waardoor men zelf op bijstand raakt aangewezen;

- zich bewust niet verzekeren;

- schending van de voorwaarden als bedoeld in artikel 55 WWB. *2

 

In het vijfde lid wordt geregeld dat, als iemand bijzondere bijstand of een langdurigheidstoeslag aanvraagt, en tijdens de behandeling van de aanvraag duidelijk wordt dat de aanvraag niet zou zijn gedaan als belanghebbende genoegzaam besef van verantwoordelijkheid zou hebben getoond, het mogelijk is de aanvraag af te wijzen in plaats van een maatregel op te leggen.

 

*1 Van onverantwoord snelle intering op het vermogen is sprake, als het vermogen, vanaf het moment waarop de belanghebbende redelijkerwijs kan weten dat hij op bijstand raakt aangewezen, afneemt tot onder de grens van het vrij te laten vermogen (artikel 34, tweede lid , onder d, en derde lid WWB) als gevolg van een uitgavenpatroon van meer dan anderhalf maal de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

Voor de toepassing van dit artikel wordt de bijstandsnorm verhoogd met de voor eigen rekening blijvende premie van een ziektekostenverzekering, alsmede met het verschil van de huurtoeslag die de belanghebbende werkelijk ontvangt en de huurtoeslag die hij zou hebben ontvangen bij een inkomen ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm.

 

*2 Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt mede verstaan dat niet wordt voldaan aan verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet. Op grond van artikel 55 WWB kan het college in individuele gevallen nadere, specifieke voorwaarden verbinden aan de bijstandsverlening. Het gaat hier met name om specifieke voorwaarden die betrekking hebben op arbeidstoeleiding en vermindering van bijstandsbehoevendheid. Specifiek wordt in de wet ook genoemd de mogelijkheid om iemand te verplichten zich onder medische behandeling te laten stellen. Uiteraard wordt deze voorwaarde alleen op medisch advies opgelegd. Bij schending van die voorwaarden wordt een maatregel van 10% opgelegd.

 

Artikel 14  Zeer ernstige misdragingen

Zeer ernstige misdragingen kunnen op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB leiden tot verlaging van de uitkering. De maatregel is bij een eerste misdraging gesteld op 50% van de norm. Het gaat dan ook om ernstig agressief gedrag, waarbij aan medewerkers letsel wordt toegebracht, of daarmee op overtuigende wijze wordt gedreigd, of als vernielingen worden aangericht. Uiteraard moet ook bij zeer ernstige misdragingen rekening worden gehouden met recidive. Net als bij de andere verwijtbare gedragingen wordt de maatregel dan verdubbeld, in hoogte of duur.

In de meeste gevallen wordt bij zeer ernstige misdragingen aangifte gedaan. In het vierde en vijfde lid  is opgenomen dat strafrechtelijke vervolging en het opleggen van een maatregel niet samengaan. De leden vier en vijf houden verband met het principe in het strafrecht “ne bis in idem” hetgeen betekent dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit mag worden vervolgd. Omdat het opleggen van een maatregel geen sanctie is, wordt het beginsel “ne bis in idem” hier geen geweld aangedaan. Niettemin is er voor gekozen geen maatregel op te leggen, als er aangifte bij het Openbaar Ministerie (OM) is gedaan. Als het OM de zaak seponeert of mededeling doet van het feit dat een schikking is getroffen, wordt alsnog een maatregel opgelegd.

 

NB Volgens de geldende jurisprudentie mag agressie alleen worden gesanctioneerd als dat gedrag mede tot gevolg heeft dat de re-integratie wordt bemoeilijkt. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de WWB geen afzonderlijke plicht bevat tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op bijstand kan daarom alleen worden afgestemd als het zich zeer ernstig misdragen heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een andere aan de bijstand verbonden verplichting. Zie CRvB 29-7-2008, nr. 07/1329 en 07/2262 Wwb en CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 Wwb).

 

Artikel 15  Samenloop van gedragingen

Het kan voorkomen dat een uitkeringsgerechtigde meerdere verplichtingen niet nakomt, bv. niet verschijnen op een oproep, niet meewerken aan een trajectplan, niet ingeschreven staan bij het UWV Werkbedrijf,  inkomstenverklaringen te laat en/of onjuist invullen etc. Als sprake is van een cumulatie van verwijtbare gedragingen, wordt een hogere maatregel toegepast. Die maatregel wordt berekend door de percentages van de verschillende maatregelen bij elkaar op te tellen.Het oude artikel 10 is door het feit dat de beleidsvrijheid van de gemeente inzake het opleggen van een maatregel vanwege het schenden van de inlichtingenplicht is verdwenen, vervallen. Daarvoor in de plaats is het vierde lid (oud) vervangen door een nieuw vierde en vijfde lid van gelijke inhoud. Artikel 16  Hardheidsclausule

Bij de toepassing van deze verordening moet rekening worden gehouden met individuele omstandigheden. Dat kan ertoe leiden dat, als sprake is van bijzondere omstandigheden, ten gunste van de klant kan worden afgeweken van de verordening.  Overigens volgt dit ook uit artikel 2 van deze verordening.