Regeling vervallen per 01-01-2014

Ontgrondingenverordening 1998 Zuid-Holland (Ontgrondingenverordening 1998 Zuid-Holland)

Geldend van 01-07-1998 t/m 31-12-2013

Intitulé

Ontgrondingenverordening 1998 Zuid-Holland (Ontgrondingenverordening 1998 Zuid-Holland)

Besluit van Provinciale Staten van Zuid-Holland van 19 juni 1998, tot vaststelling van de Ontgrondingenverordening 1998 Zuid-Holland (Prov. Blad 1998, nr. 35), gewijzigd bij besluit van 17 december 2003, (Prov. Blad 2003, nr. 84), bij besluit van 10 december 2008 (Prov. Blad 2008, nr. 109) en bij besluit van Gedeputeerde Staten van 2 februari 2010 (Prov. Blad 2010, nr. 22)

Hoofdstuk I Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:1. de wet: de Ontgrondingenwet;2. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van de bestemming, hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;3. maaiveld: de hoogteligging van de gronden ter plaatse van en direct grenzend aan een voorgenomen ontgronding;4. fundering: de ondergrondse dragende delen van een bouwwerk;5. waterstaatswerk: de bij het Rijk, de provincie, een gemeente of een waterschap in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen alsmede, voorzover in beheer bij het Rijk, de provincie, een gemeente of een waterschap, de daarin of daaraan gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar hun aard daartoe behoort;6. kunstwerk: technisch bouwwerk in spoorbouw, wegenbouw of waterbouw;7. natuurbouw: een project waarbij:

  • a. de ontgronding ter realisering is van een verbetering of uitbreiding van een bestaande biotoop voor ter plaatse voorkomende soorten, of ter realisering is van een nieuwe biotoop voor ter plaatse niet voorkomende soorten waarbij de locatie en de keuze waarvoor de biotoop wordt gemaakt essentieel is of

  • b. de ontgronding ter realisering is van een verbindingszone of delen daarvan tussen bestaande biotopen;

  • c. oppervlakte, vorm, diepte en taludhelling moeten voldoen aan de eisen die de betreffende soorten daaraan stellen.

Hoofdstuk II Vergunningen

Artikel 2

1. Een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning wordt met behulp van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier in enkelvoud ingediend vergezeld van de op grond van het aanvraagformulier verlangde gegevens en bescheiden.2. Bij een verzoek tot intrekking van een vergunning worden in ieder geval gegevens en bescheiden overgelegd over de door Gedeputeerde Staten verleende vergunning zoals het kenmerknummer, of anders een aanduiding van de gemeente waarin de ontgronding plaatsvindt, de vergunninghouder en het karakter van de ontgronding.

Artikel 3

Indien de aanvrager van de vergunning geen eigenaar is van één of meerdere van de te ontgronden onroerende zaken, maakt de aanvrager aannemelijk dat er desondanks geen absolute belemmering aanwezig is voor de realisatie van de beoogde ontgronding.

Artikel 4

1. Gedeputeerde Staten kunnen bestuursorganen aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 8 van de wet, of die op een andere wijze worden betrokken bij de voorbereiding van een zodanig besluit.2. Gedeputeerde Staten kunnen adviseurs aanwijzen, niet zijnde bestuursorganen, die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 8 van de wet.

Artikel 5

(Vervallen)

Hoofdstuk III Vrijstelling

Artikel 6

1. Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de wet geldt niet voor de volgende categorieën van ontgrondingen:

  • a. ontgrondingen ten behoeve van het aanbrengen, vervangen, wijzigen, onderhouden of opruimen van buizen, palen of kabels met toebehoren;

  • b. ontgrondingen ten behoeve van het egaliseren van percelen met hoogteverschillen van niet meer dan 0,25 m;

  • c. ontgrondingen ten behoeve van de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw- en bosbouwbedrijf;

  • d. ontgrondingen ten behoeve van het geschikter maken van gronden voor de bollenteelt waarbij de hoogte van het maaiveld ongewijzigd blijft en er sprake is van een gesloten grondbalans;

  • e. ontgrondingen ten behoeve van het doen van archeologische opgravingen door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek of een andere instelling die voor het doen van de opgraving in het bezit is van een vergunning krachtens de Monumentenwet;

  • f. ontgrondingen ten behoeve van de uitvoering van een bodemsanering in eigen beheer, indien die sanering wordt begeleid door het bevoegd gezag;

  • g. ontgrondingen ten behoeve van het realiseren van natuurbouwprojecten waarbij niet meer dan 5.000 m3 bodemmateriaal vrijkomt;

  • h. ontgrondingen ten behoeve van het maken, wijzigen, verwijderen en onderhouden van bouwwerken, kunstwerken en hun funderingen;

  • i. ontgrondingen ten behoeve van het afgraven van depots van bodemmateriaal, tenzij deze langer dan tien jaar geleden geheel of gedeeltelijk zijn gebruikt voor het deponeren of verkrijgen van bodemmateriaal;

  • j. ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen, onderhouden, verhogen, verzwaren van waterstaatswerken, waarbij de diepte van de ontgronding niet meer dan 3,00 m beneden het maaiveld bedraagt;

  • k. ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen, onderhouden, verruimen en verdiepen van havens en daarin gelegen kunstwerken binnen het omlijnde gebied dat gekenmerkt wordt als 'Maasvlakte' dat op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaart is aangegeven . Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de omlijning van het gebied Maasvlakte, zoals aangegeven op bijlage 1, te wijzigen, voor zover dit in overeenstemming is met een onherroepelijk bestemmingsplan voor het gebied Maasvlakte 2;

  • l. ontgrondingen ten behoeve van het oprichten en veranderen van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, bestemd tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, inclusief de inrichtingen die vallen onder categorie 28.3.c van het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer voorzover het terrein niet meer dan 3,00 m beneden het oorspronkelijke maaiveld wordt afgegraven;

  • m. ontgrondingen die worden verricht ter uitvoering van een bestemmingsplan voorzover:

1. de bedoelde werken passen in het vigerende bestemmingsplan en2. het terrein niet meer dan 3,00 m beneden het oorspronkelijke maaiveld wordt afgegraven;

  • n. ontgrondingen die gerealiseerd kunnen worden op grond van

1. een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 16 of 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;2. een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;3.een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening mits het terrein niet meer dan 3,00 m beneden het oorspronkelijke maaiveld wordt afgegraven; o. (Vervallen).2. Wanneer er sprake is van een ontgronding als bedoeld in het eerste lid en die ontgronding hoofdzakelijk plaatsvindt ter verkrijging van oppervlaktedelfstoffen vindt er geen vrijstelling plaats van het verbod van artikel 3, eerste lid, van de wet.

Artikel 7 Registratiemelding

(Vervallen)

Artikel 8

(Vervallen)

Artikel 9

(Vervallen)

Hoofdstuk IV Ontgrondingen van eenvoudige aard

Artikel 10

1. Artikel 10, eerste lid, van de wet is niet van toepassing met betrekking tot ontgrondingen van eenvoudige aard, waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken en die betreffen:

  • a. het egaliseren van percelen met hoogteverschillen van niet meer dan 1 m, indien daarbij niet het landschapsschoon wordt aangetast, of indien de gronden geen geologische, historische of andere bijzondere waarde hebben;

  • b. het afgraven van agrarische terreinen, die hun bestemming behouden;

  • c. een ontgronding ten behoeve van een cultuurtechnische verbetering waarbij geen specie van de locatie wordt afgevoerd.

2.Eveneens is artikel 10, eerste lid, van de wet niet van toepassing op een aanvraag voor:

  • a. een wijziging van de tenaamstelling van een vergunning of machtiging indien de oorspronkelijke houder van de vergunning in een verklaring heeft aangegeven in te stemmen met deze naamswijziging;

  • b. een ondergeschikte wijziging van een vergunning of machtiging.

3. Gedeputeerde Staten nemen binnen twaalf weken na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste en tweede lid een beslissing.

Hoofdstuk V Schadevergoedingsprocedure

Artikel 11

De aanvraag om schadevergoeding ingevolge artikel 26 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a. de vergunning waardoor de aanvrager schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd;

  • b. de aard en de omvang van de schade;

  • c. de wijze waarop de schade naar het oordeel van de aanvrager dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 12

1. Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 26 van de wet.2. Gedeputeerde Staten kunnen het advies inwinnen van de onder het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent:

  • a. een aanvraag om vergoeding van schade;

  • b. het voornemen tot een ambtshalve toekenning.

3. Indien toepassing wordt gegeven aan het in het tweede lid, onder a, gestelde, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld aan de voornoemde deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien er sprake is van het in het tweede lid onder b, gestelde voornemen, wordt degene tot wie het besluit zal zijn gericht in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de voornoemde deskundigen kenbaar te maken.4. De voornoemde deskundigen brengen advies uit inzake:

  • a. de vraag of de schade is geleden door de vergunning voor desbetreffende ontgronding;

  • b. de omvang van de schade;

  • c. de vraag of de schade naar alle redelijkheid en billijkheid niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven;

  • d. de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

  • e. de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade anders dan door vergoeding in geld kan worden beperkt of ongedaan gemaakt.

5. De voornoemde deskundigen brengen hun advies zo spoedig mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten doch in elk geval binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie het besluit zal zijn gericht waarbij de termijn wordt vermeld waarbinnen hij zijn opvattingen omtrent het advies kenbaar kan maken.

Hoofdstuk VI Overgangs- en slotbepalingen

 Artikel 13

1.Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2004 en geldt tot 1 januari 2014.2. De verordening wordt voor het einde van de werkingsduur geëvalueerd.

Artikel 14

Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening wordt de Ontgrondingenverordening Zuid-Holland, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 21 mei 1970, ingetrokken.

Artikel 15

Op aanvragen tot verlening, wijziging of intrekking van een ontgrondingenvergunning, binnengekomen vóór de inwerkingtreding van deze verordening, blijven de bepalingen van de Ontgrondingenverordening Zuid-Holland, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 21 mei 1970, van toepassing.

Artikel 16

Op besluiten tot ambtshalve wijziging of intrekking van een ontgrondingenvergunning, die worden bekendgemaakt binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening, blijven de bepalingen van de Ontgrondingenverordening Zuid-Holland, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 21 mei 1970, van toepassing.

Artikel 17

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Ontgrondingenverordening 1998 Zuid-Holland'.

Ondertekening

Den Haag, 19 juni 1998 Provinciale Staten van Zuid-Holland, J.M. LEEMHUIS-STOUT, voorzitter A.J. KORFF, griffier