Regeling vervallen per 11-10-2012

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Zundert

Geldend van 01-10-2004 t/m 10-10-2012

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Zundert

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

Artikel 2. Werkingssfeer

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

HOOFDSTUK 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3. Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één ander persoon zijn hoofdverblijf heeft;

  • 3. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning twee of meer andere personen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen van 18 jaar of ouder doch jonger dan 21 jaar met een inkomen van ten hoogste de norm als bedoeld in artikel 20, onder a, van de wet vermeerderd met 10 procent van de gehuwdennorm;

    • b.

      meerderjarige kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

    • c.

      meerderjarige kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • d.

      de verzorgingsbehoevende die door de belanghebbende wordt verzorgd.

HOOFDSTUK 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4. Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer andere personen.

  • 2. Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

  • 2. De verlaging in het eerste lid onder a wordt verminderd met het bedrag dat belanghebbende betaalt aan onderhoudskosten voor de woning op maandbasis.

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm.

Artikel 7. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

  • 3. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 6 van toepassing is.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

  • a.

    35 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande,

  • b.

    55 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder,

  • c.

    65 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

HOOFDSTUK 4. Slotbepalingen

Artikel 9. Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 10. Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 11. Overgangsrecht

  • 1. Voor de belanghebbende, die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze verordening een bijstandsuitkering ontvangt inclusief een toeslag of verlaging op grond van de Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet, geldt dat de wijze van vaststelling van de hoogte van de uitkering ongewijzigd blijft tot het moment dat de hoogte van de uitkering gewijzigd dient te worden vanwege een wijziging van de omstandigheden.

  • 2. Het bepaalde in lid 1 vindt plaats voor zover toepassing van deze verordening leidt tot een lagere norm en/of toeslag.

  • 3. Ongeacht het bepaalde in lid 1 en 2 vindt de vaststelling van de hoogte van de uitkering in ieder geval met ingang van 1 juli 2005 plaats vindt op basis van deze verordening.

Artikel 12. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Zundert.

Artikel 13. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2004.

  • 2. De Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet wordt ingetrokken per 1 oktober 2004.

Ondertekening

de griffier,
A.van der Veen
de plv. voorzitter,
A.M.M. van der Kloot

Algemene toelichting

 

1. Norm, toeslag en verlaging

 1.1.Algemeen

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een

systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

 

1.2.Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB),

te weten:

1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

2. alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

3. alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

 

1.3.Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de

algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant enz. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

 

  • a.

    alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

  • b.

    alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

 

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van deze verordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken.

 

1.4. Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • a.

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen    noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • b.

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • c.

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

  • d.

    verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.

 

 

2. De Toeslagenverordening

 

2.1. Kadernota

In artikel 8 lid 1 onder c jo artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient

vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond

van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, zodat het college het beleid kan uitvoeren. Met de vaststelling van de kadernota “Over werk en bijstand; Kaders voor het beleid op het gebied van werk, inkomen en zorg in de gemeente Zundert” heeft de gemeenteraad de uitgangspunten voor de Toeslagenverordening geformuleerd:

 

  • a.

    Kiezen voor een variant waarbij rekening wordt gehouden met de werkelijke kosten;

  • b.

    Streven naar vereenvoudiging door minder differentiaties op te nemen waardoor de uitvoerbaarheid en inzichtelijkheid voor de klant toeneemt;

  • c.

    Bepalingen ten aanzien van een aantal specifieke situaties handhaven in de nieuwe verordening.

 

Met inachtneming van bovenstaande is de verordening verder vormgegeven.

 

2.2. Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën hebben wij enerzijds getracht te komen tot in de praktijk redelijk eenvoudig te hanteren criteria en anderzijds rekening te houden met de werkelijke kosten van belanghebbende. Daarom kiezen we voor een forfaitaire benadering bij het afbakenen van de categorieën waarbij de uiteindelijke hoogte van de toeslag of verlaging mede afhangt van de werkelijke kosten van belanghebbende.

In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. In artikel 8 van de verordening wordt daarentegen het effect van samenloop van verschillende verlagingen beperkt door minimumhoogtes voor te schrijven waaraan de bijstand moet voldoen na toepassing van de verlagingen.

Het is niet nodig om alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college namelijk de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen. Dit wordt ook nog eens nadrukkelijk vermeld in artikel 10 van de verordening.

Om de regeling eenvoudig te houden is ook de werking van de verordening beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand aanpast (Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van de Toeslagenverordening).

 

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de WWB is -in tegenstelling tot in de Abw- niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van Toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

1. Basisnorm;

2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

3. Korten met verlaging wegens woonsituatie;

4a. Korten met verlaging schoolverlater

OF

4.b Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

 

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De verordening geeft aan welke verlaging geldt. Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 8 van deze verordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimumhoogte volgens dit artikel. De uitkomst van deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

 

Artikel 2 Werkingssfeer 

Eerste lid

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, achten wij dit niet wenselijk. De normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware “dubbel gekort” worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken. 

Tweede lid

Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB

de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind in een kraakpand wonen. De gehuwdennorm van artikel 21 onder c WWB minus de verlaging van artikel 5 lid 1 onder a van de Toeslagenverordening leidt tot een lager bedrag aan bijstand dan de norm van artikel 20 lid 2 onder c WWB. In dergelijke uitzonderlijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de  Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

 

 

HOOFDSTUK 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

 

Artikel 3 Toeslagen 

Eerste lid

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. 

Tweede lid

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de Toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één ander persoon in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. In het verleden gaf de term “een ander” nogal eens aanleiding voor discussie. Door nu het woord “persoon” te gebruiken geven we aan dat het om het feitelijk aantal personen betreft. Een echtpaar bestaat op grond van de gehanteerde definitie dus uit twee personen. 

Derde lid

Als nog een ander persoon zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden. Ingeval dat nog meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben, kan er echter niet meer van worden uitgegaan dat het delen van kosten tot nog duidelijk lagere algemene bestaanskosten leidt. Bovendien zal in de praktijk in voorkomende gevallen de woning ook groter (en dus duurder) dan gebruikelijk zijn of betreft de woonruimte een kamer in een (studenten)flat. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de daarop betrekking hebbende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van belanghebbende. In de Toeslagenverordening is daarom gekozen om, ingeval twee (bijvoorbeeld bij een echtpaar) of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, de toeslag vast te stellen op 5 procent van de gehuwdennorm. 

Vierde lid

In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt. Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

In onderdeel d van het vijfde lid wordt geregeld dat een zorgbehoevende eveneens niet wordt meegeteld als persoon die in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Overigens geldt wel dat de toeslag op de eventuele bijstandsuitkering van de zorgbehoevende wel lager kan worden vastgesteld vanwege het kostenvoordeel.

 

 HOOFDSTUK 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

 

Artikel 4 Verlaging gehuwden 

Eerste lid

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal andere personen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Evenals bij alleenstaanden wordt vanaf de vierde persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft geen noemenswaardige vermindering van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aanwezig geacht. Daarbij moet ook bedacht worden dat in de praktijk bij meer bewoners van een woning, het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat, zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.  

Tweede lid

In het tweede lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt.

Aangezien de in het derde lid van artikel 3 bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken, dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van artikel 3, vierde lid, van de verordening van toepassing zijn. Zorgbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm.

 

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre  belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Dit kan het geval zijn bij krakers, personen zonder vaste woon- of verblijfplaats (logeren her en der), tijdelijke kostenloze opvang of indien woonlasten door een derde worden betaald. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB. Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt  bewoond, een verlaging te kunnen te kunnen toepassen. 

Eerste lid

In het eerste lid is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook  nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip “woonkosten” gehanteerd, maar “kosten van huur of hypotheeklasten”.

Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW).

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning wordt bewoond, vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoont, wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 WWB door bij amvb (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie. 

Tweede lid

In het tweede lid wordt rekening gehouden met andere vaste lasten ten aanzien van de woning die belanghebbende kan hebben. Daarbij gaat het om onderhoudskosten die, ware het een huurwoning, in de huur zouden zijn verdisconteerd. Door deze onderhoudskosten op de verlaging in mindering te breng en wordt voorkomen dat de kosten mogelijk voor bijzondere bijstand in aanmerking kunnen komen (Zie ook CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW).

 

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wtos. Het is niet de bedoeling dat schoolverlaters hun loopbaan met een uitkering beginnen. Als dit onverhoopt toch het geval is, dient de prikkel om arbeid in loondienst te vinden maximaal te worden benut. Dit past in het uitgangspunt “werk boven inkomen”. De “standaard” bijstandsuitkering voor een alleenstaande is hoger dan de voordien verkregen toelage of tegemoetkoming. Als er dan ook nog een extra toeslag wordt verleend, zal de prikkel om te werken verder afnemen. Wij achten daarom gebruik van deze bevoegdheid  tot verlaging zinvol. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Met deze omstandigheden wordt immers reeds rekening gehouden in artikel 4 en 5 van de Toeslagenverordening.

 

Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar 

Eerste lid

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van

oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om

werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor

een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan

voor een 22-jarige. 

Tweede lid

In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB- de verlaging

voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB. 

Derde lid

In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB om

in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de Toeslagenverordening.

 

 

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening hebben betrekking op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat -met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WW, dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 7 van de Toeslagenverordening.

 

 

HOOFDSTUK 4. Slotbepalingen

 

Artikel 9 Uitvoering

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.

 

Artikel 10 Nadere regels

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

 

Artikel 11 Overgangsrecht 

Eerste lid

Tot de inwerkingtreding van deze verordening vindt de vaststelling van de hoogte van de toeslagen en verlagingen plaats op basis van de verordening Toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet. Als gevolg van de inwerkingtreding van deze verordening kunnen bij de belanghebbenden, die een lopende uitkering hebben, negatieve inkomenseffecten optreden. Om hieraan tegemoet te komen is besloten om voor deze situaties gedurende een aantal maanden een overgangstermijn te hanteren.

 

Tweede lid

Dit lid geeft nadrukkelijk aan dat de overgangsregeling alleen van toepassing is voor de situaties waarin toepassing van deze verordening leidt tot negatieve inkomenseffecten.

Derde lid

Om te voorkomen dat de situatie ontstaat waarin er gedurende lange tijd gewerkt moet worden met twee verordeningen is in het tweede lid bepaald dat de overgangsregeling tot 1 juli 2005 duurt.

 

Artikel 12 Citeertitel

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB.

 

Artikel 13 Inwerkingtreding

De Toeslagenverordening is op grond van artikel 8 Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de inwerkingtreding van de Toeslagenverordening moet daarom, met in acht name van artikel 22 Tijdelijke referendumwet, op tenminste 6 weken na datum publicatie gesteld worden. Om extra administratieve werkzaamheden te voorkomen en voor de duidelijkheid naar de belanghebbenden hebben wij besloten om de verordening op de eerste van een nieuwe maand te laten ingaan, dit is 1 oktober 2004.