Regeling vervallen per 23-11-2018

Erfgoedverordening Gemeente Zutphen 2013

Geldend van 05-12-2013 t/m 22-11-2018

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Zutphen 2013

De raad van de gemeente Zutphen;

gezien het voorstel van het college van 18 september 2013 met nummer 122223;

inzake monumenten, archeologische en cultuurhistorische waarden.

gelet op: artikel 149 van de Gemeentewet,

de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988,

de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,

artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en

artikel 3.6.1 van het Besluit Ruimteljke Ordening;

gezien het advies van de gemeentelijke monumentencommissie van 27 maart 2012 en 30 juli 2013.

Besluit:

vast te stellen de volgende verordening: “Erfgoedverordening gemeente Zutphen 2013”

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verodening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument:

    een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst:

    de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    beschermdmonument (rijksmonument):

    beschermd monument als bedoeld in artikel 1 onder d van de monumentenwet 1988, met uitzondering van een beschermd archeologisch monument als bedoeld in artikel 1 onder c van die wet en als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • d.

    de commissie ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie alsmede de Erfgoedadviesraad (hierna): CRKC en Erfgoedadviesraad respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie:

    de overeenkomstig art.15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissies met als taak het college en de raad gevraagd of ongevraagd te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening en het monumentenbeleid;

  • e.

    gemeentelijke archeologische waardenkaart:

    topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische waardengebieden en (bijzondere) archeologische verwachtingswaardengebieden zijn aangegeven;

  • f.

    archeologisch verwachtingswaardengebied:

    gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, waarvan verwacht wordt dat in bepaalde mate (hoog, middelhoog of laag) archeologische vondsten en/of sporen in de ondergrond aanwezig zijn;

  • g.

    bijzonder archeologische verwachtingswaardengebied:

    gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, dat naast een onderliggende (verwachtings)waarde ook een aanvullende bijzondere waarde met bijhorende voorschriften kent. De twee bijzondere verwachtingswaarden die de gemeente hanteert zijn ‘IJsselbedding’ en ‘AMK-terrein’;

  • h.

    archeologische waardengebied:

    gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan bekend is dat er zich in bepaalde mate (zeer hoog, hoog, middelhoog of laag) archeologische vondsten of sporen in de ondergrond bevinden;

  • i.

    AMK-terrein:

    gebied dat op de landelijke Archeologische Monumenten Kaart van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed als archeologisch waardevol terrein is aangemerkt. Deze gebieden zijn op de gemeentelijke archeologische waardenkaart aangeduid als bijzondere archeologische verwachtingswaarde. De onderliggende (verwachtings-)waarde is hier leidend om de noodzaak tot archeologisch onderzoek te bepalen;

  • j.

    IJsselbedding:

    gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart als bijzondere verwachtingswaarde, waarvan bekend is dat hier in het verleden de IJssel heeft gelopen en zodoende kans is op hieraan gerelateerde vondsten, zoals scheepswrakken;

  • k.

    binnenstad:

    gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, waarbinnen voor de verschillende archeologische waarden- en verwachtingsgebieden van deze kaart, andere voorschriften gelden;

  • l.

    verstoord:

    gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, waarvan reeds bekend is dat de ondergrond dusdanig is verstoord dat er geen archeologische vondsten of sporen meer verwacht worden;

  • m.

    plan van aanpak:

    plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • n.

    programma van eisen:

    programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • o.

    programma van onderzoek:

    programma dat door het bevoegd gezag wordt getoetst en waarmee kaders worden gesteld voor de uitvoering en de kwalitatieve controle van (cultuurhistorisch)onderzoek;

  • p.

    bevoegd gezag:

    bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • q.

    het college:

    het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen;

  • r.

    vergunning:

    een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • s.

    Wabo:

    Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • t.

    onderzoek:

    • 1.

      cultuurhistorische rapportage als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Mor (ministeriële regeling omgevingsrecht) en

    • 2.

      een door een externe partij of door de gemeente Zutphen uitgevoerd onderzoek resulterend in een schriftelijke rapportage naar:

      • -

        de architectonische, bouwhistorische, interieurhistorische, kleurhistorische, tuinhistorische, wetenschappelijke en/of cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een (rijks)beschermd monument of een gemeentelijk monument;

      • -

        de esthetische kwaliteiten, de ruimtelijk (bouw)historische en kleurhistorische kenmerken evenals de wetenschappelijke en cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een (gemeentelijk) beschermd stads- of dorpsgezicht;

  • u.

    gemee ntelijk archeologisch monument:

    monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

  • v.

    karakteristieke bebouwing :

    bebouwing, geen monument zijnde, van algemeen belang voor de gemeente en als zodanig aangewezen door het bevoegd gezag;

  • w.

    ( rijks) beschermd stads- en dorpsgezicht:

    groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer beschermde monumenten bevinden;

  • x.

    gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht:

    stads- of dorpsgezicht dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is aangewezen;

  • y.

    lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten:

    de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aangewezen groepen van onroerende zaken;

  • z.

    gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart:

    topografische kaartlagen van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop cultuurhistorische waardevaste (beschermd) en cultuurhistorische waardevolle zaken en structuren zijn aangegeven;

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument, respectievelijk met onroerende zaken gelegen in een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en respectievelijk met terreinen gelegen in een archeologisch verwachtingsgebied.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een zaak en/of terrein aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie en stelt het college de eigenaar in de gelegenheid zijn zienswijze te geven. In spoedeisende gevallen kan het vragen van advies aan de commissie achterwege blijven.

  • 3. Voordat het college een zaak met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 4. De aanwijzing kan geen beschermd monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 5. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat er (bouwhistorisch) onderzoek wordt verricht.

  • 6. De eigenaar van een pand dat wordt aangewezen als zijnde gemeentelijk monument is verplicht, zodra het pand staat ingeschreven op de gemeentelijke monumentenlijst, op de voorgevel van het pand, het gemeentelijk monumentenschild aan te brengen.

Artikel 4. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 6. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 7. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede, derde en vijfde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8. Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede en vijfde lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

  • 4. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing intrekken.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumenten

Artikel 9. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder of in afwijking van de vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing indien deze activiteit betrekking heeft op:

    • a.

      gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt; of

    • b.

      een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of

    • c.

      verdere activiteiten zoals genoemd in Bijlage 2, Hoofdstuk V, artikel 4a van het Besluit omgevingsrecht (Bor).

  • 4. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 5. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

  • 6. Het bevoegd gezag stelt bij een aanvraag als bedoeld in het tweede lid eisen aan de deskundigheid en uitvoering van onderzoek.

  • 7. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende nader uit te voeren (destructief) onderzoek, vereiste technische deskundigheid, de uitvoering en materiaaltoepassingen.

Artikel 10. Aanvraag vergunning

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden digitaal of in drievoud analoog ingediend.

Artikel 11. Termijnen advies van de vergunning

  • 1. Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie voor advies. De commissie kan bepalen dat alvorens zij advies uitbrengt er nader onderzoek wordt verricht.

  • 2. Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 12. Weigeringgronden voor een vergunning

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Artikel 13. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • c.

    blijkt dat de vergunninghouder de vergunning of de voorschriften verbonden aan die vergunning als bedoeld in artikel 9, zevende lid niet naleeft.

Hoofdstuk 4. Beschermde monumenten

Artikel 14. Vergunning voor beschermde monumenten

  • 1. Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument en/of een pand en/of terrein in een rijksbeschermd stadsgezicht aan de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie.

  • 2. Na de datum van verzending van het afschrift adviseert de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie schriftelijk over de aanvraag:

    • a.

      binnen acht weken, indien voor de aanvraag de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moet worden doorlopen;

    • b.

      binnen vier weken, indien voor de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure moet worden doorlopen

  • 3. Indien de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie niet binnen de in het tweede lid gestelde termijnen gemotiveerd heeft geadviseerd, wordt het monumentenadvies van het college gevolgd.

  • 4. Het bevoegd gezag stelt bij een aanvraag vergunning voor een beschermd monument en/of een pand en/of terrein in een rijksbeschermd stadsgezicht eisen aan de deskundigheid en uitvoering van onderzoek.

HOOFDSTUK 5. Gemeentelijk beschermde stads- en dorpsgezichten

Artikel 15. De aanwijzing van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

  • 1. De raad kan een stads- en dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Voordat de raad over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie.

  • 3. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie adviseert binnen twaalf weken na de datum van ontvangst van het verzoek van de raad.

  • 5. De raad beslist binnen veertien weken na de datum van ontvangst van het advies van de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 26 weken na de adviesaanvraag aan de voorgenoemde commissie.

Artikel 16. Registratie op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders registreert het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 2. De lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 17. De wijziging van de aanwijzing van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

  • 1. De raad kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 15, tweede, vierde en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van de raad van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in het tweede lid, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aangetekend.

Artikel 18. De intrekking van de aanwijzing van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

  • 1. De raad kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing intrekken.

  • 2. Artikel 15, tweede, vierde en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De inhoud en de datum van de intrekking worden op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aangetekend.

Artikel 19. Bestemmingsplan

  • 1. De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht bepaalt de raad in hoeverre geldende bestemmingsplannen als voldoende beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Voordat de raad een bestemmingsplan vaststelt of bepaalt in hoeverre geldende bestemmingsplannen als voldoende beschermend wordt aangemerkt, vraagt de raad advies aan de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie.

  • 4. De Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie adviseert binnen zes weken na de datum van ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 20. Verbodsbepaling

  • 1. In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het college.

  • 2. De vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3. De artikelen 11 (termijnen) en 13 (intrekking) zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het college.

Hoofdstuk 6. Instandhouding van archeologische waarden

Artikel 21. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden om in een gemeentelijk (archeologisch) monument, bedoeld in artikel 1, onder a of in een (bijzonder) archeologisch (verwachting)waardengebied, bedoeld in artikel 1, onder c, f, g of h, de bodem te verstoren.

  • 2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;

    • a.

      het een verstoring betreft van een gemeentelijk of beschermd (archeologisch) monument of archeologisch waarden- of (bijzonder) verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, en waarbij die verstoring plaatsvindt:

      • -

        in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een zeer hoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 5 m² en de verstoring niet dieper is dan 30 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

      • -

        in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een hoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10 m² en de verstoring niet dieper is dan 30 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

      • -

        in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een middelhoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m² en de verstoring niet dieper is dan 50 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

      • -

        in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een lage, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m² en de verstoring niet dieper is dan 50 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau);

      • -

        in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een middelhoge, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m² en de verstoring niet dieper is dan 50 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

      • -

        in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een lage, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m² en de verstoring niet dieper is dan 50 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau, bouwen op funderingspalen inbegrepen);

      • -

        in een gebied binnen en buiten de grens van de binnenstad met de bijzondere archeologische verwachtingswaarde IJsselbedding en het te verstoren gebied kleiner is dan 1.000 m² en de verstoring niet dieper is dan 5,50 meter + NAP. Bovendien gelden hier de voorschriften van de gecombineerde waarde of verwachtingswaarde;

      • -

        in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een zeer hoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 5 m² en de verstoring niet dieper is dan 30 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

      • -

        in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een hoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m² en de verstoring niet dieper is dan 50 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

      • -

        in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een lage, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m² en de verstoring niet dieper is dan 50 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

      • -

        in een gebied dat is aangemerkt als verstoord;

      • -

        in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een hoge, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m² en de verstoring niet dieper is dan 50 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

      • -

        in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een middelhoge, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m² en de verstoring niet dieper is dan 50 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

      • -

        in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een lage, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m² en de verstoring niet dieper is dan 50 cm onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains.

    • b.

      in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • c.

      er sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • d.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een gemeentelijk of beschermd (archeologisch) monument of archeologisch waarden- of (bijzonder) verwachtingsgebied als aangegeven op gemeentelijke archeologische waardenkaart.

    • e.

      een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • -

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • -

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • -

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 22. Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Zutphen onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, aanhef en onder h. van de Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder n, van deze verordening waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder m van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

  • 2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

Artikel 23. Procedure

De bepalingen uit artikel 10 (aanvraag vergunning), 11 (termijnen), 12 (weigeringgrond) en 13 (intrekking) zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 21, tweede lid, aanhef en onder e, en artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b.

Hoofdstuk 7. Instandhouding bovengrondse cultuurhistorische waarden

Artikel 24. Bestemmingsplannen

In de toelichting op een bestemmingsplan wordt ten minste opgenomen:

  • a.

    een beschrijving van de bovengrondse cultuurhistorische waarden en monumenten in en de directe omgeving van het plangebied volgens een door het college vastgestelde werkwijze;

  • b.

    zo nodig een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten rekening is gehouden;

  • c.

    een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied.

  • d.

    Het college vraagt, ten behoeve van de behandeling in de raad, advies aan de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie ten aanzien van de juiste weging van cultuurhistorische waarden.

Hoofdstuk 8. Overige bepalingen

Artikel 25. Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 21, tweede lid, aanhef en onder d;

  • b.

    een aanwijzing als bedoeld in artikel 22, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 26. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 9 en artikel 22 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 27. Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

    • a.

      Met betrekking tot zakelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1;

      • -

        de toezichthouders van team Vergunningen en Handhaving,

      • -

        de monumentenadviseurs en de bouwhistoricus van team Omgeving.

    • b.

      Met betrekking tot monumentale terreinen als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2;

      • -

        de gemeentelijke archeologen van team Openbare ruimte.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 28. Intrekken oude regeling

De Verordening ‘Monumentenverordening Gemeente Zutphen 2006’, vastgesteld op 29 mei 2006 en laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 21 juni 2010 wordt ingetrokken.

Artikel 29. Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 28 ingetrokken Verordening ‘Monumentenverordening Gemeente Zutphen 2006’ aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 28 ingetrokken verordening.

Artikel 30. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag volgend op de dag van publicatie.

Artikel 31. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als ‘Erfgoedverordening Gemeente Zutphen 2013‘.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van [datum].
De voorzitter,
De griffier,

Algemene toelichting

Inleiding

Het belangrijkste motief van de Erfgoedverordening is het beschermen van de cultuurhistorische waarden binnen de gemeente Zutphen. Daarom worden in de Erfgoedverordening de volgende onderwerpen geregeld:

  • °

    de aanwijzing van een zaak of terrein tot gemeentelijk monument;

  • °

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke en beschermde monumenten (uitgezonderd archeologische rijksmonumenten);

  • °

    de inschakeling van de CRKC en de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie als adviesorgaan voor de aanwijzing tot gemeentelijk monument en gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, de verlening van een vergunning voor gemeentelijke en beschermde monumenten en als adviesorgaan inzake instandhouding bovengrondse cultuurhistorische waarden;

  • °

    het dereguleren van o.a. klein onderhoud, ondergeschikte wijzigingen en duurzaamheidmaatregelen;

  • °

    de aanwijzing van stads- en dorpsgezichten tot gemeentelijke stads- en dorpsgezichten;

  • °

    de instandhouding van archeologische waarden;

  • °

    de regeling van betreding in het belang van archeologisch onderzoek in het kader van een bestemmingsplan of een projectbesluit.

  • °

    eisen aan archeologisch onderzoek;

  • °

    de regeling van bovengrondse cultuurhistorische waarden in bestemmingsplannen;

  • °

    eisen aan (cultuurhistorisch) onderzoek;

 

De aanleiding voor de opstelling van de Erfgoedverordening is de gewijzigde wetgeving voor zowel archeologie als monumentenzorg. Daarnaast is de Wet administratieve bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het aanvragen van een ontheffing (vergunning) in de vorm van een omgevingsvergunning geïntroduceerd.

 

Archeologie

Door Nederland is in 1992 het Europese Verdrag van Valletta (Malta) ondertekend. Doelstellingen zijn behoud en bescherming van archeologische waarden en verankering van die waarden in het ruimtelijke ordeningsproces. In 1999 is Nederland begonnen het Verdrag van Valletta in wetgeving om te zetten. De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) heeft vier wetten gewijzigd: de Monumentenwet 1988, de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer en de Woningwet. De gewijzigde Monumentenwet en de Wet ruimtelijke ordening leggen de gemeente de verplichting op de archeologische waarden aantoonbaar in het ruimtelijke ordeningsproces te verankeren en de kwaliteit van het archeologisch onderzoek te waarborgen. De gemeente dient zelf bij ruimtelijke ontwikkelingen het behoud en de integratie van archeologische waarden aantoonbaar af te wegen tegen andere (economische, sociale, maatschappelijke, ecologische) belangen. Hiervoor zijn inzichtelijk beleid en proces- en kwaliteitsregels nodig.

 

Modernisering Monumentenzorg (MoMo)

Het ministerie van OC &W is in 2009 gestart met de modernisering van monumentenzorg. Een modernisering op de leest van behoud door ontwikkeling waarbij 3 pijlers zijn geformuleerd:

  • 1-

    Cultuurhistorie verankeren in de ruimtelijke ordening

    doel is het verschuiven van objectgerichte zorg naar omgevingsgerichte zorg voor cultuurhistorie.

  • 2-

    Krachtiger en eenvoudiger regelgeving

    minder regels en kortere procedures zijn het doel waarbij er meer vrijheid komt voor monumenteneigenaren en de afstand tussen de monumentenadvsieurs en de eigenaren wordt verkleind

  • 3-

    Bevorderen van herbestemming

    subsidie en ondersteuning voor projecten met het doel in onbruik geraakte historische bebouwing wederom in gebruik te nemen

 

Middels een AMVB heeft de Minister een aantal wetswijzigingen doorgevoerd. De wijzigingen betreffen op hoofdlijnen het volgende:

  • -

    vergunningsvrije onderhoudswerkzaamheden aan en wijzigingen van niet monumentale onderdelen van rijksmonumenten. De wet schrijft niet voor dat dit ook voor provinciale en gemeentelijke monumenten geldt.

  • -

    de activiteit bouwen bij rijks-, provinciale en gemeentelijke monumenten is voortaan vergunningsplichtig.

  • -

    In rijksbeschermde stadsgezichten zijn er vanaf 1 januari 2012 kleine vergunningsvrije bouwactiviteiten (ioofdstuk II, artikel 2 van het Bor), echter alleen loodrecht achter, dan wel aan die zijde van het monument die niet naar de openbare weg gekeerd is.

  • -

    de doorlooptijd van vergunningen voor rijks- en gemeentelijke monumenten is teruggebracht naar een standaardtermijn van 8 weken waarbij een verlenging van 6 weken mogelijk is. Alleen bij rijksmonumenten is in een beperkt aantal gevallen (zoals herbestemming) een verlenging tot maximaal 26 weken mogelijk. Na het verstrijken van de termijn is de vergunning van rechtswege verleend;

  • -

    gemeenten zijn voortaan verplicht om in hun bestemmingsplan een beschrijving op te nemen van de wijze waarop in het plangebied met de aanwezige cultuurhistorische waarden (zowel onder als bovengronds) en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden;

  • -

    de minimum bestaansgrens van 50 jaar voor rijksmonumenten vervalt.

 

Wabo

De monumentenvergunning voor gebouwde monumenten uit de huidige Monumentenverordening van de gemeente Zutphen integreert volledig in de omgevingsvergunning. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten wordt in deze Erfgoedverordening gemeente Zutphen 2013 vastgelegd. Bij de inwerkingtreding van de Wabo is de monumentenvergunning komen te vallen onder de omgevingsvergunning. De Wabo voorziet in een groot aantal procedurele voorschriften voor de behandeling van een vergunningaanvraag.

Ook de strafbepaling op het overtreden van de bepalingen van de verordening wordt in de Wabo geregeld: deze verwijst naar de Wet economische delicten. De Erfgoedverordening bevat op deze gebieden dan ook geen eigen bepalingen. De Wabo moet dus naast de Erfgoedverordening worden gehanteerd voor het beoordelen van vergunningaanvragen.

 

Monumentenwet

De Monumentenwet 1988 bevat een aantal bepalingen die van belang zijn voor de reikwijdte van de Erfgoedverordening. In de tekst van de verordening wordt, daar waar dit nodig is, naar de relevante artikelen in de Monumentenwet 1988 verwezen. In de toelichting op de betreffende artikelen in de verordening wordt de samenhang tussen wet en verordening nader aangegeven.

 

De belangrijkste wijzigingen in het kader van gebouwde monumenten ten opzichte van de Monumentenverordening Gemeente Zutphen 2006 zijn:

  • °

    het moderniseren van het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke en beschermde monumenten (rijksmonumenten);

  • °

    de mogelijkheid tot het opstellen van nadere regels om de hoeveelheid vergunningsvrije werkzaamheden te kunnen verruimen;

  • °

    de inschakeling van de Commissie ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie en de Erfgoedadviesraad (CRKC), respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie als adviesorgaan voor de aanwijzing tot gemeentelijk monument en gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, de verlening van een vergunning voor gemeentelijke en beschermde monumenten en als adviesorgaan inzake instandhouding bovengrondse cultuurhistorische waarden;

  • °

    de mogelijkheid om een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aan te wijzen;

  • °

    het bieden van bescherming van de archeologische waarden in de ondergrond en nadere regels hiervoor tot Zutphen ‘Malta-proof’ bestemmingsplannen heeft;

  • °

    het uniformeren van eisen aan archeologisch onderzoek;

  • °

    het uniformeren van eisen aan (cultuurhistorisch) onderzoek;

  • °

    de mogelijkheid tot het stellen van voorwaarden aan een vergunning aangaande (destructief) onderzoek, vereiste technische deskundigheid, de uitvoering en materiaaltoepassingen.

  • °

    de regeling van bovengrondse cultuurhistorische waarden in bestemmingsplannen;

 

Het vaststellen van een Erfgoedverordening is een bevoegdheid van de raad.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

 

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het echter aan de gemeente zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk dat de gemeente door middel van aanvullende regelgeving voorkomt dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.

 

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

 

Sub c

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. Met een beschermd monument wordt een rijksmonument bedoeld. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

 

Sub d

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor het instellen van een (monumenten)commissie of gelijksoortig door het college.

De taken van de CRKC en Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de CRKC en Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Mocht een gemeente niet over een monumentenbeleid beschikken, dan moet dit niet in de bepaling opgenomen worden.

 

Het monumentenbeleid van de gemeente Zutphen bestaat o.a. uit de monumentennota ‘Toekomst voor verleden’ (1998) en de ‘Erfgoedagenda gemeente Zutphen 2013’. Op basis van deze verordening en de Erfgoedagenda worden  eenduidige en inzichtelijke uitgangspunten voor monumentenzorg in Zutphen en andere beleidsregels vastgesteld. De algemene uitgangspunten voor monumentenzorg Zutphen is het algemeen beginsel waarop de Commissie ruimtelijke kwaliteit en de Erfgoedadviesraad en haar advies op baseert.

 

Sub o

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.

 

Sub p.

In dit lid zijn verschillende soorten onderzoek voor de verschillende, op grond van deze verordening beschermde monumenten en beschermde gebieden gedefinieerd. Hoewel het onderzoek zich concentreert op cultuurhistorische waarden is, afhankelijk van de monumentsoort, sprake van differentiatie en onderzoeksaccenten. De waardestelling in het onderzoeksrapport kan worden benut als motivatie voor de aanwijzing en als instrument bij vergunningverlening. Uit het onderzoek moet blijken welke specifieke waarden aanwezig zijn. Omdat het onderzoek het toetsingskader voor de vergunningaanvraag vormt, is het noodzakelijk dat het onderzoek een onafhankelijk en deskundig karakter heeft. Daarnaast kan het onderzoek fungeren als inspiratiekader voor de plannenmaker. Tot voor kort waren de gegevens en bescheiden, die bij een vergunning aanvraag voor het wijzigen van een monument geregeld in deze verordening. Met de inwerkingtreding van de Wabo zijn de indieningvereisten grotendeels opgenomen in de Regeling Omgevingsrecht (Mor). In onderdeel 1 wordt de link gelegd naar de begripsomschrijving van de Regeling Omgevingsrecht. Ook is de definitie van het begrip onderzoek aangevuld met de bepalingen uit de Wabo.

 

Sub v.

Karakteristieke bebouwing is een zaak, geen monument zijnde, die van algemeen belang is voor de gemeente:

  • a.

    als ruimtelijk karakteristiek beeldondersteunend of beeldbepalend element in een bepaald gebied;

  • b.

    als karakteristieke architectonische uitdrukking van een bepaalde bouwwijze, c.q. verkaveling;

  • c.

    als ruimtelijk karakteristiek overblijfsel van de historische ontwikkeling;

en dat als zodanig is aangewezen door het bevoegd gezag. De status karakteristiek pand of bebouwing vervangt met vaststelling van deze verordening de status ‘beeldbepalend pand’. De bescherming van de karakteristieke hoofdvorm en architectuur van deze bebouwing wordt geregeld in het bestemmingsplan op grond van de Wro. Voor karakteristieke bebouwing creëert deze verordening geen aanvullende vergunningsystemen.

 

Sub z.

De gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart bestaat uit topografische kaartlagen van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop waardevast erfgoed (beschermd) en waardevol (niet formeel beschermd) erfgoed is aangegeven.

 

Met de wijziging van het Bro per 1 januari 2012 heeft de gemeente de volgende verplichting gekregen:

Artikel 3.1.6 tweede lid onder a van het Bro:

In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

 

De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde (waardevaste) als niet formeel beschermde (waardevolle) objecten en structuren.

 

Onze huidige leefomgeving is niet zomaar ontstaan. Het is het resultaat van een historische ontwikkeling. In de loop der jaren hebben het landschap, de stedenbouwkundige structuren en de verscheidenheid in de bebouwing hun betekenis gekregen. Het herkenbaar houden van elementen waaraan is af te lezen hoe Zutphen en Warnsveld zich hebben ontwikkeld, is essentieel voor de identiteit en de belevingswaarde van onze gemeente. Het stelt mensen in staat zich in hun omgeving te oriënteren en zich daarbij betrokken te voelen.

Om te kunnen zien welke cultuurhistorische waarden in de gemeente aanwezig zijn en waar zij zich bevinden, zijn en worden er kaartlagen samengesteld. Binnen de kaartlagen is er dus een onderscheid tussen waardevast erfgoed; zoals de kaart met de beschermde en gemeentelijke monumenten, archeologische monumenten, beschermde archeologische waarden, etc. en waardevol erfgoed; zoals molenbiotopen, vestigstructuren, landweren, essen, waterlopen, buitenplaatsen, etc.

De cultuurhistorische waardenkaart is een kader die bij ruimtelijke ontwikkelingen inzicht geeft waar met welke cultuurhistorische waarden rekening moet worden gehouden. De cultuurhistorische waardenkaarten zijn een beleidskader, dat bij structuurvisies, bestemmingsplannen, stedenbouwkundige plannen, bouwplannen, de inrichting van de openbare ruimte en bij de formulering van welstandscriteria inzicht geeft waar met welke cultuurhistorische waarden rekening moet worden gehouden.

Daarnaast bied de kaart veel kennis aan inwoners van Zutphen, eigenaren, stedenbouwkundigen, ontwikkelaars en ontwerpers. De kaart kan een rol spelen bij beslissingen van het gemeentebestuur over plannen.

De kaart heeft de functie van een attentiekaart. In voorkomende gevallen zal daarom steeds op basis van een nadere analyse moeten worden bepaald, in welke mate cultuurhistorische waarden aanwezig zijn en welke betekenis daaraan moet worden toegekend. Deze analyse fungeert bij voorgenomen ingrepen ook als effectrapportage. Bij ruimtelijke ontwikkelingen zal moeten worden aangegeven hoe met bepaalde waarden en karakteristieken zal worden omgegaan. Besluitvorming hierover zal mede zijn gebaseerd op een historische analyse en waardestelling.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

 

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

 

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.  

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

 

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

 

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de Erfgoedadviesraad, of monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:7 en 4:8 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

 

Lid 4

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

 

Lid 5

Voor een goede waardering van een aan te wijzen monument kan het van groot belang zijn om de bouwhistorische waarde van het object te kennen.

 

Lid 6

Wanneer een gemeentelijk monument aangewezen is, stelt de gemeente een monumentenschildje ter beschikking. De eigenaar is verplicht om deze aan de gevel aan te brengen

 

Artikel 4. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

 

Artikel 5. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

 

Artikel 6. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 7. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

 

Artikel 8. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd. 

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 9. Instandhoudingbepaling

Lid 1

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van Infrastructuur en Milieu vastgesteld formulier.

 

Lid 3

Met ingang van 1 januari 2012 gelden bepaalde vergunningsvrije activiteit bouwen ook voor gemeentelijke monumenten. Dit betekent dat op grond van Bijlage II artikel 4a van het Bor de meeste vergunningvrije bouwactiviteiten uit artikelen 2 en 3 van die bijlage ook van toepassing zijn op gemeentelijke monumenten, mits het onderdelen van het monument betreft zonder monumentale waarde. Een aantal vergunningvrije activiteiten is op grond van Bijlage II artikel 4a, eerste lid van het Bor echter niet van toepassing bij monumenten. Dat zijn het oprichten van bijbehorende bouwwerken, bouwwerken voor recreatief nachtverblijf (zomerhuisje, bed&breakfast) en dakkapellen in het voordakvlak of in een naar openbaar gebied gekeerd zijdakvlak.

Deze en andere bouwactiviteiten op, naast of bij gemeentelijke monumenten blijven wel vergunningplichting. Bij twijfel over de vraag of bepaalde elementen tot de monumentale waarden gerekend moeten worden, voorziet team Omgeving in een servicemoment om eigenaren hierover te informeren. Toelichting Bor: ‘met gewoon onderhoud worden werkzaamheden bedoeld die erop gericht zijn om te behouden wat er is’, zoals het herstel van een beperkt deel van het voegwerk of het schilderen in dezelfde kleur,

Inpandige wijzigingen van onderdelen zonder monumentale waarde: in veel gevallen gaat het hierbij om recente toevoegingen (dat zijn bijvoorbeeld onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden). Voor al deze vergunningvrije activiteiten geldt dat ze zonder hak- en breekwerk in het casco worden uitgevoerd. Anders is toch een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument nodig.

 

Lid 4

In lid 4 van artikel 9 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn.

De regel voorziet in het voornemen vanuit de erfgoedagenda om niet ingrijpende wijzigingen te dereguleren en hiervoor begrijpelijke uitvoeringsvoorwaarden op te stellen. Daarnaast zal specifiek voor de verduurzaming van monumenten een regel worden opgesteld die invulling geeft aan het beleid voor een energiezuinige gemeente zonder dat hierbij hoge monumentale waarden verloren gaan.

Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan.

Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

 

Lid 5

In lid 5 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

 

Lid 6

In lid 6 wordt ingegaan op het feit dat de Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen maar geen regels schept voor de kwaliteit, inhoud en reikwijdte van onderzoek. (Bouwhistorisch) Onderzoek is een essentieel onderdeel van een aanvraag omdat alleen met een dergelijk onderzoek in de hand de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie voldoende gegevens heeft om een wijzigingsaanvraag te kunnen beoordelen.

Om de kwaliteit, inhoud en reikwijdte van een onderzoek te kunnen controleren verplicht de gemeente het gebruik van de algemene richtlijn en adviseert de gemeente het gebruik van een te toetsen programma van onderzoek (pvo). Dit is in eerste instantie in het belang van de aanvrager. Het voorkomt dat onderzoeken onbruikbare resultaten leveren en het beperkt de kosten door formulering van duidelijke onderzoeksvragen. Daarnaast voorkomt de regel dat niet of onvoldoende ter zake deskundigen het onderzoek uitvoeren. Onderzoek naar cultuurhistorische waarden is een sterk specialistische discipline waarvoor onafhankelijkheid van ontwerper en opdrachtgever van essentieel belang is voor de kwaliteit en bruikbaarheid van het onderzoek.

Ten slotte komt het voor dat het onderzoek zich te veel richt op zaken die geen betrekking hebben op de voorgenomen wijziging waardoor het onderzoek voor de aanvrager onnodig duur wordt of niet in verhouding staat tot de uitvoeringskosten. Het doel van de regel is dus het voorkomen van onbruikbaar onderzoek en het reduceren van kosten voor de aanvrager.

 

Het pvo kan door de gemeente of door een marktpartij worden opgesteld en wordt vervolgens door het bevoegd gezag (de gemeente Zutphen) getoetst. Een bezoek aan het te verbouwen pand is hiervoor noodzakelijk. Dit programma geeft aan wat moet worden onderzocht en bevat eventueel specifieke onderzoeksvragen. Het pvo wordt bij voorkeur voor uitvoering getoetst door de gemeentelijk bouwhistoricus.

De uiteindelijke rapportage van het onderzoek wordt kwalitatief getoetst aan de Richtlijnen voor het Bouwhistorisch Onderzoek 2009. Pas na goedkeuring is het rapport een ontvankelijk onderdeel van de aanvraag.

 

Bouwhistorisch onderzoek

Op grond van lid 6 worden op vervolg van de werkwijze bouwhistorie zoals vastgesteld door het college op 29 september 2012 invulling gegeven aan de mogelijkheid tot kwalitatieve borging van andere dan door de gemeentelijke bouwhistoricus uitgevoerde onderzoeken.

Een ter zake deskundig bouwhistoricus is zelfstandig en onafhankelijk. De bouwhistoricus kan minimaal 1 recente, door hem als zelfstandig bouwhistoricus in opdracht gemaakte, rapportage over een vergelijkbaar pand in Nederland als referentie voorleggen. Deze rapportage moet voldoen aan de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek 2009’. De ter zake deskundigheid kan tevens worden aangetoond met een lidmaatschap van de Bond van Nederlandse Bouwhistorici (BvNB).

 

Tuinhistorisch onderzoek

Conform de werkwijze bouwhistorie moet bij uitvoering van tuinhistorisch onderzoek worden gewerkt conform de ‘Richtlijn tuinhistorisch onderzoek 2012’.

 

Richtlijnen onderzoek Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE)

Ander dan bouwhistorisch of tuinhistorisch onderzoek moet voldoen aan richtlijnen zoals gepubliceerd door de RCE. Wanneer voor een specifiek specialisme nog geen richtlijn door de RCE is vastgesteld wordt er bij voorkeur gewerkt met een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van onderzoek (pvo).

Lid 7

In lid 7 wordt de mogelijkheid gecreëerd voorwaarden te verbinden aan de vergunning op het gebied van nader onderzoek vereiste technische deskundigheid, de uitvoering en materiaaltoepassing. De Wabo kent geen mogelijkheid om voorwaarden of voorschriften te koppelen aan de vergunning, tenzij dit in de gemeentelijke erfgoedverordening is geregeld.

Deze bepaling is van belang  omdat middels de voorschriften belangrijke aandachtspunten ten aanzien van een plan worden benadrukt voor de aanvrager, aannemer en het gemeentelijk toezicht. De voorschriften maken toezicht eenvoudiger en transparanter. De onder lid 4 omschreven nadere regels kunnen ook als uitvoeringsvoorschrift bij een vergunning worden toegevoegd. Dit vergroot de samenhang en transparantie in het beleid voor monumenten.

Een specifiek voorschrift inzake (technische) deskundigheid bij restauratie wordt slechts toegepast wanneer er sprake is van hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarden en of werkzaamheden met een verhoogd risico zoals het maken doorbraken of andere gedeeltelijke sloop, gecompliceerd constructief herstel/wijziging of grootschalige wijziging. Deskundigheid kan worden aangetoond middels erkenning door een erkenningsregeling via de Stichting Restauratiekwaliteit Monumentenzorg (ERM) en de kwaliteitsregeling Kennis en Kunde (Gelderse Voet). Middels een deskundigheidsvoorschrift daalt het risico voor ondeugdelijk werk. De kwaliteit van een restauratie wordt uiteindelijk op de bouw bepaald en kan soms niet alleen middels tekeningen en een omschrijving worden geregeld.

Artikel 10. Vergunning voor gemeentelijke monumenten

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

De Mor voorziet in de nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In hoofdstuk 5 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 11. Termijnen advies van de vergunning

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Indien er echter meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

 

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.  

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

 

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

 

Artikel 12. Weigeringsgronden voor een vergunning

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

 

Artikel 13. Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

 

HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE MONUMENTEN (RIJKSMONUMENTEN)

Artikel 14. Vergunning voor beschermd monument

Lid 1

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld. Dit betreffen de zogenaamde rijksmonumenten.

Deze regel moet mede in het licht worden gezien van de decentralisatie en deregulering die het rijk sedert 2009 ten aanzien van de advisering over aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde (gebouwde) rijksmonumenten heeft doorgevoerd. In 2009 is de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde gebouwde rijksmonumenten beperkt tot een aantal speciale gevallen (zie hierna). Voor deze advisering komt daardoor een grotere verantwoordelijk te liggen bij de gemeentelijke adviescommissie op het gebied van monumentenzorg, in Zutphen de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed moeten daardoor alle gemeenten vanaf 2009 een commissie op het gebied van de monumentenzorg hebben aangesteld die én onafhankelijk én voldoende deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van bedoelde commissie in diens advisering trad, is ingetrokken.

 

Lid 2

De uiteenlopende adviestermijnen hangen samen met aanpassingen in de vergunningprocedure voor beschermde gebouwde rijksmonumenten. De procedure van een omgevingsvergunning voor deze rijksmonumenten kan verschillen van de procedure van een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten is geregeld in paragraaf 3.3 van de Wabo, afdeling 3.4 van de Awb en artikel 14 van de Monumentenwet.

In de Wabo was geregeld dat op alle aanvragen voor een omgevingsvergunning met betrekking tot een beschermd gebouwd rijksmonument de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna: UOV) van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing was. Vanaf 2012 is artikel 3.10 van de Wabo zo aangepast dat de UOV alleen van toepassing is bij substantiële ingrepen aan een beschermd rijksmonument, namelijk in de gevallen waar het college op grond van artikel 2.26, derde lid, van de Wabo advies aan een instantie vraagt. Bij algemene maatregel van bestuur is bepaald om welke categorieën van gevallen het hier gaat en bij welke instanties advies gevraagd wordt. In het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat de Minister bij een ingrijpende wijziging van een beschermd monument en de sloop, de reconstructie en herbestemming daarvan om advies wordt gevraagd. Onder een ingrijpende wijziging wordt volgens artikel 6.4 van het Besluit omgevingsrecht verstaan een wijziging waarbij de gevolgen van de wijziging voor de waarde van het rijksmonument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van (gedeeltelijke) sloop. Daarnaast adviseren gedeputeerde staten indien het beschermde monument buiten de bebouwde kom ligt.

Uit onderzoek van de Erfgoedinspectie is gebleken dat de toepassing van de UOV voor veel vergunningen tot wijziging van beschermde rijksmonumenten in het verleden voor een onnodige vertraging in de procedure van vergunningverlening heeft geleid. De lange termijnen voor relatief eenvoudige ingrepen aan rijksmonumenten zijn niet aan de burger uit te leggen en zorgen voor een negatief imago van de monumentenzorg. Met name bij eenvoudige ingrepen aan een rijksmonument had deze uitgebreide voorbereidingsprocedure dan ook geen meerwaarde. Daarom is de UOV gehandhaafd waar dat gelet op de aard van de ingreep nodig is, maar niet meer van toepassing verklaard op relatief eenvoudige ingrepen. Met deze wijziging in de procedure van vergunningverlening voor gebouwde rijksmonumenten wordt in 70% van de gevallen de procedure verkort van 26 weken tot 8 weken met een mogelijkheid tot verlenging van maximaal 6 weken.

Alle overige aanvragen voor een omgevingsvergunning die een beschermd gebouwd rijksmonument betreffen, worden vanaf 2012 voorbereid overeenkomstig de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo (paragraaf 3.2). Artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo vormt hiervoor de grondslag. De toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure voor eenvoudige ingrepen aan beschermde rijksmonumenten stemt hierdoor overeen met de procedure van een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument. De wijziging zorgt er dus voor dat op alle aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een monument (rijks- of gemeentelijk monument) de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, met uitzondering van de zwaardere ingrepen bij rijksmonumenten waar de Minister en gedeputeerde staten om advies dienen te worden gevraagd.

Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor omgevingsvergunningen niet gelijk. Als gevolg van dit onderscheid zijn ook de adviestermijnen voor de CRKC, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie aangepast.

Aanvragen op basis van de Monumentenwet voor een monumentenvergunning die een beschermd archeologisch rijksmonument betreffen, worden afgehandeld op basis van de UOV.

Door de komst van de Wabo is de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moeten in voornoemde speciale gevallen binnen acht weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college verplicht om ook een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

 

Lid 3

Dit lid garandeert dat er een overwogen besluit wordt genomen.

Lid 4

Het vierde lid gaat in op het feit dat de Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen, maar geen praktijkregels schept voor de kwaliteit, inhoud en reikwijdte van onderzoek. Voor rijksmonumenten worden de regels gelijk gesteld aan de regels voor gemeentelijke monumenten.

De toelichting verwijst dan ook naar het zesde lid van artikel 9.

 

HOOFDSTUK 5. GEMEENTELIJK BESCHERMDE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

 

Artikel 15. De aanwijzing van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

De aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere cultuurhistorische karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van de stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt. De bestaande situatie wordt niet bevroren. Een beschermd stadsgezicht behoudt zijn dynamische karakter. Nieuwe gebouwen kunnen worden ingepast in de historische structuren. Ook veranderingen in het gebruik passen in het historisch gegroeide karakter.

 

De aanwijzing omvat een topografische kaart op een schaal van ten minste 1:1000, waarop de gebieden waarvoor de aanwijzing geldt, zijn aangegeven, alsmede een toelichting die de aanwijzing motiveert.

 

Artikel 17. De wijziging van de aanwijzing van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Lid 3

Er kunnen zich situaties voordoen waarin het mogelijk moet zijn in de aanwijzing ambtshalve wijzigingen aan te brengen zonder dat het nodig is de gehele aanwijzingsprocedure te volgen. Het gaat daarbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan veranderingen van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

 

Artikel 19. Bestemmingsplan

Op grond van dit artikel is de gemeenteraad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied en de beeldbepalende elementen. De in een bestemmingsplan op te nemen (stedenbouwkundige) regels zullen zodanig moeten zijn, dat voorkomen wordt dat het aspect van een beschermd stads- of dorpsgezicht door wijziging van een van de onderdelen wordt geschaad. De structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

Voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld geeft de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie advies over de inhoud van de regeling

 

Bij de bescherming van stads- en dorpsgezichten door bestemmingsplannen kan men bereiken

dat:

  • °

    de hoofdstructuur (wegen, wateren, perceelindeling, rooilijnen, schaal, plaats, dichtheid en situering van bebouwing, schaal van de open ruimten, enz.) in stand blijft;

  • °

    de functionele ontwikkeling van het beschermde gebied in hoofdlijnen blijft aansluiten op de historische ontwikkeling;

  • °

    veranderingen aan gebouwen en nieuwbouw aan de historische karakteristiek worden getoetst.

 

Voor de inhoud van de bestemmingsregeling wordt aansluiting gezocht bij de door het rijk aangewezen stads- en dorpsgezichten.

 

Artikel 20. Verbodsbepaling

Het criterium voor vergunningverlening is vergelijkbaar met dat voor slopen in van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten (art. 2.16 van de Wabo). Artikel 3.9 van de Wabo is hierbij van toepassing. Het gaat erom te voorkomen dat stads- en dorpsgezichten worden ontsierd door gaten in het beeld. Pas als er sprake is van een goedgekeurd nieuwbouwplan en de haalbaarheid is aangetoond, kan een gebouw gesloopt worden.

HOOFDSTUK 6. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 21. Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

 

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 21 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 21 biedt bescherming door het opgenomen verbod de bodem te verstoren. In de bepaling is nadrukkelijk geen standaard diepte opgenomen, aangezien de lokale situatie zeer uiteen kan lopen. In het buitengebied kan mogelijk volstaan met een diepte van 30 cm, waarbij nog steeds voldoende bescherming kan worden geboden, terwijl een dichtbevolkt stedelijk gebied of een middeleeuwse stadskern mogelijk al bij 10 cm problemen kan hebben om archeologische waarden voldoende te beschermen. Gemeenten moeten hier dus zelf een invulling aan geven. Voor Zutphen is deze invulling uitgewerkt in lid 2 van dit artikel.

 

Lid 2

Archeologie

Archeologisch erfgoed in de bodem is bij wet beschermd. De archeologische paragrafen en wetartikelen in de Monumentenwet (substantieel), wet op de ruimtelijke ordening, woningwet en nog kleine wetaanpassingen vormden samen de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ). De Nederlandse wet- en regelgeving kwam in 2007 voort uit het Europese Verdrag van Valetta (1992).

De wettelijke taak van het beschermen van archeologisch erfgoed is bij de gemeenten gelegd. De gemeente Zutphen beschikt over een vastgesteld beleid, een jaarlijks ge-update gemeentelijke waardenkaart en een archeologische dienst om aan die taken te kunnen voldoen.

De gemeentelijke archeologische waardenkaart is/wordt vertaald in een planologische bescherming in bestemmingsplannen (zogenaamde dubbelbestemming).

 

De mate waarin archeologische resten in de bodem worden verwacht en het maatschappelijk en wetenschappelijk belang ervan is uitgedrukt in kwalificaties ‘zeer hoog’, ‘hoog’, ‘middelhoog’ en ‘laag’. Als vindplaatsen bekend zijn worden ze specifiek benoemd als een ‘bekende waarde’, de rest van het gemeentelijk grondgebied heeft een ‘verwachtingswaarde’. Terreinen die reeds diep zijn ontgrond zijn aangemerkt als ‘verstoord’. Een bijzonderheid is dat de rivierbeddingen op doorgaans grotere diepte een ‘bijzondere verwachtingswaarde’ hebben vanwege de trefkans op scheepswrakken. Archeologische Monumenten Kaart-terreinen (AMK) zijn gebieden die van rijkswege op de monumentenlijst staan met een specifieke status. Tot slot is er de kwalificatie ‘Rijksmonument’. Dit zijn terreinen waar bodemingrepen, zonder wijzigingsvergunning van de Minister, verboden zijn.

 

Alle hierboven beschreven statussen zijn vertaald in legenda-eenheden op de archeologische waardenkaart. Elke status/legenda-eenheid heeft een vrijstellingswaarde in oppervlak en diepte. Dus bij ingrepen in de bodem kleiner dan x-m2 en/of ondieper dan y-cm is geen archeologisch (voor)onderzoek nodig. Bij ingrepen groter en/of dieper dus wel! Het bevoegd gezag, in dit geval de gemeente, bepaalt welk onderzoek nodig wordt geacht. Bij bekende waarden is vooronderzoek niet altijd nodig. Soms kan direct besloten worden of er opgegraven dan wel behouden moet worden. Bij verwachtingswaarden zal in de meeste gevallen de volledige AMZ-cyclus doorlopen moeten worden (bureauonderzoek; borend verkennend/karterend; proefsleuven; behouden of opgraven). Na elke onderzoeksstadium neemt de gemeente een ‘selectiebesluit’, waarin staat of er verder onderzoek nodig is of dat het terrein wordt vrijgegeven voor de beoogde bodemingreep.

 

Bij alle bodemroerende ingrepen (bouwrijp maken, graven cunetten, bomen planten, overige civiele werken, kunstwerken, nutsvoorzieningen, ondergrondse vuilcontainers etc.) moet een ‘archeologie check’ plaatsvinden op de archeologische waardenkaart in de meest recente versie. De voorschriften maken dan duidelijk of archeologisch (voor)onderzoek nodig is. Bij twijfel of bij grotere bodemingrepen dient men contact op te nemen met de gemeentelijk archeoloog.

 

Hieronder is het archeologische beslissingsproces nog eens in een schema gezet. Wanneer de uitslag van een onderzoek vervolg behoeft, wordt een volgende stap genomen en anders wordt het onderzoek afgesloten en neemt het bevoegd gezag een besluit / wordt er een vergunning verleent.

ARCHEOLOGISCH BESLISSINGSPROCES

Artikel 22. Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, indien een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e, van het tweede lid van artikel 21 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 23. Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 21, tweede lid, onder e en artikel 22, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 10 (aanvraag vergunning), 11 (termijnen), 12 (weigeringgrond) en 13 (intrekking), welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijs toelichting bij deze artikelen.

HOOFDSTUK 7. INSTANDHOUDING BOVENGRONDSE CULTUURHISTORISCHE WAARDEN

Artikel 24. Bestemmingsplannen

Door wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van 17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr 339 dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.

 

Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen.

 

Het is onwenselijk om deze cultuurhistorische elementen allemaal als monument of gezicht aan te wijzen, maar deze elementen zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken. Omdat de wetgever geen nadere aanduiding heeft gegeven over hoe de cultuurhistorische waarden dienen te worden meegenomen, voorziet dit artikel in een nadere uitwerking daarvan. De reden hiervan is ervoor te zorgen dat binnen de gemeente Zutphen gemeentebreed de cultuurhistorische waarden in een plangebied op dezelfde manier worden meegenomen. 

 

Om er gemeentebreed voor te zorgen dat in bestemmingsplannen met constante kwaliteit aandacht wordt besteedt aan cultuurhistorische waarden en zo nodig de vertaling ervan in de regels, is het relevant deze al in een vroegtijdig stadium (bestemmingsplan model/plan van aanpak/onderzoeksfase) te betrekken. Hiervoor zijn reeds kaartlagen ontwikkeld en zal het grondgebied worden opgedeeld in gebiedskarakteristieke (stads)delen. Voor nieuwe bestemmingsplannen of planologische procedures wordt het vooronderzoek nu uitgebreid met een aanvraag voor een bovengrondse Cultuurhistorische Verkenning. Op basis van de beknopte Cultuurhistorische Verkenning kan geconcludeerd worden of een nadere Cultuurhistorische Verkenning waarin analyse en waardering wordt beschreven wenselijk is. Dit kan al dan niet door monumentenzorg worden uitgevoerd, maar dient wel conform de richtlijn Cultuurhistorisch Onderzoek van de RCE plaats te vinden. Daarnaast dienen alle bestemmingsplannen in voor het vooroverleg in het kader van artikel 3.1.6.van de Bro ter advies worden voorgelegd aan de Erfgoedadviesraad, respectievelijk tot het moment van instellen de monumentencommissie.

 

HOOFDSTUK 8. OVERIGE BEPALINGEN

 

Artikel 25. Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86, 604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.

 

Artikel 26. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 9, derde lid (ontheffing d.m.v. beleidsregel) en artikel 21 (instandhouding archeologische waarden), met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 390,- (januari 2013); in de tweede categorie maximaal € 3.900,- (januari 2012). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 27. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 62 van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. In het eerste lid, onder a en b, zijn functies van de ambtenaren die belast zijn met de opsporing ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

 

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

 

HOOFDSTUK 9. SLOTBEPALINGEN 

Artikel 28. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

 

Artikel 29. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden.  

 

Artikel 30. Inwerkingtreding

Uit artikel 142 van de Gemeentewet volgt dat een verordening in werking treedt met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in het besluit daarvoor een ander tijdstip is aangewezen. Door vast te leggen dat deze verordening op de dag na publicatie in werking treedt, wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 142 van de Gemeentewet biedt.

Artikel 31. Citeertitel

Dit artikel noemt de citeertitel van de verordening zijnde ‘Erfgoedverordening gemeente Zutphen 2013’.