Regeling vervallen per 01-11-2018

Algemene plaatselijke verordening 2010

Geldend van 01-01-2010 t/m 31-10-2018

Intitulé

Algemene plaatselijke verordening 2010

hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen 7

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen 7

Artikel 1.2 Beslistermijn 7

Artikel 1.3 Indiening aanvraag 7

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen 7

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing 8

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing 8

Artikel 1.7 Termijnen 8

Artikel 1.8 Weigeringsgronden 8

Hoofdstuk 2 - Openbare orde 9

Afdeling 1 Bestrijding van ongeregeldheden 9

Artikel 2.1 Samenscholing en ongeregeldheden 9

Afdeling 2 Betoging 9

Artikel 2.2 Optochten 9

Artikel 2.3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen 9

Artikel 2.4 Afwijking termijn (=vervallen) 10

Artikel 2.5 Te verstrekken gegevens (=vervallen) 10

Afdeling 3 Verspreiden van gedrukte stukken 10

Artikel 2.6 Beperking aanbieden van geschreven of gedrukte stukken e.d. 10

Afdeling 4 Vertoningen e.d. op de weg 10

Artikel 2.7 Feest, muziek, wedstrijd e.d. 10

Artikel 2.8 Dienstverlening 10

Artikel 2.9 Straatartiest 10

Afdeling 5 Bruikbaarheid en aanzien van de weg 10

Artikel 2.10 Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie ervan. 10

Artikel 2.11 Winkeluitstallingen 11

Artikel 2.12 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg 11

Artikel 2.13 Omgevingsvergunning voor het maken, veranderen van een uitweg 12

Afdeling 6 Veiligheid op de weg 12

Artikel 2.14 Veroorzaken van gladheid 12

Artikel 2.15 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp 12

Artikel 2.16 Openen straatkolken e.d. 12

Artikel 2.17 Kelderingangen, e.d. 12

Artikel 2.18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen 13

Artikel 2.19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp 13

Artikel 2.19a Wapens 13

Artikel 2.20 Vallende voorwerpen 13

Artikel 2.21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting 13

Artikel 2.22 Objecten onder hoogspanningslijn (=vervallen) 13

Artikel 2.23 Gebruik van L.P.G. en andere gassen 13

Afdeling 7 Toezicht op evenementen 13

Artikel 2.24 Begripsomschrijving 13

Artikel 2.25 Evenement 14

Artikel 2.26 Termijnen 14

Artikel 2.27 Ordeverstoring 15

Afdeling 8 Toezicht op horecabedrijven 15

Artikel 2.28 Begripsomschrijvingen 15

Artikel 2.29 Exploitatievergunning terras 15

Artikel 2.30 Sluitingstijd 16

Artikel 2.31 Afwijking sluitingstijd; tijdelijke sluiting 16

Artikel 2.32 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf 16

Artikel 2.33 Handel in horecabedrijven 16

Artikel 2.34 Ordeverstoring 16

Artikel 2.35 Burgemeester en wethouders als bevoegd bestuursorgaan 16

Artikel 2.36 Toegang ambtenaren van politie, gemeentelijke BOA’s en toezichthouders gemeente. 17

Artikel 8a Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de

Drank- en Horecawet 18

Artikel 2.36a Begripsbepaling 18

Artikel 2.36b Schenktijden paracommerciele rechtspersonen 19

Artikel 2.36c bijeenkomsten bij paracommerciele rechtspersonen 19

Artikel 2.36c aanvullende vragen aan paracommerciele rechtspersonen 19

Afdeling 9coffeeshops 18

Artikel 2.37

Begripsomschrijving en verbod 18

Afdeling 10 Toezicht op speelgelegenheden 18

Artikel 2.38 Speelgelegenheden 18

Artikel 2.39 Speelautomaten 18

Artikel 39a Speelautomatenhal 19

Afdeling 11 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid 19

Artikel 2.40 Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen 19

Artikel 2.41 Betreden gesloten woning of lokaal 19

Artikel 2.42 Plakken en kladden 19

Artikel 2.43 Vervoer plakgereedschap e.d. 20

Artikel 2.44 Vervoer inbrekerswerktuigen 20

Artikel 2.45 Betreden van plantsoenen e.d. 20

Artikel 2.46 Rijden over bermen e.d. 20

Artikel 2.47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen 20

Artikel 2.48 Uitnodigen of aanlokken tot ontuchtige handelingen 21

Artikel 2.49 Verboden drankgebruik 21

Artikel 2.50 Verboden gedrag bij of in gebouwen 21

Artikel 2.51 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten 21

Artikel 2.52 Neerzetten van fietsen e.d. 21

Artikel 2.53 Overlast van fiets of bromfiets 22

Artikel 2.54 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d. 22

Artikel 2.55 Vechten 22

Artikel 2.56 Aanstootgevend taalgebruik, geschreeuw, vuurtje stoken, met voorwerpen gooien e.d. 22

Artikel 2.57 Liggen of slapen op of aan de openbare weg 22

Artikel 2.58 Bespieden van personen 22

Artikel 2.59 Bedelarij 22

Afdeling 12 Bepalingen ten aanzien van het houden van dieren 23

Artikel 2.60 Overlast honden 23

Artikel 2.61 Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie 23

Artikel 2.62 Verontreiniging door honden 23

Artikel 2.63 Gevaarlijke honden 23

Artikel 2.64 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren 24

Artikel 2.65 Gevaarlijke gebruikshonden 24

Artikel 2.66 Loslopend vee en pluimvee 25

Artikel 2.67 Bijen 25

Artikel 2.68 Vernietiging van rupsen en rupsennesten 25

Artikel 2.68a Bestrijding ongedierte 25

Artikel 2.69 Verontreiniging door paarden, pony’s e.d. 25

Afdeling 13 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen 26

Artikel 2.70 Begripsbepaling 26

Artikel 2.71 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister 26

Artikel 2.72 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht 26

Artikel 2.73 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen 27

Artikel 2.74 Helingbestrijding van fietsen 27

Afdeling 14 Vuurwerk 27

Artikel 2.75 Begripsbepaling 27

Artikel 2.76 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen 27

Artikel 2.77 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling 27

Artikel 2.78 Bezigen van vuurwerk anders dan tijdens de jaarwisseling 27

Afdeling 15 Drugsoverlast 27

Artikel 2.79 Drugshandel op straat 27

Artikel 2.80 Openlijk drugsgebruik 28

Artikel 2.81 Verzamelingen van personen in verband met drugs 28

Artikel 2.82 Sluiting van drugspanden 28

Artikel 2.83 Betreden gesloten woning of lokaal 28

Artikel 2.84 Exploitatievergunning Growshop 29

Afdeling 16 Bestuurlijke ophouding 29

Artikel 2.85 Bestuurlijke ophouding 29

Afdeling 17 Veiligheidsrisicogebieden 29

Artikel 2.86 Veiligheidsrisicogebieden / preventief fouilleren 29

Artikel 2.87 Cameratoezicht op openbare plaatsen 30

Artikel 2.88 Gebiedsontzegging 30

Artikel 2.88a Lijst met wettelijke bepalingen 30

Afdeling 18 Bepalingen ter bevordering van de brandveiligheid 31

Artikel 2.89 Begripsomschrijvingen 31

Artikel 2.90 Werkingssfeer 31

Artikel 2.91 Verbodsbepaling 31

Artikel 2.92 Aanvraag vergunning 32

Artikel 2.93 In behandeling nemen 32

Artikel 2.94 Termijn van beslissing 32

Artikel 2.95 Weigeringsgronden 32

Artikel 2.96 Intrekken vergunning 32

Artikel 2.97 Verplicht aanwezige bescheiden 33

Artikel 2.98 Gebruikseisen voor inrichtingen 33

Artikel 2.99 Verbod stoffen aanwezig te hebben 33

Artikel 2.100 Opslag en verwerking van stoffen 33

Artikel 2.101 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen 33

Artikel 2.102 Gebruik middelen en voorzieningen 33

Artikel 2.103 Verrichten van werkzaamheden 33

Artikel 2.104 Verbod open vuur en roken 34

Artikel 2.105 Verboden handelingen met stoffen 34

Artikel 2.106 Melden van brand en broei 34

Artikel 2.107 Bossen, heidevelden, venen 34

Artikel 2.108 Sluiting inrichting 34

Artikel 2.109 Brandveiligheidsvoorzieningen 34

Hoofdstuk 3 - Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. 35

Afdeling 1 Begripsomschrijvingen 35

Artikel 3.1 Begripsomschrijvingen 35

Artikel 3.2 Bevoegd bestuursorgaan 35

Artikel 3.3 Nadere regels 35

Afdeling 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke 35

Artikel 3.4 Seksinrichtingen 35

Artikel 3.5 Gedragseisen exploitant en beheerder 36

Artikel 3.6 Sluitingstijden 37

Artikel 3.7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting 37

Artikel 3.8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder 37

Artikel 3.9 Straatprostitutie 37

Artikel 3.10 Sekswinkels 37

Artikel 3.11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen goederen, afbeeldingen e.d. 37

Artikel 3.12 Maximum aantal vergunningen. 38

Afdeling 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden; nadere regels 38

Artikel 3.13 Beslissingstermijn 38

Artikel 3.14 Weigeringsgronden 38

Afdeling 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer 38

Artikel 3.15 Beëindiging exploitatie 38

Artikel 3.16 Wijziging beheer 38

Hoofdstuk 4 - Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg 40

voor het uiterlijk aanzien van de gemeente 40

Afdeling 1 Geluidhinder en verlichting 40

Artikel 4.1 Begripsbepalingen 40

Artikel 4.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten 40

Artikel 4.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten 40

Artikel 4.4 Kennisgeving incidentele sportfestiviteiten 41

Artikel 4.5 Kennisgeving incidentele festiviteiten in relatie tot verlichting 41

Artikel 4.6 Verboden incidentele festiviteiten 41

Artikel 4.7 Onversterkte muziek 41

Artikel 4.8 Overige geluidhinder 42

Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging 42

Artikel 4.9 Straatvegen 42

Artikel 4.10 Natuurlijke behoefte doen 42

Artikel 4.11 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen 42

Afdeling 3 Het bewaren van houtopstanden 42

Artikel 4.12 Begripsomschrijvingen 42

Artikel 4.13 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden 42

Artikel 4.14 Aanvraag vergunning 43

Artikel 4.15 Afstand tot de erfgrenslijn 43

Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast 43

Artikel 4.16 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz. 44

Artikel 4.17 Stankoverlast door gebruik van meststoffen 44

Artikel 4.18 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame 44

Artikel 4.19 Omgevingsvergunning voor handelsreclame 44

Artikel 4.20 Eisen aan niet-vergunningsplichtige handelsreclame 45

Artikel 4.21 Fietswrakken 45

Artikel 4.22 Beschermde planten 45

Afdeling 5 Kamperen buiten kampeerterreinen 45

Artikel 4.23 Begripsomschrijving 45

Artikel 4.24 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen 46

Artikel 4.25 Aanwijzing kampeerplaatsen 46

Hoofdstuk 5 - Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente 46

Afdeling 1 Parkeerexcessen 46

Artikel 5.1 Begripsbepalingen 46

Artikel 5.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d. 46

Artikel 5.3 Te koop aanbieden van voertuigen 47

Artikel 5.4 Defecte voertuigen 47

Artikel 5.5 Voertuigwrakken 47

Artikel 5.6 Kampeermiddelen e.a. 47

Artikel 5.7 Parkeren van reclamevoertuigen 47

Artikel 5.8 Parkeren van grote voertuigen 47

Artikel 5.9 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen 47

Artikel 5.10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen 48

Artikel 5.11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen 48

Artikel 5.12 Parkeerverbod bij kermissen e.d. 48

Afdeling 2 Collecteren 48

Artikel 5.13 Inzameling van geld of goederen 48

Afdeling 3 Venten 48

Artikel 5.14 Begripsbepaling 48

Artikel 5.15 Ventverbod 49

Artikel 5.16 Vrijheid van meningsuiting 49

Afdeling 4 Standplaatsen 49

Artikel 5.17 Begripsbepaling 49

Artikel 5.18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden 49

Artikel 5.19 Toestemming rechthebbende 50

Artikel 5.20 Afbakeningsbepalingen 50

Artikel 5.21 Aanhoudingsplicht 50

Afdeling 5 Snuffelmarkten 50

Artikel 5.22 Begripsbepaling 50

Artikel 5.23 Organiseren van een snuffelmarkt 50

Afdeling 6 Openbaar water 50

Artikel 5.24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water 50

Artikel 5.25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen 51

Artikel 5.26 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers 51

Artikel 5.28 Reddingsmiddelen 51

Artikel 5.29 Veiligheid op het water 51

Afdeling 7 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden 51

Artikel 5.30 Crossterreinen 51

Artikel 5.31 Beperking verkeer in natuurgebieden 52

Artikel 5.32 Beperking toerrit 4x4 52

Afdeling 8 Verbod vuur te stoken 52

Artikel 5.33 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken 53

Afdeling 9 Verstrooiing van as 53

Artikel 5.34 Begripsbepaling 53

Artikel 5.35 Verboden plaatsen 53

Artikel 5.36 Hinder of overlast 53

Afdeling 10 Lijkbezorging 53

Artikel 5.37 Begripsbepaling 53

Artikel 5.38 Tijdvak voor begraven 53

Artikel 5.39 Onbetamelijk gedrag op een begraafplaats 53

Artikel 5.40 Aanwijzingen 54

Afdeling 11 Destructiebepalingen 54

Artikel 5.41 Begripsomschrijvingen 54

Artikel 5.42 Termijn aangifte 54

Artikel 5.43 Aanwijzing verzamelplaats 54

Afdeling 12 Gebruik gemeentewapen en gemeentelogo 54

Artikel 5.44 Gebruik gemeentewapen en gemeentelogo. 54

Afdeling 13 Detectorverbod 54

Artikel 5.45 Detectorverbod 54

Afdeling 14 Openbare veiligheid 54

Artikel 5.46 Openbare veiligheid 54

Artikel 5.47 Aanbrengen 55

Hoofdstuk 6 - Straf-, overgangs- en slotbepalingen 55

Artikel 6.1 Strafbepaling 55

Artikel 6.2 Toezichthouders 55

Artikel 6.3 Binnentreden woningen 55

Artikel 6.4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening 55

Artikel 6.5 Overgangsbepaling 55

Artikel 6.6 Citeertitel 56

hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    openbare plaats: een voor het publiek toegankelijke plaats, waaronder begrepen de weg als bedoeld onder b;

  • b.

    weg: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • c.

    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;

  • d.

    bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet, bij hun besluit van 15 november 1996;

  • e.

    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

  • f.

    bouwwerk: bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van de Bouwverordening;

  • g.

    gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;

  • h.

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen:

  • i.

    vee: dieren die behoren tot de diersoorten genoemd in bijlage II, behorend bij artikel 55 van de Meststoffenwet:

  • j.

    Activiteitenbesluit: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer:

  • k.

    Bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 1.2 Beslistermijn

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verlengen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.10, vierde lid, 2.12, 2.13, 4.13 en 4.19.

Artikel 1.3 Indiening aanvraag

  • 1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 2. Voor bepaalde, door het bestuursorgaan aan te wijzen, vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald of de aard van de vergunning zich daartegen verzet.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder dit verzoekt.

Artikel 1.7 Termijnen

  • 1. De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2. Een vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd vervalt:

    • ·

      van rechtswege na de juridische beëindiging of overgang van een bedrijf;

    • ·

      van rechtswege na het overlijden (persoonlijk karakter);

    • ·

      van rechtswege indien gebleken is dat meer dan 24 maanden geen daadwerkelijk gebruik meer is gemaakt van de vergunning/ontheffing voor onbepaalde tijd.

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

De vergunning of ontheffing kan door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    de openbare veiligheid;

  • c.

    de volksgezondheid;

  • d.

    de bescherming van het milieu.

Artikel 1.9 Lex silencio positivo van toepassing

Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is van toepassing voor de volgende artikelen in deze verordening:

·         Artikel 2:9: Ontheffing van het verbod optreden als straatartiest;

·         Artikel 5:23: Vergunning organisatie snuffelmarkt.

Artikel 1.10 Lex silensio positivo niet van toepassing

Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de volgende artikelen in deze verordening:

·         Artikel: 2:25 Vergunning evenementen;

·         Artikel 3:4: Vergunning seksinrichting;

·         Artikel 4:24: Ontheffing van het verbod tot recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen.

Hoofdstuk 2 - Openbare orde

Afdeling 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1 Samenscholing en ongeregeldheden

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.

  • 2. Hij die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie dan wel een gemeentelijke Buitengewoon Opsporings Ambtenaar of toezichthouder van de gemeente zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan, in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden, zijn afgezet.

  • 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

    Afdeling 2 Betoging

Artikel 2.2 Optochten

[gereserveerd]

Artikel 2.3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

  • 1. Hij die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, geeft daarvan voor de openbare aankondiging en ten minste 48 uur voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester.

  • 2. De kennisgeving bevat:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 3. Hij die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

  • 4. Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de kennisgeving gedaan uiterlijk 12.00 uur op de aan de dag van dat tijdstip voorafgaande werkdag.

  • 5. De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid, genoemde termijn van 48 uur verkorten en een mondelinge kennisgeving in behandeling nemen.

Artikel 2.4 Afwijking termijn (=vervallen)

Artikel 2.5 Te verstrekken gegevens (=vervallen)

Afdeling 3 Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2.6 Beperking aanbieden van geschreven of gedrukte stukken e.d.

  • 1. Het is verboden gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden op door het college aangewezen openbare plaatsen.

  • 2. Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het verbod geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

    Afdeling 4 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2.7 Feest, muziek, wedstrijd e.d.

[gereserveerd]

Artikel 2.8 Dienstverlening

[gereserveerd]

Artikel 2.9 Straatartiest

  • 1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu aangewezen openbare plaatsen.

  • 2. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

    Afdeling 5 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2.10 Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie ervan.

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:

  • a. Vlaggen, wimpels en vlaggenstokken;

  • b. Zonneschermen, mits deze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg en mits:

  • · geen onderdeel zich minder dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt:

  • · geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt;

  • · geen onderdeel verder dan 1,5 meter buiten de opgaande gevel reikt;

  • c. de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg worden gebracht in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg zijn verwijderd en de weg daarvan is gereinigd;

  • d. voertuigen, met uitzondering van voertuigen in gestempelde toestand zoals kraanwagens, hijskranen e.d.;

  • e. open containers met een maximum hoogte van 1.20 meter tot zonsondergang diezelfde dag

  • f. evenementen als bedoeld in artikel 2.24 Apv;

  • g. standplaatsen als bedoeld in artikel 5.17 Apv;

  • h. terrassen als bedoeld in artikel 2.28 Apv;

  • 3. Voorwerpen en stoffen op de weg, zoals genoemd in het tweede lid, mogen

  • a. geen gevaar of hinder veroorzaken voor personen, goederen of verkeer. De vrije doorgang dient tenminste 1,5 meter te bedragen;

  • b. de bereikbaarheid en/of doorgang voor hulpdiensten nooit hinderen;

  • c. alleen op een bestaande verharde ondergrond worden geplaatst;

  • 4. Het verbod in het eerste lid van dit artikel geldt niet voor zover in het daarin geregel de onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet, of het Provinciaal wegenreglement.

Artikel 2.11 Winkeluitstallingen

  • 1. Het is verboden zonder voorafgaande melding aan burgemeester en wethouders op, aan of boven de weg, in, aan of boven een openbaar water dan wel op, aan of boven een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke plaats goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan het publiek, dan wel in het kader van de verkoop vanuit een winkel reclameborden te plaatsen of geplaatst te hebben.

  • 2. Burgemeester en wethouders laten binnen vier weken na ontvangst van de melding weten of zij aan de gewenste uitstalling voorschriften stelt

  • a. in het belang van de openbare orde;

  • b. in het belang van de brandveiligheid;

  • c. in het belang van de verkeersvrijheid of verkeersveiligheid;

  • d. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;

  • e. in het belang van het voorkomen of het beperken van overlast;

  • f. gelet op de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse.

Artikel 2.12 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    De vergunning wordt verleend

  • a.

    Als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit;

  • b.

    Door het college in de overige gevallen.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor overheden bij het uitvoeren van hun publieke taak.

4 Het verbod in het eerste lid geldt niet voor het openbreken van de verharding en het graven en spitten in de weg ten behoeve van een huisaansluiting indien deze werkzaamheden een maximale lengte hebben van 25 meter, mits die werkzaamheden schriftelijk bij het bevoegd gezag zijn gemeld en wordt voldaan aan de door het bevoegd gezag gestelde nadere regels.

  • 5.

    Het bepaalde in het vierde lid is niet van toepassing voor zover er gebruik wordt gemaakt van een gestuurde boring:

  • a.

    in het tracé een wegoversteek dan wel een wegkruising voorkomt of

  • b.

    er een handhole wordt geplaatst.

  • 6.

    Het verbod geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Provinciaal wegenreglement, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.

Artikel 2.13 Omgevingsvergunning voor het maken, veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    Bij de aanvraag dient een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie te worden bijgevoegd.

  • 3.

    Een aanvraag vergunning wordt geweigerd indienhet gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats onmogelijk wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt. Indien verplaatsing van een openbare parkeerplaats mogelijk is, dient dit te worden overwogen.

4.Een aanvraag kan worden geweigerd indien:

  • a.

    gevaar of hinder ontstaat of dreigt te ontstaan voor het wegverkeer per plaatse;

  • b.

    de groenvoorziening in de gemeente wordt geschaad of dreigt te worden geschaad;

  • c.

    het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt aangetast of dreigt te worden aangetast;

  • d.

    hiervoor openbare voorzieningen aangepast moeten worden, zoals bestrating, verkeersborden, verlichting, brandwaterbluspunten;

  • 5.

    De aanleg en/of verplaatsen van de inrit geschiedt door en/of onder regie van de gemeente Best;

  • 6.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of de Wegenverordening Noord-Brabant 1993 van toepassing is.

    Afdeling 6 Veiligheid op de weg

Artikel 2.14 Veroorzaken van gladheid

[gereserveerd]

Artikel 2.15 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

[gereserveerd]

Artikel 2.16 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet is bevoegd, verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan, toegangsbeperkende afsluitingspaal of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.17 Kelderingangen, e.d.

  • 1. Kelderingangen en andere lager dan de aangrenzende weg gelegen betreedbare delen van een bouwwerk mogen geen gevaar voor de veiligheid van de weggebruikers opleveren.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 1 of 3 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

  • 1. Het is verboden te roken in bossen, op heide- of veengronden dan wel in duingebieden of binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende de door burgemeester en wethouders aangewezen periode.

  • 2. Het is verboden in bossen, op heide- of veengronden dan wel in duingebieden of binnen een afstand van honderd meter daarvan, voorzover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 3. Het in het eerste en in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het bepaalde in artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht .

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voorzover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende erven.

Artikel 2.19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

[gereserveerd]

Artikel 2.19a Wapens

  • 1. Het is verboden op door de burgemeester en wethouders aangewezen wegen en daaraan gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en terreinen, messen, knuppels, slagwapens of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te dragen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzoverin het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien voor wapens behorende tot de categorie I, II, III en IV Wet wapens en munitie voorzover door het bij zich dragen van deze voorwerpen de openbare orde of veiligheid niet in gevaar komt of kan komen.

Artikel 2.20 Vallende voorwerpen

[gereserveerd]

Artikel 2.21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2.22 Objecten onder hoogspanningslijn (=vervallen)

Artikel 2.23 Gebruik van L.P.G. en andere gassen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in de Wet vervoergevaarlijke stoffen en daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten, is het verboden:

  • a. ballonnen gevuld met brandbaar, giftig of sterk prikkelend gas te verkopen, af te leveren, te verstrekken of in voorraad te hebben

  • b. L.P.G. en L.P.G.-gastanks, anders dan voor motortractie te gebruiken.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen van het verbod ontheffing verlenen.

    Afdeling 7 Toezicht op evenementen

Artikel 2.24 Begripsomschrijving

  • 1. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5.22 van deze verordening;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      het in een inrichting in de zin van de Drank en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;

    • e.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • f.

      activiteiten als bedoeld in artikel 2.9 en 2.38 van deze verordening.

  • 2. Evenementen worden onderverdeeld in:

    • a.

      evenementen met een klein risico;

    • b.

      evenementen met een gemiddeld risico;

    • c.

      evenementen met een verhoogd risico.

  • 3. Onder evenement wordt mede verstaan:

    • a.

      een herdenkingsplechtigheid;

    • b.

      een braderie;

    • c.

      een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening, op de weg;

    • d.

      een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg;

Artikel 2.25 Evenement

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2. De vergunning dient te worden aangevraagd door middel van een door burgemeester en wethouders vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3. De burgemeester is bevoegd om categorieën evenementen aan te wijzen waarvoor geen vergunning is vereist maar kan worden volstaan met een melding.

  • 4. De burgemeester kan binnen 10 dagen na ontvangst van de melding besluiten op grond van bijzondere omstandigheden het evenement alsnog aan te wijzen als vergunningsplichtig dan wel het organiseren van een evenement als bedoeld in het derde lid te verbieden, indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

  • 5. Een melding dient te worden gedaan door middel dan het daarvoor vastgestelde meldingsformulier.

  • 6. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het geregeld onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994 of artikel 5.30 van deze verordening.

Artikel 2.26 Termijnen

  • 1. De organisator

  • a. van een evenement waarvoor geen vergunning is vereist maar kan worden volstaan met een melding, dient deze in een zo vroeg mogelijk stadium maar minimaal vier weken van tevoren te melden;

  • b. van een evenement met een klein risico dient in afwijking van het bepaalde in artikel 1.3 de vergunning in een zo vroeg mogelijk stadium maar minimaal twaalf weken van tevoren aan te vragen;

  • c. van een evenement met een middelgroot en groot risico dient in afwijking van het bepaalde in artikel 1.3 de vergunning in een zo vroeg mogelijk stadium, maar ten minste een half jaar van tevoren, aan te vragen.

  • 2. Indien een melding of aanvraag niet aan het gestelde in lid 1 voldoet, wordt de melding of aanvraag niet in behandeling genomen, tenzij de burgemeester anders beslist.

Artikel 2.27 Ordeverstoring

Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

Afdeling 8 Toezicht op horecabedrijven

Artikel 2.28 Begripsomschrijvingen

1.Onder horecabedrijf wordt in deze afdeling verstaan:

De voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf wordt in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, jongerencentrum, kantine van een sportinrichting, buurthuis,clubhuis of welzijnsaccommodatie.

Onder horecabedrijf wordt tevens verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en andere aanhorigheden.

  • 2.

    Een terras in de zin van deze afdeling is een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid en/of verstrekt.

  • 3.

    Onder houder wordt in deze afdeling verstaan: degene die een horecabedrijf exploiteert.

  • 4.

    Deze afdeling verstaat niet onder bezoekers:

  • a.

    de gezinsleden van de houder, alsmede diens elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;

  • b.

    de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht;

  • c.

    de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 2.29 Exploitatievergunning terras

  • 1. Het is verboden een terras bij een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2. De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het terras en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het terras.

  • 3. Bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het terras is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het terras.

  • 4. Onverminderd het gestelde in het tweede en derde lid kan de burgemeester de ingebruikneming van de weg ten behoeve van een of meer bij een horecabedrijf horende terrassen weigeren:

  • a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

  • b. indien dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • c. wegens strijd met door de burgemeester vastgestelde beleidsregels inzake terrassen.

  • 5. De burgemeester kan de terrasvergunning gemotiveerd wijzigen of intrekken. Dit kan bijvoorbeeld door gewijzigde omstandigheden, openbare orde problemen, wet BIBOB of door herhaalde overtredingen van de terrasvergunning.

  • 6. Indien blijkt dat een terrasvergunning niet meer overeenstemt met de feitelijke situatie, dient een nieuwe aanvraag te worden ingediend bij de burgemeester.

  • 7. Het bepaalde in het derde en vierde lid geldt niet, voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Rijkswegenreglement of de Wegenverordening Noord-Brabant 1993 van toepassing is.

  • 8. Op terrassen zijn de aanvullende voorschriften uit het geldende horeca- (en evenementen)beleidsplan van toepassing.

Artikel 2.30 Sluitingstijd

  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden de inrichting voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven:

  • · op maandagnacht t/m woensdagnacht tussen 01.00 uur en 06.00 uur;

  • · op zondagnacht en donderdagnacht tussen 02.00 uur en 06.00 uur;

  • · op vrijdagnacht en zaterdagnacht en op feestdagen tussen 03.00 uur en 06.00 uur.

  • 2. Het gestelde onder het eerste lid is niet van toepassing op een buurthuis, een welzijnsaccommodatie of de kantine van een sportinrichting.

  • 3. Het is de houder van een sportinrichting verboden de kantine voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven:

  • · maandag tot en met zondag van 24:00 tot 06.00 uur;

  • 4. Het is de houder van een welzijnsaccommodaties of buurthuis, verboden deze voor bezoekers geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven:

  • · op maandagnacht tot en met donderdagnacht tussen 24.00 uur en 06.00 uur;

  • · op vrijdagnacht, zaterdagnacht en op feestdagen tussen 02.00 uur en 06.00 uur;

  • · op zondagnacht tussen 01.00 uur en 06.00 uur.

  • 5. De burgemeester kan ontheffing verlenen van de sluitingstijd.

  • 6. Het in het eerste, tweede en derde lid bepaalde geldt niet, voor zover afwijkende voorschriften van toepassing zijn voor een inrichting gesteld bij of krachten de Wet milieubeheer of een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid sub e van de Wabo.

Artikel 2.31 Afwijking sluitingstijd; tijdelijke sluiting

  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer horecabedrijven tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.30 geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien doorartikel 13b Opiumwet van toepassing is.

Artikel 2.32 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Het is bezoekers verboden zich in een horecabedrijf te bevinden gedurende de tijd dat dit bedrijf krachtens artikel 2.30 of ingevolge een op grond van artikel 2.31 genomen besluit gesloten dient te zijn.

Artikel 2.33 Handel in horecabedrijven

  • 1. In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. De exploitant van een horecabedrijf laat niet toe dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in dat bedrijf enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enig andere wijze overdraagt.

Artikel 2.34 Ordeverstoring

Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 2.35 Burgemeester en wethouders als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf geen inrichting is in de zin van artikel 174 Gemeentewet treden burgemeester en wethouders op als bevoegd bestuursorgaan ten aanzien van de artikelen 2.29 tot en met 2.32.

Artikel 2.36 Toegang ambtenaren van politie, gemeentelijke BOA’s en toezichthouders gemeente.

De houder van een horecabedrijf is verplicht ervoor te zorgen dat ambtenaren van politie, gemeentelijke BOA’s en toezichthouders van de gemeente vanaf de openbare weg onmiddellijk en onbelemmerde toegang hebben tot zijn bedrijf;

  • a.

    gedurende de tijd dat het bedrijf voor bezoekers geopend is; dan wel

  • b.

    gedurende de tijd dat het bedrijf gesloten dient te zijn en indien die ambtenaren van politie of gemeentelijke BOA’s of toezichthouders van de gemeente hun vermoeden uiten dat daarin of aldaar bezoekers aanwezig zijn.

AFDELING 8A BIJZONDERE BEPALINGEN OVER HORECABEDRIJVEN ALS BEDOELD IN DE

DRANK- EN HORECAWET

Artikel 2.36a Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • -

    alcoholhoudende drank: de drank die bij een temperatuur van twintig graden Celsius voor meer dan een half volumeprocent uit alcohol bestaat.

  • -

    paracommerciële rechtspersoon: een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich naast activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf (de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse)

  • -

    activiteit: werkzaamheid, bedrijvigheid.

Artikel 2.36b Schenktijden paracommerciële rechtspersonen

  • 1. Een paracommercieel rechtspersoon die zich richt op het organiseren van activiteiten van sportieve aard, kan alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken tijdens de volgende schenktijden:

  • a. Jeu de boules-/ petanque en tennisverenigingen

  • · Maandag tot en met vrijdag van 14.00 uur tot 24.00 uur, gedurende de activiteiten die passen binnen de doelstelling van de stichting of vereniging.

  • · Zaterdag en zondag van 12.00 uur tot 24.00 uur, gedurende de activiteiten die passen binnen de doelstelling van de stichting of vereniging.

  • b. Overige sportverenigingen

  • · Maandag tot en met vrijdag 17.00 tot 24.00 uur, gedurende de activiteiten die passen binnen de doelstelling van de stichting of vereniging.

  • · Zaterdag en zondag van 12.00 tot 24.00 uur, gedurende de activiteiten die passen binnen de doelstelling van de stichting of vereniging.

  • 2. Overige paracommerciële rechtspersonen kunnen, onverminderd het bepaalde in artikel 2.30 (sluitingstijd), alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken vanaf één uur voor de aanvang en tot uiterlijk één uur na afloop van een activiteit die wordt uitgeoefend in verband met de statutaire doelen van de rechtspersoon. Zij verstrekken in geen geval alcoholhoudende drank van maandag tot en met vrijdag voor 14.00 uur; en op zaterdag en zondag voor 12.00 uur.

  • 3. Het is paracommerciële rechtspersonen, als bedoeld in het eerste lid, voor ten hoogste vijf dagen per jaar (maximaal twee aaneengesloten dagen) toegestaan alcoholhoudende drank te verstrekken tijdens activiteiten of bijeenkomsten voor leden of personen die rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn die de in het eerste lid gestelde schenktijden te overschrijden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.30 (sluitingstijd).

  • 4. Een paracommercieel rechtspersoon doet uiterlijk vier weken voor een bijeenkomst als bedoeld in het derde lid melding hiervan aan de burgemeester.

Artikel 2.36c bijeenkomsten bij paracommerciële rechtspersonen

Paracommerciële rechtspersonen verstrekken geen alcoholhoudende drank tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn.

Artikel 2.36d aanvullende vragen aan paracommerciële rechtspersonen

  • 1. Een paracommerciële rechtspersoon geeft bij de aanvraag voor het verkrijgen van een vergunning tot uitoefening van het horecabedrijf nadere informatie over de doelstelling van de paracommerciële rechtspersoon en de doelgroep waarop de rechtspersoon zich richt.

  • 2. Hiertoe verstrekt de paracommerciële rechtspersoon een afschrift van de statuten.

    Afdeling 9 Coffeeshops

Artikel 2.37 Begripsomschrijving en verbod

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder coffeeshop: een voor het publiek – al dan niet met enige beperking – toegankelijke inrichting, waar middelen als bedoeld in artikel 2 en/of 3 van de Opiumwet plegen te worden verstrekt, gebruikt en/of te worden verkocht, niet zijnde een apotheek

  • 2. Het is verboden in de gemeente een coffeeshop te exploiteren.

    Afdeling 10 Toezicht op speelgelegenheden

Artikel 2.38 Speelgelegenheden

  • 1. Deze paragraaf verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing :

  • a. op speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de kansspelen vergunning is verleend.

  • b. op speelgelegenheden waarvoor het ministerie van Justitie of de Kamer van Koophandel bevoegd is vergunning te verlenen.

  • c. speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen, of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen te verrichten.

  • 4. De burgemeester weigert de vergunning:

  • a. indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van een speelgelegenheid en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid

  • b. Indien de exploitatie van een speelgelegenheid in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

Artikel 2.39 Speelautomaten

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      Wet: de Wet op de kansspelen;

    • b.

      speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de Wet;

    • c.

      kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet;

    • d.

      hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet;

    • e.

      laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet.

  • 2. In hoogdrempelige inrichtingen zijn 2 speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

  • 3. In laagdrempelige inrichtingen zijn 2 speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.

Artikel 39a Speelautomatenhal

  • 1. Het is verboden een speelautomatenhal te vestigen of te exploiteren.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Wet op de Kansspelen.

    Afdeling 11 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.40 Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen

  • 1. De burgemeester kan, indien de openbare orde dit naar zijn oordeel vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van een voor het publiek openstaand gebouw - niet zijnde een inrichting als bedoeld in paragraaf 3 of 2.3a - of een bij dat gebouw behorend erf.

  • 2. De burgemeester maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschrift van zijn bevel op of nabij de (hoofd)toegang van het voor het publiek openstaande gebouw of het bij dat gebouw behorende erf. De sluiting treedt in werking op het moment dat bedoeld afschrift is aangebracht.

  • 3. Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschrift wordt aangebracht en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

  • 4. Het is de rechthebbende op en de beheerder van een gebouw of erf als bedoeld in het eerste lid verboden daarin bezoekers toe te laten of daarin te laten verblijven, zolang de sluiting van kracht is.

  • 5. Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten gebouw of erf te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

  • 6. Onder bezoekers worden voor de toepassing van het vierde en vijfde lid niet verstaan de personen wier tegenwoordigheid in het voor het publiek openstaande gebouw of het bij dat gebouw behorende erf wegens dringende omstandigheden vereist wordt.

  • 7. Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door de burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de feiten of gedragingen die tot sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

Artikel 2.41 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden zonder ontheffing van de burgemeester een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden zonder ontheffing van de burgemeester een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3. Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.

Artikel 2.42 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      met kalk, krijt, teer of een kleur of verfstof een afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2.43 Vervoer plakgereedschap e.d.

  • 1. Het is verboden op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur of verfstof of verfgereedschap.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2:41.

Artikel 2.44 Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing indien de genoemde gereedschappen, voorwerpen of middelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor de in het eerste lid bedoelde handelingen.

Artikel 2.45 Betreden van plantsoenen e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zonder ontheffing van burgemeester en wethouders zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.

Artikel 2.46 Rijden over bermen e.d.

  • 1. Het is verboden met voertuigen die niet zijn voorzien van rubberbanden te rijden over de berm, de glooiing of de zijkant van een weg, tenzij dit door de omstandigheden redelijkerwijs wordt vereist.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.

Artikel 2.47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

  • 1. Het is verboden:

  • a. op een openbare plaats te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, zendmast of ondersteuningszender, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

  • b. zich op een openbare plaats zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan bewoners/gebruikers van nabij de weg gelegen woningen/gebouwen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426 bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.48 Uitnodigen of aanlokken tot ontuchtige handelingen

  • 1. Het is verboden op of aan de weg, op een andere voor publiek toegankelijke plaats of op een plaats, zichtbaar vanaf de weg of vanaf een andere voor publiek toegankelijke plaats iemand door woord, houding, gebaar of op enigerlei andere wijze tot ontuchtige handelingen uit te nodigen, dan wel aan te lokken;

  • 2. Een ieder die van een ambtenaar van politie of van gemeentelijke Buitengewoon Opsporings-ambtenaren in het belang van de naleving van het bepaalde in het eerste lid, het bevel krijgt zich van de daar bedoelde plaats te verwijderen in een bepaalde richting, is verplicht onverwijld aan het bevel gevolg te geven;

  • 3. Het is degene aan wie dit door de burgemeester in het belang van de openbare orde of zedelijkheid is bekendgemaakt, verboden zich anders dan in een openbaar middel van vervoer te bevinden op of aan de door de burgemeester aangewezen wegen en plaatsen gedurende de tijdsduur daarbij genoemd;

  • 4. Het in het derde lid gestelde verbod geldt gedurende de in de bekendmaking genoemde periode van ten hoogste 12 weken.

Artikel 2.49 Verboden drankgebruik

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

  • a. een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;

  • b. de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.50 Verboden gedrag bij of in gebouwen

  • 1. Het is verboden:

  • a. zich zonder redelijk doel in een portiek, poort of zeer nabij een geld(pin)automaat op te houden;

  • b. zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.

  • 2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van een zodanig gebouw.

Artikel 2.51 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel of op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk bordes, portaal, telefooncel, kinderspeeltoestellen, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, spoorwegtunnel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.52 Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek indien:

  • a.

    dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;

  • b.

    daardoor die ingang versperd wordt.

Artikel 2.53 Overlast van fiets of bromfiets

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 2. Het is verboden fietsen of bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren, op de weg te laten staan.

  • 3. Het verbod van lid 1 is van toepassing in het gebied rondom het NS-station van de gemeente Best, aldaar waar dit is aangegeven door middel van bebording.

Artikel 2.54 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.

Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

Artikel 2.55 Vechten

  • 1. Het is verboden in het openbaar te vechten.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424 of 426 bis van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.56 Aanstootgevend taalgebruik, geschreeuw, vuurtje stoken, met voorwerpen gooien e.d.

  • 1. Het is verboden om op of aan wegen, openbaar water, of andere voor publiek toegankelijke plaats iemand uit te jouwen, na te schreeuwen, met aanstootgevende taal lastig te vallen, vuurtjes te stoken, met vuilnis, sneeuw, stenen of andere voorwerpen te gooien, voort te schoppen of slaan, of op enig andere wijze hinderlijk en baldadig gedrag te veroorzaken voor omwonenden en omstanders.

  • 2. Het in het bovenstaande verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.57 Liggen of slapen op of aan de openbare weg

  • 1. Het is verboden – al dan niet met gebruikmaking van enige vorm van beschutting - waaronder in ieder geval is begrepen het gebruik maken van een auto op een openbare plaats;

  • a. tussen zonsondergang en zonsopgang te liggen of te slapen;

  • b. tussen zonsopgang en zonsondergang te liggen of te slapen, nadat door een ambtenaar van politie in het belang van de openbare orde of veiligheid is aangezegd, dat dit moet worden beëindigd.

  • 2. Verder is uitgezonderd indien dit liggen of slapen past binnen de activiteiten van een evenement waarvoor een vergunning is verleend.

  • 3. Het in het bovenstaande verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.58 Bespieden van personen

  • 1. Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel van een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.

  • 2. Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrument een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.

Artikel 2.59 Bedelarij

Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw te bedelen om geld of andere zaken.

Afdeling 12 Bepalingen ten aanzien van het houden van dieren

Artikel 2.60 Overlast honden

  • 1. In deze afdeling wordt begrepen onder:

  • · eigenaar van een hond: de eigenaar, de houder, de verzorger van een hond of degene die de hond feitelijk onder zijn hoede heeft;

  • · muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren.

  • 2. De eigenaar van een hond dient ertegen te waken dat dit dier door aanhoudend geblaf of gejank hinderlijk is voor de omgeving of de nachtrust verstoort.

  • 3. Het is de eigenaar van een hond verboden die hond zonder een doelmatige muilkorf of muilband op de weg te laten lopen of verblijven, nadat burgemeester en wethouders hem schriftelijk hebben doen weten dat zij die hond gevaarlijk achten.

Artikel 2.61 Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

  • a. binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is;

  • b. op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide, openbare vijver of op een andere door burgemeester en wethouders aangewezen plaats;

  • c. op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband of een door middel van tatoeage aangebracht identificatiemerk, die de eigenaar of houder duidelijk doen kennen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verlenen.

  • 3. Het verbod geld niet voorzover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien de eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar opleidt tot geleidehond.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen plaatsen en/of gebieden buiten de bebouwde kom aanwijzen, waar het de eigenaar of houder van een hond verboden is die hond te laten verblijven of te laten lopen zonder dat die hond is aangelijnd.

Artikel 2.62 Verontreiniging door honden

  • 1. De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:

  • a. op alle openbaar toegankelijke plaatsen binnen de bebouwde kom;

  • b. op een gedeelte van de weg dat is bestemd of mede is bestemd voor het verkeer van voetgangers;

  • c. op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;

  • d. op een andere door burgemeester en wethouders aangewezen plaats.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de gemeentelijke hondentoiletten en voor uitdrukkelijk door Burgemeester en wethouders aangewezen plaatsen.

  • 3. De eigenaar of houder van een hond is verplicht bij het uitlaten van de hond binnen de bebouwde kom een deugdelijk hulpmiddel, dat gezien de vorm en constructie als zodanig is bestemd voor het verwijderen van de uitwerpselen, bij zich te dragen en dit op de eerste vordering van de met zorg voor de naleving van de bepalingen van deze verordening belaste ambtenaar, te tonen.

  • 4. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid, onder a en b, gestelde gebod wordt opgeheven, indien de eigenaar of houder van de hond er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

Artikel 2.63 Gevaarlijke honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:

  • a. anders dan kort aangelijnd, nadat burgemeester en wethouders aan de eigenaar of de houder hebben bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vinden;

  • b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat burgemeester en wethouders de eigenaar of de houder hebben bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vinden.

  • 2. In afwijking van artikel 2.61, lid 1 aanhef en onder c, geldt voor het bepaalde in het eerste lid bovendien dat de hond moet zijn voorzien van een optisch leesbaar, nader door burgemeester en wethouders te bepalen, niet verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of in de buikwand.

  • 3. In het eerste lid wordt verstaan onder:

  • a. muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;

  • b. kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband die niet langer is dat 1,5 meter.

  • 4. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de regeling agressieve dieren.

Artikel 2.64 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1. Het college kan buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer plaatsen aanwijzen waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben,of

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels, of

    • c.

      aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven.

  • 2. Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben in een groter aantal dan door het college is aangegeven.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

Artikel 2.65 Gevaarlijke gebruikshonden

  • 1. Het is anderen dan degene die met een hond een opleiding voor bewakings-, opsporings- of verdedigingswerk bij een erkende instantie met goed gevolg heeft afgerond, verboden deze hond anders dan kort aangelijnd op of aan de weg te laten verblijven of te laten lopen.

  • 2. Het is de eigenaar of de houder van een hond, die voor bewakings-, opsporings- of verdedigingswerk bij een erkende instantie wordt of gedeeltelijk is opgeleid, verboden deze hond anders dan kort aangelijnd op of aan de weg te laten verblijven of te laten lopen.

  • 3. Het aanlijngebod als bedoeld in het eerste en tweede lid geldt niet, indien de hond vergezeld gaat van de eigenaar of de houder die in het bezit is van ten minste een gedrags- en gehoorzaamheidscursus 1-diploma voor de betreffende hond.

  • 4. Onverminderd het gestelde in het eerste en derde lid is het aanlijngebod als omschreven in artikel 2.61, lid 1 aanhef en onder a, van toepassing op degene die met een hond een opleiding voor bewakings-, opsporings- of verdedigingswerk bij een erkende instantie met goed gevolg heeft afgerond, alsmede op de eigenaar of de houder van een hond, die in het bezit is van ten minste een gedrags- en gehoorzaamheidscursus 1-diploma voor die betreffende hond.

  • 5. In afwijking van artikel 2.61 lid 1 aanhef en onder c, en onverminderd het bepaalde in de voorgaande leden, geldt dat de hond moet zijn voorzien van een optisch leesbaar nader door burgemeester en wethouders te bepalen, niet verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of in de buikwand.

  • 6. Onder een erkende instantie, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstaan:

  • a. onderafdelingen van rasverenigingen en werkhondenrassen;

  • b. Nederlandse bond voor gebruikshondensportverenigingen;

  • c. Koninklijke Nederlandse politiehondenvereniging;

  • d. Nederlandse bond voor de diensthond.

Artikel 2.66 Loslopend vee en pluimvee

De rechthebbende op vee of pluimvee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee of pluimvee die weg niet kan bereiken.

Artikel 2.67 Bijen

  • 1. Het is verboden bijen te houden:

  • a. binnen een afstand van 30 meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven;

  • b. binnen een afstand van 30 meter van de weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet indien op een afstand van ten hoogste zes meter vanaf de korven of kasten een afscheiding is aangebracht van twee meter hoogte of zoveel hoger als nood-zakelijk is om het laag uit- en invliegen van de bijen te voorkomen.

  • 3. Het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod geldt niet voorzover de bijenhouder rechthebbende is op de woningen of gebouwen als bedoeld in dat lid.

  • 4. Het in het eerste lid, aanhef en onder b, gestelde verbod geldt niet voorzover de Wegenverordening Noord-Brabant 1993 van toepassing is.

  • 5. Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 2.68 Vernietiging van rupsen en rupsennesten

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen, hetzij bij openbare kennisgeving ten aanzien van het gehele gebied van de gemeente of van bepaalde delen daarvan, hetzij bij persoonlijke kennisgeving aan de rechthebbende van een of meer bepaalde percelen mededelen, dat zij het noodzakelijk achten, dat aldaar in bomen of ander houtgewas voorkomende rupsen en rupsennesten verwijderd en vernietigd worden voor een bij die kennisgeving bepaalde datum.

  • 2. De rechthebbende op percelen binnen het bij die openbare kennisgeving aangewezen gebied of van de in de persoonlijke kennisgeving aangeduide percelen is verplicht voor de door burgemeester en wethouders bepaalde datum te zorgen, dat de in bomen of ander houtgewas op zijn perceel voorkomende rupsen en rupsennesten verwijderd en vernietigd zijn.

Artikel 2.68a Bestrijding ongedierte

  • 1. Het college kan, hetzij bij openbare kennisgeving ten aanzien van het gehele gebied van de gemeente of van bepaalde delen daarvan, hetzij bij persoonlijke kennisgeving aan de rechthebbende van een of meer bepaalde percelen mededelen, dat zij het noodzakelijk achten, dat aldaar op het betreffende perceel/percelen ongedierte zoals ratten en muizen verwijderd en vernietigd worden voor een bij die kennisgeving bepaalde datum.

  • 2. De rechthebbende op percelen binnen het bij die openbare kennisgeving aangewezen gebied of van de in de persoonlijke kennisgeving aangeduide percelen is verplicht voor de door burgemeester en wethouders bepaalde datum te zorgen, dat de op zijn perceel voorkomend ongedierte verwijderd en vernietigd is.

Artikel 2.69 Verontreiniging door paarden, pony’s e.d.

  • 1. De eigenaar of berijder of houder van een paard, pony of ander rijdier, is verplicht dat het dier zich niet van uitwerpselen ontdoet:

  • a. op het trottoir of ander gedeelte van de weg dat is bestemd of mede bestemd voor het verkeer van voetgangers;

  • b. op een openbaar grasveld of sportterrein of op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide.

    • 2.

      Burgemeester en wethouders kunnen plaatsen aanwijzen waar het in het eerste lid, onder b, gestelde verbod niet geldt.

    • 3.

      De strafbaarstelling wegens overtreding van het in het eerste lid , onder b, gestelde verbod wordt opgeheven indien de eigenaar of berijder of houder van het dier er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

      Afdeling 13 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2.70 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

  • b.

    Verkoopregister: het houden van aantekeningen van het verkopen of op andere wijze overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar.

Artikel 2.71 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

  • 1. De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:

  • a. het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

  • b. de datum van verkoop of overdracht van het goed;

  • c. een omschrijving van het goed, daaronder begrepen – voorzover dat mogelijk is – soort, merk en nummer van het goed;

  • d. de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

  • e. de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

  • 2. De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichtingen.

  • 3. De handelaar of een van zijn medewerkers is op de eerste opvordering van politie en de gemeentelijke Buitengewoon Opsporingsambtenaren of andere gemeentelijke toezichthouders verplicht het verkoopregister ter inzage te geven.

Artikel 2.72 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

  • a.

    wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437 ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;

  • b.

    de onder a. bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn woonadres, zomede van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;

  • c.

    aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomt;

  • d.

    indien hij in de gelegenheid is enig goed te verkrijgen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aan de onder a. bedoelde functionaris;

  • e.

    zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage te geven aan de burgemeester of een daartoe door de burgemeester aangewezen ambtenaar;

  • f.

    wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken, onderscheidenlijk het beroep van handelaar niet langer uitoefent, de onder a. bedoelde functionaris hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen.

Artikel 2.73 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

[gereserveerd]

Artikel 2.74 Helingbestrijding van fietsen

Het is verboden op of aan de weg fietsen, bromfietsen en scooters te koop aan te bieden, te verkopen of te kopen, anders dan direct vanuit een aan de weg gevestigd detailhandelsbedrijf voor rijwielen.

Het in het bovenstaande verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.

Afdeling 14 Vuurwerk

Artikel 2.75 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk:

Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 2.76 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

  • 1. Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het bedrijf is of zal worden gevestigd.

  • 2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd indien de aanvraag betrekking heeft op de aflevering van vuurwerk rond de jaarwisseling en voor die periode reeds 7 vergunningen verleend zijn.

  • 3. Het in het bovenstaande verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht dan wel het besluit Consumentenvuurwerk of de Wet milieubeheer.

Artikel 2.77 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • 1. Het is verboden consumentenvuurwerk te bezigen op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2. Het is verboden consumentenvuurwerk op een openbare plaats te bezigen als dat gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.78 Bezigen van vuurwerk anders dan tijdens de jaarwisseling

  • 1. Het is verboden vuurwerk te bezigen anders dan tijdens de jaarwisseling.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3. Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of het Vuurwerkbesluit.

    Afdeling 15 Drugsoverlast

Artikel 2.79 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 2.80 Openlijk drugsgebruik

  • 1. Het is verboden op of aan de weg, op een voor publiek toegankelijke plaats of in een voor publiek toegankelijke gebouw, middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet te gebruiken, toe te dienen, dan wel voorbereidingen daarvoor te verrichten of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen en/of stoffen voorhanden te hebben.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen of activiteiten die in het belang van de Volksgezondheid, in het bijzonder de preventie, de bestrijding van drugsverslaving, van overheidswege worden bevorderd of zijn goedgekeurd.

  • 3. Het in het bovenstaande verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Opiumwet.

Artikel 2.81 Verzamelingen van personen in verband met drugs

  • 1. Het is verboden op of aan de weg, aan een verzameling van meer dan vier personen deel te nemen indien deze verzameling van personen verband houdt met het openlijk gebruik van of de handel in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet als de verzameling personen geen verband houdt met het openlijk gebruik van en/of de handel in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.

  • 3. Eenieder, die zich bevindt in een verzameling van personen als in het eerste lid bedoeld, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een bevoegd opsporingsambtenaar zijn weg te vervolgen of zich in de door deze aangewezen richting te verwijderen.

Artikel 2.82 Sluiting van drugspanden

  • 1. Ter bescherming van het woon- en leefklimaat en in het belang van de handhaving van de openbare orde, waaronder begrepen het voorkomen van verstoring ervan, verklaart het bevoegd gezag, een vaartuig of enige andere ruimte welke niet als woning in gebruik is, gesloten, indien en zodra daarin middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet worden bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervaardigd of aanwezig zijn, zonder dat daartoe op grond van die wet vereiste verloven zijn verstrekt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien een gebouw, vaartuig, of enige andere ruimte als woning in gebruik is.

  • 3. Onder het bevoegde bestuursorgaan, als bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan burgemeester en wethouders, of voor zover het betreft voor het publiek opengestelde gebouwen, als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

  • 4. Het is de eigenaar, beheerder, houder of gebruiker van een gebouw, vaartuig of enige andere ruimte, als bedoeld in het eerste lid, verboden na het in werking treden van de sluiting, personen tot het gebouw, het vaartuig of de ruimte toe te laten of daarin te laten verblijven.

  • 5. Het is een ieder verboden in een bij besluit als bedoeld in het eerste lid gesloten gebouw, vaartuig of ruimte te verblijven.

  • 6. Het vierde en vijfde lid is niet van toepassing op personen wier tegenwoordigheid in het gebouw, het vaartuig of de ruimte wegens dringende redenen noodzakelijk is.

  • 7. Het bevoegde bestuursorgaan trekt het in het eerste lid beoordeelde besluit in, zodra het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving of de openbare orde naar zijn oordeel de sluiting niet langer vereist.

Artikel 2.83 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden een krachtens artikel 13b Opiumwet gesloten voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3. Dit verbod geldt niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.

  • 4. De burgemeester is bevoegd van het in het eerste lid bedoelde verbod ontheffing te verlenen.

Artikel 2.84 Exploitatievergunning Growshop

  • 1. Het is verboden een growshop te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2. Als growshop wordt aangemerkt een bedrijf dat middelen verkoopt of verhuurt waarmee softdrugs kunnen worden geproduceerd en door middel van de presentatie via reclame en/of andere communicatie, de mogelijkheden van de productie van softdrugs uitdrukkelijk vernoemt of aanprijst.

  • 3. De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk weigeren, indien de woon- en leefsituatie in de omgeving van het bedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het bedrijf en/of op basis van de wet BIBOB. Bij de toepassing van deze weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het bedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard en omvang van het bedrijf en de spanning, waaraan het woon en leefmilieu ter plaatse reeds bloot staat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het bedrijf.

  • 4. De exploitatievergunning vervalt ná de feitelijke beëindiging van de exploitatie.

  • 5. De exploitatievergunning kan worden ingetrokken als blijkt dat de woon- en leefsituatie door het bedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.

    Afdeling 16 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.85 Bestuurlijke ophouding

  • 1. De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen de in het tweede lid genoemde bepalingen groepsgewijs niet naleven.

  • 2. Het niet naleven van de volgende bepalingen uit deze verordening doen de in het eerste lid genoemde bevoegdheid van de burgemeester ontstaan:

  • · artikel 2.1 Samenscholing en ongeregeldheden

  • · artikel 2.10 Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie ervan

  • · artikel 2.11 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • · artikel 2.16 Openen straatkolken e.d.

  • · artikel 2.19a Wapens

  • · artikel 2.25 Evenement

  • · artikel 2.25a Grootschalig evenement

  • · artikel 2.49 Verboden drankgebruik

  • · artikel 2.50 Verboden gedrag bij of in gebouwen

  • · artikel 2.51 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

  • · artikel 2.55 Vechten

  • · artikel 2.77 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • · artikel 2.78 Bezigen van vuurwerk anders dan tijdens de jaarwisseling

  • · artikel 5.33 Verbod vuur te stoken

    Afdeling 17 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2.86 Veiligheidsrisicogebieden / preventief fouilleren

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen, tunnel en daarbijbehorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Artikel 2.87 Cameratoezicht op openbare plaatsen

  • 1. De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

  • 2. De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid eveneens ten aanzien van andere voor eenieder toegankelijke plaatsen, die door de gemeenteraad zijn aangewezen.

Artikel 2.88 Gebiedsontzegging

  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en veiligheid aan diegene die zich gedraagt in strijd met de wettelijke bepalingen, als in de nadere uitwerking van dit artikel genoemd, een verbod opleggen zich te bevinden in een door de burgemeester aangewezen gebied en de daarin gelegen voor publiek toegankelijke gebouwen en inrichtingen.

  • 2. Het verbod geldt gedurende de periode van twee weken. De ingangsdatum staat in het besluit vermeld.

  • 3. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en veiligheid aan diegene aan wie eerder een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie binnen zes maanden na het opleggen van dit verbod wordt geconstateerd dat hij/zij zich opnieuw gedraagt in strijd met de in het eerste lid bedoelde wettelijk bepalingen en/of de opgelegde gebiedsontzegging overtreedt, een verbod opleggen zich te bevinden in een door de burgemeester aangewezen gebied en in de daarin gelegen voor het publiek toegankelijk gebouwen en inrichtingen op de door de burgemeester genoemd tijdstippen voor een tijdvlak van acht weken.

  • 4. De burgemeester kan bepalen dat aan de gebiedsontzegging nadere voorwaarden worden verbonden.

  • 5. De burgemeester beperkt de in het eerste of derde lid genoemde geboden, indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.

  • 6. Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod.

  • 7. Het gebiedsverbod geldt niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.88a Lijst met wettelijke bepalingen

Het niet naleven van de volgende bepalingen uit deze verordening doen de in artikel 2.88, lid 1 genoemde bevoegdheid van de burgemeester ontstaan:

● artikel 2.1 Samenscholing en Ongeregeldheden

● artikel 2.19a Wapens

● artikel 2.27 Ordeverstoring bij evenement

● artikel 2.34 Ordeverstoring in een horecabedrijf

● artikel 2.42 Plakken en kladden

● artikel 2.47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

● artikel 2.49 Verboden drankgebruik

● artikel 2.50 Verboden gedrag bij of in gebouwen

● artikel 2.51 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

● artikel 2.55 Vechten

● artikel 2.57 Liggen of slapen op of aan de openbare weg

● artikel 2.58 Bespieden van personen

● artikel 2.79 Drugshandel op straat

● artikel 2.80 Openlijk drugsgebruik

● artikel 2.81 Deelname aan verzamelingen van personen in verband met drugs

● artikel 3.9 Straatprostitutie

● artikel 5.33 Verbod vuur te stoken

● artikel 5.14 Venten (waaronder ook aanbieden diensten)

Daarnaast ontstaat de in artikel 2.88 lid 1 genoemde bevoegdheid als sprake is van:

● Radicalisering/discriminatie (artikel 137d + 137e Wetboek van Strafrecht)

● Huisvredebreuk (artikel 138 Wetboek van Strafrecht)

● Lokaalvredebreuk (artikel 139 Wetboek van Strafrecht)

● Openlijke geweldpleging (artikel 141 Wetboek van Strafrecht)

● Wederspannigheid (artikel 180 Wetboek van Strafrecht)

● Niet voldoen aan bevel of vordering (artikel 184 Wetboek van Strafrecht)

● Mishandeling (artikel 300 Wetboek van Strafrecht)

● Mishandeling (artikel 302 Wetboek van Strafrecht)

● Deelname aan een aanval/vechtpartijen (artikel 306 Wetboek van Strafrecht)

● Vernieling en vandalisme (artikel 350 Wetboek van Strafrecht)

● Plegen baldadigheid (in strijd met algemene veiligheid)(artikel 424 Wetboek van Strafrecht)

● Dronken de orde verstoren (artikel 426 Wetboek van Strafrecht)

● Openbare dronkenschap (artikel 453 Wetboek van Strafrecht)

● Wapenbezit (Wet wapens en munitie)

● Overtreding drugs (Opiumwet artikel 2 en 3 )

Afdeling 18 Bepalingen ter bevordering van de brandveiligheid

Artikel 2.89 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    een inrichting: een voor mensen toegankelijke, ruimtelijk begrensde plaats voor zover die geen bouwwerk is.

  • b.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Artikel 2.90 Werkingssfeer

Deze afdeling is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in de Woningwet en de bouwverordening.

Artikel 2.91 Verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:

  • a. meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

  • b. aan meer dan 10 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

  • c. aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2. Het college kan aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt

  • 3. Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.

  • 4. Het college kan inrichtingen aanwijzen, al dan niet beperkt in plaats en omvang, waarvoor het verbod in het eerste lid onder a niet geldt en kan daarvoor nadere regels stellen.

  • 5. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing

Artikel 2.92 Aanvraag vergunning

  • 1. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van de bouwverordening.

  • 2. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruikmaken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het tweede lid genoemde bijlage.

  • 3. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 2-voud worden ingediend.

  • 4. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5. De aanvraag mag meer dan één inrichting betreffen, indien zij betrekking heeft of inrichtingen op hetzelfde terrein of met elkaar samenhangende terreinen.

    • 6.

      De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

    • 7.

      Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

    • 8.

      De aanvrager krijgt door of namens de burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 2.93 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 2.92 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 2.94 Termijn van beslissing

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:

  • a. voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist

  • b. voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in een der artikelen 14, 17 of 18 van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan.

  • 4. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan de aanschrijving als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

Artikel 2.95 Weigeringsgronden

Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.

Artikel 2.96 Intrekken vergunning

Burgemeester en wethouders kunnen –afgezien van de intrekkinggronden genoemd in artikel 1.6- een vergunning intrekken indien:

  • 1.

    van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning; dan wel de datum of periode waarop of waarin een activiteit is voorzien waarvoor de vergunning is verleend, is verstreken zonder dat bedoelde activiteit heeft plaatsgevonden;

  • 2.

    Van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

  • 3.

    Het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften dat belang voldoende te beschermen.

Artikel 2.97 Verplicht aanwezige bescheiden

In de inrichting waar de activiteiten plaatsvinden waarop de vergunning betrekking heeft moet de vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met het toezicht op de naleving van deze afdeling, ter inzage worden gegeven.

Artikel 2.98 Gebruikseisen voor inrichtingen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de artikelen 1.16, 1.17 en

6.5 en in de afdelingen 6.5, 6.6, 7.1 en 7.2 van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416 en

676) zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige

inrichtingen.

Artikel 2.99 Verbod stoffen aanwezig te hebben

  • 1. Het is verboden stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr 188) in, op of nabij een inrichting aanwezig te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben voor huishoudelijk en al het andere niet-bedrijfsmatige gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 van de bouwverordening aangegeven maximum hoeveelheden niet overschrijdt;

    • b.

      het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een inrichting waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 2.91 is verleend;

    • c.

      de brandstof in een inrichting tot het bewaren, bezigen of afleveren van vloeibare brandstoffen, dat voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens de Verordening opslag gas-, huisbrand- en stookolie;

    • d.

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • e.

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel.

  • 3. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid volledig meegerekend.

Artikel 2.100 Opslag en verwerking van stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) moeten worden opgeslagen volgens de in bijlage 6 van de bouwverordening aangegeven wijze.

Artikel 2.101 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een inrichting, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Artikel 2.102 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijke gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van:

  • a.

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij een bestrijding van brand;

  • b.

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Artikel 2.103 Verrichten van werkzaamheden

Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstel-, wijzigings-, of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), of gereedschappen worden gebruikt waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Artikel 2.104 Verbod open vuur en roken

  • 1. Het is verboden te roken of vuur te hebben:

  • a. In een ruimte in gebruik als opslagplaats van één of meer van de stoffen genoemd in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), onder a. tot en met h.;

  • b. bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken;

  • c. bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 2. Van het verbod in het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen.

Artikel 2.105 Verboden handelingen met stoffen

  • 1. Het is verboden een brandbaar gas of gasmengsel uit een vat te doen overstromen in een ander vat dat niet bestemd of ingericht is om dat gas of gasmengsel te bevatten.

  • 2. Het is verboden gassen of gasmengsels in drukvaten of in leidingen te verwarmen.

  • 3. Het is verboden een brandbaar gas te bezigen voor het vullen van speelgoed, hobby- en sportartikelen, anders dan luchtvaartuigen bedoeld in de Regeling inzake het met bepaalde luchtvaartuigen opstijgen van en landen op alsmede het inrichten van niet als luchtvaartterreinen aangewezen terreinen (Stcrt. 1988, 511).

  • 4. Het is verboden een brandbare vloeistof, een brandbaar gas of gasmengsel of een brandbare damp te laten wegstromen op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

  • 5. het is verboden gloeiende vaste stoffen op te slaan, te vervoeren of weg te gooien op zodanige wijze dat daardoor brand ontstaat.

Artikel 2.106 Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 2.107 Bossen, heidevelden, venen

De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander terrein, dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

Artikel 2.108 Sluiting inrichting

De politie, de brandweer, de gemeentelijk opsporingsambtenaren, de leider(s) van het gemeentelijk bestuurlijk interventie team of gemeentelijke toezicht houders kunnen in opdracht van de burgemeester een inrichting die handelt zonder vergunning of in strijd met een vergunning van deze afdeling, bij direct gevaar de inrichting meteen laten sluiten en ter voorkoming van het strijdig gebruik ervan kunnen zij alle nodige maatregelen treffen.

Artikel 2.109 Brandveiligheidsvoorzieningen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de afdelingen 6.7 en 6.8 van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416 en 676) zijn, met uitzondering van de artikelen 6.28, 6.29 en 6.39, van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.

Artikel 2.110

Overtreding van de regels in deze afdeling van de APV kan worden beboet met een bestuurlijke boete van maximaal het bedrag, genoemd in de Arbeidsomstandighedenwet artikel 34, vierde lid, onder 1o.

Hoofdstuk 3 - Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

Afdeling 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 3.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 1.

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • 2.

    prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • 3.

    seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische-massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

  • 4.

    escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

  • 5.

    sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht;

  • 6.

    exploitant: de natuurlijke of rechtspersoon die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert;

  • 7.

    beheerder/leidinggevende: de natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een seksinrichting of escortbedrijf;

  • 8.

    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:

  • a.

    de exploitant;

  • b.

    de beheerder;

  • c.

    de prostituee;

  • d.

    het personeel dat in de inrichting werkzaam is;

  • e.

    toezichthouders;

  • f.

    andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 3.2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college van burgemeester en wethouders of, voorzover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbijbehorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 3.3 Nadere regels

  • 1. Met het oog op de in artikel 3.5 genoemde belangen kunnen burgemeester en wethouders over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

  • 2. Met het oog op het toezicht en handhaving van dit hoofdstuk kan de burgemeester nadere regels vaststellen.

    Afdeling 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke

Artikel 3.4 Seksinrichtingen

  • 1. Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan verleent uitsluitend vergunning aan een escortbedrijf dat naar zijn oordeel voldoende aan een pand is gebonden.

  • 3. In de aanvraag om vergunning en in de vergunning worden in ieder geval vermeld:

  • a. de persoonsgegevens van de exploitant;

  • b. de persoonsgegevens van de beheerder;

  • c. het aantal werkzame prostituees;

  • d. de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf;

  • e. de plaatselijke en kadastrale ligging van de seksinrichting door middel van een situatietekening met een schaal van ten minste 1:1000;

  • f. de plattegrond van de seksinrichting door middel van een tekening met een schaal van ten minste 1:100;

  • g. bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel; en

  • h. bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte bestemd voor de seksinrichting.

Artikel 3.5 Gedragseisen exploitant en beheerder

  • 1.

    De exploitant en de beheerder:

  • a.

    staan niet onder curatele of bewind en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

  • b.

    zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en

  • c.

    hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2.

    Naast de gestelde eisen in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet:

  • a.

    met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

  • b.

    binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

  • c.

    binnen de laatste vijf jaar bij ten minste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

1º bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

2º de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 250a(oud), 250,273f,300 tot en met 303, 416, 417, 417bis,426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

3º de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

4º de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

5º de artikelen 2 en 3 van de Wet op de Weerkorpsen;

6º de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3.

    Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

  • a.

    vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;

  • b.

    een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4.

    De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

  • a.

    bij de weigering van een vergunning gerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

  • b.

    bij de intrekking van een vergunning gerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5.

    De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een inrichting die voor ten minste één maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.

Artikel 3.6 Sluitingstijden

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 02.00 en 06.00 uur.

  • 2. Het bevoegd gezag kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1.4 voor een afzonderlijke seksinrichting andere sluitingstijden vaststellen.

  • 3. Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die inrichting krachtens het eerste lid of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3.7, eerste lid gesloten dient te zijn.

  • 4. Het in het eerste, tweede en derde lid bepaalde geldt niet voorzover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 3.7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting

  • 1. Met het oog op de in artikel 3.13, tweede lid, genoemde belangen kan het bevoegd bestuursorgaan:

  • a. tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3.6, eerste of tweede lid, geldende sluitingsuren vaststellen;

  • b. van een afzonderlijke seksinrichting, al dan niet tijdelijk, de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3.4 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2. De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:

  • a. geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten als genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) en van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en

  • b. geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

  • 3. De exploitant en de leidinggevende dienen er voor zorg te dragen dat dagelijks een

    actuele bedrijfsadministratie bij wordt gehouden, dat deze administratie in het bedrijf aanwezig is en op eerste vordering van een ambtenaar belast met het toezicht op het bepaalde in dit hoofdstuk of op eerste vordering van een opsporingsambtenaar ter inzage wordt opgenomen.

Artikel 3.9 Straatprostitutie

  • 1. Het is verboden op of aan de weg, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, te trachten passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken.

  • 2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door terzake bevoegde opsporingsambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

Artikel 3.10 Sekswinkels

Het is de rechthebbende op en de beheerder of houder van een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door burgemeester en wethouders in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.

Artikel 3.11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen goederen, afbeeldingen e.d.

  • 1. Het is de exploitant verboden in of op de seksinrichting goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

  • a. indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

  • b. anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.

Artikel 3.12 Maximum aantal vergunningen.

Het bevoegd bestuursorgaan verleent ten hoogste aan één seksinrichting of escortbedrijf een vergunning.

Afdeling 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden; nadere regels

Artikel 3.13 Beslissingstermijn

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Artikel 3.14 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, wordt geweigerd indien:

  • a.

    de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.5 gestelde eisen;

  • b.

    de vestiging of de exploitatie van de inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;

er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

2.In afwijking van artikel 1.8 kan de vergunning bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, dan wel de aanwijzing of vaststelling bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, worden geweigerd in het belang van:

  • 1.

    de openbare orde;

  • 2.

    het voorkomen of beperken van overlast;

  • 3.

    het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat;

  • 4.

    de veiligheid van personen of goederen;

  • 5.

    de verkeersvrijheid of -veiligheid;

  • 6.

    de gezondheid of zedelijkheid;

  • 7.

    de arbeidsomstandigheden van de prostituee.

    Afdeling 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3.15 Beëindiging exploitatie

  • 1. De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.4 op de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

Artikel 3.16 Wijziging beheer

  • 1. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder b, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.

Hoofdstuk 4 - Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg

voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluidhinder en verlichting

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • b.

    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    festiviteit: activiteit in het pand of op het terrein van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer waarop het Besluit van toepassing is, waarbij redelijkerwijs niet kan worden voldaan aan de geluidsvoorschriften van het Besluit.

  • e.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • f.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • g.

    geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet Geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

  • h.

    geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

  • i.

    evenemententerrein: een aaneengesloten gebied zoals verwoord in het bestemmingsplan.

Artikel 4.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.5 van deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders bepalen voor welk gedeelte van de gemeente de aanwijzing geldt.

  • 3. Het college maakt de aanwijzing voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 4. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 5. Tijdens een collectieve festiviteit dient te worden voldaan aan door het college te stellen geluidsnormen en eindtijden.

Artikel 4.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal5 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.7 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste drie weken voor aanvang van de festiviteit burgemeester en wethouders daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. De kennisgeving dient te worden ingediend door middel van een door burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3. Als sprake is van samenloop van een incidentele festiviteit en een evenementenvergunning als bedoeld in afdeling 2, geldt voor de kennisgeving voor de incidentele festiviteit dezelfde indientermijn als voor de evenementenvergunning.

  • 4. Voor het evenemententerrein op Ekkersweijer (“Aquabest”) geldt de bijzondere regeling die is neergelegd in de “beleidsnotitie APV tbv Recreatieterrein Aquabest”.

  • 5. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer burgemeester en wethouders op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6. Tijdens een incidentele festiviteit dient te worden voldaan aan door het college te stellen geluidsnormen en eindtijden.

Artikel 4.4 Kennisgeving incidentele sportfestiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 10 incidentele sportactiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting tenminste drie weken voor de aanvang van de festiviteit burgemeester en wethouders daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. De kennisgeving dient te worden ingediend door middel van een door burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3. Tijdens de sportactiviteit mag het geluid (LA,eq) op de gevel van geluidgevoelige gebouwen maximaal 60 dB(A) zijn; hierbij wordt de straffactor voor muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. De metingen dienen plaats te vinden op grond van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.

  • 4. Voor 09:00 uur en vanaf 19:00 uur moet weer aan de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit worden voldaan.

  • 5. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer burgemeester en wethouders op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

Artikel 4.5 Kennisgeving incidentele festiviteiten in relatie tot verlichting

  • 1. Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 4.113, eerste lid van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting tenminste drie weken voor de aanvang van de festiviteit burgemeester en wethouders daarvan in kennis heeft gesteld. De maximale eindtijd voor het aanhouden van de verlichting is de sluitingstijd van de sportinrichting.

  • 2. De kennisgeving dient te worden ingediend door middel van een door burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

Artikel 4.6 Verboden incidentele festiviteiten

Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.

Artikel 4.7 Onversterkte muziek

  • 1. In een inrichting is onversterkte muziek door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen slechts toegestaan gedurende de dag- en avondperiode (tussen 07:00 uur en 23:00 uur).

  • 2. De muziekbeoefening dient inpandig, met gesloten ramen en deuren, plaats te vinden.

  • 3. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit van toepassing.

  • 4. In afwijking van lid 1 mag tussen 23:00 uur en 07:00 uur wel onversterkte muziek ten gehore worden gebracht wanneer door middel van een akoestisch onderzoek is aangetoond dat aan de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit wordt voldaan.

  • 5. Het eerste en tweede lid gelden niet wanneer artikel 4:2 of artikel 4:3 van deze verordening van toepassing is.

Artikel 4.8 Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer en het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het verbod geldt niet voor evenementen als bedoeld in artikel 2.24 van deze verordening.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen van het verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant.

  • 5. Het verbod geldt niet indien er sprake is van (onderhouds)werkzaamheden aan (spoor)wegen of andere infrastructurele werken, welke werkzaamheden in het algemeen belang noodzakelijk zijn en worden uitgevoerd tussen 07:00 uur en 19:00 uur.

    Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.9 Straatvegen

Het is verboden op een door burgemeester en wethouders ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.

Artikel 4.10 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.

Artikel 4.11 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Afdeling 3 Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4.12 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a. houtopstand: hakhout, een houtwal of een of meer bomen;

  • b. hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

  • c. dunning: velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand;

  • d. bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet

  • 2. In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan: rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 4.13 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstanden te vellen of te doen vellen:

  • a. die staan vermeld op de lijst van beschermde bomen

  • b. in de openbare ruimte en semiopenbare ruimte indien de houtopstanden dikker zijn dan ø 20 cm op 1,30 meter hoogte.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de houtopstand buiten de bebouwde kom, die ie gesitueerd binnen een afstand van 20 meter van een bedrijfs- of burgerwoning en die niet is opgenomen op de door burgemeester en wethouders vastgestelde lijst van beschermde bomen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbodgeldt niet voor:

  • a. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voorzover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;

  • b. vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;

  • c. haagconiferen;

  • d. fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

  • e. kweekgoed;

  • f. houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

  • g. houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen is buiten een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:

  • · ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are

  • · ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen;

  • h. houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van burgemeester en wethouders, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4.3.6.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het verwijderen van een houtopstand indien daarvoor ingevolge het bestemmingsplan een aanlegvergunning is vereist.

  • 5. De vergunning kan worden geweigerd op grond van:

  • a. de natuurwaarde van de houtopstand;

  • b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

  • c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

  • d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

  • e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

  • f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

  • 6. Het bevoegd gezag kan een herplantplicht opleggen onder nader te stellen voorschriften.

  • 7. Burgemeester en wethouders stellen de lijst met beschermde bomen als bedoeld in het eerste lid vast en kunnen deze tussentijds wijzigen.

Artikel 4.14 Aanvraag vergunning

  • 1. De vergunning moet worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.

  • 2. Wanneer bureau LASER aan burgemeester en wethouders een afschrift heeft toegezonden van de ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwen burgemeester en wethouders dit afschrift mede als een vergunningaanvraag.

Artikel 4.15 Afstand tot de erfgrenslijn

De afstand bedoeld in boek 5, artikel 42, van het Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 1 meter voor vorm- en lijbomen met een maximum hoogte van 4 meter.

Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.16 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

  • 1. Het is verboden op een door burgemeester en wethouders aangewezen plaats buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht en buiten de weg gelegen in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4:17 of onderdelen daarvan, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

    • d.

      mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen;

  • 2. Het is verboden op een door burgemeester en wethouders krachtens het eerste lid aangewezen plaats een door hen aangeduid voorwerp of stof op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen bij de aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid nadere regels stellen.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover de Wet milieubeheer, Besluit beheer autowrakken, de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Provinciale Verordening Noord-Brabant van toepassing is.

Artikel 4.17 Stankoverlast door gebruik van meststoffen

[gereserveerd]

Artikel 4.18 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel

van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

Artikel 4.19 Omgevingsvergunning voor handelsreclame

  • 1. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg zichtbaar is.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van onverlichte reclame met:

  • a. opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak, die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid van de weg;

  • b. opschriften en aankondigingen op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de overheid;

  • c. opschriften of aankondigingenkleiner dan 0.5 m2 en de langste zijde korter dan 1 meter die betrekking hebben op:

  • · openbare verkoping, aanbiedingen ter verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

  • · het beroep, de dienst, of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd, zomede op naamborden;

  • d. opschriften betrekking hebbend op de naam en/of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken en/of op de namen van degenen die bij het ontwerp en/of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf en niet verlicht zijn, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

  • e. opschriften en aankondigingen aan gebouwen en inrichtingen van openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer;

  • 3. Het verbod geldt niet voor opschriften of aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits:

  • a. van het aanbrengen tevoren schriftelijk kennis is gegeven aan het bevoegd gezag;

  • b. het bevoegd gezag niet binnen twee weken na ontvangst van die kennisgeving van enig bezwaar heeft doen blijken;

  • c. deze opschriften of aankondigingen niet langer dan negen weken op de onroerende zaak aanwezig zijn.

  • 4. Het is verboden door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede en derde lid de veiligheid van het verkeer in gevaar te brengen of ernstige hinder voor de omgeving te veroorzaken.

  • 5. Een omgevingsvergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

  • a. indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

  • b. in het belang van de verkeersveiligheid;

  • c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 6. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Provinciale Landschapsverordening;

    De weigeringgrond van het vijfde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken als bedoeld in de Woningwet;

    De weigeringgrond van het vijfde lid, onder c, geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 4.20 Eisen aan niet-vergunningsplichtige handelsreclame

Het is verboden door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in artikel 4.19, tweede lid, de veiligheid van het verkeer in gevaar te brengen of ernstige hinder voor de omgeving te veroorzaken.

Artikel 4.21 Fietswrakken

  • 1. Het is verboden een (brom)fietswrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2. Onder (brom)fietswrak wordt verstaan: een (brom)fiets die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

  • 3. Indien een fietswrak langer dan 7 dagen onaangeroerd op de weg verblijft, kan de burgemeester besluiten tot opruiming.

Artikel 4.22 Beschermde planten

  • 1. Ter bescherming van natuur en landschap is op het grondgebied gelegen buiten de bebouwde kom verboden de door burgemeester en wethouders nader aangeduide paddestoelen, bloemen of planten te plukken of bij zich te hebben.

  • 2. Het in dit artikel bepaalde geldt niet:

  • - ten aanzien van paddestoelen, bloemen of planten gekweekt in particuliere tuinen, tuincentra of kwekerijen;

  • - indien de in dit artikel bedoelde handelingen worden verricht in het kader van normale onderhoudswerkzaamheden en of exploitatie van terreinen.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de flora en faunawet of het wetboek van strafrecht van toepassing is.

Afdeling 5 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4.23 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan:

Een onderkomen of voertuig waarvoor geen bouwvergunning in de zin van artikel 40 van de Woningwet is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 4.24 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan is bestemd of mede bestemd.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bescherming van natuur en landschap;

    • b.

      de bescherming van een stadsgezicht.

Artikel 4.25 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1. Het college kan plaatsen aanwijzen waarop het verbod van artikel 4.24 eerste lid niet geldt.

  • 2. Het college kan daarbij nadere regels stellen in het belang van de gronden, genoemd in artikel 4.24 vierde lid.

    Hoofdstuk 5 - Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

    Afdeling 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals: kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;

  • b.

    parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).

Artikel 5.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1. Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 50 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

Artikel 5.3 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden op door burgemeester en wethouders aangewezen wegen of weggedeelten een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid bedoelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.4 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5.5 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5.6 Kampeermiddelen e.a.

  • 1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

  • a. langer dan gedurende drie achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kom op de weg te plaatsen of te hebben;

  • b. op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien in de Wegenverordening Noord-Brabant 1993 of de Provinciale landschapsverordening.

Artikel 5.7 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijke hoofddoel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.8 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door burgemeester en wethouders aangewezen plaats, waar dit naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door burgemeester en wethouders aangewezen weg, waar dit naar hun oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 5.9 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5.10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

  • 1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is en voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit.

Artikel 5.11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden met een voertuig te rijden door of deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing:

  • a. op de weg;

  • b. op voertuigen die worden gebruikt ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege de overheid;

  • c. op voertuigen, waarmede standplaats wordt of is ingenomen op terreinen welke mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.12 Parkeerverbod bij kermissen e.d.

Het is verboden een voertuig te parkeren of geparkeerd te hebben of enig ander voorwerp te plaatsen of te laten staan, indien ter plaatse bekend is gemaakt dat op die weggedeelten een kermis, een markt of een evenement als bedoeld in artikel 2.24 plaatsvindt, dan wel dat die weggedeelten tijdelijk tot parkeerplaats voor woon- of pakwagens zijn bestemd, gedurende de tijden als bij die bekendmaking is aangegeven.

Afdeling 2 Collecteren

Artikel 5.13 Inzameling van geld of goederen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook geschreven of gedrukte stukken worden gerekend, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Activiteitenbesluit of de Afvalstoffenverordening.

    Afdeling 3 Venten

Artikel 5.14 Begripsbepaling

  • 1. In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten op een openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis;

  • 2. Onder venten wordt niet verstaan:

    • a.

      het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

    • b.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5:22;

    • c.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5:17.

Artikel 5.15 Ventverbod

1.Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid in gevaar komt of in het belang van de instandhouding van de kermis.

  • 2.

    Het is verboden te venten op zondagen en maandag t/m zaterdag tussen 20.00 en 9.00 uur.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

  • 4.

    Het is verboden tijdens een evenement in directe nabijheid van het evenement in de uitoefening van de handel op of aan de weg op een voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats losse goederen of toegangskaarten voor dit evenement te koop aan te bieden.

Artikel 5.16 Vrijheid van meningsuiting

  • 1. Het verbod als bedoeld in artikel 5:15, eerste lid geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

  • 2. Het college kan de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in het eerste lid beperken door een verbod in te stellen:

    • a.

      op door het college aangewezen openbare plaatsen, of

    • b.

      voor bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het tweede lid.

Afdeling 4 Standplaatsen

Artikel 5.17 Begripsbepaling

  • 1. In deze paragraaf wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare plaats en in de open lucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het anderszins aanbieden van goederen of diensten, al dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2. Onder standplaats wordt niet verstaan:

  • a. een vaste plaats op een jaarmarkt of een markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid aanhef en onder h van de Gemeentewet;

  • b. een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2.24;

  • c. vaste plaatsen op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.22.

Artikel 5.18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Burgemeester en wethouders weigeren de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd

  • a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de eisen van redelijke welstand;

  • b. in het belang van de instandhouding van de kermis;

  • c. wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

Artikel 5.19 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van burgemeester en wethouders standplaats is of wordt ingenomen.

Artikel 5.20 Afbakeningsbepalingen

  • 1. Het verbod van artikel 5.18, eerste lid, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.

  • 2. De weigeringsgrond milieu, zoals verwoord in artikel 1.8 aanhef en onder d, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet Milieubeheer;

  • 3. De weigeringgrond van artikel 1.8, tweede lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Artikel 5.21 Aanhoudingsplicht

Burgemeester en wethouders houden de aanvraag om een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag een activiteit betreft waarvoor tevens een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het tweede lid, tot de dag waarop is beslist op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

Afdeling 5 Snuffelmarkten

Artikel 5.22 Begripsbepaling

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder snuffelmarkt: een markt in een voor het publiek toegankelijk gebouw waar hoofdzakelijk tweedehands en incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf een standplaats.

  • 2. Onder een snuffelmarkt wordt niet verstaan:

    • a.

      een markt of jaarmarkt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      een evenement als bedoeld in artikel 2:24.

Artikel 5.23 Organiseren van een snuffelmarkt

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een snuffelmarkt te organiseren.

  • 2. Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3. De burgemeester weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.

    Afdeling 6 Openbaar water

Artikel 5.24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder melding aan burgemeester en wethouders een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in, of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.

  • 3. Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 4. De melding moet minimaal 4 weken voor aanvang geschieden en bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.

  • 5. De verboden in het eerste en derde lid gelden niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaart-politiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de telecommunicatieverordening of het Reglement van politie voor het Beatrixkanaal.

Artikel 5.25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor

een vaartuig beschikbaar te stellen.

Artikel 5.26 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers

  • 1. Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde vaarten, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2.. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover inhet daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 350 Wetboek van Strafrecht de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegen verordening , de Provinciale landschapsverordening of het Reglement van politie voor het Beatrixkanaal.

Artikel 5.28 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

Artikel 5.29 Veiligheid op het water

  • 1. Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

  • 2. Het is een ieder verboden om vanaf bruggen, viaducten of spoorbruggen in openbaar water te springen.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Binnenvaartreglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, of het Bijzonder Reglement voor het Beatrixkanaal.

    Afdeling 7 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.30 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een al dan niet met een wedstrijdkarakter dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Zij kunnen daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:

  • a. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

  • b. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

  • c. in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten en/of van het publiek.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverkeerswet, Wet milieubeheer, het Besluit geluidproductie sportmotoren of het Activiteitenbesluit.

  • 5. Verder geldt het verbod niet voorzover het crossen geschiedt in het kader van een evenement waarvoor door de gemeente een evenementenvergunning is verleend.

Artikel 5.31 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen, (natuur)brug of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of paard.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:

  • a. in het belang van het voorkomen van overlast;

  • b. in het belang van de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

  • c. in het belang van de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:

  • a. ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van verkeer en waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten en de gemeentelijke Buitengewoon Opsporingsambtenaren en gemeentelijke toezichthouders;

  • b. die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de door burgemeester en wethouders aangewezen plaatsen;

  • c. die worden gebruikt in verband met werken welke krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

  • d. van de zakelijk gerechtigden en huurders en pachters van percelen gelegen binnen de door burgemeester en wethouders aangewezen plaatsen;

  • e. voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:

  • a. op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • b. binnen de bij of krachtens de Provinciale verordening ‘Stiltegebieden’ aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als ‘toestel’.

  • 5. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 5.32 Beperking toerrit 4x4

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen gebieden buiten de bebouwde kom aanwijzen, waarbij op de onverharde wegen het verboden is om met 4x4 voertuigen een toerrit te houden.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

    Afdeling 8 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.33 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszinsvuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover het betreft een open vuur van geringe omvang voor gebruik in huiselijke en/of besloten kring, niet zijnde de openbare weg:

  • a. verlichting door middel van kaarsen en fakkels en dergelijke

  • b. sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand

  • c. vuur voor koken, bakken en braden, voorzover geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna;

  • 5. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door:

  • a. op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften;

  • b. de provinciale milieuverordening Noord-Brabant;

  • c. artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, Wetboek van strafrecht.

    Afdeling 9 Verstrooiing van as

Artikel 5.34 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5.35 Verboden plaatsen

  • 1. Incidentele asverstrooiing is verboden:

  • a. binnen de bebouwde kom;

  • b. op verharde delen van de weg;

  • c. op de gemeentelijke begraafplaats.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn wordt verboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaats.

Artikel 5.36 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Afdeling 10 Lijkbezorging

Artikel 5.37 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder de begraafplaats, een bijzondere en een algemene begraafplaats als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging.

Artikel 5.38 Tijdvak voor begraven

Het is verboden te begraven of urnen met asbus bij te zetten buiten het tijdvak van 8.00 uur tot 18.00 uur. Burgemeester en wethouders kunnen toestaan dat begraven plaatsvindt op andere dan in het eerste lid aangegeven uren.

Artikel 5.39 Onbetamelijk gedrag op een begraafplaats

Het is verboden op een begraafplaats nodeloos rumoer te maken of zich anderszins onbetamelijk te gedragen.

Artikel 5.40 Aanwijzingen

Eenieder is verplicht de aanwijzingen op te volgen, die door of namens de rechthebbende van de begraafplaats of de politie gegeven worden met betrekking tot het uitvoeren van werkzaamheden of in het belang van de orde en rust op de begraafplaats.

Afdeling 11 Destructiebepalingen

Artikel 5.41 Begripsomschrijvingen

Deze afdeling verstaat onder:

  • a.

    de wet: de Destructiewet;

  • b.

    aangifteplichtige: diegene die als houder of eigenaar van destructiemateriaal ingevolge de wet verplicht is daarvan aangifte te doen:

  • c.

    destructiemateriaal: dode honden, dode katten en overige krachtens artikel 2, tweede lid van de wet aangewezen dierlijk afval.

Artikel 5.42 Termijn aangifte

  • 1. De aangifteplichtige is gehouden uiterlijk op de eerste werkdag, die volgt op de dag waarop het destructiemateriaal is ontstaan, daarbij aangifte te doen door het materiaal ter destructie af te staan en af te geven bij het CebeSon dan wel achter te laten bij de behandelend dierenarts c.q. dierenambulance.

  • 2. Tot het tijdstip van afgifte is de aangifteplichtige gehouden het destructiemateriaal zodanig te bewaren dat vermenging met ander materiaal wordt voorkomen.

  • 3. Lid 1 en 2 vinden geen toepassing voor zover artikel 6 van het Destructiebesluit van toepassing is.

Artikel 5.43 Aanwijzing verzamelplaats

  • 1. Burgemeester en wethouders wijzen een of meer verzamelplaatsen aan waar het destructiemateriaal in ontvangst wordt genomen.

  • 2. Burgemeester en wethouders zullen een of meer plaatsen voor het doen van aangifte aanwijzen.

    Afdeling 12 Gebruik gemeentewapen en gemeentelogo

Artikel 5.44 Gebruik gemeentewapen en gemeentelogo.

  • 1. Het is aan andere dan de gemeente Best verboden het gemeentewapen dan wel gemeente logo van de gemeente Best te voeren.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

    Afdeling 13 Detectorverbod

Artikel 5.45 Detectorverbod

  • 1. Het is verboden zich zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een metaaldetector te bevinden op een door burgemeester en wethouders aangewezen terrein ter bescherming van archeologische vondsten.

  • 2. Het bepaalde in het eerste niet van toepassing op degene aan wie ingevolge artikel 41 van de Monumentenwet een archeologisch onderzoek op de betreffende plek is toegestaan.

    Afdeling 14 Openbare veiligheid

Artikel 5.46 Openbare veiligheid

  • 1.

    Het is verboden:

  • a.

    voorwerpen te plaatsen of geplaatst te hebben nabij, op of over openbare brandkranen, brandputten of andere waterwinplaatsen van de brandweer, dat de brandweer in het onmiddellijke gebruik daarvan belemmerd kan worden;

  • b.

    voorwerpen zodanig te plaatsen of geplaatst te hebben, dat de brandweer in het onmiddellijke gebruik van in- en uitrittenvan brandweergebouwen of politiegebouwen belemmerd kan worden.

  • 2.

    Het bepaalde in lid 1 geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, onder 6 van het Wetboek van strafrecht of het Reglement Verkeersregels en verkeerstekens.

Artikel 5.47 Aanbrengen aanduidingen

1.Indien burgemeester en wethouders het nodig achten, dat borden met een aanduiding met betrekking tot de gebruiksvergunning of verwijsaanduidingen over veiligheid aan een gebouw, een muur, paal, schutting of andere soort terreinafscheiding dienen te worden aangebracht, is de rechthebbende verplicht deze borden door de gemeente te laten aanbrengen, wijzigen of verwijderen.

Hoofdstuk 6 - Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde en op grond van artikel 1.5 gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 6.2 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de als zodanig aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaren (Boa’s) van de:

  • · jachtcombinatie De Hut;

  • · Stichting het Noord-Brabants Landschap;

  • · Stichting Beheer Landgoed De Baest;

  • · Vereniging Natuurmonumenten.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de door burgemeester en wethouders, dan wel de burgemeester aangewezen personen.

  • 3. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk 3 van deze verordening bepaalde zijn belast de ambtenaren van het Prostitutie Controle Team.

  • 4. De aanwijzing, mandatering en registratie van leden van het Prostitutie Controle Team worden geregeld in de “Centrale Mandaatregeling Prostitutie Controle Team”.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de afkondiging als bedoeld in artikel 139 van de Gemeentewet heeft plaatsgevonden.

  • 2. Op dat tijdstip wordt de Algemene plaatselijke verordening 2009 ingetrokken.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald onder de titel Algemene plaatselijke verordening 2010.

Best, 14 december 2009

de gemeenteraad

de griffier de voorzitter

Datum inwerkingtreding: 1 januari 2010

Gewijzigd bij raadsbesluit van 20 september 2010, bij raadsbesluit van 7 mei 2012 en bij raadsbesluit van 16 december 2013.

Nota-toelichting

Toelichting bij artikelen

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Over de in artikel 1:1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt. a. Een openbare plaats Zoals hiervoor aangegeven is de definitie van weg in de APV aanzienlijk beperkt. Dat brengt met zich mee dat de werking van artikelen in dit model waar sprake is van de weg een (veel) beperktere werking hebben dan daarvoor. De bevoegdheid van de gemeente gaat verder dan dat. In artikelen waar het de bedoeling is om zaken te regelen op plaatsen die niet tot de weg kunnen worden gerekend, is gekozen voor de term "een openbare plaats". Daarmee is beoogd om die plaatsen aan te duiden die voor deze wijziging onder het al te brede begrip weg vielen: al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

Voor het begrip openbare plaats in de zin van de Wet Openbare Manifestaties (WOM) zie de toelichting bij artikel 2:3 Betogingen. b. Weg Een aantal van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". In artikel 1:1 is de "weg" omschreven als weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 . Dat verschilt aanzienlijk van de oude omschrijving, waar praktisch iedere publiek toegankelijke ruimte onder het begrip "weg" viel. Daarop is kritiek gekomen, met name omdat het begrip "weg" op die manier wel erg ver af kwam te staan van wat het normale spraakgebruik daaronder verstaat. In de aanwijzingen voor de decentrale regelgeving is juist aangegeven dat het normale spraakgebruik zoveel mogelijk moet worden gevolgd (aanwijzing 66). Bij die artikelen waarvan het duidelijk de bedoeling is dat er zaken worden geregeld die zich niet alleen op of aan de weg afspelen, is gekozen voor de omschrijving "openbare plaats". In de wetgeving bestaan verschillende definities van het begrip "weg": de "(Openbare) weg" in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna);

de "weg" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen.

Op of aan de weg

Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". De term "aan de weg" duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt. Ook treinstations vallen buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations.

k. Bevoegd gezag

Wabo

In dit artikel is met de term “bevoegd gezag” aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Deze wet is van toepassing op de artikelen 2.10, vierde lid (gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk voor het opslaan van roerende zaken), 2.12 (aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg), 2.13 (omgevingsvergunning voor het maken, veranderen van een uitweg), 4.13 (omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden) en 4.19 (omgevingsvergunning voor handelsreclame). Deze vergunningen zijn aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo.

De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Zie verder ook de toelichting bij de artikelen 2.10, vierde lid, 2.12, 2.13, 4.13 en 4.19.

Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het college van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering.

Artikel 1.2 Beslistermijn

Wabo

De tekst van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met die van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo. Inhoudelijk is er niets veranderd.

Het derde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. Dit betekent dat deze verlengingstermijn alléén betrekking heeft op aanvragen ex de artikelen artikelen 2.10, vierde lid, 2.12, 2.13, 4.13 en 4.19.

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning of ontheffing die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriële Regeling omgevingsrecht (Mor, Staatscourant 2010-5162). De algemene indieningsvereisten staan in artikel 1.3 van de Mor, dat als volgt luidt:

Artikel 1.3 Indieningsvereisten bij iedere aanvraag

1. In de aanvraag vermeldt de aanvrager:

a. de naam, het adres en de woonplaats van de aanvrager, alsmede het elektronisch adres van de aanvrager, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;

b. het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project;

c. een omschrijving van de aard en omvang van het project;

d. indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronisch adres van de gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;

e. indien het project wordt uitgevoerd door een ander dan de aanvrager: zijn naam, adres en woonplaats.

2. De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten. Deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto’s of andere geschikte middelen.

3. De aanvrager doet bij de aanvraag een opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden.

In Hoofdstuk 7, van de Mor staan ook bijzondere indieningsvereisten. Daarvan zijn in het kader van de APV die voor het maken van een uitweg, het vellen van houtopstanden, het (laten) maken of voeren van handelsreclame en het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk voor het opslaan van roerende zaken, van belang. Zie daarvoor de toelichting bij de betreffende artikelen.

 

Artikel 1.6 Intrekken of wijziging van vergunning of ontheffing

Onder sub a valt ook de intrekking op grond van de Wet Bibob bij het in twijfel trekken van de integriteit van de aanvrager.

HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE

Artikel 2.1

In verband met de invoering van de Wabo is, ter voorkoming van verwarring bij de gebruikte begrippen, in het derde lid de term “bevoegd gezag” vervangen door “bevoegde bestuursorgaan”.

 

Artikel 2.3 Kennisgeving betoging op openbare plaatsen

Dit artikel is een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM). In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt in het eerste lid "openbare plaats" gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (een kerk, moskee, synagoge of een ander gebouw dat met name wordt gebruikt voor godsdienstige of levensbeschouwelijke doelen). Uit de artikelen 3 en 4 WOM volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Artikel 5 WOM kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven; artikel 6 WOM kent hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 WOM bepaalt dat hij bevoegd is aan de organisatoren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent artikel 8 WOM de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen. Artikel 2.3 heeft alleen betrekking op betogingen. Het artikel kan zonodig worden uitgebreid tot samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, tot vergaderingen en tot "processies".

Artikel 2.6 Beperking aanbieden van geschreven of gedrukte stukken e.d.” dat luidt:

Wabo

Het verspreiden van gedrukte stukken valt niet onder de Wabo, ook niet als daar een element van handelsreclame in zit.

Artikel 2.9 Straatartiest

De activiteiten van de straatartiest, straatmuzikant, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. Het begrip "openbaren van gedachten of gevoelens" moet volgens de jurisprudentie en de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. (KB 5 juni 1986, Stb. 337 t/m 342, KB 29 mei 1987, Stb. 365, AB 1988, 15 m.nt. PJS.) Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. In artikel 2.6, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt.

In artikel 2.9 is dezelfde redactie gevolgd. De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet.

De mogelijkheid bestaat om bepaalde gebieden aan te wijzen waar het verboden is ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden. De burgemeester kan ontheffing van dit verbod verlenen. De burgemeester heeft voor de gemeente Best de gehele bebouwde kom aangewezen waar optreden als straatartiest ten behoeve van publiek, verboden is zonder ontheffing van de burgemeester (besluit van 15-08-2005). Het doel van dit verbod is het voorkomen van overlast veroorzaakt door straatartiesten.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000  In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

Artikel 2.10 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg

In het oude artikel 2.10 van de Apv was er slechts repressief toezicht mogelijk op de plaatsing van voorwerpen op of aan de openbare weg. Er bestond geen vergunningplicht meer. Dat betekende dat er op geen enkele wijze vooraf controle of enige vorm van regie mogelijk is bij plaatsing van reclameborden, steigers, kraanwagens, containers en dergelijke op de openbare weg. Vanuit handhaving en veiligheid en vanuit beheer bestaat er de sterke wens om van te voren te kunnen bepalen waar we wel of niet plaatsing van deze objecten kan worden toegestaan en onder welke voorwaarden. De gemeente is wegbeheerder en als zodanig ook verantwoordelijk.

In de praktijk van alle dag waren ondernemers en particulieren in de gemeente Best er aan gewend om voor de plaatsing van allerlei objecten op de openbare weg vergunningen aan te vragen. Ondanks de deregulering heeft men dit voortgezet.

Als reactie op aanvragen worden momenteel op basis van het privaatrecht (als eigenaar van de grond) toestemming gegeven en worden daaraan voorwaarden verbonden. Dit is echter niet juist. Als er een publiekrechtelijke weg (via vergunningverlening) open staat het bestuursorgaan die toepassen. Daarom wordt voorgesteld om de vergunningsplicht voor plaatsing van objecten op en aan de openbare weg gedeeltelijk terug te brengen in de Apv. Met beheer, verkeer en veiligheid en handhaving is bekeken welke plaatsingactiviteiten vergunningsvrij kunnen blijven. Er is hierbij mede naar de Apv’s van andere gemeenten gekeken.

 

Artikel 2.12 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg. 

Aan artikel 2.12 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.

Wabo

Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken.

Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van 6 maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriële Regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor géén aanvullende indieningsvereisten opgenomen.

In artikel 2.18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De algemene weigeringsgronden staan in artikel 1.8 van deze verordening.

Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen.

Artikel 2.13 Omgevingsvergunning voor het maken, veranderen van een uitweg

Wabo

Op het maken of veranderen van een uitweg is artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo van toepassing. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken.

Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van 6 maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriële Regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2. Voor het maken, veranderen van een uitweg gelden ook aanvullende indieningsvereisten. Deze zijn opgenomen in artikel 7.3 van de Mor.

Artikel 7.3 van de Mor luidt als volgt:

“In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens met betrekking tot;

a. de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- dan wel achtererf;

b. de afmeting van de nieuwe uitweg, dan wel van de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;

c. de te gebruiken materialen;

d. de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of voor het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.”

In artikel 2.18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De algemene weigeringsgronden staan in het vierde lid van deze verordening. In het vierde lid staan echter ook specifieke, voor deze vergunning geldende, weigeringsgronden.

 

Artikel 2.17 Kelderingangen e.d

Artikel 427, onder 1 en 3 , Wetboek van Strafrecht verplicht de eigenaar tot het treffen van de nodige voorzorgmaatregelen met betrekking tot kelderingangen en toegangen tot onderaardse ruimten ten behoeve van de veiligheid van voorbijgangers.

Artikel 2.18 Rookverbod in bossen en natuurgebieden

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

In artikel 429, aanhef en onder 3 , van het Wetboek van Strafrecht is bepaald: Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan

 

Artikel 2.21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

De in het derde lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.

In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

Met een aantal omliggende gemeenten is afgestemd om de in lid 4 en 5 vermelde werkzaamheden vrij te stellen van vergunningsplicht. In de praktijk gebeurt dit feitelijk al. Er wordt niet handhavend opgetreden tegen het ontbreken van een vergunning voor deze werkzaamheden. De afdeling beheer adviseert om in navolging van de omliggende gemeenten deze vrijstelling van de vergunningsplicht in de Apv op te nemen.

Artikel 2.24

In de Apv wordt bij het onderscheid van evenementen in evenementen in een klein, gemiddeld en verhoogd risico aansluiting gezocht bij de indeling vermeld in het nieuwe horeca- en evenementenbeleidsplan en in de tarieventabel bij de legesverordening. De indieningstermijn, de afhandeling van een aanvraag om een evenement en de daarmee samenhangende leges hangen sterk samen met het risico dat verbonden is aan een evenement.

 

Begripsomschrijving, lid 1b

De bepalingen gelden niet voor waren- en snuffelmarkten. Indien het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet een (waren-)markt heeft ingesteld, kan de gemeenteraad hiervoor regels vaststellen in een marktverordening. Uitgebreide informatie over markten is te vinden onder de toelichting bij artikel 5.22 en in de marktverordening van de gemeente Best. Snuffelmarkten zijn specifiek geregeld in artikel 5.22 van de APV.

Artikel 2.25 Evenement

Er bestaat een grote wens tot deregulering van de afhandeling van evenementen. Een groot deel van de evenementen in Best zijn evenementen met een zeer klein risico zoals straatbarbecues en evenementen met een klein risico welke al gedurende langere periode jaarlijks plaatsvinden. Voor de organisator van een evenement betekent een melding i.p.v. een vergunning minder papierwerk en geen legeskosten. Voor de gemeente moet dit leiden tot werkbesparing.

Het grote verschil tussen een melding en een vergunning is dat een vergunning maatwerk is met maatwerkvoorschriften en bij een melding standaardvoorschriften gelden. De binnengekomen melding worden kort bekeken. De aanvrager krijgt vervolgens in de meeste gevallen schriftelijk een bevestiging dat de melding akkoord is met hierbij standaard voorschriften. Echter indien daar aanleiding toe is (bijvoorbeeld bij een geheel nieuw evenement) kan nadere informatie bij een aanvrager worden opgevraagd en kan het evenement eventueel alsnog onder de vergunningsplicht worden gebracht.

In het horeca- en evenementenbeleidsplan worden door de burgemeester de volgende categorieën evenementen aangewezen waarvoor geen vergunning is vereist maar kan worden volstaan met een melding.

Bij een evenement kan vanaf 1 januari 2013 worden voldaan met een melding indien:

  • 1.

    Er niet meer dan 1000 deelnemers/ bezoekers (gelijktijdig) aanwezig kunnen zijn;

  • 2.

    Een maximale geluidsnorm wordt aangehouden van 80 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde gevoelige objecten en het evenement gehouden wordt binnen onderstaande toegestane tijdstippen: Zondag tot en met donderdag van 10:00 uur tot 23:00 uur , vrijdag en zaterdag van 10:00 uur tot 24:00 uur.

  • 3.

    Geen weg of weggedeelte buiten de bebouwde kom wordt afgesloten dan wel een weg of weggedeelte binnen de bebouwde kom dat is opgenomen in de bijgaande lijst;

  • 4.

    Het evenement zich niet richt op risicovolle groepen;

  • 5.

    De organisatie van het evenement tenminste 1 persoon heeft aangewezen die tijdens het evenement aanwezig en voor gemeente en hulpdiensten telefonisch bereikbaar is, ouder is dan 21 jaar en toeziet op de veiligheid in het algemeen.

  • 6.

    Wordt voldaan aan algemene voorschriften die aan de aanvrager schriftelijk worden verstrekt.

  • 7.

    Het evenement wordt gehouden op een locatie waar dit is toegestaan op grond van het

bestemmingsplan of op een locatie waar slechts incidenteel en kortstondig .evenementen worden gehouden

 

De gemeente kan na ontvangst van de melding aan de aanvrager een tegenbericht afgeven wanneer zij van mening is dat het evenement nadere beoordeling vergt met het oog op de openbare orde, overlast, de veiligheid, zedelijkheid, gezondheid of het milieu. Als de aanvrager het evenement voortzet in strijd met een dergelijk tegenbericht en/of wanneer de aanvrager de algemene voorschriften die aan de melding worden verbonden overtreedt, dan wordt de aanvrager geacht vergunningsplichtig te zijn en zonder geldige vergunning te handelen.

De algemene voorschriften waaraan een aanvrager van een meldingsplichtig (dus vergunningsvrij) evenement moet voldoen, worden opgenomen in het Horeca- en evenementenbeleidsplan.

De lijst van wegen binnen de bebouwde kom die niet zonder vergunning mogen worden afgesloten:

  • 1.

    Bataweg;

  • 2.

    Beekmansstraat, Bernard;

  • 3.

    Bernhardlaan, Prins;

  • 4.

    Biesvelden;

  • 5.

    Bokvelden;

  • 6.

    Braakweg ;

  • 7.

    Brem;

  • 8.

    Busselhei;

  • 9.

    Christinalaan, Prinses;

  • 10.

    Constantijnlaan;

  • 11.

    Dieze, de;

  • 12.

    Damvelden;

  • 13.

    Dennenhei;

  • 14.

    Doormanlaan, Karel;

  • 15.

    Eindhovenseweg-Zuid;

  • 16.

    Erica;

  • 17.

    Fabrieksweg;

  • 18.

    Golflaan;

  • 19.

    Goghstraat, Vincent van;

  • 20.

    Grasklokje;

  • 21.

    Handelsweg;

  • 22.

    Heidebrug;

  • 23.

    Heivelden-West;

  • 24.

    Heivelden-Zuid;

  • 25.

    Heuveleind;

  • 26.

    Hoofdstraat;

  • 27.

    IBC-weg;

  • 28.

    Industrieweg;

  • 29.

    Johannes Poststraat;

  • 30.

    Julianaweg, Koningin;

  • 31.

    Kanaaldijk;

  • 32.

    Kloegstraat, Pater R.D.;

  • 33.

    Maas, De ;

  • 34.

    Mecklenburgweg;

  • 35.

    Moerveldenpad;

  • 36.

    Molenstraat;

  • 37.

    Molenwei;

  • 38.

    Nausstraat, Kapelaan;

  • 39.

    Nieuwstraat;

  • 40.

    Oirschotseweg;

  • 41.

    Oude Rijksweg;

  • 42.

    Parallelweg;

  • 43.

    Purperhei;

  • 44.

    Raadhuisplein;

  • 45.

    Raadhuisstraat;

  • 46.

    Regoutstraat. Professor R.;

  • 47.

    Ringweg;

  • 48.

    Ruijterstraat, Michiel de;

  • 49.

    Stationsplein;

  • 50.

    Stationsstraat;

  • 51.

    Stoelenmatter;

  • 52.

    Speycklaan, Jan van;

  • 53.

    Spoorstraat;

  • 54.

    Spoorweglaan;

  • 55.

    Sportlaan;

  • 56.

    Verschuurstraat , Meester T.J.;

  • 57.

    Verstrijdenstraat, Loek;

  • 58.

    Wandelhei;

  • 59.

    Wilg;

  • 60.

    Wilhelminaplein;

  • 61.

    Willem de Zwijgerweg;

 

De bovenstaande lijst van wegen waarvoor bij afsluiting een vergunningsplicht blijft gelden betreffen calamiteitenroutes, doorgaande wegen en wijkontsluitingswegen. Deze lijst is opgesteld door de werkgroep verkeer.

Artikel 2.26 Termijnen

De termijn voor het doen van een melding van een evenement verschuift van drie weken naar vier weken. Indien de burgemeester van mening is dat in plaats van een melding alsnog een vergunning moet worden aangevraagd is drie weken te kort om dit alsnog in orde te kunnen maken.

 

Een evenement met een klein risico moet twaalf weken van tevoren worden aangevraagd. Het betreft hier evenementen die net niet onder de meldingsplicht vallen (bijvoorbeeld omdat een doorgaande weg of calamiteitenroute wordt afgesloten) maar slechts een klein risico vormen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan wielerrondes of trimlopen. Omdat toch een vorm van afstemming met beheer en de hulpdiensten (bijvoorbeeld over de afgesloten wegen) mogelijk moet zijn, is voor deze termijn gekozen.

 

Een aanvraag om een evenement met een middelgroot dan wel groot risico moet een half jaar van tevoren worden aangevraagd. De politie en ook andere hulpdiensten moeten qua capaciteit regionaal afstemmen en dienen dus tijdig op de hoogte te zijn van evenementen.

Aanvragen die niet tijdig zijn ingediend zullen niet meer in behandeling worden genomen tenzij de burgemeester anders beslist.

Artikel 2.30 Sluitingstijd

In de regeling van de nieuwe openingstijden is het onderscheid tussen een buurthuis en welzijnsaccommodatie verdwenen. Vanuit handhavingsoogpunt is het niet aan te bevelen teveel afwijkende openingstijden op te nemen voor diverse categorieën die moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Voor het buurthuis betekent het opheffen van dit onderscheid een verruiming van de openingstijden op vrijdag, zaterdag en zondag met een uur. Het onduidelijke onderscheid naar overige recreatie-inrichtingen, dat in de praktijk niet wordt gehandhaafd, komt ook te vervallen.

De afwijkende openingstijd voor cafetaria e.d. is komen te vervallen. Ook hier geldt dat vanuit handhavingsoogpunt het niet is aan te bevelen teveel afwijkende openingstijden op te nemen voor diverse categorieën. Voor deze bedrijven betekent het vervallen van het onderscheid dat de openingstijden op zondag tot en met donderdag een half uur korter worden maar op vrijdag en zaterdag een half uur langer.

Voor sportkantines wordt voor de voetbalkantines de openingstijden op zaterdag en zondag van 24:00 uur vervoegd naar 20:00 uur. Dit uit het oogpunt van bestrijding van paracommercialisme. Op zaterdag en zondagavond zijn er geen wedstrijden en trainingen. Deze nieuwe tijden hebben ter inzage gelegen bij de voorbereiding van het nieuwe horeca- en evenementenbeleid. Voor tennisverenigingen verandert er niets omdat daar op zaterdag- en zondagavond wel tot laat op de avond sport wordt beoefend.

In het horeca- en evenementenbeleidsplan is opgenomen hoe de burgemeester om zal gaan met ontheffingen van de sluitingstijden.

Artikel 2.33 Handel in horecabedrijf

Dit artikel sluit aan op het in artikel 14 van de Drank- en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel in andere goederen dan drank.

 

Afdeling 8A bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Drank- en Horecawet

Deze afdeling in de APV is een uitwerking van artikel 4 van de Drank- en Horecawet waarin nadere

regels worden gesteld ten aanzien van verstrekking van alcoholhoudende drank door

paracommerciële rechtspersonen.

Het samenstel van het bepaalde in de Drank- en Horecawet en de verordening Paracommercie

(afdeling 8A van de APV) vermeldt de van toepassing zijnde wet- en regelgeving voor het verstrekken

van alcoholhoudende dranken, bijvoorbeeld het verbod op het verstrekken van alcohol aan jeugdigen

beneden de 16 jaar (vanaf 1 januari 2014: jeugdigen beneden de 18 jaar).

 

Artikel 2:34b: Schenktijden paracommerciële rechtspersonen

De paracommerciële rechtspersonen zijn onderverdeeld in twee categorieën:

- Verenigingen en stichtingen van sportieve aard (onderverdeeld in drie groepen); en

- overige paracommerciële rechtspersonen (recreatieve, sociaal-culturele, educatieve,

levensbeschouwelijke of godsdienstige aard).

De schenktijden zijn gebaseerd op het collegebesluit van 16 juli 2013, het Horeca- en

evenementenbeleidsplan (de huidige situatie), de motie van de Raad van 7 mei 2012, het advies van

lokale werkgroep ‘Laat je niet flessen’ en de inbreng vanuit de informatieavonden (29 januari 2013 en

18 juni 2013).

Alle schenktijden zijn gebonden aan activiteiten gerelateerd aan de hoofddoelstelling van vereniging of

stichting. Voorbeelden hiervan zijn: er mag alcoholhoudende drank worden verstrekt bij de Jeu de

Boulesvereniging als er wedstrijden worden gespeeld of trainingen plaatsvinden. Hiernaast zijn

uiterlijke schenktijden (zowel begin als eind) aangegeven voor de paracommerciële rechtspersonen

van sportieve aard. De overige paracommerciële rechtspersonen mogen uitsluitend alcoholhoudende

drank verstrekken gedurende de periode beginnende met één uur voor aanvang en eindigende met

één uur na de in de instellingen gehouden activiteiten, die passen binnen de statutaire doelstelling c.q

de toegestane activiteiten van de instelling. Uiteraard kan de schenktijd niet langer duren dan de

sluitingstijd.

 

artikel 2:34b, derde lid: ontheffing door de burgemeester.

Op grond van artikel 4, vierde lid, van de DHW heeft de burgemeester de bevoegdheid om voor ten

hoogste twaalf dagen per jaar (maximaal twee aaneengesloten dagen) ontheffing te verlenen van de

hier door de raad gestelde regels voor schenktijden en voor de verschillende soorten bijeenkomsten.

Het gaat om bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard. Te denken valt aan kampioenschappen

en dergelijke grotendeels onvoorziene gebeurtenissen.

Omdat de burgemeester deze bevoegdheid rechtstreeks aan de wet ontleent, kan de raad hier verder

geen beperkingen aan stellen. De ontheffingsmogelijkheid (max. 12 maal per jaar) in het Horeca- en

evenementenbeleidsplan blijft derhalve gehandhaafd.

De vijf ontheffingen die in het verleden nodig waren voor clubgerelateerde evenementen zoals

toernooien zijn niet overgenomen in het nieuwe voorstel, aangezien deze verwerkt zijn in de

standaard schenktijden. Wel moet mogelijk een ontheffing worden aangevraagd om de schenktijd te

verlengen, dit is dus maximaal 12 maal per jaar mogelijk. De wet- en regelgeving vermeld in het

Activiteitenbesluit en de Algemene Plaatselijke Verordening blijft onverkort van toepassing.

Op deze ontheffing door de burgemeester is de lex silencio positivo (LSP) (stilzwijgend verleende

vergunning/ontheffing) niet van toepassing. De DHW valt onder de Dienstenwet, en ingevolge artikel

28, eerste lid van die wet is de LSP van toepassing op vergunningen (daar zijn ontheffingen ook onder

begrepen) tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. In artikel 4, zesde lid van de DHW zoals die

geldt tot 1 januari 2013 is de LSP niet van toepassing verklaard op deze ontheffing.

 

Artikel 2:34c: bijeenkomsten van persoonlijke aard

Met bijeenkomsten van persoonlijke aard wordt gedoeld op: bijeenkomsten, waarbij alcoholhoudende

drank wordt genuttigd, die geen direct verband houden met de activiteiten van de desbetreffende

paracommerciële instelling, zoals bruiloften, feesten, partijen, recepties, jubilea, verjaardagen,

bedrijfsfeesten en dergelijke. Een voorbeeld: carnavalsviering houdt geen direct verband met de

activiteiten van een voetbalvereniging en valt daarmee onder het bereik van deze bepaling.

Voor zover die bijeenkomsten ook een karakter hebben dat direct verband houdt met de activiteiten

van de rechtspersoon, zoals het afscheid van de voorzitter van een vereniging, vallen deze niet onder

het bereik van deze bepaling.

Bij bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de

desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn kan worden gedacht aan: activiteiten die niet

verenigingsgebonden zijn.

Deze situatie doet zich voor als een paracommerciële rechtspersoon zijn kantine of een andere ruimte

verhuurt aan derden om bijvoorbeeld een feest te geven (voor niet-leden van de vereniging of niet betrokkenen bij de stichting). Als daarbij alcoholhoudende drank wordt geschonken is het aannemelijk

dat er oneerlijke mededinging ontstaat met de reguliere horeca.

 

Artikel 2.37 Vergunningplicht coffeeshops

Regionaal is in het kader van drugsbeleid afgesproken dat alleen Eindhoven en Helmond coffeeshops zullen toestaan: Regionaal Nul optie beleid. De overige gemeente zullen geen coffeeshops toelaten.

 

Artikel 2.38 Speelgelegenheden 

Eerste lid: Met de wijziging in het eerste lid wordt geen inhoudelijke herziening beoogd; er wordt aangesloten bij de meer gebruikelijke terminologie zoals die bijvoorbeeld bij seksinrichtingen wordt gebezigd.

In het derde lid is een nieuwe weigeringgrond opgenomen: strijd met het bestemmingsplan. Doel hiervan is om de gemeente Best meer armslag te geven bij de aanpak van illegale speelgelegenheden. Dit artikel wordt hierbij steeds vaker toegepast. Aantasting van de leefomgeving/openbare orde blijkt dan niet altijd voldoende te zijn.

Artikel 2.39 en 2.39a

In deze artikelen is aangegeven wat wordt verstaan onder een speelautomaat en is een maximum gegeven dat aan speelautomaten binnen een inrichting aanwezig mag zijn. In de APV van 2010 is hier artikel 2.39a aan toegevoegd; dit houdt het verbod in op een speelautomatenhal.

Artikel 2.42 Plakken en kladden

lid 2a: Het verbod is uitgebreid in die zin dat nu ook het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben onder de verbodsbepaling valt. De jurisprudentie heeft hiertoe aanleiding gegeven.

Vierde lid: Hieronder valt ook het aanplakken van verkiezingaffiches van de politieke partijen.

Artikel 2.51 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten  Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te gaan. Ook de spoorwegtunnel valt hieronder. In deze bepaling wordt het woord 'ruimte' gebruikt ter onderscheiding van het in de APV voorkomende begrip 'weg'. Het ordeverstorende element wordt door de zinsnede 'zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze' in de bepaling tot uitdrukking gebracht.

Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, betreffende het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen.

Artikel 2.52 Neerzetten van fietsen e.d.

Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 2.4.11 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.

 

Artikel 2.53 Overlast van fiets of bromfiets  Eerste lid: In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn. Bij de gemeente Best is het gebied gelegen tussen de Hoofdstraat, Molenstraat, Spoorstraat en de Oirschotseweg (stationsgebied) aangewezen als een verboden plaats om (brom)fietsen neer te zetten buiten de bestemde ruimten of plaatsen, dan wel daar deze te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen. Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang. Tweede lid: Op grond van het tweede lid is het verboden (brom)fietswrakken op de weg te laten staan. Zowel in de stallingsruimten voor (brom)fietsen als overigens op de weg kunnen deze (brom)fietswrakken veel overlast, ontsiering van de gemeente of schade aan de openbare gezondheid veroorzaken. Het gaat hierbij om (brom)fietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een verwaarloosde toestand verkeren. Deze wrakken die doorgaans aan niemand meer toebehoren, kunnen op grond van het tweede lid van dit artikel worden opgehaald en als grof vuil worden afgevoerd.

 

Artikel 2.58 Bespieden van personen

De reikwijdte van de bepaling is ruimer geworden om te voorkomen dat optische instrumenten, niet zijnde verrekijkers, er niet onder zouden vallen.

 

Artikel 2.59 Bedelarij

In toenemende mate wordt overlast ondervonden van bedelaars. Deze gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in het geding. Omdat in 2000 de strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht (voormalig artikel 432) is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing van de strafbaarstelling heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling terzake van bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Daarom is bovenstaand artikel opgenomen dat beoogt bedelarij tegen te gaan. Op grond van dit artikel kan het college gebieden aanwijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer er naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, kan het dus een verbod instellen.

Overigens valt het spelen van straatmuziek en vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage aan toehoorders en passanten niet onder dit bedelverbod. Ook de verkoop van daklozenkranten valt niet onder dit verbod. Deze kan immers niet verbonden worden aan een vergunning vanwege strijd met de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.

Artikel 2.61 Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie

Derde lid: Artikel 2.61 kende tot 2002 geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blinde geleidehonden. In de lijn van reeds bestaande jurisprudentie is voor deze situatie in het tweede lid een voorziening getroffen.

Artikel 2.62 Verontreiniging door honden

Lid 2: Dit zijn de uiterlijk als dusdanig duidelijk kenbare hondenuitlaatplaatsen. Sinds 1990 heeft de gemeente Best hondentoiletten en hondenuitlaatstroken. Het dier mag zijn behoeft achterlaten bij een van de hondentoiletten. Wordt er géén gebruik van gemaakt, dan moet het baasje de poep zelf opruimen, zie voor meer uitleg de folder “Spelregels voor hondenbezitters”.

 

Artikel 2.68a Bestrijding ongedierte

Op advies van de afdeling beheer wordt de verantwoordelijkheid voor de bestrijding van ongedierte bij de burgers gelegd.

 

Artikel 2.74 Helingbestrijding van fietsen

Fietsendiefstal in Best is nog steeds hoog. Hiermee wordt de verhandelbaarheid van gestolen waar bemoeilijkt. Daarnaast wordt overlast door dergelijke vorm van verkoop tegengegaan.

Afdeling 14 Vuurwerk

Afdeling 14 geeft regels omtrent de verkoop en het bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling. Het “Vuurwerkbesluit” (Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk) is op 1 maart 2002 (grotendeels) in werking getreden. De bepalingen van afdeling 13 zijn aanvullend op het nieuwe Vuurwerkbesluit en reguleren het motief van openbare orde en voorkoming of beperken van overlast. In de bepalingen is nu duidelijk verwoord dat het alleen consumentenvuurwerk betreft en geen professioneel vuurwerk. Op deze laatste categorie is deze afdeling namelijk niet van toepassing.

Artikel 2.76 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Het Vuurwerkbesluit geeft een wettelijke termijn van drie dagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk ten behoeve van de jaarwisseling. Als verkoopdagen zijn landelijk aangewezen 29, 30 en 31 december, met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december.

Tweede lid: Gezien de bevolkingsomvang van de gemeente is het maximaal aantal vergunningen vastgesteld op 7.

In de gemeente Best mag geen vuurwerk worden afgestoken op de volgende plaatsen (besluit 14 december 2004):

  • 1.

    Winkelcentrum Boterhoek;

  • 2.

    Stationscomplex (inclusief Spoorwegtunnel)

  • 3.

    Omgeving van huize Nazareth, wooncomplex Op ’t Heerbeeck, verpleeghuis “de Kanidas”(Molenveste), de parkeerkelder aan de Molenveste en de praktijd voor fysiotherapie (Molenveste), omgeving politiebureau (Raadhuisstraat);

  • 4.

    De fietstunnel onder de Ringweg (bij de Prinses Irenelaan);

  • 5.

    Winkelcentrum Heivelden;

  • 6.

    Omgeving jongerencentrum Todo, Jacob van Wassenaerstraat.

Tussen 10.00 tot 20.00 uur ook niet in:

  • 1.

    Winkelstraten in het centrum (Nieuwstraat, Hoofdstraat, Raadhuisstraat en Oirschotseweg);

  • 2.

    Winkelstraten Wilhelminadorp (Wilhelminaplein en Koningin Julianaweg);

  • 3.

    Omgeving kinderdagverblijf De Blauwe Koekoek (Trompstraat, Prins Bernhardlaan en Max de Bossustraat);

  • 4.

    Omgeving kinderdagverblijf De Bluwe Tuureluur: Vlinderlei en Kaarteind.

 

Artikel 2.79 Drugshandel op straat  De straathandel in drugs kan leiden tot overlast. Regionaal zijn afspraken gemaakt voor een gezamenlijk coffeeshopbeleid. De bestrijding van de straathandel is een onderdeel van dit beleid. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is dit artikel in de APV noodzakelijk. Het doel is om aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten te voorkomen.

 

Artikel 2.80 Openlijk drugsgebruik

In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft. Artikel 2.80 beoogt een instrument te bieden in de strijd tegen de overlast, welke wordt veroorzaakt door het op geregelde tijdstippen en op bepaalde plaatsen of routes aanbieden en aannemen van verdovende middelen, met name hard drugs. In dit artikel zijn zowel de aanbieders als de "aannemers" en "bemiddelaars" (drugrunners) strafbaar. Verder is het artikel zó geredigeerd, dat het er niet toe doet, of privaatrechtelijk sprake is van koop of verkoop, schenking e.d. De vraag rijst waaruit het 'kennelijke doel' kan blijken. Dat dient te blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties, het ruziën tussen aanbieders en afnemers etc.  

Artikel 2.83 Betreden gesloten woning of lokaal

Tegelijk met de inwerkingtreding van de Wet tot sluiting van overlastgevende woningen is op 26 maart 1997 artikel 174a in de Gemeentewet ingevoegd. Artikel 174a Gemeentewet geeft de burgemeester de bevoegdheid om een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bijbehorend erf te sluiten indien er sprake is van verstoring van de openbare orde. Gelet op de grondwettelijke bescherming van de privacy en het woonrecht dient de burgemeester deze bevoegdheid slechts in die gevallen te gebruiken waarin sprake is van onhoudbare overlast. De verstoring van de openbare orde moet zodanig zijn dat er sprake is van onhoudbare overlast die ernstige risico’s inhoudt voor de veiligheid en gezondheid van de personen in de omgeving van de desbetreffende woning. Bij de toepassing van haar bevoegdheid

dient de burgemeester zich te houden aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.

De wijze van toepassing van de bevoegdheid op grond van artikel 174a Gemeentewet is nader uitgewerkt in de ter inzage liggende notitie aanpak drugspanden.

 

Het besluit van de burgemeester tot sluiting van de woning, het lokaal of het erf is een rechtsgrond om de desbetreffende ruimte in fysieke zin af te sluiten. Dit kan door de toegang tot de ruimte dicht te timmeren en te verzegelen. Verzegeling vergroot de mogelijkheden om de sluiting te handhaven. Verbreking van het zegel is namelijk op grond van artikel 199 van het Wetboek van Strafrecht als misdrijf strafbaar gesteld. Verder verdient het aanbeveling om – voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de verzegeling reeds is verbroken - een strafbepaling op te stellen die het verbiedt om een gesloten pand te betreden. Deze strafbepaling kan worden opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening.

 

Afdeling 17 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2.86 Veiligheidsrisicogebieden / preventief fouilleren

Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden die genoemd worden in artikelen 50,51 en 52 Wet wapens en munitie, kan uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:

  • 1.

    vervoermiddelen te onderzoeken;

  • 2.

    eenieders kleding te onderzoeken

  • 3.

    te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.

De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.

De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.

Afdeling 18 Bepaling ter bevordering van de brandveiligheid

Algemeen

In de Wet veiligheidsregio’s is in artikel 3 het volgende bepaald:

“1. Tot de brandweerzorg behoort:

a. het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van

brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al

hetgeen daarmee verband houdt;

b. het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij

ongevallen anders dan bij brand.

2. De gemeenteraad stelt in een brandbeveiligingsverordening regels

over de in het eerste lid, onder a, bedoelde taak.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op

uniformiteit regels worden gesteld over de inhoud van de brandbeveiligingsverordening.”

In de gemeente Best heeft de raad ervoor gekozen om de brandbeveiligingsverordening op te nemen in afdeling 18 van de APV. In het derde lid van bovenvermeld artikel 3 uit de Wet veiligheidsregio’s wordt een AMVB aangekondigd. Deze zal opnieuw leiden tot aanpassing van afdeling 18 van de APV. De huidige afdeling 18 van de APV is aangepast aan de Wet veiligheidsregio’s en de Dienstenrichtlijn. Toegevoegd zijn regels voor de bestuurlijke boete.

Onderwerp van de regeling: objecten die geen bouwwerk zijn

Afdeling 18 van de APV is een vangnet, restregelgeving, zij regelt de brandveiligheid die niet op een andere manier wettelijk is geregeld. Bij het gebruiksvergunningensysteem van de afdeling 18 van de APV gaat het om objecten die geen bouwwerken zijn: 'niet-bouwwerken'. Het kan gaan om bijvoorbeeld een los met de wal verbonden drijvend hotel, een drijvende discotheek of een tijdelijke tent. Het onderwerp is vooraf niet te bepalen.

De omschrijving in de Wet veiligheidsregio’s zelf kent een beperking van doel, n.l. brandveiligheid, maar (behalve door andere wettelijke voorschriften) geen beperking van object. De omschrijving is van toepassing op de gehele omgeving.

Voor een dergelijk object is het vanwege het feit dat niet van tevoren duidelijk is waarom het gaat, moeilijk concrete regels te maken. Veel objecten lijken echter op bekende bouwwerken. Overeenkomstig daaraan kunnen eisen worden gesteld, afhankelijk van de specifieke situatie.

Als voorbeeld dient een bouwwerk dat op de grond staat. Hiervoor is in elk geval het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en de bouwverordening ex de Woningwet van toepassing. Door de definitie van het begrip bouwwerk in de bouwverordening en de toepassing ervan in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit is een constructie die drijft op het water meestal geen bouwwerk in de zin van de Woningwet en afgeleide regelgeving. Voor een met de grond verbonden object is de Woningwet het juridisch kader. Voor hetzelfde object dat drijft is de brandbeveiligingsverordening het juridisch kader (voor de brandveiligheid). Een ander voorbeeld: een tent die langdurig op dezelfde plaats staat kan een bouwwerk zijn (Woningwet van toepassing), terwijl diezelfde tent tijdens een kortdurende periode een 'niet-bouwwerk' is, waarvoor op grond van afdeling 18 APV eisen moeten worden gesteld.

Over de lastige vraag: wanneer is een object een bouwwerk volgt hieronder, mede aan de hand van staande jurisprudentie, een toelichting

Bouwwerk of geen bouwwerk, open erf en terrein

De Woningwet heeft een grote invloed op de reikwijdte van afdeling 18 van de APV, deze wet bevat de wettelijke grondslag voor voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen en het gebruik van bouwwerken en het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden. De beperking die de Woningwet oplegt, als hogere regeling, zit in de begrippen bouwwerk, open erf en terrein.

Bouwwerk

Een definitie van het begrip bouwwerk geeft de Woningwet niet. Uit constante jurisprudentie volgt de volgende definitie:

- bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Aan de hand van de vier elementen van de definitie van het begrip bouwwerk

1) constructie,

2) van enige omvang,

3) met de grond verbonden,

4) bedoeld om ter plaatse te functioneren

wordt bepaald of een object een bouwwerk is of niet.

Over het begrip bouwwerk bestaat een uitgebreide jurisprudentie.

Open erf en terrein

Bouwwerken vallen niet onder de werking van afdeling 18 van de APV. Dit is bepaald in artikel 2.90 APV. Ook sommige open erven en terreinen vallen niet onder de werking van afdeling 18 van de APV. Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Woningwet zijn namelijk in de bouwverordening voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Hiervoor kunnen dus geen eisen worden gesteld op grond van afdeling 18 APV.

De begripsomschrijving van erf is overgenomen uit het Besluit omgevingsrecht (Bor) dat op 1 juli 2010 in werking is getreden. Die omschrijving is afgeleid uit de jurisprudentie (zie ABRvS 15 september 1997, LJN: AA3601, AB 1998, 5).

Uitgangspunt is dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt. Echter uit de systematiek van een bestemmingsplan of beheersverordening kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw af gelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dit zal in beginsel uitsluitend het geval kunnen zijn bij percelen van een aanzienlijke omvang, veelal gelegen buiten de bebouwde kom. Bij dergelijke omvangrijke percelen geven bestemmingsplannen of beheersverordeningen soms regels die het perceel onderverdeelt in een bouwblok of bestemming, waarbinnen het hoofdgebouw met bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen gebouwd kunnen worden en waar een verdere inrichting kan plaatsvinden als buitenruimte behorende bij het hoofdgebouw.

Onder een terrein wordt verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van de bouwverordening te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan: 1) het is een perceel grond, 2) dat onbebouwd is, 3) dat bij een bouwwerk hoort en 4) dat geen erf is.

Gebruiksvergunning voor een inrichting

Afdeling 18 APV kent een gebruiksvergunningenstelsel voor die situaties die uit een oogpunt van brandveiligheid meer dan gebruikelijke aandacht nodig hebben. Gezien de onbepaaldheid van de situaties is niet gekozen voor een meldingsplicht i.p.v. vergunningsplicht, omdat tussen die situaties dan bij voorbaat onderscheid gemaakt moet worden. Daarnaast staan in afdeling 18 APV gebruiksvoorwaarden waaraan altijd moet worden voldaan.

Voor het stellen van eisen via een vergunning of via de directe werking van afdeling 18 APV is het nodig dat de situatie waarop de vergunning of eisen van toepassing is, is afgebakend: een ruimtelijk begrensde plaats, voor zover die geen bouwwerk is. Kortheidshalve is gekozen voor één begrip: inrichting.

Het is duidelijk dat voor een zo grote verscheidenheid aan situaties het niet goed mogelijk is concrete eisen te stellen. Om dezelfde reden is het aanvragen van een vergunning vormvrij.

Het Gebruiksbesluit geeft richtlijnen voor de te stellen voorwaarden.

Aan een los aangemeerde drijvende hotelboot bijvoorbeeld kunt u dezelfde brandveiligheidseisen stellen als aan een vast met de wal verbonden drijvende hotelboot (bouwwerk in de zin van de bouwverordening en de Woningwet).

Tenten en overkappingen

Artikel 2.91 vierde lid is opgenomen om het college de gelegenheid te bieden om het gebruik van tenten en overkappingen vergunningsvrij te maken.

Wabo

De zo grote verscheidenheid aan situaties die kunnen voorkomen is de reden dat er voor gekozen niet aan te haken aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Dienstenrichtlijn

Afdeling 18 APV is aangepast aan de Dienstenrichtlijn. Artikel 4.1.3.3. (Lex Silentio Positivo = Indien niet tijdig een besluit is genomen, wordt de vergunning geacht te zijn verleend) is in artikel 2.91, vijfde lid APV niet van toepassing verklaard. De Lex Silentio Positivo is bedoeld om een goede dienstverlening aan de aanvrager te borgen. Het betreft hier vergunningen die de openbare veiligheid dienen te borgen. De vergunningen worden niet afgegeven om de aanvrager te beschermen, maar om derden te beschermen. Het belang van een goede dienstverlening aan de aanvrager mag niets afdoen aan de veiligheid voor derden.

Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van afdeling 18 APV berust krachtens artikel 61 van de Wet veiligheidsregio’s bij door burgemeester en wethouders opgedragen ambtenaren.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst op grond van artikel 65 van de Wet veiligheidsregio’s de ambtenaren aan belast met de opsporing van strafbare feiten.

Bestuurlijke boete

De Wet veiligheidsregio’s geeft de raad van een gemeente de bevoegdheid om, indien de raad dat wenst, bij verordening te bepalen dat een bestuurlijke boete wordt opgelegd voor overtreding van regels gesteld in afdeling 18 APV. Het maximum bedrag van de boete mag niet hoger zijn dan het bedrag, genoemd in de Arbeidsomstandighedenwet artikel 34, vierde lid onder 1°. Het bedrag dat daar is genoemd, bedraagt in 2009 € 9.000. De bepaling over de bestuurlijke boete is in artikel 2.110 APV opgenomen.

De Wet veiligheidsregio’s geeft geen verdere beschrijving van de uitvoering van deze sanctie, zodat de gemeente alleen met de Awb rekening hoeft te houden.

 

HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, SEKSWINKELS, STRAATPROSTITUTIE E.D.

Artikel 3.1 Begripsomschrijving

Lid 4: Een escortbedrijf is een bedrijf dat, meestal telefonisch- bemiddeld tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, of zelfs een website op het internet. De plaats van de inrichting is bepalend voor de vergunningplicht. Een escort bedrijf biedt de diensten actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Uiteraard kan er ook sprake zijn van een seksinrichtingen en escortbedrijf.

 

Artikel 3.4 Seksinrichtingen lid 2:

De escortbranche is een uit een oogpunt van toezicht en handhaving problematische branche. De branche is kort gezegd ‘foot loose’. In wezen is een prepaid mobiele telefoon voldoende om bedrijvigheid uit te voeren. De meest basale gegevens om toezicht uit te oefenen (naam, adres, woonplaats) zijn dan niet voorhanden. Daarom is opgenomen dat het bevoegd bestuursorgaan uitsluitend vergunningen kan verstrekken aan een bedrijf dat is te koppelen aan een vast adres, ter beoordeling van het bevoegd bestuursorgaan. Die koppeling kan bijvoorbeeld bestaan uit een vaste telefoonaansluiting. De enkele inschrijving in het Handelsregister is onvoldoende omdat de Kamer van Koophandel lijdelijk is. Het hebben van een vast adres geeft in ieder geval een aanknopingspunt voor toezichthouders en opsporingsambtenaren indien er van misstanden sprake lijkt te zijn.

 

Artikel 3.5 Verplichtingen van exploitant en beheerder, lid 3:

In verband met het feit dat het toezicht op en de handhaving van regels m.b.t. de escortbranche problematisch is, in verband met de grote mobiliteit van de branche, is bepaald dat op het bedrijfsadres dagelijks een bedrijfsadministratie wordt bijgehouden. Daarmee wordt tevens het probleem ondervangen dat telefoontoestellen worden doorgeschakeld en de bedrijfsactiviteiten feitelijk op een andere plaats, wellicht in een andere gemeente, plaatsvinden dan opgegeven.

Artikel 3.12 Maximum aantal vergunningen

Het bevoegd bestuursorgaan verleent ten hoogste aan één seksinrichting of escortbedrijf een vergunning, zie de Prostitutienota.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

Artikel 4.1 Begripsomschrijvingen

Lid d: hier is de definitie van een festiviteit opgenomen

Lid h: het gehele recreatiegebied Aquabest wordt als één evenemententerrein gezien.

Artikel 4.2 Collectieve festiviteiten

Toegevoegd is de mogelijkheid om een collectieve festiviteit ook voor een deel van de gemeente te laten gelden, waardoor bijvoorbeeld de kermis alleen collectief kan worden aangewezen voor het centrum en de braderie Wilhelminadorp alleen voor Wilhelminadorp.

In het vastgestelde Horeca- en evenementenbeleidsplan wordt aangegeven welke geluidsnormen en eindtijden in het aanwijzingsbesluit van collectieve festiviteiten moeten worden opgenomen. Het aanwijzingsbesluit is vervolgens bindend.

Artikel 4.3 Incidentele festiviteiten

Met de komst van het Activiteitenbesluit zijn ontheffingen van de geluidsvoorschriften (festiviteiten) niet meer voorbehouden aan horeca- , sport- en recreatie-inrichingen, maar geldt deze mogelijkheid voor alle bedrijven die onder dit Besluit vallen. In het Besluit (artikel 2.21) staat onder andere dat de geluidsvoorschriften niet van toepassing zijn op dagen of dagdelen in verband met de viering van:

  • 1.

    festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt (collectieven festiviteiten);

  • 2.

    andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf keer per kalenderjaar.

 

In de vorige APV was nog een duidelijk verschil aanwezig tussen horeca-inrichtingen en inrichtingen zonder vergunning op grond van de drank- en horecawet. De wetgever heeft echter beoogd om het beleid voor deze inrichtingen gelijk te trekken. Door middel van deze wijziging in de APV is dit nu tot stand gebracht. Lid 1 van dit artikel is daarom niet alleen meer van toepassing op horeca-inrichtingen, maar geldt voor alle inrichtingen waarop het Activiteitenbesluit van toepassing is.

 

In het nieuwe Horeca- en evenementenbeleidsplan is aangegeven welke geluidsnormen en eindtijden bij incidentele festiviteiten gelden. De toestemming om n.a.v. van de kennisgeving af te mogen wijken van de reguliere geluidsnormen en de daaraan verbonden voorschriften is vervolgens juridisch bindend.

 

Artikel 4.4 Kennisgeving incidentele sportfestiviteiten

Dit is een nieuw artikel omdat in de praktijk is gebleken dat sportinrichtingen niet meedoen met collectieve ontheffingen, maar juist behoefte hebben aan specifieke activiteiten waarbij niet aan de geluidnormen kan worden voldaan (sportdagen/toernooi e.d.).

 

Artikel 4.5 Kennisgeving incidentele festiviteiten in relatie tot verlichting

Idem als artikel artikel 4.4 alleen dan mbt verlichting.

 

Artikel 4.7 Onversterkte muziek

In het Activiteitenbesluit is het spelen van onversterkte muziek uitgesloten van de geluidsvoorschriften (dus onversterkte muziek mag altijd, zowel binnen als buiten, worden gespeeld omdat hiervoor geen geluidsnormen gelden). Vooralsnog zijn over het spelen van onversterkte muziek geen klachten bij ons bekend. Toch leek het ons nodig om uitwassen met onversterkte muziek te kunnen voorkomen door middel van dit artikel in de APV.

 

Artikel 4.8 Overige geluidhinder 

Door in het eerste lid de zinsnede “een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit” op te nemen wordt de afbakening direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen) ofwel zijn algemene regels op grond van het Besluit van toepassing. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoorschriften opgenomen. In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, Wet Geluidhinder, Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten afzonderlijk te benoemen in lid 3. De provinciale milieuverordening is toegevoegd in dit lid. In een provinciale milieuverordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale milieuverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale milieuverordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening. Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de model-APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting.

Artikel 4:6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

  • 1.

    een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis, een heidefeest, een braderie, een rally, enz.;

  • 2.

    het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • 3.

    het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • 4.

    het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;

  • 5.

    het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • 6.

    het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz.

  • 7.

    overige handelingen waardoor geluidoverlast ontstaat.

Voorts kunnen onder artikel 4:6 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

Bepaalde onderhoudswerkzaamheden worden vrijgesteld van de ontheffingsplicht.

 

Artikel 4.9 Straatvegen

Deze verkeersbeperkende bepaling moet, gezien het verschil in motief, mogelijk worden geacht naast de wegenverkeerswetgeving. Artikel 2a Wegenverkeerswet 1994 handhaaft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover deze verordeningen niet in strijd zijn met deze wet. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de gemeenteraad op basis van artikel 149 van de Gemeentewet bevoegd tot het treffen van regelen die andere belangen dan verkeersbelangen beogen te dienen, tenzij deze regels ondanks het afwijkende motief zo diep en zo algemeen ingrijpen in het normale verkeer op wegen dat het stelsel van de Wegenverkeerswet 1994 wordt doorkruist. Artikel 4.7 beoogt niet een verkeersbelang te dienen, maar heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast voor de reinigingsdienst. Bovendien heeft het daarin vervatte verbod slechts betrekking op bepaalde, aangewezen weggedeelten en geldt slechts gedurende bepaalde aangeduide dagen en uren. Het effectueren van de onderhavige maatregel zal plaatselijk verschillend al dan niet problematisch zijn, al naar gelang de beschikbare parkeerruimte schaars is of niet. Het kenbaar maken van het verbod zou, afgezien van de te geven publiciteit in de plaatselijke pers en een schriftelijke kennisgeving huis aan huis, via verplaatsbare borden kunnen geschieden.

 

Artikel 4.10 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in de APV besloten.

 

Artikel 4.13 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

Het begrip semi-openbare ruimte is niet in het artikel opgenomen. Het is lastig om een sluitende definitie te formuleren. Percelen die de gemeente van particulieren heeft verworven met als doel om deze te herontwikkelen en die niet toegankelijk zijn voor derden, zoals bijvoorbeeld een perceel met woning en bijbehorende tuin, vallen ondanks het feit dat de gronden gemeente-eigendom zijn niet onder de definitie van openbare ruimte of semi-openbare ruimte, omdat de gemeente deze gronden slechts tijdelijk in eigendom en beheer heeft met als doel deze gronden te zijner tijd weer te vervreemden aan derden.

 

Wabo

De omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder g, van de Wabo. Vaak zal naast deze vergunning nog een vergunning, ontheffing of vrijstelling op grond van de Natuurbeschermingswet of de Flora- en Faunawet nodig zijn in verband met de bescherming van vogels en hun nesten in de bomen. De Natuurbeschermingswet en Flora- en Faunawet haken aan bij de Wabo. Er wordt dan dus één omgevingsvergunning verleend of geweigerd. De Boswet haakt echter niet aan bij de Wabo. Indien die laatste wet van toepassing is, blijft dus een aparte vergunning vereist.

 

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriële Regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2. Voor het vellen van houtopstanden gelden ook aanvullende indieningsvereisten. Deze zijn opgenomen in artikel 7.5 van de Mor.

 

Artikel 7.5 van de Mor luidt als volgt:

“1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de wet, identificeert de aanvrager op de aanduiding als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, van deze regeling iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.

2. In of bij de aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, vermeldt de aanvrager per genummerde houtopstand:

a. de soort houtopstand;

b. de locatie van de houtopstand op het voor-, zij- dan wel achtererf;

c. de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld;

d. de mogelijkheid tot herbeplanten, alsmede het eventuele voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.”

 

In artikel 2.18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De algemene weigeringsgronden staan in artikel 1.8 van deze verordening. In het vijfde lid staan echter ook specifieke, voor deze vergunning geldende, weigeringsgronden.

 

Artikel 4.19 Omgevingsvergunning voor handelsreclame

Eerste lid (Vergunningsplicht voor handelsreclame op of aan een onroerende zaak)  Het aanbrengen (maken) en hebben (voeren) van handelsreclame (commerciële reclame) aan een onroerende zaak wordt in deze bepaling gebonden aan een vergunning van het bevoegd gezag. Handelsreclame is gedefinieerd in artikel 1.1, aanhef en onder k, van de APV als: elke openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het gaat om niet-ideële reclame, waardoor geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zie ook de toelichting bij artikel 1.1, aanhef en onder k (handelsreclame). Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.

Derde lid (Melding voor tijdelijke handelsreclame): Voor opschriften etc. met een tijdelijk karakter (maximaal negen weken) is een systeem van melding bij het bevoegd gezag in het leven geroepen. Wanneer het bevoegd gezag niet binnen twee weken reageert op die melding, mag - in afwijking van het in het eerste lid gestelde plaatsingsverbod - zonder vergunning tot plaatsing worden overgegaan. De zinsnede 'voor zolang zij feitelijke betekenis hebben' geeft aan dat het meldingsstelsel alleen van toepassing is op actuele handelsreclame.

 

Wabo

De omgevingsvergunning voor handelsreclame is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder h en i, van de Wabo. De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriële Regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2. Voor handelsreclame gelden ook aanvullende indieningsvereisten. Deze zijn opgenomen in artikel 7.6 van de Mor.

 

Artikel 7.6 van de Mor luidt als volgt:

“1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder h en i, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens over:

a. het aantal en de afmetingen van de reclame;

b. de hoogte van de reclame, gemeten vanaf maaiveld tot de onderkant;

c. de te gebruiken materialen, kleuren en verlichting;

d. de tekst van de reclame.

2. Indien een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander.”

 

In artikel 2.18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De algemene weigeringsgronden staan in artikel 1.8 van deze verordening. In het vijfde lid staan echter ook specifieke, voor deze vergunning geldende, weigeringsgronden.

 

Artikel 4.20 Eisen aan niet-vergunningsplichtige handelsreclame

De bedoeling van deze bepaling is het mogelijk maken van repressief toezicht op hinderlijke handelsreclame die niet-vergunningsplichtig is, met andere woorden waarop geen preventief toezicht is.

 

Artikel 4.21 Fietswrakken

In de gemeente Best worden veelvuldig fietswrakken aangetroffen. Het gaat dan om overduidelijke wrakken of fietsen die wezenlijke onderdelen missen om nog normaal als fiets gebruikt te kunnen worden. In de regel betreft het gedumpte fietsen, waar nooit meer iemand om komt vragen. Vooral in de stationsomgeving ontstaat hierdoor overlast.

Momenteel wordt dit praktisch opgelost door ruiming, hiermee is deze handelswijze juridisch afgedekt.

 

HOOFDSTUK 5 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE

Artikel 5.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d. Eerste lid Regelmatig kwam de vraag naar voren of rijschoolhouders en taxibedrijven die in de uitoefening van hun (neven)bedrijf drie of meer auto’s op de weg parkeren ook onder het verbod van het eerste lid van dit artikel vallen. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft omtrent deze vraag beslist dat het bij elkaar parkeren van drie of meer taxi’s door een exploitant van een taxibedrijf niet valt onder de werking van deze bepaling, ARRS 28-9-1984, nr. R03.83.7524 (APV Schijndel). De rijschoolhouder die een aantal voertuigen bij elkaar parkeert, viel volgens deze uitspraak eveneens niet onder de werking van dit artikel.

Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder “verhuren”, zoals in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Aldus kan ook tegen excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden.

Tweede lid

Onder a is het woord “vergen” gebezigd in plaats van “duren” ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term “vergen” beschikt men over een meer objectieve maatstaf. De in het derde lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant. Het bepaalde bij artikel 5:2 kan niet als een soort “escape” fungeren ten opzichte van de andere in deze afdeling opgenomen verbodsbepalingen. Artikel 5:2 mag met andere woorden niet gelezen worden in verband met de andere artikelen in de afdeling, in die zin dat de “faciliteit” die in artikel 5:2 is besloten - garagehouders enz. mogen twee auto’s sowieso op de weg laten staan - ook impliceert dat zij een autowrak, een niet-rijklaar voertuig, een groot voertuig enz. ongelimiteerd lang op de weg mogen laten staan, omdat de ruimte die hen is aangewezen dezelfde blijft. Immers, in artikel 5:2 bestaat het excessieve in de ruimte die door het aantal voertuigen in beslag wordt genomen, in bij voorbeeld de artikelen 5:4 en 5:5 bestaat het excessieve met name in het niet gerechtvaardigde doel om gedurende lange tijd parkeerruimte in beslag te nemen met wrakken of daarvan nauwelijks te onderscheiden vehikels. Dit doel is, indien zulks door garagehouders geschiedt, even onduldbaar als wanneer particulieren zich hieraan bezondigen. Het bepaalde bij artikel 5:2 geeft de daarin genoemde personen dus niet een “vrijstelling” om voertuigen te parkeren in afwijking van de andere verbodsbepalingen in deze afdeling. Aldus besliste de Hoge Raad in zijn arrest van 16 februari 1970, nr. 65705 (parkeerexcessenverordening Maassluis, niet gepubliceerd). Wanneer in de gemeente een automarkt wordt gehouden, dient nog de volgende uitzondering te worden toegevoegd: “Het in het eerste lid (oud, nu derde lid) gestelde verbod is niet van toepassing op het parkeren van voertuigen waarvoor een standplaats op een automarkt is aangewezen, op deze standplaats gedurende de tijd dat deze markt wordt gehouden.”

Derde lid, onder a Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief). Bij het opstellen van deze bepaling is er naar gestreefd de delictomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene “zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte” van de hier bedoelde activiteiten maakt, alsook dat de desbetreffende voertuigen “hem toebehoren of zijn toevertrouwd”, onder omstandigheden problemen opleveren. De woorden “drie of meer voertuigen” zijn gekozen om de bewijslast niet onevenredig zwaar te doen zijn. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk. (Zie het eerste lid, onder b). Deze bepaling heeft slechts betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg.

Derde lid, onder b Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid. Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto’s bevinden die betrokkene “toebehoren of zijn toevertrouwd”. Wel zij er hier op gewezen dat zowel het verontreinigen van de weg als het veroorzaken van hinderlijk rumoer reeds is verboden bij artikel 2.47. Met het oog op het toenemend aantal klachten achten wij een strafbepaling welke zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen. Gelet op de strekking van deze bepaling kan zij niet als een “parkeerexcesbepaling” in de strikte betekenis van het woord worden aangemerkt. Gezien het verband met de andere in deze afdeling opgenomen bepalingen achten wij het niettemin wenselijk het onderhavige voorschrift in deze afdeling op te nemen. Met de hierbedoelde bepaling kan naar verwachting beter worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg. Ingevolge de aanhef is slechts diegene strafbaar die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie- of sloopdoeleinden gebruikt. Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem (en zijn gezin) gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrichten. Het vierde lid opent deze mogelijkheid. Vierde lid Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd

Artikel 5.3 Te koop aanbieden van voertuigen  Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden. Anders ligt het wanneer de voertuigen met meerdere tegelijk aangeboden worden.

Artikel 5.4 Defecte voertuigen  Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hierbedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Beperking van het verbod tot die gevallen waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig, moet noodzakelijk worden geacht, wil het verbod niet een te ruime strekking krijgen. Deze bepaling ziet slechts op 'eigenlijke' parkeerexcessen, dat wil zeggen op het plaatsen en hebben van defecte voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou te ver gaan deze gedragingen ook buiten de weg te verbieden.

Artikel 5.5 Voertuigwrakken  Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het zo juist genoemde verkeersmotief een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod. Ofschoon een wrak vaak niet meer zal kunnen worden beschouwd als voertuig in de zin van de wegenverkeerswetgeving, is de onderhavige bepaling gezien haar strekking en het verband met de andere bepalingen wel als parkeerexcesbepaling aan te merken. De onderhavige bepaling heeft betrekking op het plaatsen en hebben van wrakken op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het elders in de openlucht opslaan van wrakken vindt reeds regeling in de model Afvalstoffenverordening en tevens in artikel 10.17 van de Wet milieubeheer. De delictsomschrijving bevat derhalve niet tevens het bestanddeel 'van de weg af zichtbaar'. Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling. Afbakening  Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

Artikel 5.6 Kampeermiddelen e.d.  Eerste lid, onder a Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie e.d. worden gebruikt. Hieronder vallen in ieder geval: caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens, magazijnwagens, keetwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden “parkeren” gewijzigd in “te plaatsen of te hebben” om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt overtreding van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede “of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt” is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet “dagelijks” worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente. Het plaatsen of hebben gedurende ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen, caravan of camper voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen. Ook met betrekking tot deze gevallen zou het voorzien in vervangende parkeergelegenheid, waar dit soort voertuigen kan worden gestald, overwogen kunnen worden. Verwezen wordt naar hetgeen hierover in de algemene toelichting is gesteld. Gezien de veelal toenemende parkeerdruk op de openbare weg - vaak juist ook in woonwijken - zou ervoor gekozen kunnen worden om de redactie van de bepaling in het eerste lid onder a stringenter te redigeren en direct voor de gehele gemeente (of een gedeelte daarvan) van toepassing te verklaren: “a. langer dan gedurende drie achtereenvolgende dagen (binnen de bebouwde kom) op de weg te plaatsen of te hebben;” Eerste lid, onder b Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW 1994. In zoverre betreft deze bepaling derhalve niet een “eigenlijk” parkeerexces, dat immers veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5:1, onderdeel b, wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Artikel 5.7 Parkeren van reclamevoertuigen  Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt 'met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken', maar vooral als vervoersmiddel. Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente. In deze bepaling gaat het om een 'eigenlijk' parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 4.15 van deze APV. Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële reclame). Het hier geregelde verbod luidt algemeen: voor het gehele grondgebied van de gemeente (behoudens de ontheffingsmogelijkheid van het tweede lid). Het staat de gemeenten echter vanzelfsprekend vrij de werking van het verbod - naar plaats of tijd - afhankelijk te stellen van het oordeel van het college.

Artikel 5.8 Parkeren van grote voertuigen 

In gemeentelijke kring wordt het meer en meer als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens - op wegen in de stadscentra en in de woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Maatschappelijk gezien is er een tendens waarneembaar dat dit parkeren wordt ervaren als misbruik van de weg. De gevaren en inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandigheden en maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als “normaal” verkeer kan worden beschouwd. De artikelen 5:8 en 5:9 bevatten regels waarmee het parkeren van grote voertuigen, voor zover dit excessief is, kan worden tegengegaan. Zie voorts ook de algemene toelichting onder punt 5 Vervangende parkeergelegenheid.

Eerste lid Deze bepaling beoogt aan de gemeentebesturen mogelijkheden te verschaffen om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft. Aangezien over de vraag of er van aantasting van de schoonheid van stad, dorp of landschap sprake is, verschillend kan worden geoordeeld, is er de voorkeur aan gegeven het verbod niet zonder meer te doen werken, doch een nader oordeel van het gemeentebestuur in dezen maatgevend te doen zijn. Aangezien de plaatsen waar ontsiering van de hiervoor vermelde objecten zich kan voordoen, vrijwel steeds aan te geven zullen zijn, is de bepaling aldus geredigeerd dat het verbod slechts geldt ten aanzien van die plaatsen die het college heeft aangewezen. Dit aanwijzen zal in de praktijk eenvoudig kunnen geschieden doordat het college in zijn besluit verwijst naar een plattegrond van de gemeenten waarop de plaatsen waar niet mag worden geparkeerd worden gearceerd. Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg. In zoverre heeft deze bepaling dus niet enkel betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen. Wat het motief: bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stadsschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een “parkeerexces”. In het licht van het motief dat ten grondslag ligt aan het in het eerste lid bedoelde verbod verdient het aanbeveling zowel een lengte- als een hoogtecriterium te hanteren. Zeer wel denkbaar is immers dat een voertuig weliswaar nog geen lengte van 6 meter heeft, doch niettemin op grond van de hoogte schadelijk moet worden geacht voor het uiterlijk aanzien van de gemeente. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de bevoegdheid van het gemeentebestuur ter zake zeer ruim. Het is met name niet vereist dat de bij openbare kennisgeving aangewezen plaatsen voldoen aan aanmerkelijke eisen van schoonheid en karakteristiek. In dit verband moge tevens worden gewezen op de subjectieve redactie van de onderhavige bepaling. Niet apart zijn vermeld de oplegger en de aanhangwagen. Het hier gestelde verbod zou dan immers zelfs gelden voor het kleinste aanhangwagentje. Primair ware hier echter te reguleren het parkeren van grote voertuigen. Bij de aanwijzing van plaatsen waar volgens besluit van het college grote voertuigen met het oog op de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente niet mogen worden geparkeerd, zal eventueel rekening moeten worden gehouden met een provinciale verordening die - geheel of gedeeltelijk - hetzelfde terrein uit hoofde van hetzelfde motief bestrijkt, bij voorbeeld een verordening bescherming landschapsschoon. Binnen de verboden zones zullen in ieder geval uitzonderingen moeten worden gemaakt ten behoeve van autobussen in lijndienst.

Een speciaal probleem wordt gevormd door de vraag, hoe dit verbod onder de aandacht van belanghebbenden te brengen. Het is in ieder geval gewenst, dat de in de gemeente gevestigde ondernemingen door de gemeente in kennis worden gesteld van dit verbod. In veel gemeenten wordt een systeem toegepast, waarbij langs de naar de gemeente toeleidende wegen door middel van aanwijzingsborden kenbaar wordt gemaakt, dat binnen de (bebouwde kom van de) gemeente het parkeren van grote voertuigen slechts is toegelaten op de als zodanig aangeduide parkeergelegenheden.

Tweede lid Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Met betrekking tot dit motief: buitensporig gebruik van de weg, wordt opgemerkt, dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren. In het licht van het motief van deze bepaling is het stellen van een hoogtegrens minder opportuun. Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op de bepaling van het eerste lid of die van het tweede lid, zulks mede in verband met het bepaalde in het derde lid. Geschiedt een aanwijzing door middel van een verwijzing naar een plattegrond (zie onder eerste lid) dan kan bij voorbeeld door het gebruik van verschillende kleuren bij het arceren van de plaatsen waar niet geparkeerd mag worden, worden aangegeven welk motief ten grondslag ligt aan de aanwijzing of dat beide motieven daaraan ten grondslag liggen. Zeer wel denkbaar is echter dat aan een aanwijzing beide motieven ten grondslag kunnen liggen. Zie wat betreft de vraag, hoe dit verbod kenbaar kan worden gemaakt, de toelichting op eerste lid. Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5:1, onderdeel b, wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Derde lid De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is. Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van het college schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in het derde lid vervatte uitzondering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod. Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin het verbod bedoeld in het tweede lid niet van toepassing is, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens het hierop volgende artikel 5:9.

Vierde lid Naast de krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste twee leden omschreven verboden een ontheffing te verlenen. Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen. Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing. Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik dienen te worden gemaakt:

  • 1.

    voor voertuigen die worden gebezigd bij de uitvoering van openbare werken en bij bouwwerkzaamheden, voor zover ze in de onmiddellijke nabijheid van het werk worden geparkeerd;

  • 2.

    voor chauffeurs die een schriftelijke medische verklaring overleggen, waaruit blijkt dat betrokkene niet van een speciaal daartoe aangewezen parkeerterrein gebruik kan maken en ook vaststaat dat betrokkene zonder ontheffing in moeilijkheden zou komen.

Verder zou een soepel ontheffingenbeleid kunnen worden gevoerd, voor zover het gaat om bij voorbeeld:

  • 1.

    rijdende winkels;

  • 2.

    wagens van kermisexploitanten;

  • 3.

    wagens van bedrijven die in geval van bij voorbeeld ongevallen in het wegverkeer terstond moeten kunnen “uitrukken” (sleepwagens e.d.);

  • 4.

    voertuigen die speciaal uitgerust zijn voor bijzondere transporten (auto’s met speciale klimaatregeling) of anderszins zodanig afwijken (elektrowagens met beperkte actieradius) dat bijzondere eisen aan de parkeerplaats moeten worden gesteld.

Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden.

Artikel 5.9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen  Eerste lid: Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het op de weg parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Door opneming van de bestanddelen 'of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan' zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bij voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen. Het begrip 'parkeren' wordt zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig. Tweede lid: De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bij voorbeeld op (het parkeren van) 'hoogwerkers', meetwagens e.d. Een ontheffingsmogelijkheid is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

Artikel 5.10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen  Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto's van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d. Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. Een ontheffingsmogelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren. In bepaalde gemeenten kan een ontheffingsmogelijkheid evenwel noodzakelijk zijn. Te denken valt bij voorbeeld aan gemeenten met boerderijen in de bebouwde kom (vervoer van mest!). Afbakening  Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

Artikel 5.11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Eerste lid Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen. Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.

Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een “oneigenlijk” parkeerexces - dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de “weg” (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt, behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook het rijden over openbare beplantingen enz. wordt verboden. Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg. Bermen maken wel deel uit van de “wegen” in de zin van artikel 1 van de WVW 1994. Aangezien de berm rechtens deel uitmaakt van de weg, gelden de op de desbetreffende weg betrekking hebbende verkeersvoorschriften eveneens voor de berm, zoals parkeerverboden e.d. Artikel 10 van het RVV 1990 bepaalt dat auto’s, motoren e.d. op de rijbaan en op andere weggedeelten - met uitzondering van het trottoir, het voetpad, het fietspad of het ruiterpad - mogen worden geparkeerd. Onder deze andere weggedeelten waar wel geparkeerd mag worden vallen ook de bermen van een weg. Indien in een bepaald geval het parkeren in een berm als ongewenst moet worden aangemerkt, kan een parkeerverbod voor die berm worden ingesteld. Dit kan door plaatsing van het bord E1 van Bijlage 1 van het RVV 1990 met een onderbord, waarop staat dat het parkeerverbod alleen geldt voor de berm. Het is tevens mogelijk dat het parkeren op de rijbaan niet wenselijk is, bijvoorbeeld uit oogpunt van de verkeersveiligheid, maar dat het parkeren in de berm wel kan worden toegestaan. Ook in dit geval is plaatsing van het genoemde bord E1 noodzakelijk, maar nu met een onderbord waarop staat dat parkeren in de berm wel is toegestaan. Omdat de wegenverkeerswetgeving onder “wegen” ook de bermen begrijpt, is het in artikel 5.11 vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet). Zie hierover artikel 2.46. Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, indien zulks geschiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen dan wel voor het laden of lossen van goederen. Het moge duidelijk zijn dat de laatstgenoemde beperkingen niet van toepassing behoren te zijn op een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen. Bewust is hier derhalve gekozen voor de bestanddelen “doen of laten staan” in plaats van “parkeren”, omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt. Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee brengen. Zie voorts HR 27 oktober 1930, NJ 1931, blz. 62, waarbij een bepaling in de APV van Assen, volgens welke het in de kom van de gemeente verboden was zich te bevinden op de van gemeentewege aangelegde grasperken, verbindend werd geacht. De bewering dat de gemeentelijke wetgever niet bevoegd zou zijn naast het algemene verbod van artikel 461, Wetboek van Strafrecht bedoelde verbodsbepaling uit te vaardigen, ging niet op. Deze APV-bepaling had naar het oordeel van de Hoge Raad kennelijk ten doel “maatregelen te nemen tegen beschadiging van stadsbosch en door de gemeente aangelegde grasperken, derhalve zorg voor de instandhouding van gemeentelijk terrein, zijnde een onderwerp dat de huishouding van de gemeente betreft”. Indien het in artikel 5.1.10 (oud) bedoelde voertuig een door een woonwagenbewoner bewoonde woonwagen is, zal het college deze niet met toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 61 Woonwagenwet uit de gemeente kunnen doen verwijderen dan nadat hiervoor door gedeputeerde staten toestemming is verleend als bedoeld in dat artikel en nadat een waarschuwing op grond van het vierde lid van dat artikel is uitgevaardigd. Zie Wnd. Vz. ARRS 24 juni 1983, nr. RO3.83.3806/S 5980 (Oosterhout).

Tweede lid Bij de onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c.

Artikel 5.14 Verbod op straathandel, venten e.d.

Bij de herziening van 2007 is omschreven wat onder venten wordt verstaan. Dit is een verbetering omdat het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) onderscheiden moet worden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning. Onder venten met goederen wordt dan ook verstaan: de uitoefening van kleinhandel waarbij goederen of diensten aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen of diensten. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten. HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten of colporteren is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning, HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit.

Artikel 5.30 Crossterreinen

Het bovenstaande artikel is bedoeld voor crossen buiten de weg. Ingevolge artikel 10 WVW is het is verboden om op de weg te crossen met auto’s, motoren, bromfietsen en dergelijke al dan niet met wedstrijdkarakter. Onder wedstrijd wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan elk rijden met voertuigen ter vaststelling of vergelijking van prestaties hetzij van de deelnemers, hetzij van de voertuigen, hetzij van onderdelen daarvan, hetzij van bedrijfsstoffen.  Als deelnemer wordt beschouwd de bestuurder van een voertuig waarmee aan een wedstrijd wordt deelgenomen, en de eigenaar of houder van een voertuig, die daarmee aan een wedstrijd doet of laat deelnemen.

Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.

Artikel 148 WVW

1. Van het in artikel 10, eerste lid, vervatte verbod kan overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels ontheffing worden verleend:

a. voor wegen onder beheer van het Rijk door Onze Minister;

b. voor andere wegen door gedeputeerde staten. In afwijking hiervan wordt, indien de wegen waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, alle zijn gelegen binnen één gemeente, de ontheffing verleend door burgemeester en wethouders.

2. De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan slechts worden verleend indien wordt aangetoond dat maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van deelneming aan de wedstrijd zonder dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de schade waartoe het gebruik van motorrijtuigen tijdens de wedstrijd aanleiding kan geven, is gedekt door een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. De verzekering dient mede te dekken de aansprakelijkheid van degenen die de wedstrijd organiseren. Deze voorwaarde geldt niet ten aanzien van degene wiens aansprakelijkheid ten laste van de Staat komt.

Artikel 5.32 Beperking toerrit 4x4

Dit artikel is toegevoegd om het vernielen van de zandwegen tegen te gaan en om overlast te beperken.

Uitgezonderd van dit artikel zijn de weggebruikers die ter plaatse met het voertuig moeten zijn om het land te bewerken of dieren te verzorgen.

 

Artikel 5.33 Verbod vuur te stoken

Eerste lid: Dit artikel is herschreven met het doel om de afbakening naar hogere regelgeving te verduidelijken.

Tweede lid: Het verbod geldt niet voorzover het betreft gebruik in huiselijke en/of besloten kring:

het is de bedoeling het gebruik op de openbare weg en /of bij evenementen wel onder het verbod laten vallen

Artikel 5.34 Begripsbepaling  In het oude Besluit op de lijkbezorging stond de mogelijkheid om as te verstrooien op een permanent daartoe bestemd terrein. Dit werd door de houder van onder andere een begraafplaats of crematorium aangewezen nadat hij daarvoor een vergunning had gekregen van burgemeester en wethouders. Het terrein was bedoeld voor meerdere verstrooiingen gedurende langere tijd. In de gewijzigde Wet op de lijkbezorging blijft de mogelijkheid van het permanente terrein (in iets andere bewoordingen) opgenomen als een algemene vorm van asbestemming waarbij het nabestaanden niet zozeer gaat om de plaats waar verstrooid wordt als wel om het gegeven dat er verstrooid wordt. Verstrooiingen die plaatsvinden door of op last van de houder van een crematorium of bewaarplaats van asbussen kunnen alleen plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is bestemd (uiteraard blijft ook de mogelijkheid bestaan dat de as op open zee verstrooid wordt).

Artikel 5.43 Aanwijzing verzamelplaats

De gemeente Best heeft een dierenbegraafplaats, De Wilgenhof.

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

 

Artikel 6.1 Strafbepaling

Wabo

De vergunningen geregeld in de artikelen artikel 2:10, vierde lid, 2:12, 2:13, 4:13 en 4:19 vallen bij inwerkingtreding van de Wabo onder de Wabo. Artikel 2.3 van de Wabo verbiedt het handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning.

Via artikel 5.4 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de Wet op de economische delicten van toepassing op handelen zonder of in strijd met deze vergunningen. De strafbepalingen van deze verordening zijn daar dus niet op van toepassing.

 

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening. De overgangsbepaling zoals deze nu luidt, is een verregaande vereenvoudiging van de oude regeling. Het betreft in dit artikel besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6:4, eerste lid, dus de oude verordening. De besluiten waar het om gaat zijn vergunningen, ontheffingen (het oude eerste lid), voorschriften en beperkingen (het oude tweede lid) als bedoeld in artikel 1:4 (het oude tweede lid), nadere regels, beleidsregels en aanwijzingbesluiten (het oude zevende lid). Op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc). Op bezwaarschriften ingediend tegen besluiten genomen onder het oude recht, wordt eveneens besloten krachtens deze verordening met dien verstande dat de bezwaarde niet in een nadeliger positie mag komen dan hij onder het oude recht zou hebben gehad. (verbod van reformatio in peius).