Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Hardenberg 2018

Geldend van 01-01-2019 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Hardenberg 2018

Het college van burgemeester en wethouders van gemeente Hardenberg

BESLUIT:

Vast te stellen de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Hardenberg 2018

Artikel 1 Boete bij schending inlichtingenplicht

  • 1. Het niet, niet behoorlijk of niet tijdig voldoen aan de inlichtingenplicht is een overtreding die wordt gesanctioneerd met een boete of een waarschuwing. Het benadelingsbedrag is het uitgangspunt voor de hoogte van de boete.

  • 2. Er wordt tijdig voldaan aan de inlichtingenplicht als de vereiste inlichtingen uit eigen beweging middels een mutatieformulier verstrekt worden voor de 27e van de maand waarin de wijziging heeft plaatsgevonden.

  • 3. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en de financiële omstandigheden van de belanghebbende.

  • 4. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op de geconstateerde feiten wanneer het benadelingsbedrag minimaal € 150,- bedraagt.

Artikel 2 Criteria verminderde verwijtbaarheid

In de volgende gevallen wordt verminderde verwijtbaarheid aanwezig geacht:

  • 1.

    De belanghebbende verkeerde op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren, en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan zijn verplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig zijn verstrekt. Te denken valt aan plotselinge overlijden partner/kind, ernstige ziekte etc.;

  • 2.

    Belanghebbende heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd. Er is echter geen sprake van verminderde verwijtbaarheid als de juiste informatie alsnog wordt gegeven in het kader van toezicht/controle op de naleving van een inlichtingenplicht;

  • 3.

    Er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

Artikel 3 Geen verwijtbaarheid

Er wordt geen verwijtbaarheid aanwezig geacht, als het niet nakomen van een verplichting niet aan de belanghebbende kan worden verweten omdat hij op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te voldoen. Te denken valt aan een plotselinge ziekenhuisopname.

Artikel 4 Waarschuwing

Het college ziet af van een bestuurlijke boete en volstaat met het geven van een schriftelijke waarschuwing in de volgende gevallen:

  • 1.

    De overtreding van de inlichtingenverplichting heeft niet geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag is niet hoger dan 150,-,En/of

  • 2.

    Belanghebbende heeft binnen 60 dagen na de overtreding alsnog uit eigen beweging juiste en volledige informatie verstrekt voordat het college de overtreding heeft geconstateerd.

Artikel 5 Lichte of zware procedure 

Wanneer de maximum boete niet meer dan € 340,- bedraagt, kan de lichte procedure worden gevolgd.

Artikel 6 Afzien wegens dringende redenen 

De gemeente maakt van deze bevoegdheid gebruik als er in de individuele situatie van de belanghebbende en zijn/haar gezin op het moment waarop over de oplegging van een boete moet worden besloten, sprake is van zo ernstige financiële en/of sociale omstandigheden dat een oplegging van verdere lasten in redelijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht.

Artikel 7 Afstemming van de hoogte van de boete op de omstandigheden

Als belanghebbende een inkomen heeft gelijk aan of lager dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, wordt de boete bepaald aan de hand van lid 1 t/m 4 van dit artikel. Dit geldt ook als de kostendelersnorm van toepassing is op de uitkering van belanghebbende. Als een belanghebbende een inkomen heeft hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, is lid 6 van toepassing.

  • 1.

    Bij opzet bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 24 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • 2.

    Bij grove schuld bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 18 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • 3.

    Bij normale verwijtbaarheid bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 12 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • 4.

    Bij verminderde verwijtbaarheid bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 6 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • 5.

    De hoogte van de boete wordt vastgesteld op basis van het inkomen van belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete wordt het vermogen van belanghebbende buiten beschouwing gelaten. Bij de daadwerkelijke incasso van de boete en de terugvordering van de teveel ontvangen uitkering wordt het vermogen van belanghebbende wél in aanmerking genomen.

  • 6.

    Als de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete andere inkomsten heeft dan een uitkering, vindt de invordering van de boete plaats volgens de beleidsregels terug- en invordering Participatiewet.

  • 7.

    Als de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete een uitkering heeft op grond van de IOAW of de IOAZ, dan wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de bijstandsnorm die op belanghebbende van toepassing zou zijn indien belanghebbende een uitkering op grond van de Participatiewet zou ontvangen.

Artikel 8 Recidive

Onderstaande uitgangspunten gelden als binnen een bepaalde periode opnieuw een overtreding van de inlichtingenplicht geconstateerd wordt.

  • 1.

    150% van het benadelingsbedrag wordt het uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van de boete, indien de belanghebbende herhaald de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt. Vervolgens wordt de boete afgestemd op de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden, zoals omschreven in de artikelen 1, 2 en 3, tevens kan een boete verlaagd worden op grond van artikel 11.

  • 2.

    Van herhaald zoals genoemd onder a. is sprake indien de belanghebbende binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie opgelegd heeft gekregen wegens een eerdere schending van de inlichtingenplicht, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

  • 3.

    Als het benadelingsbedrag lager is dan 150,-, maar belanghebbende heeft in de afgelopen twee jaar al een waarschuwing gekregen voor eenzelfde schending van de inlichtingenplicht, zal niet opnieuw een waarschuwing gegeven worden. Belanghebbende krijgt in dat geval een boete volgens lid 1 van dit artikel.

  • 4.

    Indien er geen sprake is van een benadelingsbedrag bij recidive, wordt bij het berekenen van de boete uitgegaan van een benadelingsbedrag ter hoogte van € 150,-.

Artikel 9 Invordering van de bestuurlijke boete

  • 1. De volgende regels worden gehanteerd:

    • a.

      Tijdens de uitkeringsperiode wordt in eerste instantie afgelost op de boete;

    • b.

      Ingeval van beslaglegging door een derde tijdens de uitkeringsperiode, treedt artikel 12 lid 3 van de beleidsregels terugvordering c.a. in werking. Dat betekent dat vanaf dat moment niet meer op de boete mag worden afgelost, maar op het terugvorderingsbedrag (terugvordering is nl. preferent, boete concurrent);

    • c.

      Wanneer geen uitkering meer wordt ontvangen, wordt in principe afgelost op de terugvordering.

  • 2. De keuzemogelijkheid aflossen op boete of terugvordering is er overigens niet als de belanghebbende zelf aangeeft welke vordering hij/zij het eerst wil aflossen.

Artikel 10 Beslistermijn

  • 1. Het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen binnen een termijn van 13 weken na dagtekening van het boeterapport.

  • 2. Indien het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen op een moment dat gelegen is tussen 13 weken en 26 weken na dagtekening van het boeterapport, wordt het boetepercentage verlaagd met 5%.

  • 3. Indien het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen op een moment dat gelegen is tussen 26 weken en 52 weken na dagtekening van het boeterapport, wordt het boetepercentage verlaagd met 10%.

  • 4. Indien het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen later dan 52 weken na dagtekening van het boeterapport, wordt het boetepercentage verlaagd met 50%.

Artikel 11 Pseudoverrekening

Ingeval van een verzoek van een belanghebbende handelt de gemeente analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.

Slotbepalingen

Artikel 12 Inwerkingtreding

De beleidsregels treden in werking op de eerste dag na publicatie.

Artikel 13 Intrekken

Deze beleidsregels vervangen de Aanvullende beleidsregels boete gemeente Hardenberg

Artikel 14 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Hardenberg 2018.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van gemeente Hardenberg in haar vergadering van 18-12-2018

Toelichting per artikel

Een aantal artikelen in deze beleidsregels bevatten zaken die ook in de wet staan. Deze zijn in dit document opgenomen om het geheel bij elkaar te brengen. In deze toelichting is vooral aandacht voor de onderdelen waarin beleidskeuzes gemaakt worden. Het doel van deze beleidsregels is om te zorgen voor eenduidige uitvoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving en invulling te geven aan de beleidsruimte. Geprobeerd is om in de uitvoering van deze wet ruimte te maken voor balans tussen de belangen die binnen het sociaal domein spelen. Aan de ene kant staat het belangrijke uitgangspunt dat fraude niet mag lonen. Aan de andere kant is er het besef dat problemen in de leefsituatie van mensen (onbedoeld) tot overtreding van regels leiden. Deze beleidsregels helpen om in alle situaties te kunnen doen wat nodig is.

Art 1, lid 4: Gemeenten moeten belanghebbenden in de gelegenheid stellen hun zienswijze te geven, als de boete naar verwachting hoger gaat zijn dan € 340,-. Wij kiezen ervoor die gelegenheid te bieden wanneer het benadelingsbedrag € 150,- of meer bedraagt. Wanneer het benadelingsbedrag € 150,- of meer is, kan niet worden volstaan met een waarschuwing en kan het schenden van de inlichtingenplicht financiële gevolgen hebben voor de inwoner. Het is niet verplicht een zienswijze te geven.

Art 2 en 3: In het bestuursrecht is het uitgangspunt dat als iemand de inlichtingenplicht heeft geschonden, dit ook verwijtbaar is. De bewijslast om aan te tonen dat de schending niet of verminderd verwijtbaar is, ligt bij betrokkenen. Is schending van de inlichtingenplicht niet verwijtbaar, dan mag geen boete worden opgelegd. Ditzelfde geldt als er sprake is van een rechtvaardigingsgrondslag, bijvoorbeeld een situatie van overmacht. In artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten 2013 zijn criteria neergelegd die in ieder geval leiden tot verminderde verwijtbaarheid bij overtreding van de inlichtingenplicht. Er is ruimte voor het college om in concrete situaties rekening te houden met overige omstandigheden. Bij het beoordelen van ’verminderde verwijtbaarheid’ zijn we alert op het in het armoedebeleid beschreven principe van schaarste en gaan we uit van de principes van Mobility Mentoring. Armoede (langdurige schaarste) veroorzaakt focus op de korte termijn en tunnelvisie, en beperkt het denkvermogen. Dit kan van invloed zijn op iemands daadwerkelijke mogelijkheden om de inlichtingenplicht naar behoren na te komen. Bij verminderde verwijtbaarheid mag de boete lager worden vastgesteld. Het bepalen van verminderde verwijtbaarheid gebeurt o.a. op grond van beleidsregels.

Art 4: Een waarschuwing kan alleen worden opgelegd als betrokkene in de afgelopen twee jaar niet eerder een waarschuwing heeft gehad en er geen sprake is van opzet of grove schuld

Art 5: Gedragingen waarvoor een bestuurlijke boete van maximaal € 340,- kan worden opgelegd, kunnen via de lichte procedure worden afgehandeld. Bij relatief lage boetes is niet alle rechtsbescherming van toepassing. Hieronder in het kort het verschil:

Lichte procedure

Zware procedure

Maximale boete op grond van de wet € 340,--

Maximale (oorspronkelijke) boete op grond van de wet hoger dan € 340,-

Het opmaken van een boeterapport (artikel 5:48 Awb) is geen verplichting maar een bevoegdheid.

Er moet altijd een boeterapport (artikel 5:48 Awb) of een proces-verbaal (artikel 152 Sv) worden opgemaakt.

Het vragen aan betrokkene wat zijn zienswijze is, is geen verplichting maar een bevoegdheid (artikel 5:50 en 5:53, derde lid Awb).

Betrokkene moet altijd in de gelegenheid gesteld worden om zijn zienswijze naar voren te brengen (artikel 5:50 en 5:53, derde lid Awb).

De boete kan worden afgehandeld door dezelfde persoon die de schending van de inlichtingenplicht heeft geconstateerd.

De boete mag niet worden opgelegd door dezelfde persoon die de schending van de inlichtingenplicht heeft geconstateerd (artikel 10:3, vierde lid Awb).

Gedragingen waarvoor een bestuurlijke boete van maximaal € 340,- kan worden opgelegd, kunnen via de zogenaamde lichte procedure worden afgehandeld. Bepalend voor de bepaling van het bedrag is de bij wet bepaalde maximumboete, niet de uiteindelijke hoogte van de boete.

Bij nul-fraude mag altijd de lichte procedure worden gevolgd.

Art 7 lid 1 t/m 5: In dit artikel staat de uitwerking van een belangrijke uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)[1], die zegt dat gemeenten bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening moeten houden met de draagkracht van de belanghebbende. In dit artikel worden twee beleidskeuzes gemaakt ter invulling hiervan:

1. over de manier waarop we rekening houden met draagkracht, en

2. hoe rekening gehouden wordt met draagkracht als de kostendelersnorm van toepassing is.

Ad 1.

We kiezen ervoor om bij het bepalen van de hoogte van de boete te werken met het begrip ‘fictieve draagkracht’. Die fictieve draagkracht is 10% van de bijstandsnorm (de andere 90% van de norm vormt de beslagvrije voet, het deel wat altijd beschikbaar moet blijven voor het levensonderhoud). Of iemand al schulden heeft, of in de praktijk te hoge kosten om van de beslagvrije voet te kunnen leven, is dus bij het bepalen van de hoogte van de boete niet relevant.

Het daadwerkelijk aflossen van de boete gebeurt volgens artikel 475 Rv (Rv: wetboek van Rechtsvordering). Daarbij wordt naar de werkelijke financiële situatie gekeken. Dan kan blijken, dat de 10% die ‘fictief’ nog vrij is, in de realiteit helemaal of gedeeltelijk wordt ingenomen door noodzakelijke bestaanskosten als huur en ziektekostenverzekering. In die situaties kan nog niet afgelost worden, en wordt regelmatig opnieuw bekeken of aflossing mogelijk is.

Ad 2.

De uitspraak van de CRvB gaf geen duidelijkheid over draagkracht als de kostendelersnorm van toepassing is. We kiezen ervoor om ook bij de kostendelersnorm de boetehoogte te bepalen door te werken met de fictieve draagkracht van 10%.

Art 9: In de wet is niet geregeld waar een betrokkenen eerst op moet aflossen: de boete of de terugvordering. De terugvordering is een preferente vordering, de boete is een concurrente vordering. Dit pleit voor het verrekenen van de boete met de uitkering zolang de uitkering nog loopt, zodat daarna een preferente vordering overblijft.

Art 11: In het kader van pseudoverrekening kan de gemeente te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde (recidive)boete te verrekenen. De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan een dergelijk verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan een belanghebbende het college waarvan hij een uitkering ontvangt, vragen de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b lid 2 PW is dit geregeld. De gemeente kan er voor kiezen (middels een beleidsregel) dat op een dergelijk verzoek gehandeld wordt overeenkomstig het eigen gemeentelijke beleid/verordening. Dat wordt in dit artikel geregeld.

[1] ECLI:NL:CRVB:2016:12