Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010

Geldend van 13-11-2010 t/m 31-12-2014

Intitulé

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • Deze verordening verstaat onder:

  • a. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • b. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c. de wetten: IOAW en IOAZ;

  • d. grondslag: de voor de belanghebbende geldende bruto grondslag als bedoeld in artikel 5 leden 3, 4, 5,10 en 11 IOAW en artikel 5 leden 4, 5 en 6 IOAZ, inclusief een vakantie-uitkering van 8/108 van die grondslag;

  • e. uitkering: de uitkering als bedoeld in artikel 9 van de wetten;

  • f. maatregel: het blijvend of tijdelijk weigeren van een uitkering dan wel tijdelijk verlagen van de grondslag als bedoeld in artikel 20 van de wetten;

  • g. voorziening: een arbeidsinschakelingsinstrument binnen een re-integratietraject of een voorwaardenscheppend instrument dat ingezet kan worden om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen;

  • h. sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie;

  • i. het College: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden;

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Het College legt een of meer maatregelen op grond van deze verordening op, indien, naar het oordeel van het College, de belanghebbende:

    • a.

      de op hem rustende verplichtingen als bedoeld in artikel 13 van de wetten niet of niet voldoende nakomt;

    • b.

      de op hem rustende verplichtende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk III, uitgezonderd de verplichting op grond van artikel 37, eerste lid onder c, van de wetten niet of niet voldoende nakomt;

    • c.

      zich jegens het College zeer ernstig misdraagt;

    • d.

      bij een aanvraag van een uitkering krachtens de IOAW de op hem rustende verplichtingen als bedoeld artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt;

    • e.

      zich in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien onvoldoende ingezet heeft voor de bestaansvoorziening als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ.

  • 2. Het College legt een maatregel op naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de wetten zou hebben kunnen verwerven, indien, naar het oordeel van het College:

    • a.

       aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd; 

    • c.

      de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of       

    • d.

      de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. 

Artikel 3 Afstemmingsgronden van een maatregel

De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Een maatregel wordt niet opgelegd, indien elke verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2. Van een maatregel kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht.

  • 3. Indien geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van een maatregel vanwege dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

  • 4. Een maatregel voor de beëindiging van een dienstbetrekking anders dan bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a en b wordt niet opgelegd in geval van: 

    • a.

      het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever; of

    • b.

      het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever.

  • 5. Een maatregel wordt niet opgelegd, indien de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het College heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend.

  • 6. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 2 Schending van arbeidsverplichtingen

Artikel 5 Verplichtingen ten aanzien van de arbeidsinschakeling

Behoudens de situatie dat om dringende redenen tijdelijk ontheffing is verleend, is de belanghebbende, gelet op artikel 37 van de wetten vanaf de datum van melding voor een uitkering verplicht om:

  • a.

    naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • c.

    algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

  • d.

    na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

  • e.

    gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en inburgering;

  • f.

    mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 6 Gedragingen

Onder schending van de in artikel 5 genoemde arbeidsverplichtingen worden ieder geval de volgende gedragingen verstaan:

  • a.

    niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    niet of niet tijdig ingeschreven staan als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel de inschrijving niet of niet tijdig verlengen;

  • c.

    zich op zodanige wijze gedragen dat de inschakeling in de arbeid wordt belemmerd;

  • d.

    niet dan wel niet tijdig ondertekenen en/of niet dan wel niet tijdig aan het College verstrekken van een trajectplan en/of trajectovereenkomst gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering;

  • e.

    niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen;

  • f.

    niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding of aan scholing of opleiding zelf;

  • g.

    weigeren of het niet voldoende gebruikmaken van de door het College aangeboden voorziening(en) en/of re-integratietraject(en) gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering en inburgering;

  • h.

    beëindiging van een dienstbetrekking waaraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • i.

    beëindiging van een dienstbetrekking door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd; 

  • j.

    nalaten dan wel weigeren algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, waaronder begrepen het niet meewerken aan bemiddeling naar een beschikbare dienstbetrekking dan wel niet deelnemen aan een specifiek op arbeidstoeleiding gericht project;

  • k.

    door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 7 Maatregel bij schending arbeidsverplichtingen

  • 1. Bij gedragingen als bedoeld in artikel 6, onder a tot en met g wordt de grondslag voor de duur van een maand met 10% verlaagd.

  • 2. Indien de belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de grondslag in de daarop volgende maand met 20% verlaagd.

  • 3. Indien de belanghebbende ook na afloop van de in het tweede lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de grondslag in de daarop volgende maand met 50% verlaagd.

  • 4. Indien de belanghebbende na afloop van de in het derde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de grondslag in de daarop volgende maand met 100% verlaagd.

  • 5. Indien de belanghebbende ook na afloop van de in het vierde lid genoemde maand in de gedraging. volhardt, wordt de grondslag aansluitend voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde periode van drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

  • 6. Indien de belanghebbende na afloop van de in het vijfde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op uitkering plaatsvinden.

Artikel 8 Waarschuwing

Indien de mate van verwijtbaarheid of overige omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan, in afwijking van artikel 7, eerste lid, bij een eerste verwijtbare gedraging worden volstaan met een waarschuwing.

Artikel 9 Recidive schending arbeidsverplichtingen

  • 1. Indien binnen 12 maanden na de datum van een besluit op grond van artikel 7 of 8 wederom een zelfde of andere verwijtbare gedraging met betrekking tot artikel 6 onder a tot en met g plaatsvindt, wordt de grondslag voor de duur van een maand met 20% verlaagd.

  • 2. Indien de belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de grondslag voor de duur van een maand met 50% verlaagd.

  • 3. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het tweede lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de grondslag voor de duur van een maand met 100% verlaagd.

  • 4. Indien de belanghebbende ook na afloop van de in het derde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de grondslag voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

  • 5. Indien de belanghebbende ook na afloop van de in het vierde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op uitkering plaatsvinden.

Artikel 10 Maatregel bij beëindiging dienstbetrekking, niet aanvaarden en verkrijgen algemeen geaccepteerde arbeid door eigen toedoen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4, vierde lid, wordt, indien sprake is van een gedraging als bedoeld in artikel 6 onder h tot en met k, de uitkering geweigerd voor de duur van een maand voor het bedrag van het bruto inkomen dat de belanghebbende verloren heeft dan wel het bruto inkomen dat de belanghebbende verworven zou kunnen hebben.

  • 2. Indien de belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde maand in de gedraging als bedoeld in artikel 6 onder j en k volhardt, wordt de uitkering geweigerd voor de duur van drie maanden voor het bedrag van het bruto inkomen dat de belanghebbende verloren heeft dan wel het bruto inkomen dat de belanghebbende verworven zou kunnen hebben. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

  • 3. Indiende belanghebbende na afloop van de in tweede lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op uitkering plaatsvinden.

Artikel 11 Recidive beëdiging dienstbetrekking, niet aanvaarden en verkrijgen algemeen geaccepteerde arbeid door eigen toedoen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4, vierde lid, wordt, indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 10, eerste lid, wederom een gedraging als bedoeld in artikel 6 onder h tot en met k plaatsvindt, de uitkering geweigerd voor de duur van drie maanden voor het bedrag van het bruto inkomen dat de belanghebbende verloren heeft dan wel het bruto inkomen dat de belanghebbende verworven zou kunnen hebben. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

  • 2. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde drie maanden in de gedraging als bedoeld in artikel 6 onder j en k volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op uitkering plaatsvinden.

Hoofdstuk 3 Schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting

Artikel 12 Maatregel bij schending informatie- en medewerkingsplicht

  • 1. Als de belanghebbende verwijtbaar niet, niet tijdig, onvoldoende of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt terwijl hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze inlichtingen van invloed kunnen zijn op het recht, de duur, hoogte of het bedrag van een uitkering als bedoeld in artikelen 30, eerste lid van de wetten dan wel artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, of als de belanghebbende niet alle medewerking heeft verleend die nodig is voor de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de wetten, wordt de grondslag voor de duur van een maand met 10% verlaagd.

  • 2. De verlaging vindt bij voorkeur plaats in de maand volgend op die waarin de belanghebbende bij besluit mededeling is gedaan van de verlaging. Indien dit niet mogelijk is kan de verlaging worden opgelegd in een volgende periode van uitkeringsverlening, mits er na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel niet meer dan 12 maanden zijn verstreken, dan wel worden opgelegd door middel van herziening van het recht op uitkering voor de maand waarin de gedraging plaatsvond.

  • 3. Indien de gedraging als bedoeld in het eerste lid niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kan worden afgezien van een verlaging als bedoeld in het eerste lid en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij de gedraging heeft plaatsgevonden binnen een periode van 12 maanden vanaf de datum van het besluit waarbij eerder een waarschuwing aan de belanghebbende gegeven is.

Artikel 13 Recidive schending informatie- en medewerkingsplicht

  • 1. Als binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging zoals bedoeld in artikel 12 een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de grondslag voor de duur van een maand met 20% verlaagd.

  • 2. Als binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging zoals bedoeld in het eerste lid, wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de grondslag voor de duur van een maand met 50% verlaagd.

  • 3. Als binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging zoals bedoeld in het tweede lid, wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de grondslag voor de duur van een maand met 100% verlaagd.

  • 4. Als de belanghebbende ook na afloop van de in het derde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de grondslag voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Als de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

  • 5. Als de belanghebbende ook na afloop van de in het vierde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op uitkering plaatsvinden.

Artikel 14 Onderzoek door Openbaar Ministerie

  • 1. De maatregelen als bedoeld in de artikelen 12 en 13 worden niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege als ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. Indien het Openbaar Ministerie mededeling aan het College doet dat geen strafvervolging is ingesteld en geen onderzoek ter terechtzitting is aangevangen dan wel dat geen schikking ingevolge artikel 74 van Wetboek van Strafrecht is getroffen, wordt alsnog een maatregel opgelegd.

Hoofdstuk 4 Zeer ernstige misdragingen

Artikel 15 Maatregel bij zeer ernstige misdraging

  • 1. Met een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 20 van de wetten wordt bedoeld dat de belanghebbende, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wetten:

    • a.

      zich ten opzichte van het College of ambtenaren dan wel ten opzichte van een of meerdere andere medewerkers die zich in opdracht van het College bezighouden met de uitvoering van de wetten, op zodanige wijze gedraagt dat hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokken medewerker of medewerkers zich daardoor geschaad of bedreigd voelen;

    • b.

      door de gedragingen aan medewerkers als bedoeld onder a lichamelijke letsel en/of aan het gebouw of de inventaris materiële schade toebrengt.

  • 2. Indien de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, wordt de grondslag voor de duur van een maand met 50% verlaagd.

  • 3. Artikel 14 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16 Recidive zeer ernstige misdraging

  • 1. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging als bedoeld in artikel 15, wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de grondslag voor de duur van een maand met 100% verlaagd;

  • 2. Indien belanghebbende tijdens de in het vorige lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de grondslag aansluitend voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;

  • 3. Indien de belanghebbende ook na afloop van de in het tweede lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt wordt de grondslag telkens voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

Hoofdstuk 5 Schending van overige verplichtingen

Artikel 17 Maatregel IOAZ onvoldoende inzet voor de zelfstandige bestaansvoorziening

  • Indien de belanghebbende zich in de periode voorafgaand aan de aanvraag en van de aanvraag tot de ingangdatum van de uitkering onvoldoende inzet voor de bestaansvoorziening als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ, verlaagt het College, onverminderd het bepaalde in artikel 3:

  • a. bij het op verwijtbare wijze beëindigen van bedrijf of beroep, die leidt tot een eerder of langer beroep op een uitkering dan redelijkerwijs nodig geweest zou zijn: de grondslag met 100% gedurende een maand;

  • b. bij het op verwijtbare wijze aanwenden of vervreemden van vermogensbestanddelen, die leidt tot een lager of geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de IOAZ dan redelijkerwijs nodig geweest zou zijn op de datum van de feitelijke beëindiging van het bedrijf of beroep:

    • 1.

      bij een aangewend of vervreemd bedrag tot € 10.000,00: de grondslag met 20% gedurende een maand;

    • 2.

      bij een aangewend of vervreemd bedrag vanaf € 10.000,00 tot € 20.000,00: de grondslag met 20% gedurende drie maanden;

    • 3.

      bij een aangewend of vervreemd bedrag vanaf 20.000,00 tot € 30.000,00: de grondslag met 20% gedurende zes maanden;

    • 4.

      bij een aangewend of vervreemd bedrag van  € 30.000,00 of hoger: 20% van de grondslag gedurende twaalf maanden.

Artikel 18 Maatregel bij scholing of educatie zonder toestemming

  • 1. Indien de belanghebbende scholing of educatie volgt waarvoor door het College geen toestemming is verleend, wordt de grondslag voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd.

  • 2. Indien de belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt wordt de grondslag telkens voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid of eerste lid genoemde termijn van drie maanden, wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

Artikel 19 Samenloop van gedragingen

Indien sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen wordt de maatregel vastgesteld op de som van de op te leggen verlagingpercentages en het bedrag van het bruto inkomen dat verloren is dan wel dat verworven zou kunnen zijn, maar deze bedraagt nooit meer dan 100% van de van toepassing zijnde grondslag per maand.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 20 Hardheidsclausule

Het College kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de verordening, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.

Artikel 21 Onvoorziene situaties

In gevallen waarin de bepalingen van deze verordening niet voorzien, neemt het College een besluit, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 22 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na de dag van de bekendmaking.

Artikel 23 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010’’.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelsgewijze toelichting

Nota-toelichting

Toelichting op de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Leiden 2010