Regeling vervallen per 01-10-2010

Het intrekken van vergunningen

Geldend van 05-06-2008 t/m 30-09-2010

Intitulé

Het intrekken van vergunningen

HET INTREKKEN VAN VERGUNNINGEN

Inleiding

Er worden jaarlijks verschillende soorten vergunningen verleend. Bijvoorbeeld milieuvergunningen (Wm) en bouwvergunningen (Ww). Doel van deze notitie is het bevoegd gezag te informeren over de mogelijkheden die de verschillende wetten en jurisprudentie bieden voor het (deels) intrekken van een (verleende) vergunning. Daartoe wordt in hoofdstuk 1 de bouwvergunning behandeld. Hoofdstuk 2 gaat in op de mogelijkheden voor wat betreft een milieuvergunning. Tenslotte komen de vergunningen, die worden verleend o.g.v. de Algemene Plaatselijke Verordening en andere bijzondere wetten aan de orde in hoofdstuk 3.

De notitie informeert uitsluitend over de reeds bestaande mogelijkheden die de wet (bijvoorbeeld de Wet milieubeheer en de Woningwet) en de jurisprudentie bieden in het kader van het intrekken van een vergunning.

.

HOOFDSTUK 1 BOUWVERGUNNINGEN

Inleiding

Er worden door de gemeente jaarlijks vele bouwvergunningen verleend. De meeste bouwwerken/ gebouwen worden ook vrij snel gerealiseerd, nadat de bouwvergunning is verleend. Het komt echter ook voor dat er geen of pas na een aantal jaar gebruik wordt gemaakt van de bouwvergunning. Het ongebruikt laten voortbestaan van bouwrechten die zijn verkregen uit bouwvergunningen is om meer redenen ongewenst. Ten eerste moet worden voorkomen dat (nieuwe) planologische en stedenbouwkundige inzichten worden doorkruist door bouwwerken die in het verleden zijn vergund maar nog niet zijn gerealiseerd. Bovendien moet worden voorkomen dat nieuwe bouwwerken worden gebouwd naar verouderde bouwtechnische inzichten. Daarnaast is het vanuit administratief oogpunt gewenst dat het gemeentelijke bouwarchief (papierensituatie) zoveel als mogelijk overeenstemt met de feitelijke situatie buiten. Tot slot is het voor omwonenden onplezierig als zij geconfronteerd worden met oude bouwrechten, waartegen zij geen rechtsmiddelen meer kunnen aanwenden.

Met het oog op de hiervoor genoemde situaties is het wenselijk om de bouwvergunning na verloop van een bepaalde periode in te trekken. In deze notitie zal ingegaan worden op de mogelijkheid om aan de bouwvergunning een geldigheidsduur te koppelen en de bevoegdheid om bouwvergunningen in te trekken.

Wettelijke regelgeving

Artikel59Woningwet

De Woningwet kent een specifieke regeling voor het intrekken van bouwvergunningen. Het gaat om een limitatief vormgegeven stelstel. Dat betekent dat de gronden waarop een bouwvergunning kan worden ingetrokken, uitputtend in de wet (artikel 59 Woningwet) zijn opgesomd. Buiten de in deze wet genoemde gronden, kan niet tot het intrekken van een bouwvergunning worden overgegaan.

Intrekkingsgronden

De intrekkingsgronden zijn kort samengevat:

  • a.

    onjuiste of onvolledige opgave of het niet tijdig overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 40a Woningwet; artikel 59 lid 1 sub a Ww.

  • b.

    het niet voldoen aan een aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde als bedoeld in artikel 56 Ww; artikel 59 lid 1 sub b Ww.

  • c.

    het niet binnen een in de bouwverordening aan te geven termijn (26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning, artikel 4.1 Bouwverordening) beginnen van de bouwwerkzaamheden; artikel 59 lid 1 sub c Ww.

  • d.

    indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn (26 weken artikel 4.1 Bouwverordening) stilgelegen; artikel 59 lid 1 sub d Ww.

  • e.

    op verzoek van de vergunninghouder; artikel 59 lid 1 sub e Ww.

  • f.

    indien gevaar bestaat dat de bouwvergunning gebruikt wordt om crimineleactiviteiten te ontplooien of te continueren, dan wel ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd (artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur: Wet BIBOB); artikel 59 lid 1 sub f Ww.

Artikel 59 lid 1 sub a Woningwet

Het intrekken van de bouwvergunning op deze grond, is aan de orde indien kan worden gezegd dat de bouwvergunning is verleend vanwege de onjuiste of onvolledige opgaaf. Er moet dus sprake zijn van een causaal verbandtussen de onjuiste of gebrekkige gegevens die in het kader van de aanvraag om bouwvergunning zijn overgelegd en de door B&W genomen beslissing. Anders gezegd: aannemelijk moet zijn dat de bouwvergunning niet zou zijn verleend indien de gegevens wél juist of volledig waren geweest. Van belang is in dit verband te wijzen op twee uitspraken die deze intrekkingsbevoegdheid in een wat ruimer perspectief zetten. Bij onjuiste of onvolledige gegevens blijkt het namelijk niet alleen te kunnen gaan om gegevens waarom door B&W in het kader van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning is verzocht. Het kan blijkens de uitspraak d.d. 24 december 2003 volgens de Afdeling ook gegevens betreffen waarvan moet worden gezegd dat deze door de aanvrager van de bouwvergunning ongevraagd aan B&W hadden moeten worden overgelegd.Is daarvan door de aanvrager afgezien, dan kan na verlening van de bouwvergunning deze op grond van artikel 59 lid 1 sub a Ww worden ingetrokken met als motiveringdat de aanvraag onvolledig is geweest. Bij deze uitkomst kunnen kritische kanttekeningen worden geplaatst. Te denken valt vooral aan artikel 47 Ww, waarin het initiatief voor het aanvullen van een onvolledige bouwaanvraag toch juist door de wetgever bij B&W is gelegd. De vraag rijst hoe zich daarmee verhoudt dat de aanvrager onder omstandigheden gehouden is om ongevraagd gegevens te overleggen. Wat daarvan ook zij, deze uitspraak is direct van invloed op de reikwijdte van de intrekkingsgrond van artikel 59 lid 1 sub a Ww. Hoe groter het aantal gevallen waarin kan worden gezegd dat een aanvraag onvolledig of onjuist is geweest tengevolge waarvan de bouwvergunning is verleend, des te groter het aantal gevallen waarin de bouwvergunning kan worden ingetrokken.

Een tweede uitspraak waarop in relatie tot het bepaalde in artikel 59 lid 1 sub a Ww moet worden gewezen, betreft ABRvS 6 november 2002. Het gaat hier om een bouwvergunning voor de bouw van een woning, waarbij door de aanvrager van de vergunning bij de aanvraag is aangegeven dat de bestaande woning wordt gesloopt. Indien na het gereedkomen van het bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend, de bestaande bebouwing toch niet wordt gesloopt, kan zulks worden opgevat alsof de aanvraag van destijds onjuist is geweest. Ook dan bestaat de bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken. Indien er vanuit wordt gegaan dat de intrekking terugwerkende kracht heeft, impliceert dit dat het nieuwe bouwwerk zonder geldige titel is gebouwd en dat daartegen wegens strijd met het bepaalde in artikel 40 Ww handhavend kan worden opgetreden.

Artikel 59 lid 1 sub b Woningwet

Ingevolge dit artikel zijn B&W bevoegd om aan een bouwvergunning voorwaarden te verbinden. De Afdeling lijkt de reikwijdte van artikel 56 Ww ruimer op te vatten dan in vroegere jurisprudentie. Dat heeft zich in recente jurisprudentie met name gemanifesteerd in het toelaatbaar achten van aan een bouwvergunning te verbinden sloopvoorwaarden, waarvan tot voor kort werd aangenomen dat deze in strijd waren met het bepaalde in artikel 56 Ww. De relatie tussen artikel 56 Ww en de intrekkingsgrond van artikel 59 lid 1 sub b Ww is evident. Naarmate de reikwijdte van artikel 56 Ww wordt opgerekt kunnen er meer voorwaarden aan de bouwvergunning worden verbonden en kunnen zich in potentie meer situaties voordoen waarbij de vergunninghouder kan worden verweten dat hij zich niet aan één van de vergunningvoorwaarden heeft gehouden. Kort gezegd: hoe ruimer de reikwijdte van artikel 56 Ww, des te groter het toepassingsbereik van artikel 59 lid 1 sub b Ww. Is aan de bouwvergunning een voorwaarde verbonden en wordt aan die voorwaarde niet voldaan, dan ontstaat daarmee de bevoegdheid om de bouwvergunning ex artikel 59 lid 1 sub b Ww in te trekken. Interessante vraag die daarbij rijst, is of ook d?e intrekking terugwerkende kracht heeft. Zo ja, dan zal de intrekking tot gevolg hebben dat ook het bouwwerk waarvoor vergunning is verleend, na de intrekking daarvan zonder bouwvergunning (en dus in strijd met artikel 40 Ww) is gebouwd. Over de vraag of de intrekking van een bouwvergunning altijd terugwerkende kracht heeft wordt in de literatuur verschillend gedacht. Dit laat onverlet dat door het bestuursorgaan in plaats van intrekking ook kan worden gekozen voor handhaving van de verleende vergunning, met name van de daaraan verbonden sloopvoorwaarde. De uitspraak d.d. 13 november 2002 illustreert dat die juridisch begaanbare weg leidt tot het eigenlijke resultaat waarvoor destijds bouwvergunning is verleend: het nieuwe bouwwerk blijft bestaan en het oude wordt conform de bouwvergunningvoorwaarde gesloopt. Bezien vanuit het met de bouwvergunningverlening beoogde feitelijke resultaat, lijkt handhaving van de voorwaardelijke bouwvergunning daarom een effectievere weg te zijn dan de intrekking van de voorwaardelijke bouwvergunning.

Artikel 59 lid 1 sub c Woningwet

Deze intrekkingsgrond is in de jurisprudentie in een aantal opzichten aan de orde geweest. Vooropgesteld zij dat de achterliggende gedachte bij deze intrekkingsgrond is dat de wetgever de gemeente een instrument heeft willen geven om te voorkomen dat zij tot in lengte van jaren met verleende doch ongebruikte bouwvergunningen wordt geconfronteerd. Veelal komt deze intrekkingsgrond in beeld, indien de gemeente het planologische regime heeft gewijzigd dan wel wil wijzigen, op een dusdanige manier dat het in het verleden vergunde bouwplan daarin niet meer past. Van belang is echter om te signaleren, dat de Afdeling in haar uitspraak d.d. 24 september 2003 uitdrukkelijk heeft overwogen dat een gewijzigd planologisch regime niet per se aanwezig behoeft te zijn om van artikel 59 lid 1 sub c Ww rechtens gebruik te kunnen maken. Het feit dat de vergunninghouder niet binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn met de bouwwerkzaamheden is begonnen en hij bovendien niet aannemelijk kan maken dat hij binnen afzienbare termijn alsnog met de bouw begint, vormen voldoende reden om de bouwvergunning in te trekken. Een juridisch alsook praktisch relevante vraag in dezen is wanneer kan worden gezegd dat met de bouwwerkzaamheden is begonnen. Zodra immers kan worden gezegd dat met de bouwwerkzaamheden is begonnen, kan van de bevoegdheid ex artikel 59 lid 1 sub c Ww geen gebruik meer worden gemaakt. Op dit punt biedt de uitspraak d.d. 3 december 2003 enig houvast. In deze zaak was de intrekking van een bouwvergunning aan de orde die 12 jaar eerder was verleend ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning met werkplaats en stallingruimte. Door vergunninghouder werd onder meer betoogd dat hij met de bouwwerkzaamheden was begonnen omdat hij een aannemer een offerte had laten uitbrengen, de gemeente het peil had laten bepalen, bouwplanken had geplaatst en bovendien de aanwezige grasmat had verwijderd. In dit alles wordt door de Afdeling geen begin van bouwwerkzaamheden gezien. Wordt een relatie gelegd met de Afdelingsjurisprudentie inzake de uitleg van het begrip bouwen als bedoeld in artikel 1 Ww, dan is van bouwen eerst sprake indien een constructieve handeling wordt verricht, waarbij een constructie van enige omvang wordt gemaakt die bovendien plaatsgebonden is. Daarvan is in casu duidelijk geen sprake. Voornoemde uitspraak d.d. 3 december 2003 is ook om een andere reden van belang. Hiervoor is er al op gewezen dat op het moment dat de vergunninghouder met recht kan stellen met de bouw te zijn begonnen, de intrekkingsbevoegdheid van artikel 59 lid 1 sub c Ww vervalt. Bedacht dient te worden dat de intrekking van een bouwvergunning voor de vergunninghouder een belastende beschikking is. De Awb (artikel 4:8 Awb) verplicht er in beginsel toe dat alvorens zo’n beschikking wordt genomen, het bestuursorgaan de vergunninghouder van zijn voornemen op de hoogte brengt en de vergunninghouder dienaangaande hoort. In de uitspraak van 3 december 2003 is van dit vooraf horen afgezien en is vergunninghouder eerst in de bezwaarfase gehoord. Volgens de Afdeling is een dergelijke handelwijze toegestaan omdat kort gezegd niet uit te sluiten valt dat het vooraf horen tot gevolg zou hebben dat alsnog met de bouw wordt begonnen en daarmee de bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken vervalt. Het vooraf horen zou het doel van de beschikking - intrekking van de bouwvergunning - teniet kunnen doen. Hierbij is wel van belang, dat in deze zaak door het bestuursorgaan in het verleden (tien en vijf jaar voor het daadwerkelijke besluit tot intrekking!) een tweetal maal was aangegeven dat het voornemens was om de bouwvergunning in te trekken, doch van intrekking is het toen niet gekomen. Die omstandigheid lijkt de Afdeling niettemin tot de conclusie te brengen dat van een “rauwelijkse intrekking” geen sprake is.

De intrekkingsgronden van artikel 59 lid 1 sub b en c komen vaak in beeld als de gemeente het planologische regime heeft gewijzigd dan wel wil wijzigen, op een manier dat het in het verleden vergunde bouwplan daar niet meer in past. Ook komt het voor dat de bouwregelgeving dusdanig is aangepast dat de oude bouwvergunningen niet meer voldoen aan de huidige voorschriften. Het intrekken van een bouwvergunning kan, zoals blijkt uit de wettekst en de jurisprudentie, ook gedeeltelijk geschieden (ABRvS 29 december 2004, nr. 200403443/1).

Bij het intrekken van een bouwvergunning zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen de belangen van de vergunninghouder bij het instandhouden van de vergunning en die van het college bij intrekking daarvan.

Gefaseerde bouwvergunning

Bij bouwvergunningverlening in 2 fasen bestaat het risico dat een bouwplan dat in de 1e fase instemming kreeg, door wijziging van de ruimtelijke voorschriften in de loop der tijd niet meer voldoet aan de voorschriften waaraan in de 1e fase is getoetst. Burgemeester en wethouders kunnen daarom de bouwvergunning 1e fase intrekken indien niet binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van die beslissing een aanvraag voor de 2e fase is ingediend. (artikel 56a lid 6b Woningwet)

Artikel 56a lid 6 Ww; een besluit verlening bouwvergunning eerste fase kan worden ingetrokken indien een van de volgende gronden zich voordoet:

-onjuiste of onvolledige opgave; artikel 56a lid 6 sub a Ww.

niet tijdig indienen aanvraag bouwvergunning tweede fase; artikel 56a lid 6 sub b Ww.

De bouwvergunning eerste fase kan worden ingetrokken, indien niet binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van het besluit, waarbij de bouwvergunning eerste fase is verleend, een aanvraag om bouwvergunning tweede fase is ingediend. Het gaat daarbij met name om de bouwtechnische uitwerking. Wanneer binnen twaalf maanden, nadat de besluitvorming in de eerste fase in positieve zin is afgerond, veranderingen optreden in de omgeving waarin het bouwplan feitelijk gerealiseerd gaat worden of in de ruimtelijke relevante voorschriften waaraan de aanvraag voor de eerste fase is getoetst, heeft dat geen gevolgen voor de realisatie van het bouwplan waarmee in de eerste fase is ingestemd.

Vervallen van rechtswege besluit verlening bouwvergunning eerste fase

Voorkomen moet worden dat er ‘slapende’ bouwvergunningen eerste fase blijven bestaan, waar burgemeester en wethouders na vele jaren (onaangenaam) mee kunnen worden geconfronteerd. In verband met gewekte verwachtingen zou het in dat geval op problemen kunnen stuiten om de bouwvergunning eerste fase alsnog in te trekken. Indien burgemeester en wethouders een vergunning niet al hebben ingetrokken vervalt de vergunning 1e fase na twee jaar van rechtswege (artikel 56a lid 7 Woningwet). Dit om te voorkomen dat burgemeester en wethouders veel later alsnog worden geconfronteerd met de aanvraag voor de 2e fase.

Procedure tot intrekken bouwvergunning

Zoals hierboven aangegeven hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid om binnen de eerder genoemde termijn van 26 weken de bouwvergunning in te trekken. Zoals hiervoor vermeld zal bij het intrekken van een vergunning altijd sprake zijn van een belangenafweging. Bij vergunningverlening moet vergunninghouder erop worden gewezen, dat als een onherroepelijke bouwvergunning na 26 weken niet gebruikt is, de gemeente op basis van de Woningwet in samenhang met de Bouwverordening bevoegd is om de bouwvergunning in te trekken.

  • 1.

    Er wordt in beginsel uitgegaan van een geldigheidsduur voor een bouwvergunning van 2 jaar. Na 2 jaar ontvangt de vergunninghouder een voornemen tot intrekken van de bouwvergunning. Vergunninghouder krijgt 2 weken de gelegenheid om op het voornemen tot intrekken te reageren. Als hij niet reageert wordt de vergunning ingetrokken. Als de vergunninghouder wel reageert zal afhankelijk van de reactie of en zo ja per welke datum de vergunning moet worden ingetrokken over worden gegaan tot het intrekken van de bouwvergunning.

  • 2.

    Als de bouwwerkzaamheden 1 jaar hebben stilgelegen, wordt de intrekkingsprocedure gestart. Wanneer de bouwvergunning uiteindelijk geheel is ingetrokken, dient de vergunninghouder het bouwwerk in originele staat terug te brengen. De mogelijkheid om eerder tot intrekken (na 26 weken) over te gaan blijft op grond van de Bouwverordening bestaan.

Indien stedenbouwkundige ontwikkelingen een bijzondere reden geven om een bouwvergunning in te trekken, dan zal bij gelegenheid van die ruimtelijke ontwikkeling op dit punt een besluit kunnen worden genomen en de intrekkingsprocedure op een eerder moment worden gestart, dan hierboven is aangegeven.

Het intrekken van de bouwvergunning is een voor bezwaar- en beroep vatbaar besluit. Er is sprake van discretionaire bevoegdheid, waarbij sprake moet zijn van een zorgvuldig tot stand gekomen en afgewogen besluit. Er zal in beginsel een belangenafweging moeten plaatsvinden tussen het belang bij intrekking en het belang bij het in stand houden door de vergunninghouder.

Als burgemeester en wethouders voornemens zijn een bouwvergunning in te trekken, zullen zij de betrokkenen hierover informeren. Betrokkene kan aangeven wel of geen medewerking te willen verlenen aan het intrekken van de vergunning. Als de betrokkene niet instemt met het voornemen de vergunning in te trekken, dan zal hij/zij op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken. Mede aan de hand van de ingebrachte zienswijzen zullen burgemeester en wethouders beoordelen of er voldoende grond aanwezig is om tot intrekking van de bouwvergunning over te gaan. De intrekkingsprocedure zal in geval van een onherroepelijke `normale´ bouwvergunning door de afdeling Vergunning & Handhaving worden uitgevoerd. Als het om een bouwvergunning 1efase gaat (dus tijdens de vergunningprocedure), zal deze vergunning ook door de afdeling Vergunning & Handhaving ingetrokken moeten worden.

In samenhang met hetgeen is opgemerkt over de mogelijkheid om in het geval dat stedenbouwkundige ontwikkeling een bijzondere redenen vormen om een bouwvergunning eerder in te trekken, is het wenselijk, dat bij gelegenheid van de actualisering van een bestemmingsplan door de betrokken afdeling niet alleen de feitelijke situatie wordt onderzocht of geïnventariseerd, maar daarbij ook wordt geïnventariseerd (en beoordeeld) van welke bouwvergunningen nog geen gebruik is gemaakt.

Financiële consequenties: leges

In de legesverordening van de Gemeente Moerdijk is er niks geregeld over de restitutie van leges, indien een bouwvergunning wordt ingetrokken. De leges, die zijn betaald bij de aanvraag van de bouwvergunning worden niet terugbetaald.

Actiepunten

-Overzicht maken van de verleende bouwvergunningen ouder dan twee jaar, waarvan nog geen gebruik is gemaakt;

Bouwvergunningen (in principe) na twee jaar intrekken, indien niet binnen een termijn van twee jaar is aangevangen met de bouw;

-De intrekkingsprocedure (in principe) starten als de bouwwerkzaamheden 1 jaar hebben stilgelegen;

De toelichting van de Bouwverordening bij de eerstvolgende wijziging aanpassen aan dit beleid.

Bijlage 1

Overzicht vergunningen en stroomschema’s

Bijlage 2

Jurisprudentie bouwvergunningen

Bijlage 3

Een overzicht met voorbeelden van enkele gemeenten die een actief beleid voeren voor het intrekken van de bouwvergunning is opgenomen in bijlage 2.

KOPPELING BOUWVERGUNNING EN MILIEUVERGUNNING

Vraag

Wat zegt jurisprudentie over de koppeling bouwvergunning en milieuvergunning in relatie tot artikel 8.18 Wm?

Antwoord

Geen bouwvergunning

Op grond van artikel 20.8 treedt de milieuvergunning niet in werking zolang de benodigde bouwvergunning niet is verleend. Ook al betreft de bouwvergunning slechts een deel van de inrichting, dan treedt de gehele milieuvergunning niet in werking. Dit blijkt uit ABRvS nr. 200307286/1 van 30 juni 2004 (Utrecht).

De vergunning treedt alleen in werking indien:

·alsnog de benodigde bouwvergunning wordt verleend;

het deel van de milieuvergunning waarvoor bouwvergunning nodig is, wordt ingetrokken binnen 3 jaar nadat de milieuvergunning onherroepelijk wordt. Op verzoek van de aanvrager kan het bevoegd gezag een (deel van) de milieuvergunning intrekken.

Wellicht dat drie jaar na het onherroepelijk worden van de milieuvergunning, de vergunning niet volledig maar slechts deels (voor het deel waarvoor de bouwvergunning zou moeten worden aangevraagd) vervalt op grond van 8.18 Wm en dat er om die reden geen bouwvergunning meer nodig is, waardoor de (deels vervallen) milieuvergunning dan toch nog in werking zou kunnen treden. Hierover bestaat echter geen zekerheid zolang hierover geen jurisprudentie is verschenen.

Zolang de vergunning niet in werking treedt, moet bij handhaving ook worden teruggevallen op de onderliggende vergunning.

Als een bouwvergunning is verleend, maar later wordt ingetrokken of vernietigd, is de vergunning wel in werking getreden. Zie ABRvS nr. 200505335/1 van 15 februari 2006 (Flevoland).

Het indienen van een melding 8.19 Wm waardoor geen bouwvergunning meer nodig zou zijn, leidt niet tot het alsnog in werking treden van de milieuvergunning. Voor de toepassing van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is de inhoud van de milieuvergunning bepalend en deze wordt niet gewijzigd door het accepteren van een melding. ABRvS nr. 200306607/1 van 9 juni 2004 (Utrecht).

Uit ABRvS nr. 200206624/1 van 12 november 2003 (Overijssel) blijkt dat dat artikel 20.8 Wm niet van toepassing is op besluiten, waarbij een milieuvergunning wordt verleend voor een inrichting, waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op zich geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw met zich brengen.

“De Afdeling overweegt dat de in artikel 8.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 5.3 van het Ivb neergelegde regeling ter coördinatie van het indienen van de aanvraag, naar welke regeling in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wordt verwezen, is gericht op de situatie waarin het gaat om het daadwerkelijk, feitelijk oprichten van een inrichting, dat is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat met artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wordt beoogd te voorkomen dat een inrichting op grond van de milieuvergunning feitelijk wordt opgericht of uitgebreid/veranderd zonder een daartoe verleende bouwvergunning. In een situatie waarin het bouwwerk al is opgericht - met of zonder bouwvergunning - ziet de milieuvergunning echter op de te verrichten activiteiten binnen de inrichting en kan deze niet worden geacht betrekking te hebben op het oprichten (of veranderen) van het gebouw zelf, waarop de omschrijving van het begrip 'bouwen' in de Woningwet ziet. In een bestaand gebouw kan aldus een milieuvergunningplichtige inrichting worden opgericht, zonder dat daarvoor tevens een bouwvergunning is vereist. (TK 1989-1990, 20 066, nr. 18.)”

Vervallen onderliggende vergunning

Uit jurisprudentie blijkt dat bij het verlenen van een revisievergunning de onderliggende vergunning pas vervalt als de revisievergunning zowel onherroepelijk is geworden als in werking is getreden. Zie ABRvS nr. 200402405/1 van 3 november 2004 (Uden), met verwijzing naar ABRvS nr. 200307314/1 en /2 van 24 december 2004 (Uden) c.q. ABRvS nr. 200106376/2 van 10 juli 2002 (Beemster).

In ABRvS nr. 200104252/1 van 17 juli 2002 (’s Hertogenbosch) geeft de Afdeling een uitleg van artikel 8.4 “De Afdeling overweegt dat met de regeling in artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt beoogd te voorkomen dat tegelijkertijd een revisievergunning en een eerder verleende vergunning gelden. Doordat is bepaald dat de eerdere vergunningen pas vervallen op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de revisievergunning, wordt voorkomen dat de eerder verleende vergunningen vervallen vooraleer vaststaat dat de vervangende vergunning in stand zal blijven.”

Bestaande rechten

Bestaande rechten kunnen alleen gebaseerd worden op een vergunning die onherroepelijk en in werking is. Zolang geen bouwvergunning is verleend, treedt de vergunning niet in werking en worden de bestaande rechten gebaseerd op de onderliggende vergunning die wel in werking is getreden. Zie ABRvS nr. 200402405/1 van 3 november 2003 (Uden).

In ABRvS nr. 200601930/1 van 18 oktober 2006 (Halderberge) wordt teruggevallen op een oude uitbreidingsvergunning als bestaande rechten omdat twee later verleende revisievergunningen niet in werking zijn getreden vanwege het ontbreken van de bouwvergunning. Verder oordeelt de Afdeling “Dat verweerder in het verleden bestaande rechten wel aan een onderliggende milieuvergunning heeft ontleend, ook als geen bijbehorende bouwvergunning was verleend, tast de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit niet aan.”

In ABRvS nr. 200506175/1 van 12 april 2006 (Venray) wordt een bouwvergunning verleend op 16 maart 2005 die betrekking heeft op een revisievergunning van 20 december 2001. De revisievergunning treedt hiermee alsnog in werking en kan volgens de Afdeling als uitgangspunt worden genomen voor bestaande rechten. De termijn van 3 jaar is verstreken, hier wordt niets gezegd over het eventueel vervallen van een deel van de vergunning.

Er kunnen situaties zijn waar geen sprake meer is van bestaande rechten omdat alle vergunningen niet in werking blijken te zijn getreden. Hoe de RvS hiermee omgaat, is niet duidelijk. Hierover is geen jurisprudentie.

Intrekken sloopvergunning

Artikel 8.1.7 van de bouwverordening

Intrekking sloopvergunning

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:

    • a.

      de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

    • b.

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de

werkzaamheden is gemaakt;

c.tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan

een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

2.Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de

vergunning hebben gehoord.

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

1.In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het anders dan in de

uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

a.geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde

dakleien, uit een woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep

of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te

verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal

perceel bedraagt;

b.asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning

of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw

niet in het kader van de utioefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn

voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende

vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel

bedraagt;

mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door

burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld

dat geen sloopvergunning is vereist.

Met een woning wordt gelijkgesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.

2.Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking

van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 3-voud worden ingediend.

  • 4.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het

bouwwerk.

6.Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een

bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

7.Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de

aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

8.Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid

voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest

9.De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht de

voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7

en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen.

  • 10.

    Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11.

    Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel

gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de

gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te

leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor

zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal

vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Intrekken gebruiksvergunning

Artikel 6.1.8 Intrekken gebruiksvergunning Bouwverordening

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

    • a.

      blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b.

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de

vergunning;

c.van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk

worden van de vergunning;

  • d.

    van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

  • e.

    het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van

de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk,

opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of

wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

2.Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de

vergunning hebben gehoord.

Artikel 6.1.10 Overschrijven van gebruiksvergunning/melding

1.Indien het bouwwerk overgaat op een andere rechthebbende kan de verleende gebruiksvergunning

of gebruiksmelding worden overgeschreven op de rechtsopvolger.

2.Een overschrijving dient minimaal 2 weken voorafgaand aan de wijziging gemeld te worden bij

Burgemeester en wethouders.

Monumentenvergunning

Wanneer een pand is aangewezen als rijksmonument is het verboden dit monument af te breken of te veranderen zonder voorafgaande monumentenvergunning van burgemeester en wethouders (artikel 11 lid 2 MW). De vergunning wordt alleen verleend als de monumentale waarde van het monument door de voorgenomen veranderingen niet of heel minimaal wordt aangetast. Als het om een beperkte ingreep gaat, bijvoorbeeld normaal onderhoud, waarbij de monumentale waarde niet wordt aangetast, is geen monumentenvergunning nodig. O.g.v. artikel 21 MW kan het bevoegd gezag de vergunning intrekken, in de gevallen genoemd in artikel 21 lid 1 sub a t/m c.

Artikel 21 Monumentenwet (MW)

  • 1.

    De vergunning kan door degene die haar heeft verleend worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften, bedoeld in artikel 19, eerste lid, niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

  • 2.

    Van een besluit tot intrekking van een vergunning wordt mededeling gedaan aan Onze minister dan wel burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten.

    Actiepunten

    • -

      Overzicht maken van de verleende sloopvergunningen ouder dan één jaar, waarvan nog geen gebruik is gemaakt;

    • -

      De intrekkingsprocedure (in principe) starten als de sloopwerkzaamheden na 26 weken niet zijn gestart, dan wel als de werkzaamheden 26 weken hebben stilgelegen;

    De toelichting van de Bouwverordening bij de eerstvolgende wijziging aanpassen aan dit beleid.

    HOOFDSTUK 2 MILIEUVERGUNNINGEN

    De Wet milieubeheer (hierna te noemen de Wm) heeft als uitgangspunt dat voor het oprichten, in werking hebben en wijzigen van een inrichting een vergunning nodig is, artikel 8.1 Wm. In artikel 8.6 Wm verklaart de Wm de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna te noemen de uov) van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing op de vergunningverlening. Daarnaast verklaren de artikelen 8.22, 8.23 en 8.24 Wm de uov ook van toepassing op het wijzigen en intrekken van verleende vergunningen.

    Ambtshalve intrekken vergunning of deel van een vergunning

    Op grond van artikel 8.25 lid 1 Wm kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 Wm redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

    • b.

      dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen noodzakelijk is;

    • c.

      gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

    • d.

      de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest;

    • e.

      in gevallen als aangegeven krachtens artikel 8.20, derde lid Wm, de vergunninghouder niet meer degene is, die de inrichting drijft;

    • f.

      in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.

    • -

      daarnaast kan een vergunning op grond van artikel 8.25 lid 2 Wm worden ingetrokken indien regels, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, hiertoe verplichten.

    op grond van artikel 8.34 Wm kan het bevoegd gezag een vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken. Met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking is artikel 8.25, achtste lid Wm, van overeenkomstige toepassing.

    Wanneer kan een vergunning gedeeltelijk worden ingetrokken?

    Stel een bedrijf gebruikt gevaarlijke vloeistof en vermindert de voorraad van 800 naar 150 liter. Vervalt de vergunning dan van rechtswege? Kan de vermindering gemeld worden?

    Nee, de vergunning vervalt niet van rechtswege. Het van rechtswege vervallen van de vergunning speelt alleen bij artikel 8.18 Wm. (Als binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning de inrichting nog niet is voltooid en in werking gebracht, vervalt de vergunning). Het is niet helemaal duidelijk of in dit geval de vermindering gemeld mag worden of dat dit via een gedeeltelijke intrekking van de vergunning geregeld moet worden. Aan de ene kant mag men niet de vergunning deels intrekken omdat daarvoor een aparte procedure geldt. Aan de andere kant wordt met deze wijziging wel binnen de criteria van artikel 8.19 Wm gebleven. Er is immers sprake van een wijziging die niet in overeenstemming is met de vergunning, maar die blijft binnen de milieuruimte en waarbij ook geen sprake is van een andere inrichting. Waar ligt precies de scheidslijn?

    Het lijkt erop dat als het bedrijf een activiteit geheel staakt, dit niet gemeld kan worden, maar een wijzigingsvergunning nodig is. Als het bedrijf de activiteit nog wel blijft verrichten maar op kleinere schaal, dan zou het via een 8.19-melding kunnen. Wanneer er voorschriften geschrapt, toegevoegd of gewijzigd moeten worden, is dat een teken dat er niet gemeld kan worden. Abstract geformuleerd: wanneer het "wezen"van de inrichting verandert en er sprake is van het afstoten van een wezenlijk onderdeel van de inrichting, moet de vergunning gewijzigd of gedeeltelijk ingetrokken worden.

    In dit geval kan de kleinere voorraad gemeld worden als de voorschriften hetzelfde blijven en dit ook overigens niet gezien hoeft te worden als een wezenlijke wijziging.

    Vraag

    De vergunninghouder wil geen gebruik meer maken van een deel van de vergunning, bijvoorbeeld omdat hij een deel van het terrein van de inrichting heeft afgestoten. Kan met een 8.19-melding worden volstaan of zal de vergunninghouder een verzoek moeten indienen om de vergunning gedeeltelijk in te trekken?

    Antwoord

    De vergunning (deels) intrekken is niet mogelijk met een 8.19-melding. De achtergrond hiervan is dat voor het intrekken van de vergunning een aparte procedure is voorgeschreven in de Wm (artikel 8.25 en artikel 8.26 Wm, met bijbehorende Awb-procedure). Deze procedure mag niet omzeild worden via de oneigenlijke weg van artikel 8.19 Wm. Dit was voor de oude 8.19-melding al in jurisprudentie bepaald (ABRvS 13 april 2000, 200000331/1, AB 2000, 258). Het bedrijf zal dus een verzoek tot intrekken van de vergunning moeten doen. Doet het dit niet, dan kan de gemeente dat deel van de vergunning intrekken als er gedurende drie jaar geen gebruik van is gemaakt (artikel 8.25 lid 1 onder c, Wm). Overigens kan ook artikel 8.18 Wm van toepassing zijn. (Als het bedrijf niet binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning de inrichting voltooit en in werking brengt, vervalt de vergunning van rechtswege). Hiervoor is geen procedure nodig. De vergunning kan ook deels vervallen op grond van artikel 8.18 Wm.

    De opsomming onder lid 1 van artikel 8.25 Wm betreft een limitatieve opsomming hieronder zal op bovengenoemde redenen voor intrekking nader worden ingegaan.

    Deels vervallen van vergunning door gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking zijn:

    Uit ABRvS, 200203337/1, 28 mei 2003, Oldebroek, blijkt dat een vergunning op grond van artikel 27, derde lid gedeeltelijk kan vervallen. Ter beoordeling stond een vergunning die was verleend voor 300 mestkalveren en 200 mestvarkens. Op grond van de stukken stelde de Afdeling vast dat twee vergunde mestkalverenstallen binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de onderliggende vergunning zijn gerealiseerd, echter uit meitellingen bleek niet dat in de periode 1989 - 1992 ooit meer dan 317 mestkalveren en 96 mestvarkens in de inrichting aanwezig waren. Gelet hierop werd geconcludeerd dat de inrichting vanaf 1989 voor een gedeelte buiten werking is geweest. De vergunning is dus gedeeltelijk vervallen.

    Artikel 8.25 lid 1 sub a Wm: ontoelaatbare nadelige gevolgen

    Wanneer kan een vergunning op grond van artikel 8.25 lid 1 sub a Wm worden ingetrokken?

    Algemeen Uitgangspunt van artikel 8.25  lid 1 onder a Wm is dat vergunde rechten worden geëerbiedigd. Echter, in ontoelaatbaar overbelaste situaties kunnen deze worden aangetast. Het bevoegde gezag kan ambtshalve of op verzoek van derden (o.g.v. art 8.25 lid 3 Wm) ertoe overgaan om een vergunning (deels) in te trekken. Ook bij het beoordelen van een aanvraag om een revisievergunning kan (gedeeltelijke) intrekking een rol spelen. Artikel 8.4 lid 3 Wm bepaalt namelijk dat bij het beoordelen van de aanvraag om een revisievergunning, het bevoegde gezag de rechten die de vergunninghouder ontleende aan de al eerder verleende vergunningen, alleen kan wijzigen voor zover dat mogelijk is met toepassing van afdeling 8.1.2 Wm. Het bevoegde gezag moet daarbij binnen de grenzen van afdeling 8.1.2 Wm blijven, waaronder ook artikel 8.25 Wm valt.

    Van de bevoegdheid tot het intrekken van de vergunning wegens ontoelaatbaar nadelige gevolgen moet naar redelijkheid en billijkheid gebruik worden gemaakt. Het gaat om een belangenafweging waarbij het bevoegde gezag beleidsvrijheid toekomt. Het intrekken van de vergunning in een ontoelaatbare situatie is dus een bevoegdheid, en geen verplichting. Als er inderdaad sprake is van een ontoelaatbaar overbelaste situatie, dan zal het bevoegd gezag moeten onderzoeken of ze moet overgaan tot het (gedeeltelijk) inperken van de vergunde rechten. Hierover is inmiddels jurisprudentie verschenen.

    Jurisprudentie

    -ABRvS, 9 juni 2004, Beverwijk. De Afdeling overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu, verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit. Indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt is verweerder bevoegd de vergunning in te trekken; het bevoegd gezag komt daarbij beleidsvrijheid toe.

    Een andere relevante uitspraak is ABRvS, 31 oktober 2001, Someren, waarin het bevoegde gezag terecht niet tot intrekking was overgegaan, ook al was sprake van een ontoelaatbaar overbelaste situatie voor stank. Het ging hier om een situatie waarin de afstand 9 meter bedraagt, terwijl het 96 meter moet zijn. De vergunning was terecht niet ingetrokken. Appellant was bekend met situatie op het moment dat hij de woning betrok, die ook nadien niet is gewijzigd. Gelet op ingrijpende gevolgen van intrekking, het feit dat het een historisch gegroeide situatie is, tegen de eerder verleende vergunning geen beroep is ingesteld, er pas klachten zijn vanaf 1995 die bovendien betrekking hebben op veranderingen in strijd met de omgeving, en het feit dat de inrichting is gelegen in het buitengebied en ten opzichte van slechts één enkele woning ontoelaatbare stankoverlast is, is terecht de vergunning niet ingetrokken.

    Uit de jurisprudentie die momenteel bestaat over de vraag wanneer in het kader van stankhinder er sprake is van een ontoelaatbare situatie, kan geen duidelijke kritische grens afgeleid worden. Een voorzichtige vuistregel kan zijn dat indien de werkelijke afstand tenminste de helft van de vereiste afstand bedraagt, er geen sprake is van een ontoelaatbare situatie. In de praktijk zal deze afweging echter per geval gemaakt moeten worden.

    Indien een situatie onaanvaardbaar overbelast is, heeft het bevoegd gezag het recht (en soms de plicht) vergunde rechten in te trekken.

    -Het intrekken van vergunde rechten kan plaatsvinden doordat het bevoegd gezag indien een bedrijf vergunning aanvraagt voor een stankarme stal, niet toestaat dat de reductie in stank die hierdoor bereikt wordt, gebruikt wordt om meer dieren te houden. In dat geval kan het bedrijf met hetzelfde dierenbestand doorgaan, terwijl de stank afneemt. Omdat de situatie ontoelaatbaar overbelast is mag de 50% opvulregeling uit de Richtlijn 1996 worden toegepast. Voor voorbeelden waarin de 50%-regeling aan de orde komt ABRvS 18 mei 2000, Boxmeer.

    Het kan echter ook betekenen dat het bevoegd gezag, ambtshalve of op verzoek van derden (art. 8.25 Wm), de vergunning geheel of gedeeltelijk gaat intrekken. Het feit dat een situatie ontoelaatbaar overbelast is, betekent niet per definitie dat vergunde rechten ingetrokken moeten worden. Dit moet van geval tot geval worden afgewogen, waarbij het bevoegde gezag beleidsvrijheid heeft.

    De Wet ammoniak en veehouderij (Wav)

    Bij het verlenen van een oprichtings-, veranderings- en revisievergunningen is in principe de Wav het toetsingskader. Voor het (deels) intrekken van vergunde rechten blijft artikel 8.25 lid 1 sub a Wm gelden. Bij het invullen van deze beoordeling kan wel worden gekeken naar de wav. Als de vergunning voldoet aan de Wav, zal niet snel sprake zijn van ontoelaatbaar nadelige milieugevolgen wat betreft ammoniakemssie.

    De Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav)

    De Iav is het exclusieve toetsingskader. Dit exclusieve toetsingskader betekent dat er geen ruimte is voor toepassing van de Wm. (Weliswaar laat de Iav de mogelijkheid open om o.g.v. artikel 8.25 van de Wm een vergunning in te trekken, maar de beoordeling of de inrichting vanwege de ammoniakdepositie in ontoelaatbare mate schade veroorzaakt, kan niet anders plaatsvinden dan aan de hand van de Iav).

    IPPC-richtlijn

    Een uitzondering op het bovenstaande geldt waarschijnlijk voor zeer grote bedrijven die onder de IPPC-richtlijn of de m.e.r.-plicht vallen of waarbij er een Vogel- of Habitatrichtlijngebied in de omgeving ligt. In deze gevallen kan wellicht sprake zijn van een ontoelaatbare situatie ondanks het feit dat wordt voldaan aan de Wav. Wat betreft de IPPC-richtlijn moeten bestaande veehouderijen sinds 30 oktober 2007 aan de voorwaarden van de IPPC-richtlijn voldoen.

    De Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Wsv)

    Vraag

    Ziet de Wsv ook op het intrekken van de vergunning wegens ontoelaatbare stankhinder?

    Antwoord

    Nee, de Wsv is niet van toepassing op het intrekken van vergunningen, maar op vergunningverlening voor het oprichten of veranderen van een veehouderij. Artikel 8.25 lid 1 sub a van de Wm blijft het toetsingskader voor het intrekken van vergunningen. Het lijkt erop dat de afstanden die verplicht zijn op grond van de Wsv, wel gebruikt kunnen worden om te bepalen of het intrekken van de vergunning redelijk is. Uit jurisprudentie onder de Richtlijn 1996 blijkt dat als de afstand kleiner is dan de helft van de vereiste afstand, er sprake is van een ontoelaatbaar overbelaste situatie en kan worden overgaan tot het (deels) intrekken van de vergunning.

    Voorbeeld Stel, een veehouder  heeft een vergunning voor 1500 vleesvarkens in traditionele huisvesting. Het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied ligt op 100 meter. Het bedrijf vraagt een revisievergunning aan voor een wijziging die niets te maken heeft met het aantal dieren, bijvoorbeeld het plaatsen van een werktuigenberging. Of, in een andere situatie, het bevoegd gezag heeft klachten van omwonenden gekregen. Moet het bevoegd gezag in het kader van de revisievergunning of ambtshalve ertoe overgaan om de vergunning (deels) in te trekken? Voor het bepalen of het gaat om een ontoelaatbare situatie, lijkt het redelijk om de Wav te volgen. De vergunning is destijds verleend op grond van Iav. Er is een vergunning aangevraagd, waarbij er niks verandert in het aantal dieren. De vergunning kan op grond van de Wav niet worden geweigerd.  Het lijkt in dat geval dan ook niet verdedigbaar om over te gaan tot een (gedeeltelijke) intrekking op grond van artikel 8.25 lid 1 onder a Wm. Ligt het bedrijf buiten de 250-meter zone, dan zou hetzelfde gelden. In beide gevallen geldt overigens nog wel de verplichting om BBT (beste beschikbare technieken) toe te passen.

    Artikel 8.25 lid 1 sub b Wm: doelmatig beheer van afvalstoffen

    Onder doelmatig beheer van afvalstoffen wordt verstaan: het zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4 Wm en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid Wm.

    Artikel 8.25 lid 1 sub c Wm: gedurende drie jaar

    Zie het bovenstaand arrest van de ABRvS, 28 mei 2003, Oldebroek. De artikelen 8.7 tot en met 8.9 Wm zijn van overeenkomstige toepassing. Voor deze besluiten gelden dus dezelfde beoordelingscriteria als voor het besluit op aanvraag van een vergunning.

    Artikel 8.25 lid 1 sub d Wm: verwoesting

    In hoeverre wordt het slopen van een stal als verwoesting in de zin van artikel 27 Hw en artikel 8.25 lid 1 onder d Wm beschouwd?

    Artikel 8.25 lid 1 onder d Wm geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om een vergunning in te trekken als de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest. Artikel 27 lid 1 en 3 van de Hinderwet bepaalden dat bij verwoesting de vergunning geheel of gedeeltelijk vervalt.

    De vraag is nu, of het slopen van een stal kan worden beschouwd als verwoesting. Dat hangt ervan af wat er na de sloop van die stal zal plaatsvinden op die locatie.

    Sloop en nieuwbouw

    Het uitsluitend slopen van een stal om hiervoor op diezelfde plaats een nieuwe stal te bouwen valt niet onder het begrip verwoesting. Dit blijkt bijvoorbeeld uit ABRvS, 15 juli 1993 (Barneveld). De stallen waren gesloopt en vervangen door nieuwe stallen. Dit is geen verwoesting: “De Afdeling is van oordeel dat vervanging van bedrijfsgebouwen, inhoudende de oprichting van nieuwe gebouwen aansluitend op de sloop van de oude gebouwen, niet kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van verwoesting van de inrichting als bedoeld in art. 27 eerste lid Hinderwet, waaruit zou voortvloeien dat bestaande rechten van een vergunninghouder vervallen. Het vervangen van een oud gebouw door een nieuw gebouw en het in verband daarmee slopen van dat oude gebouw strekt er juist toe het voortbestaan van de inrichting zeker te stellen.”

    Zie ook ABRvS, 29 september 1994: een afbraak van een bestaande inrichting met de bedoeling om de inrichting na de afbraak weer op te bouwen en voort te zetten is geen verwoesting.

    Sloop zonder nieuwbouw

    Als er geen sprake is van nieuwbouw zal de sloop van een stal mogelijk wel als verwoesting kunnen worden beschouwd. Dit blijkt uit de uitspraak van de ABRvS, 21 december 2000 (AgriSelect). “Daargelaten het precieze tijdstip waarop de stal is gesloopt, is de Afdeling van oordeel dat uit artikel 27, derde lid, van de Hinderwet volgt dat door het slopen van deze stal de onderliggende vergunning wat betreft de 100 mestvarkens in deze stal is komen te vervallen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat geen sprake is van de oprichting van een nieuwe stal aansluitend op de sloop van bedoelde stal.” Ook in de uitspraak van de ABRvS, 23 januari 2002 (Oldebroek) kwam dit aan de orde. De Afdeling geeft tevens aan dat er geen relatie is met de driejaarstermijn van artikel 8.18 Wm.

    Gelet op het vorenstaande staat vast dat de stal (..) in 1990 is gesloopt en niet is herbouwd. De Afdeling is van oordeel dat uit artikel 27, derde lid, van de Hinderwet volgt dat door het slopen van deze stal de onderliggende vergunning (..) is komen te vervallen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat geen sprake is van de oprichting van een nieuwe stal aansluitend op de sloop van bedoelde stal. De omstandigheid dat sinds de sloop van de stal tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer minder dan drie jaren zijn verstreken doet hieraan niet af daar dit tijdsverloop slechts van belang is indien de inrichting gedeeltelijk buiten werking zou zijn geweest en niet zoals in het onderhavige geval gedeeltelijk is verwoest. Vaststaat dat de stal in 1990 is gesloopt en niet is herbouwd waardoor de vergunning voor het houden van dieren in deze stal op grond van artikel 27 lid 3 Hinderwet van rechtswege is komen te vervallen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat geen sprake is van oprichting van een nieuwe stal aansluitend op de sloop van de bedoelde stal.”

    De bedoeling van de vergunninghouder speelt dus een rol. Dit zei de Afdeling ook met zoveel woorden in ABRvS, 29 september 1994, Rotterdam. Het ging hier om een benzinetankstation dat afgebroken was voor bodemsanering. De Afdeling zegt: “Nu de afbraak van de bestaande inrichting heeft plaatsgevonden ten behoeve van een bodemsanering en voorts uit het feit dat voor de afbraak reeds om een revisievergunning is verzocht kan worden afgeleid dat het steeds de bedoeling is geweest het benzinestation ter plaatse voort te zetten, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van verwoesting van de inrichting als bedoeld in artikel 27 eerste lid van de Hinderwet, waaruit zou voortvloeien dat de bestaande rechten van de vergunninghouder zijn vervallen.”

    Opvallend is dat alle bovenstaande uitspraken betrekking hebben op artikel 27 Hinderwet. Uitspraken ten aanzien van artikel 8.25 lid 1 onder d Wm zijn nog niet bekend.

    Artikel 8.25 lid 1 sub c, d en e Wm

    Er bestaat beleidsvrijheid voor het bevoegd gezag. De vergunning vervalt niet automatisch wanneer zich een omstandigheid als genoemd in c, d en e voordoet. Een expliciete beslissing voorkomt dat onduidelijkheid bestaat over het bestaan van de vergunning.

    Van rechtswege vervallen vergunning of deel van een vergunning

    In welke gevallen vervalt een vergunning van rechtswege op grond van de Wet milieubeheer?

    Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht.

    Inmiddels heeft de Raad van State op grond van dit artikel al menigmaal geoordeeld dat een reeds onherroepelijke vergunning (deels) is komen te vervallen. Hieronder volgt een kort overzicht van de belangrijkste uitspraken over dit onderwerp. De volgende aspecten komen achtereenvolgens aan bod:

    • 1.

      oprichten

    • 2.

      bedrijfsmatig houden van dieren

    • 3.

      deels vervallen

    • 4.

      gebonden aan locatie

    • 5.

      niet geheel volgens vergunning

    • 6.

      stuiten driejaarstermijn

    Oprichten

    Een veehouderij voltooien en in werking brengen in de zin van artikel 8.18 van de Wm houdt in dat de vergunde stallen binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning moeten zijn opgericht en dat hierin op bedrijfsmatige wijze dieren zijn gehouden (ABRvS, 17 april 1998 (Ambt Delden). Drie muren en een dak zijn voldoende.

    Hierbij worden slechts minimale eisen gesteld aan de constructie van de stal. Het moet wel gaan om een constructie bedoeld en geschikt om als stal te worden gebruikt. Uit de uitspraak van ABRvS 27 februari 1998, Tubbergen, blijkt dat drie muren en een dak hiervoor al voldoende kan zijn. Constructie moet bedoeld en geschikt zijn om als stal te gebruiken.

    Dat dit niet altijd het geval is blijkt uit ABRvS, 7 januari 2004 (Flevoland). Van de betreffende stal zijn alleen de (mest)kelder en de vloer van de begane grond gerealiseerd. Verder zijn de muren aan de westzijde van de begane grond opgericht, waardoor slechts twee compartimenten voor het houden van varkens omringd zijn door muren. Er was geen dak aanwezig; wel waren als dak een aantal planken op de compartimenten geplaatst ter afscherming van de varkens. Er waren geen voertroggen of drinkwatervoorzieningen aanwezig. Verder is gebleken dat de mestkelder nog niet als zodanig in gebruik is. Er was hier geen sprake is van een constructie bedoeld en geschikt om als stal te gebruiken. Ook in de uitspraak ABRvS, 18 januari 2006 (Steenbergen) was dit het geval. Van een stal die een afmeting moet hebben van 94,9 bij 96 meter zijn slechts enkele afdelingen gerealiseerd, overeenkomend met een stalgedeelte van ongeveer 17,5 bij 30,8 meter. Deze ruimte was niet voorzien van een verwarmingsinstallatie en werd verlicht door middel van een tijdelijke stroomvoorziening in de vorm van een aggregaat. Van de in aanbouw zijnde stal waren weliswaar de fundering, de mestkelder, de vloer en de dakspanten en enkele buiten- en tussenmuren aanwezig, doch van een grotendeels voltooid gebouw was nog geen sprake. Een groot aantal essentiële voorzieningen onbrak, zoals de veevoederopslag en het voersysteem, het ventilatiesysteem voor de aan- en afvoer van lucht, het mestafvoersysteem, de ziekenboeg, de spoelplaats, alsmede de nutsvoorzieningen en de brandveiligheids-, verlichtings- en verwarmingsinstallaties. Onder deze omstandigheden was er geen sprake van een constructie bedoeld en geschikt om als stal te gebruiken. Oprichten heeft geen betrekking op voorzieningen, ook niet op Groen Label-voorzieningen. De vergunning vervalt niet als een aantal vergunde voorzieningen (bijvoorbeeld een stalsysteem) niet of niet tijdig is gerealiseerd. In zulke gevallen kan het bevoegd gezag toepassing geven aan de handhavingsbepalingen in de Wm en de Awb omdat de inrichting in strijd met de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften in werking wordt gehouden (ABRvS, 18 september 2002 (Leusden). Het ging in dit geval om het verschil tussen een grondhuisvestingssysteem en een mestbandbatterij voor droge mest met geforceerde mestdroging.

    Ook het ontbreken van Groen Label-voorzieningen, zoals koelelementen in de mestkelder bij een Groen Label-stal met koeldeksysteem en metalen driekant roostervloer brengt niet met zich mee dat de inrichting moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van art. 8.18 Wm (ABRvS, 17 april 2002 (Barneveld). Hetzelfde geldt voor het nog niet volledig in werking zijn van een biologische luchtwasser, ABRvS, 15 februari 2006 (Flevoland).

    Alleen fundering en houden van dieren in oude stal is niet voldoende.

    ABRvS, 26 juli 2006 (Noord-Brabant). “De omstandigheid dat een gedeelte van deze voor de nog op te richten stallen bestemde zeugen en biggen reeds in een oude bestaande stierenstal, op de locatie van de nieuw te bouwen stallen, zijn gehouden, en de omstandigheid dat voor één van de nieuw te bouwen stallen reeds een fundering is aangebracht, zijn naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende om aan te nemen dat deze stallen op 25 januari 2005 zijn voltooid en in werking zijn gebracht.”

    Oprichting van een inrichting

    In artikel 8.1 Wm wordt het onderscheid gemaakt tussen de oprichting van een inrichting en het in werking hebben van een inrichting. De vergunningsplicht wordt onder andere door die elementen afzonderlijk bepaald. Er bestaat uiteraard een nauwe band tussen de oprichting en het in werking zijn van een inrichting.

    In het Besluit m.e.r. wordt met oprichten onder andere bedoeld het oprichten van een inrichting met het doel die inrichting in werking te hebben. Dit blijkt uit de omschrijving van verschillende activiteiten zoals beschreven in kolom 1 van onderdelen C en D van het Besluit m.e.r.. Daarin wordt de oprichting van een bepaalde inrichting vergezeld van wat de bestemming is van hetgeen opgericht wordt. Voorbeeld: de oprichting van een inrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal.

    Gewezen zij op het feit dat een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet het recht geeft om een inrichting op te richten en in werking te hebben. Een besluit als bedoeld in kolom 3 van het Besluit m.e.r. kan ten gevolge daarvan nooit een besluit zijn op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wanneer er sprake is van een oprichting in kolom 1 van onderdeel D of C van het Besluit m.e.r.. Zie ter illustratie de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2003, nr. 200204916/1. In die uitspraak werd door appellanten aangevoerd dat verweerder (het waterschap De Maaskant) ten onrechte de aanvraag om een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in behandeling heeft genomen zonder dat er een m.e.r.-beoordeling heeft plaats gevonden, terwijl dat wel nodig zou zijn ingevolge categorie 18.2 van onderdeel D van het Besluit m.e.r.. Het ging om de aanvraag om een vergunning voor het lozen van afvalstoffen, schadelijke of verontreinigde stoffen afkomstig van een covergistingsinstallatie. De Afdeling bepaalde dat de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunninghoudster niet het recht geeft om een inrichting voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde afvalstoffen, op te richten (cat. 18.2 onderdeel D Besluit m.e.r.). Daardoor bestond er voor verweerder geen plicht tot beoordeling van de vraag of een MER moest worden opgemaakt.

    Onder oprichting van een inrichting wordt mede verstaan een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

    Voorbeeld 1

    Een bestaand afvalverwerkingsbedrijf installeert een nieuwe verwerkingseenheid in de bestaande hal. Daarmee wordt de capaciteit vergroot. Er is sprake van de oprichting van een inrichting door de uitbreiding van de inrichting middels de oprichting van een nieuwe installatie.

    Voorbeeld 2

    In de sfeer van intensieve veehouderijen is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) een interessante uitspraak gedaan betreffende de begrippen uitbreiding en oprichting in het kader van het Besluit milieueffectrapportage. Het betreft de uitspraak van 9 oktober 2000, nr. 200004001/1 (Reusel-De Mierden). Een vergunninghouder vraagt een veranderingsvergunning aan voor de uitbreiding van zijn veeteeltbedrijf met twee nieuwe stallen, waarin plaats is voor meer dan 900 zeugen. Uit de oude stallen zal een deel van de zich daar bevindende zeugen worden verplaatst naar een van de nieuwe stallen zodat zich daarin 1120 zeugen zullen bevinden. Vergunningaanvrager had geen milieueffectrapport bij zijn aanvraag gevoegd omdat hij van oordeel was, dat door de verplaatsing van een deel van de zeugenpopulatie uit de oude stallen naar een van de nieuwe stallen het bedrijf met minder dan 900 zeugen zou uitbreiden. Nu een van de stallen een capaciteit van meer dan 900 zeugen had, was er volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State sprake van de oprichting van een inrichting door uitbreiding ervan met een nieuwe installatie met een capaciteit van meer dan 900 plaatsen voor zeugen. Daarom was er op grond van categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. een m.e.r.-plicht.

    Voorbeeld 3

    Een ander geval betreft de uitbreiding van een bestaande inrichting voor de verbranding van niet-gevaarlijk afval met een nieuwe installatie voor verbranding van teerhoudend asfalt (TAG). Het betreft hier een moderne installatie speciaal voor verbranding van TAG, die geplaatst wordt naast de bestaande verbrandingsinstallaties. Ook in dit geval is er sprake van de oprichting van een inrichting door uitbreiding van de bestaande inrichting met een nieuwe installatie.

    Ten aanzien van intensieve veehouderij zijn er specifieke vragen over wat in het kader van het Besluit m.e.r. als een "oprichting" moet worden beschouwd. Hieronder enige jurisprudentie, in toenemende chronologische volgorde.

    Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling d.d. 09-10-00, nr. 200004001/1 (Reusel-De Mierden)

    De feiten: verweerders hebben de aanvraag voor een uitbreiding van een inrichting met twee nieuwe stallen buiten behandeling gelaten. Zij zijn namelijk van mening dat een MER bij de aanvraag had moeten worden gevoegd aangezien er in de nieuwe stallen plaats komt voor meer dan 900 zeugen. Verzoeker (de ondernemer) is van mening dat de uitbreiding minder dan 900 zeugen bedraagt aangezien elders in de inrichting dierplaatsen verdwijnen. Volgens verzoeker is er sprake van de uitbreiding van een bestaande situatie.

    De Afdeling: de Afdeling is van mening dat wat de twee nieuwe stallen betreft er sprake is van het oprichten van een nieuwe installatie. In een van de stallen komt namelijk plaats voor 1120 zeugen. Om die reden had bij de aanvraag een MER moeten worden overgelegd. Daarbij maakt het niet uit dat het aantal zeugen in de gehele inrichting met minder dan 900 toeneemt. Het maakt eveneens niet uit dat de nieuwe stallen samen met de oorspronkelijke stallen één inrichting vormen. Verweerders hebben terecht, gelet op art. 7.28 Wm, de aanvraag buiten behandeling gelaten.

    Uitspraak van de Afdeling d.d. 29-05-02, nr. 200105061/2 (Geldermalsen)

    De feiten: de aanvraag voor een revisievergunning voor een pluimveehouderij is buiten behandeling gelaten omdat er geen MER bij zat. Het bevoegd gezag is namelijk van mening dat er sprake is van de oprichting van een inrichting voor 92.340 opfokhennen: het hele veebestand wordt vervangen door een ander veebestand. Volgens appellante zou de aanvraag slechts betrekking hebben op de uitbreiding van een reeds bestaande vergunde inrichting met een nieuwe stal.

    De Afdeling: een vleeskuikenbedrijf en een rundveehouderij worden weer samengevoegd. Beiden waren vergund. De Afdeling is daarom van oordeel dat de aanvraag geen betrekking heeft op het oprichten van een inrichting voor het houden van pluimvee.

    Er zullen geen dieren meer worden gehouden in de rundveehouderij. Naast de vier reeds bestaande stallen van het vleeskuikenbedrijf (waar geen vleeskuikens meer gehuisvest zullen worden maar opfokhennen) wordt een nieuwe stal F aangevraagd. Daar zullen 27.500 opfokhennen worden gehuisvest.

    De aangevraagde revisievergunning heeft betrekking op het samenvoegen van twee bestaande inrichtingen, die allebei al vergund waren. Daardoor is de Afdeling van mening dat de aanvraag geen betrekking heeft op het oprichten van een inrichting voor het houden van pluimvee.

    Stal F moet als een uitbreiding worden gezien van de inrichting met een nieuwe stal. Aangezien het aantal te houden opfokhennen in de nieuwe stal kleiner is dan de drempelwaarde zoals opgenomen in C 14 Besluit m.e.r. is er geen sprake van een m.e.r.-plicht.

    Uitspraak van de Afdeling d.d. 18-09-02, nr. 200200671/1 (Leusden)

    De feiten: het gaat om de revisievergunning voor een veehouderij. 32.652 legkippen zullen in de nieuw te bouwen stal H worden gehuisvest. In stal J, voorheen stal K, zullen 36.000 legkippen worden gehuisvest. Stal J is feitelijk groter dan de in 1997 vergunde stal K. Verder staat vast dat het stalsysteem van stal J zal worden gewijzigd.

    De Afdeling: de Afdeling oordeelt dat zowel de nieuwe stal, stal H, als de stal die vergroot is en van stalsysteem is veranderd, stal J, als oprichtingen moet worden beschouwd. Er is voor stal J geen sprake van de uitbreiding van een inrichting. Het aantal te houden legkippen van de stallen H en J overschrijdt gezamenlijk de drempelwaarden van activiteit C 14 van onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r..

    Uitspraak van de Afdeling d.d. 18-09-02, nr. 200101842/2 (Aalten)

    De feiten: verleend is een revisievergunning voor een veehouderij. Vergund was onder andere het houden van mestvarkens in stal U. Bij de aanvraag voor die vergunning was geen MER overgelegd. Stal U is niet opgericht. In de nieuwe stal U zullen 4.500 mestvarkens worden gehouden.

    De Afdeling: de Afdeling is van oordeel dat er met stal U sprake is van de verandering van de inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie welke moet worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A onder 2 van de bijlage van het Besluit m.e.r.. Aangezien het aantal mestvarkens boven de drempelwaarde uitkomt had bij de aanvraag van het bestreden besluit een MER gevoegd moeten zijn. Het feit dat de stal al eerder was vergund doet niet terzake aangezien de stal niet was opgericht.

    Bedrijfsmatig houden van dieren

    Onderbezetting. De vergunning vervalt niet als er sprake is van een structurele onderbezetting (gedurende drie jaar) van het vergunde veebestand en de stallen wel zijn gerealiseerd. ABRvS, 27 februari 1998 (Tubbergen). Hierin kwam aan de orde dat in de vergunde stallen op bedrijfsmatige wijze dieren zijn gehouden, waardoor de inrichting in werking is gebracht, zij het op beperkte schaal. Volgens de Afdeling volgt uit artikel 8.18, eerste lid Wm, niet dat aan dit artikel pas is voldaan, indien alle in de vergunning genoemde aantallen dieren in de inrichting zijn gehouden. Een structurele onderbezettng maakt dus geen verschil.

    Dit blijkt ook uit ABRvS, 15 februari 2006 (Flevoland). Een stal waarin slechts 840 biggen werden gehouden, in plaats van de 200 kraamzeugen, 682 guste/dragende zeugen, 362 opfokzeugen, 4 dekberen, 6.080 vleesvarkens en 3.200 gespeende biggen conform de vergunning. De Afdeling oordeelde dat de inrichting op beperkte schaal in werking is gebracht, zodat de vergunning niet is komen te vervallen. Zie ook ABRvS, 12 april 2006 (Borsele): “Dat na afloop van de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer nog niet alle voedsters in de inrichting aanwezig zijn, doet hier niet aan af. Wat betreft het aantal dieren is het immers voldoende dat na afloop van de driejarentermijn op bedrijfsmatige wijze dieren worden gehouden, hetgeen hier het geval is.”

    Ook indien langer dan 3 jaar geen dieren zijn gehouden maar de inrichting wel is voltooid, vervalt de vergunning niet. Dit blijkt uit ABRvS, 15 februari 2006 (Midden-Drenthe). “De omstandigheid dat sinds 1999 geen melkrundvee meer in de inrichting is gehouden - wat daarvan ook zij - brengt niet met zich dat de voor de inrichting verleende oprichtingsvergunning uit 1991 (gedeeltelijk) is vervallen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de oprichtingsvergunning ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer (gedeeltelijk) is vervallen, omdat de inrichting niet binnen drie jaar nadat deze vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.”Op grond van artikel 27 van de Hinderwet verviel de vergunning wél als er langere tijd geen of minder dieren werden gehouden. De beoordeling zoals die in het verleden op grond van art. 27 Hinderwet plaatsvond, is onder de Wm niet meer van toepassing. Vergunningen die vóór 1 maart 1990 (drie jaar voor de inwerkingtreding van artikel 8.18 Wm) onherroepelijk zijn geworden, moeten wat betreft het al dan niet vervallen, nog wel aan artikel 27 Hinderwet worden getoetst.

    Als een stal niet binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van de hiervoor verleende vergunning isopgericht en in werking gebracht, dan is de vergunning voor wat betreft die stal en de dieren diedaarin mochten worden gehouden, vervallen. De omstandigheid dat een deel van de in deze stal te huisvesten dieren in een andere stal zijn gehuisvest, kan daaraan niet afdoen. ABRvS, 26 oktober 1999 (Eibergen).

    Deels vervallen

    Hoewel artikel 8.18 Wm dit niet met zoveel woorden zegt kan ervan worden uitgegaan dat de vergunning ook deels kan vervallen, zo blijkt uit ABRvS, 5 juli 1996 (Sint-Oedenrode). De vergunning was komen te vervallen voorzover het de niet gerealiseerde stal en de daarin te houden dieren betrof. Dit blijkt ook uit ABRvS, 1 maart 2006 (Sint Anthonis): “Aangezien deze sheds niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de eerdere vergunning zijn gerealiseerd, is deze vergunning voor zowel de sheds als voor de daarin te houden nertsen komen te vervallen. Dat elders in de inrichting wellicht voldoende ruimte was om deze dieren te houden, maakt dit niet anders.”

    In ABRvS, 15 november 2006 (Deurne) vervalt deels de vergunning ook al zijn alle dieren gehouden. “De omstandigheid dat in de vergunning van 11 januari 2000 niet per individuele shed het aantal te houden fokteven is aangegeven, betekent echter niet dat rechten niet vervallen zolang de vergunde fokteven gehuisvest (kunnen) worden in de wel gerealiseerde sheds. Nu uit de vergunning van 11 januari 2000 en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet anders blijkt, moet worden aangenomen dat deze vergunning zag op een evenredige verdeling van de 2.185 fokteven over de 18 sheds. Aangezien 13 van deze sheds niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn gerealiseerd, is de vergunning voor zowel de sheds als voor de daarin te houden fokteven komen te vervallen.”

    In ABRvS, 23 november 2005 (Mill en Sint Hubert) is een bouwvergunning verleend, maar is de stal niet gebouwd binnen 3 jaar en daardoor is de vergunning op grond van 8.18 Wm voor deze stal en het daarin te houden dieren komen te vervallen.

    Gebonden aan locatie

    Andere locatie betekent vervallen vergunning.

    Als een stalruimte op een andere plaats is gerealiseerd dan op de tekening behorende bij de vergunning is voorzien, dan moet worden geoordeeld dat de onderliggende vergunning voor deze stal en de hierin te houden dieren op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wm is vervallen. Dat de vergunde dieren elders in de inrichting zijn gehouden, doet daar niet aan af. ABRvS, 28 augustus 2002 (Uden) en ABRvS, 4 juli 2001 (Ede).

    Niet geheel overeenkomstig vergunning

    Artikel 8.18, eerste lid, van de Wm biedt geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning, indien bepaalde stalruimte niet geheel overeenkomstig de vergunning is gerealiseerd op de locatie die de vergunning aangeeft. Indien bijvoorbeeld in plaats van een vergunde nertsenhal op dezelfde plaats binnen drie jaar twee sheds zijn opgericht, vervalt de vergunning niet (ABRvS, 6 april 2000, Lichtenvoorde).

    Ook indien de stal bijvoorbeeld 90 graden wordt gedraaid vervalt de vergunning niet. Dit blijkt uit een uitspraak van ABRvS, 27 februari 1998 (Tubbergen). Vast stond dat de gerealiseerde stal (minstens drie muren en een dak) 90 graden is gedraaid ten opzichte van de vergunde situatie. De Afdeling oordeelt dat hoewel de stal niet geheel overeenkomstig de vergunning is gerealiseerd op de plaats die de vergunning aangeeft, artikel 8.18, eerste lid Wm geen grondslag biedt voor het van rechtswege vervallen van de vergunning. Indien een stalruimte qua situering van de verleende vergunning afwijkt terwijl wordt voldaan aan de vergunningsvoorschriften, brengt dit niet mee dat de inrichting moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van artikel 8.18 Wm. Wel kan het bevoegd gezag overgaan tot handhaven van de vergunning wegens strijd met de vergunning: ABRvS, 11 september 1998 (Hengelo).

    Stuiten driejaarstermijn

    Is het mogelijk om het vervallen van de vergunning door artikel 8.18 lid 1 onder a Wm te stuiten door het verlenen van een nieuwe vergunning?

    Een vergunning op grond van artikel 8.18 lid 1 onder a Wm komt te vervallen indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. De vraag is in hoeverre de termijn van drie jaar door middel van het verlenen van een nieuwe vergunning wordt gestuit.

    Uit jurisprudentie blijkt dat door het verlenen van een revisievergunning op grond van artikel 8.4 Wm de termijn van artikel 8.18 Wm wordt gestuit. Een ingediende aanvraag binnen de termijn is niet voldoende. Ook het verlenen van een veranderingsvergunning stuit de termijn niet.

    Opmerking: het verlenen van een revisievergunning stuit de termijn eigenlijk niet, want er komt gewoon een nieuwe vergunning. De onderliggende vergunning komt door het verlenen van de revisievergunning normaal gesproken ook al te vervallen. De rechten blijven wel behouden.

    Het is niet mogelijk bestaande rechten te baseren op een vergunning die niet in werking is. Het alsmaar verlenen van revisievergunningen om de termijn van 8.18 Wm te omzeilen, stuit op problemen bij bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen. Als een inrichting niet is opgericht en er wordt opnieuw revisievergunning aangevraagd, dan is sprake van een nieuwe installatie in de zin van de IPPC-richtlijn.

    Verlenen van revisievergunning

    Als voordat de termijn van artikel 8.18 Wm afloopt, een revisievergunning is verleend, blijven de rechten behouden. Het gaat om de datum waarop het besluit (de revisievergunning) is genomen, en niet om de datum waarop de aanvraag tot de revisievergunning is gedaan en ook niet om de datum waarop de revisievergunning in werking treedt dan wel onherroepelijk wordt. Het feit dat tegen een dergelijk besluit nog beroep open staat en in die beroepsperiode de onderliggende vergunning alsnog zou kunnen komen te vervallen, is niet van belang. Zie o.a. ABRvS, 3 oktober 1994 (Apeldoorn). "Nu ten tijde van het nemen van de beschikking op het verzoek om een revisievergunning nog geen drie jaar is verlopen sinds het onherroepelijk worden van een onderliggende vergunning, is de onderliggende vergunning niet op grond van 8.18, eerste lid Wm komen te vervallen." Zie ook ABRvS, 12 februari 2003 (Steenbergen), ABRvS, 22 november 2006 (Oisterwijk) en ABRvS, 9 augustus 2006 (Hellendoorn).

    Het argument dat het in strijd met de bedoeling van artikel 8.18 Wm zou zijn om met een revisievergunning de driejaarstermijn te omzeilen, houdt geen stand bij de Afdeling. Dit blijkt uit ABRvS, 31 mei 2001 (Ruurlo), waarin de appellant had betoogd dat nu de verandering slechts bestond uit het oprichten van een spoelplaats voor vrachtwagens terwijl er in het veebestand of in de huisvesting geen wijzigingen optreden, verweerders de gevraagde revisievergunning hadden moeten weigeren. Volgens appellanten had er kunnen worden volstaan met 8.19-melding en met de revisievergunning was vooral beoogd om te voorkomen dat een eerder verleende veranderingsvergunning zou vervallen. Deze handelswijze was volgens appellant in strijd met artikel 8.18 Wm. De Afdeling ging hier niet in mee. "De Afdeling overweegt dat voor de vraag of een oprichtings-, veranderings- of revisievergunning moet worden verleend, de aanvraag bepalend is. Verweerders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat (..) een revisievergunning dient te worden verleend. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verlening van de gevraagde vergunning in strijd is met artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer."

    Ingediende aanvraag

    Dat de aanvraag om een revisievergunning op zich de termijn van drie jaar niet stuit, blijkt uit ABRvS, 24 juli 2002 (Bergeijk). "Uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer volgt niet dat door het indienen van een nieuwe vergunningaanvraag voor het verstrijken van de in dat artikel genoemde termijn deze termijn wordt gestuit."

    Veranderingsvergunning

    Het verlenen van een veranderingsvergunning stuit de termijn niet. Zie bijvoorbeeld ABRvS, 31 oktober 2001 (Oisterwijk). Een stal voor 1400 vleesvarkens was nooit gerealiseerd. De onderliggende revisievergunning voor deze stal was vervallen, maar wel was voor die stal een veranderingsvergunning in werking en onherroepelijk geworden. Deze veranderingsvergunning maakt echter niet dat de vergunning niet vervallen is. "Het verlenen van de veranderingsvergunning stuit op zich niet de termijn van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten aanzien van de onderliggende revisievergunning uit 1996".

    Een uitzondering op bovenstaande methodiek bestond onder de Iav. Als op 26 augustus 1994 de driejaarstermijn van artikel 8.18 Wm nog niet was verstreken, kon die vergunning niet vervallen. Zie hiervoor de uitspraak van de ABRvS, 15 januari 1998 (Tubbergen). Deze uitzondering zal meer en meer aan belang inboeten, nu het een specifieke groep oudere vergunningen betreft. Op vergunningen van ná 26 augustus 1994 is artikel 8.18 Wm wel weer van toepassing. Deze uitzondering onder de Iav heeft overigens uitsluitend betrekking op het aspect ammoniak. Voor de beoordeling van het vervallen van de vergunde rechten voor andere aspecten, zoals stank, blijft wel artikel 8.18, eerste lid Wm het toetsingskader, zoals dat hierboven is behandeld. Dit is aan de orde gekomen in ABRvS, 1 augustus 2000 (Nijkerk).

    Artikel 27 Hinderwet (oud)

    Wanneer vervalt een vergunning van rechtswege op grond van artikel 27 Hinderwet?

    Op grond van artikel 27, eerste lid, van de voormalige Hinderwet vervalt de vergunning wanneer de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking is gebracht, dan wel wanneer de inrichting is verwoest of gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest. Op grond van artikel 27, derde lid, vervalt de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest, dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte. Dit artikel op grond van de Hinderwet is nog steeds bepalend voor de vraag in hoeverre vergunningen die onherroepelijk zijn geworden vóór 1 maart 1990 (drie jaar voor de inwerking treding van de Wet milieubeheer) van rechtswege zijn komen te vervallen.

    Procedure

    -Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding tot intrekken van de vergunning o.g.v. artikel 8.25 lid 1 sub a en b Wm.

    Afdeling 3.4 van de Awb is niet van toepassing op de voorberiding tot intrekking van de vergunning o.g.v. artikel 8.25 lid 1 sub c, d, e en f Wm en artikel 8.25 lid 2 Wm. Artikel 8.25 lid 8 Wm moet dan worden toegepast.

    De uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov)

    Wanneer moet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure worden gevolgd?

    Sinds op 1 juli 2005 de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking is getreden, geldt de hoofdregel de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit nieuwe afdeling 3:4 Awb van toepassing is op het aanvragen, wijzigen of intrekken van een milieuvergunning, of het wijzigen van de voorschriften. Er bestaat nog wel een aantal uitzonderinge.

    Onderstaand schema geeft voor besluiten op grond van hoofdstuk 8 (vergunningverlening c.a.) Wm  en hoofdstuk 18 (handhaving) Wm aan of afdeling 3.4 Awb toepassing is.

    ·Kolom 1 somt de diverse besluiten op.

    Kolom 2 geeft aan of afdeling 3.4 van toepassing is. Let op: wanneer dit niet het geval is, valt men automatisch terug op de procedurebepalingen van hoofdstuk 4 Awb en eventuele in het betreffende artikel zelf opgenomen procedurebepalingen (zie bijvoorbeeld 8.19, vierde tot met zesde lid, Wm). Afdelingen 3.6 en 3.7 inzake bekendmaking en mededeling respectievelijk motivering van besluiten zijn overigens onverkort van toepassing.

    1. Wettelijk Besluit op grond van:

    2. Afdeling 3.4 Awb van toepassing?

    Artikel 8.1, lid 1, onder a, b of c Wm (vergunning voor oprichten, veranderen of in werking hebben)

    Ja, zie art. 8.6 Wm

    Artikel 8.4 juncto artikel 8.1, lid 1 onder b, Wm (revisievergunning)

    Ja, zie art. 8.6 Wm

    Artikel 8.19, lid 2, onder c, Wm (acceptatie melding)

    Nee

    Artikel 8.22, lid 2, Wm (wijzigen/aanvullen/intrekken voorschriften c.a.)

    Ja, zie art. 8.22, lid 4 jo. art. 8.6 Wm

    Artikel 8.23, lid 1  (+ lid 2) Wm (wijzigen/aanvullen/intrekken voorchriften c.a.)

    Ja, zie art. 8.23, lid 3 jo. art. 8.6 Wm

    Artikel 8.24, lid 1 Wm  (wijzigen c.a op verzoek van vergunninghouder)

    Ja, zie Art. 8.24, lid 2 jo. art. 8.6 Wm

    Artikel  8.25, lid 1, onder a en b, Wm (intrekken vergunning om in a en b genoemde redenen)

    Ja, zie art. 8.25, lid 4, jo. art. 8.6 Wm

    Artikel 8.25, lid 1, onder c, d, e of f, Wm (intrekken vergunning om  in c t/m f genoemde redenen)

    Nee, zie art. 8.25, lid 4, Wm. Let op  art. 8.25, lid 8 Wm

    Artikel  8.25, lid 2, Wm (intrekken vergunning om in lid 2 genoemde reden)

    Nee, zie art. 8.25, lid 4 Wm

    Artikel 8.26, lid 1 Wm (intrekken van vergunning op vezoek van vergunninghouder)

    Ja, zie art. 8.26, lid 2, Wm

    Artikel 8.41 Wm + artikel 5 van diverse 8.40-AMvB's (melding oprichten / veranderen 8.40-inrichting)

    Nee

    Artikel 18.12 , lid 1, Wm (intrekken vergunning wegens niet voldoen aan vergunning)

    Actiepunten

    • -

      Overzicht maken van de verleende milieuvergunningen ouder dan drie jaar, waarvan nog geen gebruik is gemaakt;

    • -

      Vergunninghouder in voorkomende gevallen meedelen dat de vergunning van rechtswege is vervallen

    ALGEMENE PLAATSELIJKE VERORDENING GEMEENTE MOERDIJK 2007

    Inleiding

    Er worden door de gemeente jaarlijks diverse vergunningen verleend o.g.v. de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna te noemen de APV). Er zijn verbodsbepalingen opgenomen in de APV om bepaalde activiteiten te verrichten behoudens een vergunning of ontheffing.

    Vergunningplicht

    Standplaatsvergunning; artikel 5.2.3.2. lid 1 APV

    Terrasvergunning; artikel 2.1.5.1 en artikel 2.3.1.2 APV

    Uitstalvergunning; artikel 2.1.5.1 APV

    Steigervergunning; artikel 2.1.5.1 APV

    Inritvergunning; artikel 2.1.5.3 APV

    Snuffelmarktvergunning; artikel 5.2.4 APV

    Evenementenvergunning; artikel 2.2.2 lid 1 APV

    Collectevergunning; artikel 5.2.1 lid 1 APV

    Geluidsontheffing; artikel 4.1.5 APV

    Kapvergunning; artikel 4.3.2. lid 1 APV

    Stookvergunning; artikel 5.5.1 APV

    Vuurwerkverkoop; artikel 2.6.2 APV

    Exploitatievergunning; artikel 2.3.1.2 lid 1 APV

    Drank- en horecavergunning; artikel 31 DHW + APV

    Sluitingstijden horeca; artikel 2.3.1.4 APV

    Kansspelvergunning; artikel 30 b WKS + APV

    Reclamevergunning; artikel 4.4.5 APV

    Incidentele festiviteiten; artikel 4.1.3 kennisgevng incidentele festiviteiten

    Wanneer kan een vergunning (o.g.v. de APV) worden ingetrokken?

    In de APV zijn de gronden voor het intrekken van een (verleende) vergunning (m.u.v. de standplaatsvergunning) opgenomen in artikel 1.6 APV. Voor de standplaatsvergunning is dit geregeld in artikel 5 Beleidsregels Standplaatsen Gemeente Moerdijk.

    Standplaatsvergunningen

    Vraag

    Wanneer kan een standplaatsvergunning worden ingetrokken?

    Antwoord

    Artikel 5 Beleidregels Standplaatsen Gemeente Moerdijk

    Een standplaatsvergunning kan worden ingetrokken:

    -op schriftelijk verzoek van de standplaatshouder;

    bij overlijden van de standplaatshouder;

    door uitvoering van werkzaamheden door de gemeente en andere gewichtige redenen;

    indien de standplaatshouder in strijd handelt met het in de beleidsregel bepaalde;

    wanneer bij herhaling is geconstateerd, hetzij door een ambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, hetzij door de marktmeester, dat een standplaats wordt ingenomen in afwijking van de door burgemeester en wethouders verleende vergunning;

    indien de vergunninghouder zich schuldig maakt aan wangedrag;

    indien de vergunninghouder gedurende een aaneengesloten periode van 8 weken geen gebruik heeft gemaakt van zijn standplaats;

    indien de vergunninghouder de leges niet binnen de gestelde termijn voldoet.

    Jurisprudentie

    ABRS 12 december 2001

    Hoewel wettelijke grondslag ontbreekt voor intrekking van de standplaatsvergunning, mag het college deze vergunning intrekken wegens een administratieve fout, mits hierbij algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen. In casu was de intrekking niet in strijd met deze beginselen.

    Het niet-betalen van leges kan een grond zijn voor intrekking van een standplaatsvergunning. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juli 1999, inzake het hoger beroep van S. Gonesh tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 6 november 1998 vormt voldoende basis om deze intrekkings- of schorsingsgrond in de verordening op te nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog in deze zaak dat ingevolge de Verordening op de straathandel van de gemeente Amsterdam een vergunning voor een vaste standplaats kan worden ingetrokken ‘wegens het niet voldoen aan verplichtingen die voor de vergunninghouder voortvloeien uit de voor die markt geldende heffingsverordening’. Het stond tussen partijen vast dat Gonesh ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar reeds gedurende langere tijd niet aan zijn uit de geldende heffingsverordening voortvloeiende betalingsverplichtingen had voldaan. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam kon de aan Gonesh verleende vergunning derhalve intrekken.

    Het moge duidelijk zijn dat deze intrekkingsgrond niet lichtvaardig mag worden gebruikt. Het kan wel een oplossing bieden voor (notoire) ‘wanbetalers’. Deze uitspraak strekt zich alleen uit tot betalingsverplichtingen op basis van publiekrechtelijke regelingen. De vraag of intrekking of schorsing ook mogelijk is bij het niet nakomen van privaatrechtelijke betalingsverplichtingen (huur of pacht) blijft in deze uitspraak onbeantwoord.

    De intrekking van een standplaatsvergunning op de Albert Cuypmarkt in Amsterdam voor een week is een maatregel met een punitatief karakter die door de rechter op zijn evenredigheid dient te worden getoetst, doch de enkele omstandigheid dat de strafrechter betrokkene een taakstraf heeft opgelegd, leidt niet tot het oordeel dat het bestuursorgaan reeds daarom niet tot het opleggen van een maatregel mocht overgaan. De opgelegde maatregel moet zelfstandig op evenredigheid worden beoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State neemt voor dat oordeel mede in aanmerking dat het bestuursorgaan een eigen taak heeft bij het handhaven van de rust en orde op de markt. Niet kan worden gezegd dat deze maatregel niet in een redelijke verhouding staat tot het wangedrag. Het geven van slechts een waarschuwing staat niet alleen niet in verhouding tot de ernst van de overtreding, maar maakt ook de handhaving van de verordening illusoir. ABRS 30 maart 2001..

    ABRS 8 november 1991, inzake intrekking vergunning, omdat vergunninghouder niet meer in het bezit is van de vereiste papieren, waaronder diploma Handelskennis (sinds 1993: diploma Algemene ondernemingsvaardigheden).

    Artikel 1.6 APV Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

    De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

    • a.

      indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het

    verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging

    wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of

    ontheffing is vereist;

    c.indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of

    worden nagekomen;

    d.indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde

    termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

    e.indien de houder of zijn rechtsverkrijgende dit verzoekt.

    Artikel 5 Beleidsregels Standplaatsen Gemeente Moerdijk en artikel 1.6 APV hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekken van de vergunning wordt overgegaan. De gemeente ‘kan’ de vergunning intrekken als een van de gronden van toepassing is. Dit is een bevoegdheid van de gemeente, geen verplichting.

    Artikel 1.6 sub b APV gewijzigde omstandigheden

    Bij gewijzigde omstandigheden ‘kan’ de vergunning worden ingetrokken. Het ligt daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.

    Artikel 1.6 sub c APV voorschriften en beperkingen

    Niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften noopt tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot intrekking. Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning in te trekken, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen als wordt voldaan aan artikel 4:8 Awb. Ook indien er niet exact sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:8 Awb doet het bestuursorgaan, gelet op een zorgvuldige besluitvorming, er goed aan de vergunninghouder te horen voordat tot intrekking van de vergunning wordt overgegaan. Ingeval van een intrekking die het gevolg is van een algemene beleidsbeslissing van het bestuursorgaan, is het vaak niet doenlijk om alle betrokkenen te horen. Wel is het dan gewenst om met vertegenwoordigers van belanghebbenden te overleggen.

    Vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd

    Artikel 1.7 APV

    bepaalt dat een verleende vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

    Opmerking: een vergunning die is verleend voor een evenement, snuffelmarkt of een geluidsontheffing kan niet worden aangemerkt als een vergunning voor onbepaalde tijd. De aard van de vergunning verzet zich hiertegen. Bijvoorbeeld een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling. Als het evenement voorbij is eindigt de vergunning.

    Jurisprudentie

    Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning in te trekken, dient het daarbij te letten op het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). (Zie Rechtbank Amsterdam 17 februari 1994, inzake intrekken zonder horen ex artikel 4:8 Awb)

    Rb, Alkmaar 09-01-2004

    Aan eiseres is tot wederopzegging vergunning tot uitstalling verleend. Een regeling tot (weder)opzegging kent de APV niet. De Rechtbank leidt daaruit af dat beoogd is een vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen, die slechts indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 6 APV kan worden ingetrokken (of gewijzigd).

    Evenementenvergunning

    Jurisprudentie

    ABRS 28-04-2004, inzake Rockbitch.

    Het is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak aanvaardbaar dat de burgemeester aan een evenementenvergunning alsnog nadere voorschriften stelt en zich niet hoeft te beperken tot de voorschriften die voortvloeien uit de aanvraag, of de voorschriften waarmee de aanvrager instemt. Niet nakomen van voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn kan een grond opleveren voor intrekking van de vergunning.

    Rb Groningen 21-01-2001

    Met het oog op de bescherming van het belang van de openbare orde en veiligheid kan een evenementenvergunning worden ingetrokken, omdat de organisatie van het evenement onjuiste dan wel onvoldoende gegevens heeft verstrekt ter verkrijging van de vergunning en omdat het evenement niet zal worden georganiseerd volgens oorspronkelijke plannen.

    ABRS 16-01-2002

    Terechte intrekking van een evenementenvergunning voor houders van dansfestivals wegens gevaar voor openbare orde en/of veiligheid. Ontbreken van deskundigheid op het gebied van organiseren van evenement, doet niet af aan verwijtbaarheid van organisator. Kosten behoren tot normaal te achten risicosfeer van organisator van evenement.

    ABRS 11-06-2003

    Intrekken van een vergunning vereist een zorgvuldige voorbereiding. Als specifieke kennis bij het bestuursorgaan ontbreekt, moet advies worden ingewonnen met betrekking tot MKZ-besmetting. Zes werkdagen zijn daarvoor voldoende.

    Uitstalvergunning

    Jurisprudentie

    ABRS 01-10-1998

    Exploitatievergunning

    Wanneer mag een exploitatievergunning worden ingetrokken?

    In artikel 1.6 APV is de intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

    Jurisprudentie

    RvS 22-02-2006

    Exploitatievergunning is persoonsgebonden en vervalt na overlijden. De Afdeling geeft aan dat de exploitatievergunning voor een coffeeshop persoonsgebonden is en na het overlijden van de vergunninghouder van rechtswege komt te vervallen. Hierbij wijst de Afdelingen op de volgende uitspraken: RvS 08-01-1999 en RvS 23-11-1999.

    RvS 21-09-2005

    Terechte intrekking exploitatievergunning horeca-inrichting wegens overtreding art. 13b, lid 1 Opiumwet.

    RvS(0-12-2003

    Terechte intrekking exploitatievergunning op basis van eisen zedelijk gedrag. De burgemeester trekt de exploitatievergunning in, omdat de exploitant geen voorzorgsmaatregelen heeft getroffen – ook niet na meerdere waarschuwingen - om te voorkomen dat in het café wordt gehandeld in harddrugs, dan wel dat er harddrugs aanwezig zijn. Bij een inval van de politie is in het café cocaïne aangetroffen.

    Tevens wordt exploitant ernstige nalatigheid verweten door meerdere malen als leidinggevende niet aanwezig te zijn. Deze manier van bedrijfsvoering zou de activiteiten met harddrugs in handen hebben gewerkt. De Afdeling stelt dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn standpunt wat betreft de nalatigheid heeft kunnen komen. Het toezicht van de exploitant was onvoldoende. Ook staat vast dat er cocaïne is gevonden.

    Rb Amsterdam 19-01-1998

    Onterechte tijdelijke intrekking horeca-exploitatievergunning coffeeshop wegens overtreding AHOJG-criteria. De President is van oordeel dat het bestreden besluit - genomen in reactie op de geconstateerde overtredingen van de AHOJG-richtlijnen - moet worden aangemerkt als een sanctie, waarvoor een wettelijke grondslag is vereist. Nu art. 3.2, lid 10, APV - intrekking van de vergunning, indien een horecabedrijf niet (meer) voorkomt op de lijst van inrichtingen waarin de verkoop van softdrugs wordt gedoogd - onverbindend is en lid 8 (overige intrekkingsgronden) van dit artikel niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, ontbeert dit besluit een wettelijke grondslag. Het besluit kan niet slechts worden gebaseerd op het in een stappenplan neergelegd gemeentelijk handhavingsbeleid t.a.v. coffeeshops, ook al is dat beleid bekend gemaakt aan de exploitanten van coffeeshops.

    Rb Middelburg 12-10-2004

    Terechte intrekking vergunningen en gedoogverklaring wegens wijziging rechtsvorm coffeeshop.

    Drank- en Horecavergunning

    Voor het daadwerkelijk kunnen exploiteren van een horecabedrijf heeft de ondernemer op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) een vergunning nodig voor het mogen schenken van alcohol, artikel 3 DHW. Deze vergunning wordt verleend door het college.

    Intrekkingsgronden

    De intrekkingsgronden staan vermeld in artikel 31 DHW.

    Artikel 31 DHW

    • 1.

      Een vergunning wordt ingetrokken, indien:

    • a.

      de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

    • b.

      niet langer wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 en 10 geldende eisen;

    • c.

      een niet daarin vermelde persoon leidinggevende is geworden met betrekking tot de inrichting, waarop de vergunning betrekking heeft;

    • d.

      zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;

    • e.

      de vergunninghouder in het in artikel 30 bedoelde geval geen melding als in dat artikel bedoeld heeft gedaan.

    • 2.

      Een vergunning kan voorts worden ingetrokken indien:

    • a.

      is gehandeld in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, bedoeld in artikel 4 of artikel 23, derde lid;

    • b.

      een bij of krachtens de artikelen 2, 13 tot en met 17, 19 tot en met 21, 22, eerste lid, onder b, tot en met 23, tweede lid, of 24 gesteld verbod of het bij artikel 29, tweede lid, gesteld gebod wordt overtreden;

    • c.

      het reglement bedoeld in artikel 9, eerste lid, niet wordt nageleefd, of niet wordt voldaan aan het gebod, bedoeld in artikel 9, tweede lid, dat de dagen en tijdstippen waarop bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt duidelijk zichtbaar in de horecalokaliteit zijn aangegeven;

    • d.

      er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

    • 3.

      Indien een vergunning op grond van het tweede lid, onder a, is ingetrokken, wordt de bevoegdheid om aan de betrokken rechtspersoon een nieuwe vergunning te verlenen, opgeschort tot een jaar nadat het besluit tot intrekking onherroepelijk is geworden.

    • 4.

      De intrekking van een vergunning krachtens het eerste lid, onder b, c of e, of het tweede lid, kan, voor zover de grond tot intrekking niet de persoon van de vergunninghouder betreft, eerst geschieden een maand nadat van het voornemen daartoe aan de vergunninghouder schriftelijk mededeling is gedaan.

    • 5.

      Voordat toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, aanhef en onder d, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.

    Jurisprudentie

    RvS 22-06-2005

    Terechte tijdelijke intrekking horecavergunningen wegens onder meer gebruik van en handel in harddrugs

    RvS 06-06-2005

    Hoger beroep intrekking horecavergunning niet-ontvankelijk verklaard bij onvoldoende motivering door College B & W.

    Sluitingstijden

    In de Algemene Plaatselijke Verordening zijn de sluitingstijden geregeld voor horecagelegenheden.

    Kansspelvergunning

    Intrekkingsgronden

    Artikel 30f Wet op de kansspelen (WKS)

    • 1.

      De vergunning wordt ingetrokken:

    • a.

      indien de gegevens, die met het oog op de verkrijging der vergunning zijn verstrekt, zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

    • b.

      indien voor een inrichting, als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder a, b en c, niet de vergunning van kracht is, die ingevolge de voor die inrichting geldende bepalingen is vereist;

    • c.

      indien niet langer wordt voldaan aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, onder a, geldende eisen.

    • 2.

      De vergunning kan voorts worden ingetrokken:

    • a.

      indien de vergunninghouder de bij of krachtens deze Titel vastgestelde bepalingen heeft overtreden;

    • b.

      indien de vrees gewettigd is, dat het van kracht blijven der vergunning ernstig gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.

    • 3.

      In de gevallen bedoeld in het eerste en tweede lid, onder a, kan de burgemeester alvorens de vergunning in te trekken de vergunninghouder in de gelegenheid stellen binnen een daartoe te bepalen termijn tot naleving van de bij of krachtens deze Titel vastgestelde bepalingen of de aan de vergunning verbonden voorschriften over te gaan.

    • 4.

      Intrekking van de vergunning geschiedt niet voordat de burgemeester van zijn voornemen daartoe de vergunninghouder bij aangetekende brief, onder opgave van redenen, mededeling heeft gedaan en hem in de gelegenheid heeft gesteld zich in persoon of bij gemachtigde door hem of een door hem aangewezen ambtenaar te doen horen. In het geval bedoeld in het tweede lid, onder b, kan, indien dringende omstandigheden zulks vorderen, de vergunning onmiddellijk worden ingetrokken.

    Jurisprudentie

    CBB 11-03-99

    Niet ingeschreven in het Bedrijfschap Horeca, derhalve ontbreekt wettelijke grondslag voor vergunning voor de aanwezigheid van kansspelautomaten.

    Explosievergunning

    Een explosievergunning kan worden ingetrokken o.g.v. artikel 20 Wet op de explosieven:

    Een erkenning kan worden ingetrokken, indien:

    • a.

      niet wordt voldaan aan artikel 21;

    • b.

      blijkt dat aan de houder van een erkenning of, indien deze een rechtspersoon is, degene die onmiddellijk leiding geeft aan het bedrijf, het onder zich hebben van explosieven niet langer kan worden toevertrouwd, of

    • c.

      de houder van de erkenning gedurende ten minste een jaar de handelingen waarop de erkenning betrekking heeft, niet langer heeft verricht.

Weekmarktvergunningen

Vergunningplicht

Het is verboden een standplaats op een markt in te nemen zonder vergunning van het college. Artikel 2.1 Marktverordening Gemeente Moerdijk 2005

Vraag

Wanneer kan een weekmarktvergunning worden ingetrokken?

Antwoord

Artikel 2.3 Intrekking vergunning Marktverordening Gemeente Moerdijk 2005

  • 1.

    De vergunning voor het innemen van een vaste plaats wordt ingetrokken:

  • a.

    Op schriftelijk verzoek van de vergunninghouder;

  • b.

    Bij overlijden van de vergunninghouder, tenzij op grond van artikel 2.9 de vergunning wordt overgeschreven.

  • 2.

    Het college kan een vergunning intrekken:

  • a.

    Indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    Indien de vergunninghouder niet meer voldoet aan de in artikel 2.2 genoemde vereiste voor

het toewijzen van een vaste plaats;

3.Indien degene op wie een vergunning ingevolge 2.9 is overgeschreven, reeds vergunning heeft

voor een andere vaste plaats op dezelfde markt, wordt deze vergunning ingetrokken.

Artikel 4.2 Intrekking vergunning en schorsing

Onverminderd het bepaalde in art. 2.3 kan het college:

1.De vergunning voor een vaste plaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor

ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of degene

die hem bijstaat:

a.Het bepaalde bij of krachtens deze verordening of de voorschriften van de vergunning

overtreedt;

  • b.

    Zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

  • 3.

    De vergunning voor een vaste plaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken indien de

vergunninghouder of degene die hem bijstaat:

c.Het verplichte marktgeld niet tijdig heeft voldaan, doch slechts wanneer dit is voorafgegaan

door een herinnering waarbij een redelijke termijn wordt geboden het achterstallige marktgeld

alsnog te voldoen;

d.Het bepaalde zoals gesteld in artikel 1.2, lid 3 (Het is verboden op de weekmarkt gebruikte goederen aanwezig te hebben, te koop aan te bieden, of te verkopen) overtreden heeft en er gebruikte goederen worden aangetroffen, te koop worden aangeboden of zijn verkocht.

Artikel 2.9 Overschrijving vergunning

1.In geval van overlijden dan wel bij blijvende arbeidsongeschiktheid van de vergunninghouder kan

de vergunning voor de vaste plaats worden overgeschreven op de achterblijvende echtgenoot, de

geregistreerde partner of de levenspartner van de vergunninghouder.

2.Indien de vergunning niet kan worden overgeschreven op grond van het eerste lid, kan een kind

van de vergunninghouder vergunning voor een vaste plaats krijgen indien hij ten minste drie jaar

in loondienst van het marktbedrijf van de vergunninghouder heeft gewerkt of gedurende eenzelfde

periode als mede-eigenaar in dit bedrijf heeft gefunctioneerd en zich heeft laten inschrijven op de

wachtlijst.

3.Indien de vergunning niet kan worden overgeschreven op grond van het eerste dan wel tweede

lid, kan een medewerker van de vergunninghouder vergunning voor een vaste plaats krijgen

indien hij ten minste drie jaar in loondienst van het marktbedrijf van de vergunninghouder heeft

gewerkt of gedurende eenzelfde periode als mede-eigenaar in dit bedrijf heeft gefunctioneerd en

zich heeft laten inschrijven op de wachtlijst. Voorts dient bij notariële akte te worden aangetoond

dat de onderneming in eigendom van de medewerker is overgegaan en dat de marktplaats geen

economische factor is.

4.Een aanvraag tot overschrijving wordt ingediend binnen twee maanden na het overlijden van de

vergunninghouder dan wel nadat de blijvende arbeidsongeschiktheid is vastgesteld.

5.Het college is bevoegd in bijzondere omstandigheden af te wijken van het bepaalde in dit artikel.

5.Actiepunten

  • -

    Overzicht maken van de vergunningen welke onder de intrekkingscriteria vallen die in dit hoofdstuk zijn genoemd.

  • -

    De intrekkingsprocedure (in principe) starten als de aan de intrekkingscriteria wordt voldaan.