Regeling vervallen per 01-01-2012

Richtlijnen WWB en overige wetten en regelingen 2008

Geldend van 04-04-2008 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 25-03-2008

Intitulé

Richtlijnen WWB en overige wetten en regelingen 2008

WWB ALGEMEEN

Afstemming

Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in de verordening. Het uitgangspunt is Lik op stuk. De cliënten moeten aan hun verplichtingen voldoen. Mocht een cliënt zich niet houden aan een verplichting dan volgt direct een passende maatregel. Mocht betrokkene volharden in het niet voldoen aan de verplichtingen dan wordt de maatregel verzwaard op een dusdanige wijze dat er sprake is van een snelle ophoging van de verlaging van de bijstand. Een volhardende recidivist kan zo snel uit de bijstand uitstromen.

Echter bij het vaststellen van de verlaging van de uitkering moeten, om de rechten van de cliënten te waarborgen, telkens de volgende drie stappen zeer zorgvuldig worden doorlopen en goed gedocumenteerd:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging:

Wat heeft de cliënt gedaan of nagelaten en tot welke categorie hoort de gedraging. Er moet gekeken worden of er sprake is van recidive of samenloop. De gemeente heeft de verplichting om gemotiveerd aan te tonen wat de cliënt heeft nagelaten. Het is van belang dat alle stappen die zijn ondernomen op papier staan:

  • 1)

    in de beschikking staat expliciet aan welke verplichtingen betrokkene moet voldoen. Als betrokkene op een bepaald tijdstip, sollicitaties (of andere gegevens) moet inleveren, moet het tijdstip en het aantal sollicitaties gespecificeerd worden. Hetzelfde geldt voor het inschrijven bij uitzendbureaus. Als betrokkene naar een reïntegratiebureau wordt verwezen, krijgt betrokkene hier bericht van.

  • 2)

    Als betrokkene zich niet aan zijn verplichtingen tijdens het reïntegratie traject houdt, dan is ook de verslaglegging door het reïntegratiebureau van belang. Zij moeten alle brieven en afspraken bewaren en overleggen. Vroegtijdig c.q. regelmatig contact met de consulent van het reïntegratiebureau is van belang.

  • 3)

    Een driegesprek met de cliënt en de consulent van het reïntegratiebureau kan nuttig zijn om te voorkomen dat de gemeente en het reïntegratiebureau tegen elkaar worden uitgespeeld. Een goede verslaglegging van de gesprekken moet in het dossier zitten.

  • 4)

    Ook bij het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting is het van belang om alle stappen schriftelijk vast te leggen. Als er sprake is van mogelijke fraude, dan moet de sociaal rechercheur worden ingeschakeld. Hij heeft meer mogelijkheden om onderzoek te doen dan de consulent.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid:

Als er geen verwijtbaarheid is, kan er geen verlaging plaatsvinden. Hoe beter betrokkene op de hoogte is van zijn rechten en plichten, hoe geringer de kans dat een gedraging niet verwijtbaar is, doordat betrokkene niet wist dat hij/zij iets moest doen.

Daarnaast kan er sprake zijn van ontbreken van verwijtbaarheid door psychische en verstandelijke beperkingen. Bij het opleggen van een verplichting moet hiermee rekening worden gehouden.

Als met bovenstaande twee punten van te voren rekening is gehouden, dan zal het ontbreken van verwijtbaarheid zich alleen nog voordoen bij calamiteiten zoals ziekte, overlijden of natuurrampen. Van de cliënt kan verwacht worden dat hij de sociale dienst hier zo spoedig mogelijk van op de hoogte brengt. Overleg met de consulent van het reïntegratiebureau is nodig, omdat betrokkene mogelijk daar wel relevante zaken heeft besproken. Als deze fenomenen zich elke maand voordoen, dan kan nader onderzoek geboden zijn.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde:

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn: bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is. Ook sociale of gezinsomstandigheden kunnen een rol spelen. Het blote feit dat iemand een gezin heeft is echter geen reden om de verlaging te matigen. Betrokkene had zelf kunnen bedenken dat de maatregelwaardige gedraging ook gevolgen voor zijn gezin kon hebben.

Er kan bijvoorbeeld bezien worden of de verlaging over meer maanden wordt uitgespreid, bijvoorbeeld 2 maanden 50% in plaats van 1 maand 100%. Het is ook mogelijk om de maatregel te verzwaren, als een zeer verwijtbare handeling heeft plaatsgevonden. Dit is het geval als alle arbeidsbemiddeling geweigerd wordt.

Voor het vaststellen van de omstandigheden en de verwijtbaarheid dient de cliënt gehoord te worden. Een cliënt moet altijd de gelegenheid krijgen om mondeling of schriftelijk te reageren. Soms kan een telefoongesprek voldoende zijn. De voorkeur gaat uit naar een persoonlijk gesprek. Als er sprake is van recidive moet er altijd een gesprek plaatsvinden.

Heroverweging binnen 3 maanden

Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Als een maatregel voor een langere duur dan drie maanden wordt opgelegd, dan moet er binnen drie maanden een heroverweging plaatsvinden. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: de consulent moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. In dat geval zou de maatregel gematigd kunnen worden.

Als de maatregel het gevolg was van het niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen kan gevraagd worden om sollicitaties te overleggen. In dat geval is contact met de cliënt nodig. Is de maatregel het gevolg van het te snel interen van vermogen, dan heeft contact met cliënt geen meerwaarde, betrokkene kan de fout immers niet herstellen. De heroverweging is dan puur formeel. Betrokkene hoeft dan niet gehoord te worden.

Lik op stuk

Indien er binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verhoging van het verlagingpercentage. Er moet dan wel sprake zijn van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Hierdoor kan er sneller worden gereageerd op recidive, dan als er sprake is van als er sprake is van verlenging van de periode.

De verhoging gaat als volgt:

De vorige verwijtbare gedraging behoorde tot

De nieuwe verwijtbare gedraging behoort tot

Tweede Maatregel

Derde Maatregel

categorie 1: 5% één maand

categorie 1: 5% één maand

10% een maand

100% een maand

categorie 1: 5% één maand

categorie 2: 20% één maand

40% een maand

100% een maand

categorie 2: 20% één maand

categorie 2: 20% één maand

40% een maand

100% een maand

categorie 2: 20% één maand

categorie 3: 40% één maand

80% een maand

100% 3 maanden

categorie 3: 40% één maand

categorie 3: 40% één maand

80% een maand

100% 3 maanden

categorie 3: 40% één maand

categorie 4: 100% één maand

100% twee maanden

100% 6 maanden

categorie 4: 100% één maand

categorie 4: 100% één maand

100% twee maanden

100% 6 maanden

Bovengenoemde gedragingen betreffen de recidive bij het schenden van de arbeidsverplichting. Als betrokkene voor de derde maal niet voldoet aan de arbeidsverplichtingen, dan zal de maatregel verzwaard worden tot 100%, waarbij het aantal maanden afhangt van de categorie waartoe de gedraging behoort. Als de derde maatregel niet geleid heeft tot een verbetering, kan de vierde maatregel worden afgestemd op de ernst van de gedraging. Afhankelijk hiervan kan de uitkering van betrokkene gedurende 12 maanden 100% worden verlaagd.

Niet nakomen inlichtingenverplichting

Als betrokkene zich niet houdt aan de inlichtingenverplichting kan de uitkering verlaagd worden als er sprake is van:

  • 1)

    Het niet tijdig verstrekken van inlichtingen;

  • 2)

    Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand;

  • 3)

    Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand.

    Als er gevolgen zijn voor de bijstand zal er sprake zijn van een terugvordering en moet gekeken worden of er sprake is van een relatie met de strafrechtelijke sanctie

    Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aanwijzing sociale zekerheidsfraude). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

    Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘aanrekening’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

    Als er sprake is van recidive bij het schenden van de inlichtingenverplichting, dan wordt het percentage van de vorige verlaging verdubbeld. Bij volharding kan in dat geval afhankelijk van de situatie maatwerk worden geleverd.

    Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

    De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. In de verordening worden een aantal categorieën benoemd. Daarnaast kan er een grote variëteit aan gedragingen zijn, die niet onder een categorie te vangen zijn.

    Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

    • 1)

      Een onverantwoorde besteding van vermogen;

    • 2)

      Geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

    • 3)

      Het maken van schulden. Dit kan samenhangen met punt 1;

    • 4)

      Vrijwillig ontslag of ontslag door eigen toedoen.

    In deze gevallen is er sprake van een vast kortingspercentage op de bijstand (10%) en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de verlaging. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging wordt beoordeeld hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Als er sprake is van ontslag, dan kan een maatregel van 100% gedurende 1 maand worden opgelegd.

    Zeer ernstige misdragingen

    Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. In het bijzonder wordt gekeken naar:

    • 1)

      De mate waarin de medewerkers worden belemmerd in een normaal functioneren;

    • 2)

      De mate waarin het recht op uitkering niet meer kan worden vastgesteld;

    • 3)

      De door de gedraging veroorzaakte (im) materiele schade.

    De verlaging kan worden opgelegd bij (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren, inclusief medewerkers CWI. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie zoals bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf. Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

    Het opleggen van een maatregel is het sluitstuk van een reeks van andere maatregelen die de consulent ter beschikking staan.

    Bij verbaal geweld en discriminerende opmerkingen kan altijd gekozen worden voor het beëindigen van het gesprek. Dit kan zowel bij een telefonisch als een persoonlijk contact. Betrokkene wordt op zijn gedrag aangesproken en als betrokkene zijn uitlatingen niet aanpast wordt het gesprek beëindigd. Zonodig volgt een hersteltermijn, waarbij betrokkene alsnog in de gelegenheid wordt gesteld het gesprek voort te zetten en/of gegevens in te leveren.

    Bij een acute fysieke bedreiging of een weigering het pand te verlaten wordt (zonodig door collega’s) de politie gebeld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Als er sprake is van een zeer ernstige misdraging kan de betrokken medewerker aangifte doen, zoniet beslist het college c.q. het hoofd van de afdeling of er aangifte wordt gedaan. Het gemeentekantoor fungeert als domicilie adres. Het hoofd beslist verder of aanvullende maatregelen zoals een pandverbod nodig zijn. Als betrokkene een (tijdelijk) pandverbod heeft, volgt eerst een ordegesprek door het hoofd (eventueel in bijzijn van de politie) voor betrokkene weer persoonlijk te woord wordt gestaan.

Co-ouderschap

De WWB spreekt over alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin. Er wordt niet over co –ouders gesproken. Om in het geval van gezamenlijke zorg voor de kinderen de juiste norm te bepalen voor de uitkeringsgerechtigde co-ouder, moet het individualiseringsbeginsel worden toegepast. De norm van de bijstandsontvanger wordt aangepast aan de feitelijke situatie. Voor de dagen dat het kind bij de bijstandsontvanger verblijft is er de norm alleenstaande ouder, voor de overige dagen de norm alleenstaande. (Artikel 4 en 18 lid 1 WWB).

Krediethypotheek

De Wet Werk en Bijstand kent geen regeling inzake de Krediethypotheek meer. Echter bijstandsverlening bij vermogen gebonden in een zelf bewoonde woning is niettemin mogelijk.

In artikel 34 lid 2 onder d staat dat: niet als vermogen in aanmerking wordt genomen, het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50 lid 1, voor zover dit minder bedraagt dan een bepaalde grens die bij circulaire van het ministerie van SZW wordt vastgesteld. Dit geldt ook als het vermogen in de woonwagen of woonschip betreft. Deze vrijlating is onafhankelijk van het bescheiden vermogen. Het vaststellen van de hoogte van de vrijlating in twee trappen is dus afgeschaft. Er is sprake van 1 vermogensvrijlating in de woning.

Hetgeen in artikel 34, lid 2 onder d wordt gesteld geldt ook voor vermogen dat gebonden is in een eigen woonschip en woonwagen (zie artikel 3, lid 6). In plaats van een krediethypotheek wordt in dat geval een pandovereenkomst afgesloten, aangezien het geen registergoed betreft. Voor het overige geldt hetgeen voor het vermogen in een woning geldt.

In artikel 50 worden nadere regels gesteld betreffende vermogen in de eigen woning: als het vermogen in de woning boven de vrijlatinggrens komt, dan wordt de bijstand verstrekt in de vorm van een lening. Het is aan burgemeester en wethouders om te bepalen of de als lening verstrekte bijstand al dan niet wordt gezekerd door middel van een hypotheek.

In artikel 50, lid 1 staat dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. In lid 2 staat dat indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening heeft: a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid en b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweedelid, onderdeel d.

Onderstaande richtlijn (gebaseerd op het voormalige besluit krediethypotheek) moet toepast worden, als artikel 50 van toepassing is.

Gemeentelijke regeling krediethypotheek

1 Indien bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek als bedoeld in artikel 50, lid 2 WWB wordt daartoe mede gerekend de eventuele bijstand in de kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten, komen ten laste van de belanghebbende. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als algemene bijstand, tenzij aan de belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand wordt verleend. 2 a. De geldlening, bedoeld in artikel 1, is ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34 lid 2 onder d van de WWB. b. Ter vaststelling van de waarde van de woning vindt taxatie plaats door een taxateur voor onroerende zaken die door burgemeester en wethouders in overeenstemming met de belanghebbende wordt aangewezen of door een gemeentelijk taxateur. c. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten, komen ten laste van de belanghebbende. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als algemene bijstand, tenzij aan de belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand wordt verleend.

3 a. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in de artikelen 4 en 5. b. De in lid 3 a bedoelde voorwaarden worden tezamen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte. 4. a. Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste tien jaar. b. De aflossing vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandverlening en vindt maandelijks plaats. c. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld. d. Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de WWB dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, van genoemde wet, wordt geen aflossing gevergd. Tevens wordt geen aflossing gevergd indien belanghebbende een uitkering op grond van de WIK ontvangt. e. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven stellen burgemeester en wethouders, zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast. f. Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid wordt rekening gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende, bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen. g. Indien belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd. 5. a. Indien door toepassing van artikel 4, d tot en met g, na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening. b. De rente, bedoeld in het eerste lid, is de wettelijke rente, verminderd met drie procent. c. Indien belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. d. Indien belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders geen rente kan betalen wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. e. Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd. 6. a. Bij verkoop of bij vererving van de woning, en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, alsmede de op grond van artikel 5, c en d, bijgeschreven rente, terstond afgelost. b. Bij verkoop van de woning kunnen burgemeester en wethouders wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van a, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge a afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met volledig inzet voor de aankoop van de andere woning. c. Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden. 7. Indien binnen een periode 12 maanden na beëindiging van de bijstandverlening onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek. 8. Aan belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen. Toelichting

De aflossingsperiode bedraagt maximaal 10 jaar. Dit komt er op neer dat jaarlijks in beginsel 10% van de schuld moet worden terugbetaald. Daarnaast eventueel 4% rente. Door de duur waarin een aflossing gevergd wordt beperkt te houden is deze voor zowel de belanghebbende als de gemeente overzienbaar. De periode van tien jaar waarin een aflossing wordt gevergd begint op het moment dat de bijstandverlening wordt beëindigd. Per maand zal dan in beginsel een aflossing plaatsvinden die gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit tien jaar aflossing, dus 1/120 van de geldlening.

Het nieuwe inkomen kan echter zodanig zijn dat een hoger maandelijks aflossingsbedrag gevraagd zou kunnen worden. Daarom is aangegeven dat de aflossingsperiode ten hoogste tien jaar bedraagt. Belanghebbende dient echter ook de mogelijkheid te hebben om een lager maandelijks aflossingsbedrag te betalen dan het bedrag dat volgt uit hetzij de aflossingsperiode van tien jaar, hetzij uit een hoger vastgesteld bedrag. Het inkomen, of bepaalde noodzakelijke bijzondere bestaansuitgaven die belanghebbende voor eigen rekening moet nemen - zoals hoge woonlasten -, kunnen daartoe aanleiding geven. Ook de aflossing van een krediethypotheek is een kwestie van maatwerk, waarbij met de omstandigheden in het individuele geval rekening dient te worden gehouden. Een correcte toepassing van de bepaling daarover houdt in dat bij het bepalen van de aflossingscapaciteit in het inkomen, die noodzakelijke bijzondere kosten eerst op het inkomen in mindering worden gebracht. Daardoor wordt ervoor gezorgd dat belanghebbende die kosten kan betalen. Aangezien de hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven geen vast gegeven hoeven te zijn, is bepaald dat het maandelijkse aflossingsbedrag telkens voor een jaar wordt vastgesteld. Het gaat hierbij om een aflossingsjaar dat dus niet noodzakelijkerwijs samenvalt met een kalenderjaar. Deze wijze van vastlegging betekent dat periodiek een controle op de financiële situatie van belanghebbende plaatsvindt. Tussentijds is bijstelling van het aflossingsbedrag ook mogelijk. Dit kan op initiatief van B en W en op verzoek van belanghebbende zelf.

Wanneer belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is om de vastgestelde aflossing te voldoen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar. Bovendien is daarover de wettelijke rente verschuldigd. Het ligt in de rede om in zo'n situatie eerst met belanghebbende een regeling te treffen. Is dat niet haalbaar (vanwege een weigerachtige opstelling van belanghebbende), dan staan in het uiterste geval middelen zoals beslag op het inkomen en executoriale verkoop van de woning ter beschikking.

Volgens het op 1 januari 1992 in werking getreden nieuw Burgerlijk Wetboek moet de wettelijke rente worden betaald over de tijd dat verzuimd is om aan de verplichting te voldoen. In dit besluit is aangegeven dat maandelijks een aflossing moet worden gedaan. Blijft die aflossing achterwege dan is vanaf dat moment sprake van verzuim en is derhalve de wettelijke rente verschuldigd. Geregeld is dat bij een inkomen op bijstandsniveau geen aflossing wordt gevergd. Dit niveau is de landelijk geregelde bijstandsnorm, vermeerderd met de eventuele gemeentelijke toeslag en andere toeslagen (voor woonkosten) op grond van de WWB, die zouden gelden als belanghebbende nog steeds bijstand zou ontvangen. Wanneer sprake is van lagere aflossingsbedragen die niet kunnen worden gecompenseerd door hogere aflossingsbedragen op andere tijdstippen binnen de gehele aflossingsperiode, is de periode van ten hoogste tien jaar niet voldoende om de totale geldlening af te lossen. Het restant wordt in ieder geval afgerekend bij verkoop van de woning en bij vererving. Dit komt er op neer dat voor het nog niet afgeloste deel van de geldlening uitstel van betaling wordt verleend. Aan belanghebbende wordt overgelaten of deze toch aflossingen wil verrichten. De renteverplichting werkt daarbij als stimulans.

Het kan zich voordoen dat belanghebbende naar het oordeel van B en W de rente of een gedeelte daarvan kan opbrengen, maar dat belanghebbende daardoor niet aan aflossen toe kan komen. De renteverplichting belemmert dan het aflossen. Om dit te vermijden is aangegeven dat de betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de renteverplichting wordt aangemerkt als aflossing. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in de eerste tien jaar voorrang wordt gegeven aan het aflossen van de geldlening. De bij de schuld bij te schrijven rente die telkens niet betaalt kan worden zal, omdat er wordt afgelost, op termijn afnemen. Omdat over de bijgeschreven rentevordering geen rente is verschuldigd loopt de totale schuld niet oneindig op. Wanneer de geldlening geheel is afgelost zal de renteverplichting die op dat moment moet worden berekend nul gulden zijn. Het tot dat moment bijgeschreven totaalbedrag aan rentevorderingen wordt verder op de gebruikelijke wijze afgewikkeld. Voor zover dat bedrag niet betaald kan worden, wordt dat afgerekend bij verkoop van de woning zoals ook gebeurt als een deel van de geldlening niet kan worden afgelost. Is er naar het oordeel van B en W voor belanghebbende geen mogelijkheid om de rente te betalen dan wordt deze bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. Het is dan niet te vermijden dat de totale schuld blijft oplopen.

De aflossingsperiode van ten hoogste tien jaar gaat in na beëindiging van de bijstand, ook al wordt er geen, of een lagere, aflossing opgelegd in verband met de hoogte van het inkomen of noodzakelijke bijzondere kosten van belanghebbende. Een beoordeling van betalingscapaciteit in het inkomen vindt na tien jaar eventueel alleen nog plaats ten aanzien van de dan in werking tredende renteverplichting. Het vervallen van de plicht tot rentebetaling gedurende de aflossingsperiode van tien jaar ontlast de uitvoering bovendien van het bijhouden van een rentestaat, tenzij sprake is van schuldige nalatigheid dan wel als de aflossingsperiode van tien jaar verstreken is en er nog een deel van de geldlening moet worden afgelost.

Een verkoop van de woning hoeft niet terstond gepaard te gaan met een financiële afwikkeling van de krediethypotheek. Dit zal doorgaans plaatsvinden bij de overdracht van de woning. Vanaf het moment waarop belanghebbende over de opbrengst kan beschikken zal de resterende geldlening aan de gemeente in één keer moeten worden terugbetaald. Wanneer de woning wordt verkocht tegen een prijs die doelbewust beneden de geldende marktwaarde ligt, is er geen aanleiding om het resterende bedrag van de lening kwijt te schelden.

Bij verkoop van de woning dient de geleende bijstand te worden terugbetaald, alsmede de eventueel bijgeschreven rentevorderingen. Dat geldt ook bij verkoop tijdens het ontvangen van bijstand wanneer er dringende redenen zijn om te verhuizen. Er zal dus eerst afgerekend moeten worden voordat een nieuwe hypotheek kan worden gevestigd. B en W kunnen een nieuwe lening onder verband van krediethypotheek ter beschikking stellen. Als voorwaarde hiervoor geldt dat belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen volledig inzet bij het kopen van een vervangende woning.

Ook in de situatie dat de bijstandverlening kan worden beëindigd in verband met werkaanvaarding elders is er reden om het bedrag van de afgeloste krediethypotheek weer ter beschikking te stellen aan belanghebbende. Wanneer het aanvaarden van werk elders betekent dat de bestaande woning moet worden verkocht om in de nieuwe woonplaats een andere woning aan te kopen zal het aflossen van de krediethypotheek een drempel kunnen vormen. Immers, door de volledige aflossing zal belanghebbende voor het kopen van de nieuwe woning wellicht aangewezen zijn op een, ten opzichte van de krediethypotheek, duurdere hypotheek bij een bank. Om ervoor te zorgen dat de gehele aflossing van de krediethypotheek geen belemmering vormt voor het aanvaarden van werk in een andere woonplaats, is het ook in die situatie mogelijk het afgeloste bedrag van de krediethypotheek weer ter beschikking te stellen aan belanghebbende. Ook in dit geval is sprake van een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. In de praktijk blijkt het voor te komen dat iemand na beëindiging van de bijstandverlening in de vorm van een krediethypotheek opnieuw op bijstand aangewezen raakt. Bij gelegenheid van de nieuwe aanvraag behoort dan een nieuwe vaststelling van het maximaal te lenen bedrag. Ook wanneer de waarde van de woning niet is gestegen leidt dat tot een onevenredige verhoging van de in totaal te lenen (en dus terug te betalen) bijstand. Dat effect wordt veroorzaakt doordat de vordering van de vorige krediethypotheek als een op de woning drukkende schuld wordt meegenomen. Vervolgens wordt de geldlening berekend, op het dan resterende vermogen. Dat resterende vermogen is echter het vermogen dat bij de vorige krediethypotheek was vrijgelaten. In gevallen dat er geen sprake is van een duurzame onderbreking, zal de laatste berekening van het bedrag van de maximale geldlening worden gehanteerd. Daarbij wordt aangesloten op de bestaande praktijk. Voor zover het maximale bedrag van die geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken dan wordt de bijstand verder om niet verleend. Van een niet duurzame onderbreking is sprake zolang er nog geen 1 maanden is verstreken.

Langdurigheidtoeslag (LTS)

De criteria waaraan iemand moet voldoen zijn in artikel 36 lid 1 benoemd.

Doelgroep arbeidsongeschikten

Tot de doelgroep behoren niet alleen WWB cliënten. De regeling is ook bedoeld voor met name Arbeidsongeschikten, die geen arbeidsmarktperspectief hebben:

1)Dit zijn personen met een WAO, WAZ of WAJONG (gedurende 5 jaar en uitkering op

minimumniveau), die voor 80% tot 100% zijn afgekeurd en voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek. Zij mogen in de laatste 5 jaar wel inkomsten in verband met arbeid hebben gehad.

2)Op 4 juli 2006 (05/6738 WWB) heeft de CRvB een uitspraak gedaan met betrekking tot het recht op langdurigheidstoeslag voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten zonder inkomsten uit arbeid. De CRvB oordeelt dat het onderscheid dat bij de langdurigheidstoeslag wordt gemaakt tussen bijstandsgerechtigden en personen met een gedeeltelijke WAO-uitkering geen stand houdt, omdat het voor een gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet makkelijker is om daadwerkelijk (betaalde) arbeid te verwerven dan voor personen ten aanzien van wie geen gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid is vastgesteld. De consequentie van deze uitspraak is dat iedere gedeeltelijk arbeidsgeschikte zonder inkomsten uit arbeiddie voldoet aan de overige voorwaarden recht heeft op langdurigheidstoeslag.

2)Voorbeeld 1

2)Jan is sinds 1 januari 2005 voor 50% afgekeurd. Voor de andere 50% ontvangt Jan een WW-uitkering van € 500,00. Hierdoor heeft Jan geen recht op een langdurigheidstoeslag.

2)Voorbeeld 2

2)Bert is voor 70% afgekeurd. Op 1 november 2006 vraagt Bert een langdurigheidstoeslag aan. Tot

2)1 januari 2002 ontving Bert een WW-uitkering van € 300,00 per maand en vervolgens een bijstandsuitkering. Bert solliciteert voldoende en werkt goed mee met het reïntegratiebureau. Bert heeft recht op een langdurigheidstoeslag, want zijn inkomsten in de laatste 60 maanden waren in totaal € 600,00 en dit is lager dan de vastgestelde inkomensgrens.

2)Geen recht

2)Personen met een gehele of gedeeltelijke WW uitkering komen niet in aanmerking, omdat zij wel een arbeidsperspectief hebben. Degenen die geheel of parttime werken en een uitkering hebben komen dus niet in aanmerking.

2)Personen die in de laatste 60 maanden als zelfstandige hebben gewerkt komen niet in aanmerking voor de langdurigheidstoeslag, ongeacht hun inkomen. Voor deze personen geldt dat er sprake is arbeidsmarktperspectief.

2)Geringe inkomsten

2)Artikel 36 lid 1 onder b is per 1 januari 2006 gewijzigd. Deze wijziging is gepubliceerd in staatsblad 2006, 349 en geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006. Voorheen mocht iemand in de laatste 60 maanden in het geheel geen inkomsten hebben gehad. Inmiddels is door de rijksoverheid bepaald dat personen die in de afgelopen 60 maanden slechts geringe inkomsten uit of in verband met arbeid hebben ontvangen ook recht kunnen hebben. Door het enkele feit dat de aanvrager of de partner bijvoorbeeld slechts een maand heeft gewerkt kan in redelijkheid niet worden beweerd dat deze personen een groter arbeidsmarktperspectief hebben dan personen die in het geheel geen inkomsten uit arbeid hebben verkregen.

2)De bepaling houdt in dat ook personen met zeer weinig inkomsten in de laatste 60 maanden recht kunnen hebben op de langdurigheidstoeslag. In feite gaat het erom dat in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief van de aanvrager.

2)De hoogte van de inkomensgrens is gelijk aan het dubbele van de premie die op jaarbasis verstrekt kan worden op grond van artikel 31 lid 2 onder o WWB. Wanneer de hoogte van de premievrijlating wijzigt, wordt ook de hoogte van de inkomensgrens voor de langdurigheidstoeslag gewijzigd. De inkomensgrens is voor elke gezinssituatie (alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden samenwonenden) gelijk.

2)Voorbeeld 1

2)Ed is getrouwd met Bep. Door omstandigheden ontvangen zij vanaf 1 januari 1990 een bijstandsuitkering. Diverse pogingen om aan het werk te komen en te blijven zijn op niets uitgelopen. Dit komt omdat Ed en Bep veel last hebben van hun rug en daardoor het werk niet vol kunnen houden. Op 1 november 2007 vragen zij de langdurigheidstoeslag aan.

2)Uit de administratie blijkt dat Ed in 2004 vier maanden bij een snackbar heeft gewerkt. In totaal heeft Ed hiermee € 1200,00 verdiend. In dezelfde periode heeft Bep bij dezelfde snackbar schoonmaakwerk verricht. Hiermee heeft Bep € 1040,00 verdiend. Er bestaat nu geen recht op een langdurigheidstoeslag. Want in de afgelopen 60 maanden hebben Ed en Bep € 2.240,00 verdiend. De aanvraag moet nu worden afgewezen.

2)Voorbeeld 2

2)Gerda vraagt op 1 november 2007 de langdurigheidstoeslag aan. Uit de administratie blijkt dat Gerda heeft gewerkt. In augustus 2003 heeft zij € 500,00 verdiend. In juli 2004 verdient zij € 400,00. In oktober 2006 heeft zij € 100,00 verdiend. Hierdoor heeft Gerda recht op de langdurigheidstoeslag.

2)De beoordeling van uitstroom activiteiten

2)Bij de beoordeling of iemand voor een LTS in aanmerking komt moet onder andere worden onderzocht of deze persoon voldoende heeft gedaan om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. Uit dossier onderzoek bij klanten blijkt of zij aan dit vereiste hebben voldaan. Onderzocht dient te worden of aan de aanvrager een maatregel is opgelegd gedurende de 60 maanden voor de aanvraag. Indien een maatregel uit de 2e of een hogere categorie gedurende de 60 maanden periode is opgelegd wegens het niet voldoen aan de verplichtingen gericht op uitstroom dan komt de aanvrager niet in aanmerking voor een LTS (voor de categorie indeling zie de afstemmingsverordening).

2)Indien de LTS wordt geweigerd op grond van een opgelegde maatregel dan kan de aanvrager niet eerder dan 12 maanden na de peildatum een nieuwe aanvraag voor een LTS indienen. In de afwijzingsbeschikking dient opgenomen te worden dat niet eerder dan 12 maanden na peildatum een nieuwe aanvraag kan worden ingediend.

2)Bij een nieuwe aanvraag na 12 maanden kan de eerdere maatregel niet opnieuw van invloed zijn op het vast te stellen recht. Een maatregel kan dus maar één keer van invloed zijn bij de bepaling of de aanvrager in aanmerking komt voor de LTS. Opnieuw wordt bekeken of de aanvrager voldoet aan zijn uitstroomverplichtingen en alleen de eventueel nieuw opgelegde maatregelen kunnen zorgen voor afwijzing van de “nieuwe” aanvraag.

2)Voor personen met een WAO,WAJONG of WAZ uitkering dient voor het onderzoek informatie te worden aangevraagd bij het UWV/SVB.

2)Bij NUGGERS (niet uitkeringsgerechtigden) en Anw-ers is het veel moeilijker te beoordelen of zij voldoende inspanning hebben geleverd om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en behouden. Er wordt een eenvoudige gedragslijn gehanteerd teneinde te bepalen of deze groepen voldoende hebben gestreefd algemeen geaccepteerde arbeid te bemachtigen en aanvaarden.

2)Individuele beoordeling zal per aanvraag moeten plaats vinden en voldaan moet worden aan de minimum voorwaarden dat aanvrager(s) staan ingeschreven bij het CWI en sollicitatie activiteiten over een langere periode kunnen aantonen.

2)Een onderbreking van de 60 maanden periode

2)Om diverse redenen kan de periode van 60 maanden worden “onderbroken”. Niet in alle gevallen betekent dit dat er geen recht op een LTS bestaat. In aan aantal gevallen bepaalt de gemeente of de aanvrager al dan niet in aanmerking komt voor de toeslag.

2)Onderbreking Detentie

2)Ten aanzien van een onderbreking in verband met detentie moet worden bedacht dat een periode van detentie niet kan worden gerekend tot een periode waarin sociale verzekeringsrechten worden opgebouwd. De peildatum schuift op met de periode van detentie. Dit betekent dus dat iemand die gedurende de 60 maanden periode 6 maanden in detentie heeft verbleven pas recht heeft op de LTS na 60 + 6 maanden.

2)Onderbreking t.g.v. overschrijden van de maximale vakantieperiode

2)Indien klanten langer wegblijven dan de maximaal toegestane vakantietermijn dan betekent dit niet dat klanten daarmee automatisch hun recht op de LTS verspelen. Afhankelijk van de termijn van overschrijding van de vakantieduur schuift wel de peildatum op. Indien klanten langer dan één maand boven op de toegestane periode weg blijven dan schuift de peildatum op met de periode dat de toegestane vakantietermijn wordt overschreden (1 maand of meer). Indien klanten korter dan een maand, de toegestane vakantieperiode overschrijden dan heeft dit geen gevolgen voor het vaststellen van de peildatum.

2)Studie en een minimuminkomen

2)Indien een klant in de 60 maanden voor de aanvraag een deeltijd studie heeft doorlopen in het kader van een uitstroomtraject, dan heeft dit in principe geen gevolgen voor het recht op LTS. Overige aanvragers die een studie volgen of hebben gevolgd in de afgelopen 60 maanden waarvoor zij studiefinanciering dan wel een andere studiebeurs hebben ontvangen hebben geen recht op de LTS omdat zij tijdens de studie niet beschikbaar zijn geweest voor arbeid.

2)Vrijwilligerswerk

2)Vrijwilligerswerk is geen belemmering voor het recht op een LTS. De vrijwilligersvergoeding wordt niet beschouwd als inkomen uit of in verband met arbeid. Aanvrager komt daarom in aanmerking voor de LTS indien wordt voldaan aan alle voorwaarden.

2)Wijziging van leefvorm

2)Bij gehuwden dient voor beiden te worden onderzocht of er inkomsten uit of in verband met arbeid zijn ontvangen. Indien dit zo is bestaat er geen recht op een LTS. Indien de aanvrager gedurende de 60 maanden periode wijzigt van leefvorm. Bijvoorbeeld van alleenstaande naar gehuwde leefvorm dan zal ook gekeken moeten worden naar de partners recht op de LTS. Deze moet ook voldoen aan de gestelde voorwaarden. Indien de aanvrager van gehuwde naar alleenstaande leefvorm gaat zal ook de periode dat de partner nog aanwezig was voldaan moeten zijn aan de voorwaarden.

2)Dus indien de partner in die tijd inkomen uit of in verband met arbeid heeft gehad dan komt de aanvrager niet in aanmerking voor een LTS.

2)Terugvordering van de LTS

2)De terugvorderingbepalingen zoals opgenomen in de notitie terugvordering gebaseerd op de artikelen 58, 59, en 60 WWB zijn van toepassing op de LTS.

2)Beslag

2)De langdurigheidstoeslag is vatbaar voor beslag. Hiervoor geldt wel dat in de kennisgeving gericht aan de beslaglegger moet staan vermeld dat het gelegd beslag ook geldt voor een eventueel toe te kennen langdurigheidstoeslag. Zie ook de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2006, nr. 05/926 WWB. De cliënt moet hiervan tevens op de hoogte worden gebracht bij de beslaglegging. Is dit niet het geval, dan kan de langdurigheidstoeslag worden uitbetaald.

Middelen

Inkomen vaststellen over langere periode dan kalendermaand

Artikel 45 van de WWB bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld. Het college kan besluiten de algemene bijstand over een langere periode vast te stellen voorzover het patroon van de inkomstenverwerving en de hoogte daarvan daartoe aanleiding geeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als er sprake is van inkomsten uit freelance werk, waarbij elke drie maanden een groter bedrag in eens wordt uitbetaald. De uitkering wordt dan niet 2 maanden uitbetaald en 1 maand beëindigd, maar de algemene bijstand wordt dan over drie maanden vastgesteld. Het moet wel duidelijk zijn dat betrokkene geen zelfstandige is en een beroep op de BBZ (als voorliggende voorziening) kan doen. Verder moeten de totale inkomsten lager zijn dan de uitkering. Het is mogelijk dat de uitkering wordt beëindigd. Als duidelijk is dat de uitkering over een langer periode dan een kalendermaand wordt vastgesteld, moet betrokkene hierover een beschikking krijgen. Betrokkene moet namelijk in de gelegenheid worden gesteld, zijn uitgavenpatroon aan te passen.

Ook als betrokkene tussen twee bijstandsperiodes in gedurende een korte periode een relatief hoog inkomen heeft verworven, kan hiermee rekening worden gehouden. De bijstand kan dan geweigerd worden of op een later tijdstip worden toegekend. Een voorbeeld is de kerstbomenverkoper die in december in korte tijd een hoog inkomen verwerft, waarmee hij langere tijd in zijn levensonderhoud kan voorzien. Als deze in januari een aanvraag indient kan de ingangsdatum van de bijstand naar achteren worden geschoven, afhankelijk van de hoogte van de totale inkomsten.

Inkomen uit verhuur, onderhuur en kostgangers

Op grond van artikel 27 WWB leidt het delen van een woning met anderen tot een lagere toeslag voor een alleenstaande (ouder) of tot een verlaging voor gehuwden. Zijn er echter in totaal drie of meer kostgangers en/of kamerhuurders dan kan waarschijnlijk worden aangenomen dat er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten en dat er geen recht op reguliere bijstand bestaat. Mogelijk komt de betrokkene dan wel in aanmerking voor uitkering op grond van het Bbz 2004.

NB: ondanks het feit dat er bij drie of meer kamerhuurders of kostgangers in de praktijk van kan worden uit gegaan dat er geen recht op bijstand bestaat wegens bedrijfsmatige activiteiten, moet een en ander wel onderzocht worden. Volgt hieruit dat er toch recht op bijstand bestaat dan kan er bijvoorbeeld voor gekozen worden om de belanghebbende bij wijze van individualisering de maximale toeslag toe te kennen en vervolgens (een deel van) de inkomsten uit het verhuren van kamers en/of het hebben van kostgangers te korten op de bijstand.

Als er sprake is van één onderhuurder of kostganger dan moet er een onderzoek worden gedaan of er sprake is van samenwoning. Als er sprake is van verstrengeling van de financiën en/of de kostganger/onderhuurder verhuist mee naar een nieuwe woning dan is dat een aanwijzing voor samenwoning.

Fictief inkomen

De hoofdregel is dat alleen werkelijke inkomsten in aanmerking worden genomen. Er zijn echter een aantal gevallen waarin rekening kan worden gehouden met een fictief inkomen. De bekendste voorbeelden zijn, ´vrijwillig´ werken bij een familielid en de hennepkwekerij. Als duidelijk is dat er daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht, moet worden bepaald hoe hoog het inkomen is geweest. Er wordt bij het bepalen van de hoogte van de inkomsten uitgegaan van het referentieloon (CAO loon dat hoort bij het soort werk dat is verricht). Als het referentieloon geen uitkomst biedt, kan gekeken worden naar het minimumloon of worden de inkomsten redelijkerwijs geschat. Zie voor een toelichting het handboek.

Vermogensvaststelling

Bij het vaststellen van het vermogen wordt rekening gehouden met alle vermogensbestanddelen die op naam van betrokkene staan en waar betrokkene dus redelijkerwijs over kan beschikken. Het is aan betrokkene zelf om het tegendeel te bewijzen. Het gaat dan om tegoeden op (gezamenlijke bankrekeningen en roerende zaken.

Schulden

Het bestaan van de schulden moet feitelijk aannemelijk worden gemaakt en er moet een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling te bestaan. Als de verplichting tot terugbetaling nog niet duidelijk vaststaat (zoals bij schuld studiefinanciering of bij niet officiële leningen/schulden) kan de schuld niet worden meegenomen bij de vermogensvaststelling. Uit jurisprudentie blijkt dat bij de volgende situaties de schuld niet aannemelijk is gemaakt:

  • ·

    onmiddellijke opeisbaarheid CRvB 30 november 1999, nr. 98/2393 ABW, JABW 2000/34;

  • ·

    aflossen schuld als de schuldnemer een mogelijkheid heeft tot aflossing (de aflossing is nog niet zeker) CRvB 7 maart 2000, nr. 98/3752, JABW 2000/65;

  • ·

    studieschuld, de aflossing kan op nihil worden gezet bij onvoldoende draagkracht CRvB 2 mei 2000, nr. 98/3592 NABW USZ 2000/170;

Interen vermogen

Het uitgangspunt is om bij het bereken van een “verantwoorde” intering van het vermogen uit te gaan van een levensstandaard van 1,5 keer de bijstandsnorm, waarbij apart nog rekening kan worden gehouden met het ontbreken van de zorgtoeslag. Als er sprake is van intrekking van de uitkering wegens verzwegen vermogen, wordt er geen rekening gehouden met deze ruimere norm.

Auto

Als de waarde van een motorvoertuig lager is dan € 3.000,00 dan wordt de auto niet meegenomen in de vermogensberekening. Motorvoertuigen van 7 jaar en ouder worden geacht minder waard te zijn dan € 3.000,00. Is de waarde van het motorvoertuig hoger dan telt de gehele waarde van het motorvoertuig mee voor de vermogensvaststelling. Het is mogelijk dat een auto niet op naam van betrokkene staat en toch tot het vermogen kan worden gerekend, als betrokkene feitelijk over de auto beschikt. (artikel 34 WWB)

Giften

Giften worden bij het vaststellen van de bijstand buiten beschouwing gelaten, voor zover dit uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoordt kan worden geacht.

Een éénmalige gift tot de voor betrokkene geldende uitkeringsnorm (maandnorm+ toeslag), kan vrijgelaten worden. Éénmalige giften boven de voor betrokkene geldende norm worden niet buiten beschouwing gelaten. Hierbij moet bezien worden of het vermogen moet worden aangepast. De bestemming van de gift kan er toe leiden dat er uitzonderingen mogelijk zijn. Als de gift bestemd is voor kosten die in de algemene bijstand begrepen zijn, dan kan dit niet vrijgelaten worden.

(artikel 31 lid 2 onder m)

Smartengeld en schadevergoeding

Een uitkering in verband met geleden materiële/immateriële schade wordt voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is, niet gerekend tot de middelen.

Het is niet redelijk om een uitkering voor geleden materiële /immateriële schade geheel als middelen in aanmerking te nemen. Dit zou betekenen dat betrokkene geen compensatie zou kunnen krijgen voor geleden schade. Echter de hoogte kan dusdanig zijn dat het niet meer in overeenstemming is met de bijstandswet als minimumvoorziening.

Het dient onomstotelijk vast te staan dat het een vergoeding voor materiële/immateriële schade betreft

( het mag geen materiële schadevergoeding voor gederfde inkomsten zijn). Er dient gedegen onderzoek te worden gedaan naar het doel van de vergoeding.

(Artikel 31, lid 2 sub l en sub m WWB en Regeling WWB, artikel 7 en Jurisprudentie: CRvB 16 januari 2001, 99/ 4815 NABW, JABW 2001/41, CRvB 6 juli 1999 97/5510 ABW USZ 1999/253)

Psychiatrisch ziekenhuis of een andere inrichting op grond van artikel 8 AWBZ

Voorschot

Aan cliënten van die in een inrichting, zoals “t Ronde Sant, Delta, Filadelfia, en Philadelphia Portland kan in de eerste vier weken na de aanvraag geen voorschot verstrekt worden. Er is immers geen sprake van broodnood. Een voorschot kan dan alleen verstrekt worden als de cliënt niet de beschikking heeft over een geldig legitimatiebewijs. Het voorschot moet gebruikt worden om een geldig legitimatiebewijs aan te schaffen. In overleg met en op verzoek van de maatschappelijk werker is een klein voorschot van maximaal € 50,00 mogelijk om de cliënt “rustig” te houden. op verzoek van het maatschappelijk werk in Delta psychiatrisch ziekenhuis is er voor gekozen om een extra voorschot te geven omdat in de praktijk het kunnen kopen van een pakje sigaretten kalmerend werkt voor deze categorie cliënten.

Aanvraag

De bijstandsaanvraag komt schriftelijk binnen: de cliënt, de maatschappelijk werker of de Stichting patiëntengelden (specifiek voor Delta) stuurt de aanvraag naar het Gemeentelijk Service Centrum.

De volgende gegevens moeten in ieder geval overlegd worden:

·Inschrijving in het bevolkingsregister;

Het is van groot belang dat betrokkene op het juiste adres en in de juiste gemeente staat ingeschreven in de GBA. De wetgever is hier zeer strikt in. Gezien het feit dat het hier een doelgroep betreft die zelf moeilijk in staat is dit te regelen, is afgesproken dat betrokkene via een medewerker van de inrichting op het adres van de inrichting wordt ingeschreven. De inschrijvingsdatum van de uitkering kan in principe niet voor de datum van inschrijving in de gemeente liggen;

Nota Bene: als betrokkene elders nog huisvesting heeft en dus in de desbetreffende gemeente staat ingeschreven, heeft betrokkene mogelijk in het geheel geen recht op uitkering. Ook kan het geval zich voordoen dat betrokkene 4 dagen in een andere gemeente woont en 3 dagen in de inrichting. In dat geval kan de gemeente van inschrijving betrokkene een aangepaste norm verstrekken. De bijstandsaanvraag wordt dan doorgezonden naar de desbetreffende gemeente

  • ·

    Aanvraagformulier (met handtekening, bij hoge uitzondering ambtshalve);

  • ·

    Inlichtingenformulier (met handtekening, bij hoge uitzondering ambtshalve);

  • ·

    Geldig legitimatiebewijs;

Bij het aanvragen van een uitkering is de Wet op de Identificatieplicht van toepassing. De cliënt en eventuele partner dienen een geldig legitimatiebewijs te overhandigen. Als betrokkene geen geldig legitimatiebewijs heeft, krijgt hij nog 2 maanden na ingangsdatum van de uitkering gelegenheid alsnog een legitimatiebewijs aan te schaffen. Mocht betrokkene niet mee willen werken, dan is contact tussen de maatschappelijk werker en de consulent nodig. Het is mogelijk voor de aanschaf van een identiteitsbewijs een voorschot te verstrekken.

  • ·

    BSN nummer (indien vermeld op legitimatiebewijs is dit voldoende);

  • ·

    Beëindiging beschikking vorige gemeente;

In ieder geval is telefonische verificatie van de beëindiging datum noodzakelijk.

  • ·

    Zomogelijk bankafschriften vorige 3 maanden, in ieder geval het laatste bankafschrift;

  • ·

    Bewijs overige inkomsten (indien van toepassing);

Het gaat hier vooral om inkomsten uit WAO, Wajong, ZW, loondoorbetaling door werkgever, alimentatie. Bij inkomsten uit WAO en Wajong en ZW navragen of er recht is op Toeslagenwet. In ieder geval controle via Suwinet nodig.

  • ·

    Ontslag bewijs detentie (indien van toepassing);

  • ·

    Gegevens zelfstandige woonruimte;

Het is van groot belang te weten of betrokkene elders nog over woonruimte beschikt. Als betrokkene in een andere gemeente over woonruimte beschikt, moet bezien worden of betrokkene wel in aanmerking komt voor een uitkering in de gemeente. Betrokkene komt alleen in aanmerking als er sprake is van domicilie (daar waar je woonstede zich bevindt) in de gemeente. Dit hoeft niet te betekenen dat betrokkene ook in de gemeente woont. Het verblijf in de inrichting betekent niet automatisch dat er sprake is van domicilie.

Het begrip domicilie (of woonstede) komt uit het Burgerlijk Wetboek en brengt onder andere tot uitdrukking dat het moet gaan om een bestendig en vooropgezet verblijf in de gemeente. Het enkel vertoeven in de gemeente valt daar niet onder. Iemand verliest zijn domicilie pas indien zijn wil daartoe uit daden blijkt. Voor wijziging van domicilie zijn aanvullende daden nodig, zoals het opzeggen van de woonruimte in een gemeente en het zich laten uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA, bevolkingsregister) van die gemeente. Cliënten die tijdelijk in de inrichting verblijven, moeten in de eigen gemeente een aanvraag indienen. Pas als duidelijk is dat betrokkene definitief in de inrichting zal gaan verblijven, kan een uitkering worden verstrekt. Als betrokkene een alleenstaande zwervende was of langere tijd in detentie heeft gezeten, voor opname in de inrichting, kan een uitkering worden verstrekt, aangezien het dan niet aannemelijk is dat betrokkene nog huisvesting elders heeft. Mocht het zo zijn dat betrokkene een WWB uitkering, een andere uitkering of inkomsten had voor opname in de inrichting, dan moet altijd in de vorige gemeente worden nagevraagd of betrokkene daar nog huisvesting heeft.

·Achtergrond gegevens van cliënt;

Het is van belang iets te weten over de achtergrond van de cliënt. Vooral is van belang waar hij vandaan komt, wat voor inkomsten er waren en hoe lang hij, bij benadering, in de inrichting moet verblijven.

Daarnaast kan een korte globale ziektegeschiedenis van belang zijn. Dit is van belang als de maatschappelijk werker een verzoek doet voor een afwijkende ingangsdatum. Dit moet gemotiveerd worden. Het simpele feit dat betrokkene in de inrichting verblijft, is dan niet voldoende. De consulent moet proberen te achterhalen of de aanvraag voor een afwijkende ingangsdatum het gevolg is van de ziekte van de cliënt of een ontoereikende begeleiding door de inrichting. In het laatste geval wordt de ingangsdatum niet aangepast.

Hoogte uitkering bij deelverlof

Indien iemand is opgenomen in een inrichting wordt er een zak- en kleedgeld vergoeding verstrekt. Er wordt naar gestreefd zo dicht mogelijk bij de daadwerkelijke situatie aan te sluiten waarin betrokkene verkeert. Het komt voor dat betrokkene, als onderdeel van de therapie, een aantal dagen (meestal 2 dagen van het weekend) per week elders verblijft.

Bij verblijf van 4 dagen of meer buiten de gemeente wordt de uitkering beëindigd en overgedragen aan de andere gemeente. Het is verstandig contact op te nemen met deze gemeente om het dossier toe te lichten en over te dragen;

Bij verblijf van 1,2 of 3 dagen buiten de inrichting, dit kan zowel binnen als buiten de gemeente zijn, wordt de norm aangepast.

bv 5 dagen in inrichting, 2 dagen geheel zelfstandig wonend

5/7 WWB zak- en kleedgeld

2/7 norm WWB

2/7 toeslag 20%

bv 5 dagen in inrichting, 2 dagen inwonend of met meerdere mensen de kosten delend

5/7 WWB zak- en kleedgeld

2/7 norm WWB

2/7 toeslag 10%

Bijzondere Bijstand voor reguliere huisvesting in het kader van het resocialisatie proces

Als betrokkene tijdelijk een woning huurt middels een woningbouwvereniging met recht op huurtoeslag, bestaat de mogelijkheid om betrokkene bijzondere bijstand om niet te verstrekken. De bijzondere bijstand wordt verstrekt naar rato van het aantal dagen dat betrokkene in de woning verblijft. Dit kan tijdelijk als betrokkene buiten de gemeente een huis huurt.

De bijzondere bijstand wordt dan verstrekt voor:

  • -

    De huur (minus huurtoeslag);

  • -

    Vastrecht energiekosten;

  • -

    Water.

De overige kosten (zoals verzekering, voorschot energiekosten) dient betrokkene uit de norm te betalen.

Aangezien het resocialisatieproces een tijdelijk karakter heeft, wordt de bijzondere bijstand maximaal 6 maanden verstrekt (met een verlenging van 6 maanden bij uiterste noodzaak).

Als er sprake is van kamerhuur wordt de bijzondere bijstand individueel bezien. Er moet sprake zijn van een gelijkwaardige situatie met degene die een woning huurt via de woningbouwvereniging.

Verlofkostenvergoeding

Om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de daadwerkelijke situatie van de cliënt, is het mogelijk een verlofkostenvergoeding te verstrekken in gevolge de WWB. De verlofkostenvergoeding wordt over het algemeen verstrekt aan cliënten die af ten toe met verlof gaan. Dit kan een weekendverlof zijn, maar ook 1 of twee dagen gedurende de week. Deze cliënten ontvangen over het algemeen een WAO uitkering. Dit kan ook een andere uitkering betreffen bijvoorbeeld de Wajong.

De WAO bedraagt over het algemeen meer dan de zak- en kleedgeld vergoeding. Hiermee moet dus rekening worden gehouden. Het meer inkomen dient als eerste (100%) aangewend te worden. Indien er sprake is van een zak- en kleedgeldvergoeding wordt het verschil genomen tussen de dagnorm zak- en kleedgeld en de van toepassing zijnde norm waarin iemand op dat moment recht zou hebben. De verlofkostenvergoeding wordt inclusief vakantietoeslag berekend en uitgekeerd. De verlofdagen worden achteraf overhandigd door de Stichting patiëntengelden (per kwartaal). Pas op dat moment kan er tot uitbetaling worden overgegaan.

Een mogelijk verschil in zorgtoeslag wordt op de inkomsten uit WAO in mindering gebracht.

Voorbeeld

WAO uitkering inclusief vakantiegeld € 300,00

WWB zak- en kleedgeld inclusief vakantiegeld € 241,63 -

Meerinkomen uit WAO € 58,37

Minus verschil zorgtoeslag € 14,90 -

Aan te wenden meerinkomen € 43,47 per maand

Alleenstaande die gedurende de dagen dat deze buiten Delta verblijft de kosten kan delen.

WWB norm per dag (maand: 30,5) € 18,03

Toeslag 10% per dag € 7,21 +

€ 25,24

Zak- en kleedgeld per dag € 7,92 -

Verlofkostenvergoeding € 17,32 per dag

Betrokkene heeft 4 dagen in de maand verlof, dan is de verlofkostenvergoeding:

4 x € 17,32 = € 69,28 - € 43,47 meerinkomen = € 25,81.

Tijdelijk verblijf in de inrichting

Als betrokkene een normale WWB uitkering krijgt en tijdelijk in een inrichting verblijft, hoeft de bijstand niet beëindigd te worden. Een verblijf van 6 maanden kan als tijdelijk beschouwd worden. Daarna moet bezien worden, wat de intentie van betrokkene is. Hierbij moet gekeken worden naar eventueel opzeggen huur enz.

·Normaanpassing

Wordt bijstand verleend in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dan wordt bij opneming in een ziekenhuis of andere soortgelijke inrichting niet onmiddellijk tot aanpassing (verlaging) van de bijstandsnorm overgegaan. De volgende richtlijnen gelden terzake:

  • 1.

    Is er sprake van een eigen huishouding/huisvesting, dan wordt tot en met de laatste dag van de 2e maand volgend op de maand van opneming, de voordien uitbetaalde bijstandsuitkering gehandhaafd.

  • 2.

    Is er geen sprake van een eigen huishouding/huisvesting, dan vindt de onder 1. bedoelde handhaving plaats tot en met de laatste dag van de 1e maand na die van de opneming;

Na afloop van de onder 1. en 2. bedoelde perioden komt betrokkene in principe in aanmerking voor de norm zak- en kleedgeld. Indien noodzakelijk kan gedurende in beginsel een periode van zes maanden, daarnaast bijzondere bijstand worden verleend in de vaste woonlasten. Het gaat hier om de kosten voor huur, gas/licht en water.

Het is ook mogelijk dat betrokkene een aantal dagen per week thuis en een aantal dagen per week in een ziekenhuis of inrichting verblijft. De bijstandsnorm wordt dan naar rato vastgesteld uitgaande van de gewone bijstandsnorm en de norm zak- en kleedgeld. Mocht betrokkene dan definitief worden opgenomen in het ziekenhuis of inrichting, dan wordt alleen de norm zak- en kleedgeld verstrekt.

Bij andere vormen van afwezigheid dient individueel de noodzaak van (verdere) bijstandsverlening te worden bepaald.

Project Woon Zorg Werk (Laurenshof)

Rotterdam fungeert als centrumgemeente voor de Maatschappelijke Opvang voor de gemeenten Albrandswaard, Barendrecht, Ridderkerk, Capelle en Krimpen en Rotterdam zelf.

Een van de projecten voor maatschappelijke opvang is een voorziening voor wonen, zorg en werk in Delta. De voorziening is bedoeld voor cliënten die langdurig ( een jaar of langer) zorg en een woonvoorziening nodig hebben ivm psychische en/of verslavingsproblematiek. Het doel is de cliënten in eerste instantie te stabiliseren betreffende hun inkomen, woonruimte, schuldhulpverlening en verslaving. Daarna wordt bezien of ze alsnog geactiveerd kunnen worden. Mogelijk op termijn ook naar “werk”, bijvoorbeeld plantsoenendienst. Voor alle cliënten zal per persoon bekeken worden wat het hoogst haalbare is, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de meerderheid permanent in Delta zal blijven, maar uitstroom naar de maatschappij zal wel het streven zijn.

De cliënten hebben een AWBZ indicatie en worden in Rotterdam gescreend door de Traject Toewijzing Commissie (TTC). Voorwaarden voor toelating zijn:

  • -

    legale status;

  • -

    23 jaar of ouder;

  • -

    regiobinding.

Cliënten doen in principe vrijwillig mee aan het project (er is geen sprake van gedwongen opname) echter er is wel sprake van bemoeizorg. Cliënten worden wel gevolgd en zonodig weer terugbezorgd.

In principe heeft ongeveer 90% een uitkering via SWZ Rotterdam. Mogelijk zijn er nog mensen met een WIA/Wajong uitkering of personen die net uit detentie komen.

Voorwaarden uitkering

  • ·

    Inschrijving op het adres van Delta;

  • ·

    Traject duurt 12 maanden of langer (geldt in principe voor deze doelgroep);

  • ·

    Bewijsstuk dat ze tot deze specifieke doelgroep behoren;

  • ·

    Normale eisen betreffende hoogte voorliggende voorziening, inkomen en vermogen;

  • ·

    Geldig legitimatiebewijs (eventueel voorschot na aanvraag mogelijk);

Aanvraagprocedure

De aanvragen volgen de normale schriftelijke procedure via het maatschappelijk werk van Delta.

De maatschappelijk werker in Delta meldt de cliënt aan bij de afdeling Publiekszaken in Albrandswaard voor inschrijving bij de gemeente Albrandswaard op het adres van Delta. De maatschappelijk werker in Delta stuurt het inlichtingenformulier voor het vragen van de uitkering op naar de consulent in de gemeente Ridderkerk. De maatschappelijk werker in Delta geeft op het formulier aan dat het een cliënt voor de WZW betreft en een contactpersoon bij SZW Rotterdam (voor zover deze een gestructureerde uitkering in Rotterdam heeft).

SZW zorgt nadat er met hen contact op is genomen voor overdracht van het dossier (zo mogelijk kopie legitimatiebewijs en bankafschriften) naar het samenwerkingsverband Ridderkerk Albrandswaard. SZW zorgt ervoor dat eventueel restant van de uitkering via Delta gefaseerd wordt uitbetaald, ter overbrugging tot eerste uitbetaling door Albrandswaard

Het samenwerkingsverband Ridderkerk Albrandswaard zorgt ervoor dat de uitkering zo spoedig mogelijk wordt toegekend. Inmiddels is een voorschot na 4 weken wettelijk verplicht. Betrokkene kan bij aanvraag zonodig een voorschot van € 50,00 krijgen. Het doel hiervan is de motivatie van de cliënt voor het project zo hoog mogelijk te maken en overlast in en voor de beide gemeenten zoveel mogelijk te beperken.

De schuldhulpverlening wordt door de GKB te Rotterdam uitgevoerd en wordt door de gemeente Rotterdam betaald.

ISD trajecten (Delta of Filadelfia)

In het kader van hetBesluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid (ISD maatregel met traject) kan iemand die in detentie verblijft, onder bepaalde omstandigheden een deel van het traject buiten de Penitentiaire inrichting (PI) volgen. Als betrokkene buiten de PI verblijft, bestaat er recht op bijstand.

De PI in Hoogvliet (Rotterdam) heeft een aantal “cliënten” die voor dit traject in aanmerking komen. Deze worden geplaatst in de psychiatrische instelling in de gemeente Albrandswaard voor een verslavingszorg traject. De duur van de trajecten in de gemeente Albrandswaard varieert van 6 tot 12 maanden afhankelijk van de vooruitgang van de cliënt. Het kan echter ook 1 week zijn, als de cliënt recidiveert en direct weer bij de PI wordt afgeleverd.

Op grond van artikel 40 WWB bestaat het recht op bijstand jegens de gemeente waar belanghebbende zijn woonplaats heeft, zoals gedefinieerd in artikel 10 en 11 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In het BW wordt woonplaats gedefinieerd als de woonstede en bij ontbreken van een woonstede het daadwerkelijke verblijf. De woonstede wijzigt als betrokkene een wilsuiting doet, om zijn woonstede te wijzigen. Op grond van artikel 40 WWB dient betrokkene de inschrijving in het GBA aan te passen aan zijn daadwerkelijk verblijf. Voor bovengenoemde cliënten is dit niet mogelijk, omdat zij op grond van een strafrechtelijke maatregel ingeschreven moeten staan op het adres van de gevangenis.

De woonstede is de gemeente van herkomst, tenzij betrokkene al langere tijd zwervende was. In dat geval is er geen sprake van een woonstede. De werkelijke verblijfplaats is dan het criterium. Als betrokkene beschouwd moet worden als iemand zonder vaste woon en verblijfplaats is de gemeente Albrandswaard verantwoordelijk voor het afhandelen van de aanvraag, omdat dan uitgegaan moet worden van de feitelijke verblijfplaats.

Met de gemeente Rotterdam zijn aparte afspraken gemaakt. Rotterdamse gedetineerden blijven onder verantwoordelijkheid van de gemeente Rotterdam vallen voor zowel uitkering als schuldhulpverlening. Cliënten uit andere gemeenten die aan de voorwaarden voldoen kunnen wel een uitkering aanvragen.

De Nok en Filadelfia

De bewoners van pension de Nok in Rotterdam die tijdelijk in Albrandswaard bij Filadelfia (locatie Dorpsdijk) worden opgevangen, kunnen geen aanspraak maken op een uitkering in de gemeente Albrandswaard. Met de gemeente Rotterdam is afgesproken dat deze cliënten daar een uitkering kunnen aanvragen.

(artikel 18 lid 1 norm afstemmen op situatie, artikel 40 en 42 WWB betreffen domicilie, artikel 43 WWB vaststellen op aanvraag)

Reïntegratie

Verplichtingen van de cliënt

Arbeidsverplichting

In de WWB is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. De belangrijkste verplichting is aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Snelle duurzame uitstroom uit de uitkering blijft het hoofddoel, maar de gemeente kan bij de invulling van het begrip “algemeen geaccepteerde arbeid” op individueel niveau rekening houden met de persoonlijke situatie van betrokkene. Er zijn bij verschillende reïntegratiebedrijven trajecten ingekocht, waardoor voor elke cliënt een gepast traject mogelijk is.

Betrokkene is verplicht van een aangeboden voorziening gebruik te maken. Onder een voorziening die betrokkene als verplichting kan worden opgelegd wordt in ieder geval verstaan:

  • §

    Begeleiding door een reïntegratiebureau;

  • §

    Scholing;

  • §

    Werkstage of werkervaringsplaats;

  • §

    Betaalde arbeid waarvoor loonkostensubsidie wordt verstrekt;

  • §

    Begeleiding (op advies van het IMK) in het kader van BBZ traject;

  • §

    Sociale activering als er (ook op lange) termijn uitzicht is op werk. Als er helemaal geen uitzicht op werk is c.q. betrokkene is volledig vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, kan sociale activering niet verplicht worden opgelegd.

  • §

    Workfirst instrumenten

  • §

    Participatieplaatsen

  • §

    Schuldhulpverlening

Een verlaging van de uitkering is voor personen zonder uitkering, ANW-ers en personen in gesubsidieerde arbeid niet van toepassing. Daarom is de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn, kan terugvorderen op grond van het Burgerlijk Wetboek.

Het college heeft de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. De consulent kan de volgende zaken, naast of ter verduidelijking van de al in de reïntegratie - en afstemmingsverordening genoemde verplichtingen, als verplichting opleggen:

  • 1)

    De cliënt wordt gedurende het traject op gezette tijden opgeroepen om de voortgang van het traject te bespreken;

  • 2)

    De cliënt moet zich inschrijven bij diverse uitzendbureaus;

  • 3)

    De cliënt moet op gezette tijden een specifiek aantal sollicitaties overleggen;

  • 4)

    De cliënt tekent een trajectplan. Deze kan opgesteld worden door het reïntegratie bedrijf of door de consulent;

  • 5)

    De cliënt, die een NUG of ANW traject volgt, moet een overeenkomst tekenen die het de gemeente mogelijk maakt om de kosten terug te vorderen als betrokkene in gebreke blijft.

  • 6)

    De verplichtingen aan de WI verbonden, kunnen ook verplichtingen in het kader van het reïntegratie traject zijn;

  • 7)

    De cliënt moet zich zonodig laten behandelen of begeleiden door een arts, psycholoog of maatschappelijk werker;

  • 8)

    De cliënt moet meewerken aan een schuldhulpverleningstraject;

Bovengenoemde verplichtingen kunnen ook worden opgelegd, in samenhang met een traject bij het reïntegratie bureau. Het is van groot belang om deze verplichtingen in de beschikking te vermelden, in verband met een verlaging van de uitkering.

Ontheffing van de arbeidsverplichting

Alleen als daarvoor zeer dringende redenen aanwezig zijn, kan er in individuele gevallen tijdelijk ontheffing worden gegeven van de arbeidsverplichting. De ontheffing van de arbeidsverplichting wordt jaarlijks opnieuw bezien. Cliënten waarvan duidelijk is dat ze echt nooit meer, in welke vorm dan ook, een verplichting opgelegd zullen krijgen, kunnen voor 5 jaar worden ontheven van de arbeidsverplichting. Cliënten die in een psychiatrisch ziekenhuis of gezinsvervangend tehuis wonen kunnen voor 10 jaar worden vrijgesteld van de arbeidsverplichting.

·Mantelzorg

Bij het verrichten van mantelzorg zal er een individuele beoordeling gemaakt moeten worden in hoeverre de zorg redelijk is. Bij twijfel is er een medisch advies mogelijk waarbij wordt vastgesteld of er inderdaad sprake is van een “zorgbehoefte”, waarbij het niet mogelijk is om de zorg door een professionele instantie te laten verzorgen. Betrokkene moet gestimuleerd worden om de verstrekte zorg als arbeid uitbetaald te laten worden uit een persoongebonden budget. Met professionele instantie wordt bedoeld een verzorgingtehuis, een verpleegtehuis, een psychiatrische inrichting of tehuis voor personen met een verstandelijke beperking. Bij mantelzorg kan het gaan om kortdurende of langdurende zorg. Hiervoor kan op individuele basis worden bezien of een tijdelijke (gedeeltelijke) vrijstelling nodig is. Bij korte, acute, mantelzorg kan een vrijstelling van drie maanden worden gegeven.

·Medische belemmeringen

Indien de klant aangeeft niet te kunnen werken i.v.m. medische/psychische omstandigheden moet er een medisch advies moeten worden opgevraagd. Bij de vraagstelling is het van belang om te laten onderzoeken wat de klant nog wel kan, wat er nodig is om weer arbeidsgeschikt te worden, de duur en de mate van arbeidsongeschiktheid. Ook als er belemmeringen zijn, kan cliënt naar de daarvoor geschikte reïntegratiebureaus worden verwezen, om te bepalen wat de mogelijkheden op uitstroom zijn. Als er een ontheffing van de arbeidsverplichting wordt gegeven zal dit altijd tijdelijk zijn. Afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en het medisch advies wordt er een termijn van ontheffing in de beschikking vastgelegd en indien van toepassing de voorwaarden die aan de klant zijn opgelegd ten einde belemmeringen weg te nemen. Indien mogelijk moet er gedacht worden aan een indicatie WSW. De indicatie WSW wordt afgegeven door het CWI.

Doelgroepen

Eén oudergezin met kind onder de 5 jaar of met een gehandicapt kind tot 18 jaar

Het uitgangspunt is de trajectverplichting. Betrokkene moet zich gaan voorbereiden op het aanvaarden van werk, maar heeft nog geen verplichting om werk te aanvaarden. De cliënt moet aangemeld worden bij een reïntegratiebureau. Cliënt moet meewerken aan trainingen en scholing. Het kan gaan om kortdurende cursussen zoals o.a. leren solliciteren, arbeidsmarkt benadering, beroepen oriëntatie, computercursussen etc. Ook een langer durende opleiding (2 jaar) om een startkwalificatie te halen (MBO niveau 2) is mogelijk. De opleiding moet wel toe leiden naar een beroep waarmee betrokkene de arbeidskansen vergroot. Deze uitzondering op de arbeidsverplichting geldt ook voor de ouder met een gehandicapt kind tot 18 jaar. Er moet in dat geval wel sprake zijn van een handicap waardoor de ouder daadwerkelijk niet geheel aan de arbeidsverplichtingen kan voldoen. Het kind moet dan thuis dusdanige verzorging nodig hebben, dat een ouder voorlopig niet buitenshuis kan werken. Veel gehandicapte kinderen gaan naar school of dagopvang. In die gevallen kan er wel een (eventueel aangepaste) arbeidsverplichting worden opgelegd.

Betrokkene wordt altijd aangemeld bij het reïntegratiebureau. Tijdens het traject kan er op beperkingen die cliënt aangeeft ingespeeld worden en zoveel mogelijk creatief uit de weg worden geruimd. Hiervoor kunnen ruimhartig voorzieningen verstrekt worden op het gebied van scholing, reiskosten in ruime zin en overige individuele voorzieningen zoals bijvoorbeeld een fiets.

Eén ouder gezin met kind tussen 5 en 12 jaar

Het uitgangspunt is begeleiding naar regulier werk, uitgaande van de mogelijkheden die de kandidaten hebben. Hierbij wordt rekening gehouden met de beschikbaarheid van passende kinderopvang (inclusief tussenschoolse en buitenschoolse opvang), de toepassing van voldoende scholing (zodat ook met een deeltijdbaan uitstroom uit de bijstand gerealiseerd kan worden) en de belastbaarheid van betrokkene. Bij het opleggen van de arbeidsverplichting wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van betrokkene. Dit kan er nooit toe leiden dat betrokkene op grond van de verzorging van het kind geheel wordt vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Een “deeltijd” arbeidsverplichting kan wel, als daar voldoende aanleiding voor is. Dit moet individueel bepaald worden. Het vertrekpunt blijft het opleggen van de arbeidsverplichtingen. Betrokkene wordt altijd aangemeld bij het reïntegratiebureau. Tijdens het traject kan er op beperkingen die cliënt aangeeft ingespeeld worden en zoveel mogelijk creatief uit de weg worden geruimd. Hiervoor kunnen ruimhartig voorzieningen verstrekt worden op het gebied van scholing, reiskosten in ruime zin en overige individuele voorzieningen zoals bijvoorbeeld een fiets.

Cliënten van 45 jaar en ouder

Uitstroom naar werk staat altijd voorop. Een traject moet er altijd eerst op gericht zijn om uitstroom naar reguliere of gesubsidieerde arbeid te bevorderen. Als na een traject blijkt dat, dat niet mogelijk is worden de mogelijkheden voorstructureel vrijwilligerswerk bezien. Als de mogelijkheden voor uitstroom naar werk gering zijn, maar betrokkene wel een arbeidsverplichting heeft, kan besloten worden om sociale activering als verplichting op te leggen en betrokkene een traject gericht op vrijwilligerswerk aan te bieden.

Nugger/ANW (verplichte doelgroep)

Voor deze groep worden afwijkende voorwaarden gesteld aan het traject. Bij de reïntegratie van Nuggers en ANW-ers is de gemeente vrij om het eigen beleid te bepalen. Wanneer het traject, om verwijtbare redenen niet wordt volbracht, zullen de kosten worden teruggevorderd. Hiervoor wordt een overeenkomst getekend. Het doel van het traject is uitstroom naar werk, gedurende minimaal 20 uur per week. Scholing is alleen bij zeer hoge uitzondering mogelijk. Het doel is immers zelfstandig (met eventuele inkomsten van de partner) in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Alle soorten werk zijn daarom als passend te beschouwen. Als er scholing wordt aangeboden, dan betreft het scholing op maximaal MBO niveau. Een voorziening wordt alleen aangeboden wanneer er sprake is van een gezinsinkomen van maximaal 1,5 x het wettelijk minimumloom per huishouden. Met betrokkene wordt een contract aangegaan, waarin de verplichtingen worden vastgelegd. Bij verwijtbaar handelen dat leidt tot beëindiging van de opleiding, zullen de door de gemeente gemaakte kosten worden teruggevorderd.

Voor een jongere onder de 18 jaar is ook een Nugger traject mogelijk. Deze jongeren volgen een zorg/werktraject. De leerplichtambtenaar kan een jongere aanmelden bij de afdeling om schooluitval te voorkomen. In deze trajecten zal de nadruk eerder op terugkeer naar school liggen, dan op uitstroom naar werk. Een duaal (leer/werk) traject behoort ook tot de mogelijkheden. Als betrokkene niet meer naar school terug te motiveren is, dan volgt een traject richting werk. Voor deze groep geldt geen inkomenseis.

Een cliënt die zich aanmeldt voor een Nugger/ANW traject moet zich bij het CWI melden. Betrokkene wordt daarna door de 2e lijnsgeneralist werk uitgenodigd om het contract te tekenen. Daarna kan betrokkene worden aangemeld bij het reintegratiebureau.

Voorzieningen

Een cliënt met een WWB, IOAW, IOAZ, uitkering heeft recht op:

  • 1)

    Begeleiding naar werk;

  • 2)

    Een voorziening gericht op uitstroom naar werk. Een voorziening kan ook in de vorm van scholing, reiskosten, kinderopvang worden aangeboden.

  • 3)

    Schuldhulpverlening

De cliënt heeft niet het recht ondersteuning naar eigen keuze af te dwingen. Bij het opstellen van een traject kan de gemeente bepalen wat de meest doelmatige weg is om uitstroom te realiseren.

Als een cliënt deels een WIA/WW/Wajong/WAZ/WAO uitkering heeft is in eerste instantie het UWV verantwoordelijk voor het reïntegratie traject. In overleg met het UWV kan besloten worden dat het reïntegratie traject door de afdeling Werk Inkomen en Zorg wordt uitgevoerd. Dit kan alleen als het een cliënt zonder arbeidskansen (fase 4 traject sociale activering). De UWV is in dit geval een voorliggende voorziening.

Voorzieningen in de vorm van Trajecten

·Participatieplaats (sociale activering)

Cliënten van wie verwacht wordt dat zij mogelijk op lange termijn weer aan het reguliere arbeidsproces kunnen deelnemen, maar daar nu nog niet aan toe zijn door psychische en of lichamelijke beperkingen kan een participatieplaats worden aangeboden. Betrokkene kan gedurende 2 jaar met behoud van uitkering werken. Het gaat dan wel om additioneel werk, waarbij begeleiding wordt geboden. Er is geen sprake van een arbeidsverhouding. Het moet een duidelijke reïntegratie karakter hebben. Er moet tijdens het traject een diagnose worden gesteld wat iemands mogelijkheden zijn en wat er moet gebeuren om de belemmeringen uit de weg te ruimen. Tijdens de 2 jaar worden de problemen dan opgepakt en opgelost. Hiervoor is het ook mogelijk om werken te combineren met scholing of andere voorzieningen. Elke 9 maanden moet een heronderzoek worden gedaan om te beoordelen of betrokkene inmiddels klaar is voor een traject gericht op werk. Het uitgangspunt is betrokkene zo snel mogelijk naar een traject gericht op werk te begeleiden. Het is niet noodzakelijk dat de 2 jaar worden vol gemaakt. Na 2 jaar is een verlenging mogelijk van 2 x 1 jaar op een andere werkplek. Na deelname aan een participatieplaats zijn er verschillende vervolgstappen mogelijk:

  • -

    Traject naar werk (perceel 3);

  • -

    Een werkstage van 6 maanden. Beide werkplekken moeten wel substantieel van elkaar verschillen. Andersom kan ook. Als na 6 maanden blijkt dat de werkstage te hoog gegrepen is, kan betrokkene voor een participatieplaats worden aangemeld. Hij kan dan echter na verloop van tijd niet meer voor een werkstage in aanmerking komen, omdat dat maximaal 6 maanden is;

  • -

    Beschermde baan als er geen uitstroom naar reguliere arbeid mogelijk is.

  • ·

    Werkstage/Werken met behoud van uitkering

Werken met behoud van uitkering wordt door de gemeente gezien als een mogelijkheid om mensen te activeren. De inzet van dit instrument zal variëren aan de hand van de situatie van een klant.

Voor klanten die binnen redelijke termijn, 6 maanden, plaatsbaar zijn op betaalde arbeid, kan het werken met behoud van uitkering worden gebruikt voor een proefplaatsing bij een werkgever of werkcenter. Deze voorziening valt onder perceel 2. De cliënt kan gedurende 6 maanden bij het werkcenter in Papendrecht te werk gesteld worden. Betrokkene wordt ook aangemeld als het Workfirst traject niet direct werk oplevert. Betrokkene behoudt dan werkritme.

Ook bij een particuliere werkgever kan een werkstage (met behoud van uitkering) plaatsvinden gedurende een periode van maximaal 3 maanden. De werkgever kan dan beoordelen of de werknemer geschikt is. Bij gebleken geschiktheid na de stage, is de werkgever verplicht de werknemer een contract voor 6 maanden aan te bieden.

Traject met behulp van Loonkostensubsidies gericht op reïntegratie

Het instrument loonkostensubsidies gericht op reïntegratie is vormvrij. Artikel 13 van de verordening geeft de basis voor de loonkostensubsidie, waarbij expliciet wordt aangegeven dat het primair gaat om een reïntegratievoorziening, waarbij uitstroom voorop staat. Bij de inzet van dit instrument dient de Europese regelgeving in acht te worden genomen. Er wordt gewerkt met verschillende soorten banen die als doel hebben de verstrekking van loonkostensubsidie te stroomlijnen. Er is sprake van beschermde banen, doorstroombanen en opstapbanen. Bij alle vormen van loonkostensubsidie is uitstroom naar regulier werk het einddoel, echter niet in alle gevallen mogelijk. Naast deze richtlijnen kan er incidenteel, voor zover het budget toereikend is, loonkostensubsidie afwijkend worden vastgesteld en verstrekt.

Beschermde baan

De beschermde baan is bedoeld voor werkloos werkzoekenden, met een WWB uitkering, met een zeer grote afstand tot de reguliere arbeidsmarkt, af te leiden uit een werkloosheidsduur van langer dan één jaar. De bedoeling is deze functies te realiseren in de publieke sector. Redenen om deze banen te realiseren en in stand te houden zijn de maatschappelijke relevantie van deze functies en de wens om het niveau van de dienstverlening in deze sectoren te waarborgen. Daarnaast speelt het feit dat er ook in de toekomst een groep werkzoekenden zal blijven bestaan die, al dan niet tijdelijk, aangewezen is op deze vorm van arbeidsinpassing een rol.

Bij de beschermde baan wordt ingezet op doorstroom naar regulier werk, zonder daar een vooraf vastgestelde termijn voor te benoemen. Bij de inzet van beschermde banen zullen met de werkgever en de werknemer concrete afspraken worden gemaakt over de activiteiten gericht op

doorstroom. Deze afspraken moeten worden vastgelegd in de beschikking die ten grondslag ligt aan het ter beschikking stellen van de gesubsidieerde functie aan de werkgever en de beschikking die de klant ontvangt uit hoofde van de WWB waarin de rechten, plichten en voorzieningen ten behoeve van de klant worden vastgelegd. De werkzaamheden in een beschermde baan zijn ondersteunend van aard en worden altijd verricht onder verantwoordelijkheid van een ander. Te denken valt aan de assistent-beheerder of de assistent- ziekenverzorgende.

Voor de beschermde banen is de duur van de subsidie in principe tijdelijk, slechts wanneer door- of uitstroom werkelijk niet mogelijk is, kan sprake zijn van een structurele subsidie. Wanneer de beschermde baan vrijkomt, als gevolg van ontslag of vertrek van de zittende werknemer, vervalt het recht op subsidie. De werkgever is verplicht het vrijkomen van de functie te melden. Zodra wordt gemeld dat de functie vrijkomt wordt de voor het jaar waar in de functie vrijkomt verstrekte subsidie onmiddellijk afgerekend. Bij werkgevers die over meerdere beschermde banen beschikken kunnen afspraken worden gemaakt betreffende een garantie voor een minimaal aantal beschermde functies waarover de werkgever gedurende een aantal jaren over kan beschikken. Hier moet dan tegenover staan dat de werkgever concrete activiteiten onderneemt gericht op doorstroom van de werknemers op de beschermde banen, de afspraken hierover moeten schriftelijk worden vastgelegd. Eventueel zou een reïntegratiebedrijf kunnen worden ingeschakeld om het uitvoeren van dergelijke activiteiten te begeleiden. De loonkostensubsidie bedraagt 90% van het netto wettelijk minimumloon.

Doorgroeibaan

Bij de doorgroeibaan wordt ingezet op doorstroom naar regulier werk binnen 6 tot 9 maanden. Bij de inzet van de doorgroeibanen zullen met de werkgever (het reïntegratiebedrijf) concrete afspraken worden gemaakt over de activiteiten gericht op doorstroom. Deze afspraken moeten worden vastgelegd in de overeenkomst met het reïntegratiebedrijf. De werkzaamheden in een doorgroeibaan zijn ondersteunend van aard en worden altijd verricht onder verantwoordelijkheid van een ander. Voor de doorgroeibaan is de duur van de subsidie tijdelijk. Detachering bij andere werkgevers is mogelijk.

Opstapbaan

De “opstap” baan is er op gericht de kandidaat binnen een vooraf gestelde maximale termijn door te laten stromen naar regulier gefinancierd werk, hetzij in de publieke, hetzij in de private sector. Het is de bedoeling deze banen in de private sector te realiseren. De “opstap” baan is bedoeld voor werkloos werkzoekenden die aan een reïntegratietraject deelnemen dat is gericht op uitstroom naar een reguliere baan. De werkzaamheden in een “opstap” baan kunnen zelfstandig door de medewerker worden uitgevoerd, wel dient er een duidelijke aansturing en begeleiding te zijn.

De loonkostensubsidie, bedraagt per uitgestroomde cliënt in totaal maximaal € 5.000,00. De loonkostensubsidie wordt binnen 1 jaar uitbetaald. Met de werkgever kunnen per cliënt afspraken gemaakt worden over de periodiciteit van de betaling en de duur van het arbeidscontract. De afspraken worden in een beschikking vastgelegd. Als de werkgever zich niet aan de afspraken houdt kan de loonkostensubsidie deels worden ingetrokken. De loonkostensubsidie wordt betaald aan de werkgever, als een uitkeringsgerechtigde, een voormalige cliënt met een beschermde baan of een jongere niet uitkeringsgerechtigde onder de 27 jaar, volledig naar regulier werk uitstroomt. Deze loonkostensubsidie kan ook ten bate van cliënten verstrekt worden die korter dan 1 jaar werkloos zijn, maar toch moeite hebben om uit te stromen. De Loonkostensubsidie is niet bedoeld voor direct bemiddelbare cliënten, zoals bijvoorbeeld jonge schoolverlaters die snel aan werk kunnen komen. Wel komen jongeren die net uit detentie zijn gekomen of die aantoonbare beperkingen hebben in aanmerking.

Beschermde banen

Doorgroeibanen

Opstapbanen

Doelgroep

Werkloos werkzoekenden > 1 jaar werkloos met WWB-uitkering

Vooralsnog niet plaatsbaar op de reguliere arbeidsmarkt

Werkloos werkzoekenden met langer durende ondersteuning plaatsbaar op de reguliere arbeidsmarkt

Werkloos werkzoekenden

Met ondersteuning plaatsbaar op de reguliere arbeidsmarkt

Duur

Subsidie

In principe tijdelijk, maar onbepaalde tijd is mogelijk. Elk jaar wordt getoetst of werkgever en werknemer de afspraken betreffende doorstroom en begeleiding nakomen.

Tijdelijk gedurende 6 tot 9 maanden

Eenmalig per cliënt max. 1 jaar

Beloning

100% WML – 130% WML

Minimaal 100% WML

minimaal100% WML

Financiële bijdrage gemeente

90% wettelijk minimumloon naar rato van het aantal uren, met een maximale arbeidsduur van 36 uur per week.

90% wettelijk minimumloon naar rato van het aantal uren, met een maximale arbeidsduur van 36 uur per week.

Maximaal € 5.000,= voor één jaar, per kwartaal af te rekenen.

Sectoren

Onderwijs, welzijn, sport, cultuur, ouderen, toezicht

Via detachering of bij reïntegratiebedrijf

Private sector

Begeleiding medewerkers

Werkgever waar beschermde baan is ondergebracht doet begeleiding op de werkplek, zonodig doet reïntegratiebedrijf activiteiten gericht op door- en uit- stroom.

Het reïntegratiebedrijf waar doorstroombaan is ondergebracht doet begeleiding op de werkplek en verzorgt activiteiten gericht op door- en uit- stroom.

Reïntegratiebedrijf waar werkzoekende in traject zit is verantwoordelijk voor activiteiten gericht op door- en uit- stroom en maakt met de werkgever afspraken over de begeleiding op de werkplek

Aard werkzaamheden

Ondersteunende werkzaamheden waarbij de verantwoordelijkheid bij leidinggevende of werkbegeleider ligt.

Ondersteunende werkzaamheden waarbij de verantwoordelijkheid bij leidinggevende of werkbegeleider ligt.

Zelfstandige werkzaamheden, met een duidelijke aansturing en begeleiding

Aard dienstverband

Tijdelijk of vast bij werkgever waar werkzaamheden worden verricht.

Tijdelijk bij werkgever waar werkzaamheden worden verricht of detachering vanuit de werkgever gedurende 6 tot 9 maanden.

Tijdelijk, maximaal 1 jaar bij de werkgever waar werkzaamheden worden verricht.

Detachering, maximaal 1 jaar, vanuit een formele werkgever (evt. een reïntegratiebedrijf)

Beloningsgrenzen gesubsidieerde arbeid

Voor beschermde banen en de doorgroeibanen is de maximale beloning, die de werkgever verstrekt, 130% van het minimumloon. Voor de opstapbanen is er geen maximale beloning. Ten aanzien van de bepaling betreffende het aanvangssalaris geldt dat het aanvangssalaris in elk geval voldoende moet zijn voor de kandidaat om volledig uit te stromen uit de uitkering.

Financiële bijdrage gemeente gesubsidieerde arbeid

De financiering van de beschermde, doorgroei en opstapbanen zal bestaan uit een loonkostensubsidie van de gemeente en een eigen bijdrage van de werkgever waar de werknemer in dienst is. Voor de doorgroei en beschermde banen zal de gemeentelijke loonkostensubsidie 90% van het wettelijk minimumloon zijn, naar rato van het aantal uren van de dienstbetrekking met een maximale werkweek van 36 uur. Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast door middel van een besluit van het college. De bijdrage blijft voor de beschermde banen gedurende 5 jaren van de subsidieverstrekking gelijk. Daarna wordt bezien of er sprake is van een hogere toegevoegde waard van de werknemer en kan het bedrag lager worden vastgesteld. Als argumentatie hiervoor geldt dat de toegevoegde waarde van een werknemer toeneemt naarmate de werknemer langer binnen een organisatie actief is. Het ligt dan voor de hand dat de eigen bijdrage van de werknemer toeneemt, naarmate een werknemer langer binnen de organisatie werkzaam is. Voor de doorgroei en opstapbanen geldt dat de gemeentelijke loonkostensubsidie een tijdelijke bijdrage zal zijn voor de duur van maximaal 1 jaar. De bijdrage zal gemaximeerd worden zonder dat de verplichting bestaat de maximale subsidie te verstrekken.

Sectoren gesubsidieerde arbeid

Zoals al gesteld wil de gemeente vooral beschermde banen realiseren in sectoren met een hoge maatschappelijke relevantie. De gemeente wil daarmee het niveau van de dienstverlening in deze sectoren stimuleren en garanderen. Als voornaamste sectoren wordt gedacht aan toezicht, onderwijs, welzijn, sport, cultuur, kinderopvang en ouderenzorg. Voor de opstapbanen geldt dat deze uitsluitend kunnen worden gerealiseerd in de private sector.

Begeleiding gesubsidieerde arbeid

De werknemers worden begeleid richting uitstroom. Deze begeleiding is gericht op het realiseren van mogelijkheden tot uitstroom en is bedoeld om een algemeen beeld van het sociale welbevinden van de werknemers te hebben. De begeleiding van werknemers op beschermde banen zal in de toekomst een verantwoordelijkheid zijn van de werkgevers van deze werknemers. Dit omdat de werkgever zelf baat heeft bij een optimaal functionerende medewerker en er dus ook bij is gebaat dat het sociale welbevinden van de werknemer optimaal is. Voor de activiteiten gericht op door- of uit- stroom kan een reïntegratiebedrijf worden ingeschakeld.

De werknemers in een doorgroeibaan worden door de werkgever begeleid naar uitstroom, als onderdeel van het totale traject.

Voor werknemers op opstapbanen ligt het anders. Deze functies zullen vaak onderdeel zijn van een reïntegratietraject, gericht op uitstroom naar regulier werk. In dat geval wordt de begeleiding door het reïntegratiebedrijf verzorgd en de financiering komt voor rekening van de gemeente. Over de begeleiding op de werkplek van de werknemers in een “opstap”-baan kan het reïntegratiebedrijf afspraken maken met de betreffende werkgever. Voor zowel de beschermde banen als de opstapbanen geldt dat het functies zijn voor mensen die een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, wat inhoudt dat de werkzaamheden laagdrempelig moeten zijn en dat de begeleiding op de werkplek goed geregeld moet zijn. Onderscheidend verschil tussen de beschermde banen en de opstapbanen is dat bij de beschermde banen de te verrichten werkzaamheden in principe ondersteunend van karakter zijn. Daarmee wordt bedoeld dat de werkzaamheden worden uitgevoerd in opdracht van en onder directe verantwoordelijkheid van de functionaris die wordt ondersteund. Hierbij moet worden gedacht aan de assistent-beheerders van club- en buurthuizen en conciërges bij scholen. Bij de opstapbanen kunnen de te verrichten werkzaamheden een zelfstandig karakter hebben, waarbij de aansturing voldoende gewaarborgd moet zijn. Te denken valt aan medewerkers van een klussendienst, die zelfstandig klussen doen maar aangestuurd worden door een voorman/ werkbegeleider.

Voor zowel werknemers op beschermde banen als op opstapbanen geldt dat zij rechtstreeks in dienst kunnen zijn van de werkgever waar de werkzaamheden worden verricht. Het dienstverband kan een tijdelijk karakter hebben. Bij de beschermde banen is een vast dienstverband mogelijk, echter niet noodzakelijk. Het opheffen van het detacheringverbod van werknemers op een In- en Doorstroombaan schept de mogelijkheid een detacheringconstructie te ontwerpen, waarmee medewerkers op beschermde banen en opstapbanen kunnen worden gedetacheerd bij opdrachtgevers. Voordeel van een dergelijke constructie is dat de mogelijkheid wordt geschapen beschermde banen en/of opstapbanen te realiseren bij werkgevers die zelf niet in staat zijn de werkgeversrol en de begeleiding te bieden die de werknemers nodig hebben. Het is mogelijk een dergelijke detacheringconstructie aan te haken bij een reïntegratiebedrijf. Voordeel hiervan is dat het de afstemming tussen het reïntegratietraject en het dienstverband van de betreffende werknemer vergemakkelijkt. Nadeel is dat het reïntegratiebedrijf dat de detacheringconstructie uitvoert er baat bij kan hebben om de werknemer niet te laten uitstromen op het moment dat het reïntegratiebedrijf aan de detacheringconstructie verdient.

Overige Voorzieningen

·Kosten van kinderopvang

Met de invoering van de Wet Kinderopvang (WKO), behoort een vergoeding voor kinderopvang in het kader van het traject tot de uitzonderingen. De WKO is een voorliggende voorziening, waar betrokkene gebruik van kan maken. Zowel voor opvang via een gastouder als voor opvang via een kinderdagverblijf is een beroep op de WKO mogelijk.

Als door lange wachtlijsten of andere factoren geen beroep op de WKO kan worden gedaan, is een vergoeding voor kinderopvang mogelijk uit het Werkdeel van de WWB. Dit geldt voor overblijfkosten en opvang door particulieren als betrokkene een trajectplan heeft getekend. Het uurtarief zal dan moeten aansluiten bij het tarief van het gastouderbureau.

·Scholing

Scholing kan een belangrijk instrument zijn om reïntegratie te bevorderen. Dit geldt zowel voor cliënten met een uitkering als wel werknemers met een beschermde of doorgroeibaan. De kosten van een noodzakelijke scholing worden vergoed. Vooral alleenstaande ouders met een kind onder de 5 jaar moet scholing worden gestimuleerd.

De soort scholing is wel aan bepaalde voorwaarden verbonden:

  • 1)

    Scholing moet gericht zijn op uitstroom naar de arbeidsmarkt.

  • 2)

    Langer durende scholing is mogelijk als die gericht is op het verwerven van een startkwalificatie. Dit betekent dat niveau 2 van het MBO/HAVO niveau. In beginsel wordt enkel scholing ingezet die opleidt naar beroepssectoren waarin direct werk gevonden kan worden. Bij een jongere onder de 18 jaar kan een duaal traject van leren en werken voorrang krijgen, als dit er toe leidt dat betrokkene weer naar school gaat.

  • 3)

    Kort durende scholing bv in de vorm van sollicitatietraining, assertiviteitstraining en computercursussen of andere direct op uitstroom gerichte cursussen zijn altijd mogelijk en vaak aan te raden.

  • 4)

    Het principe van de goedkoopst adequate oplossing geldt. De prijs van de scholing moet in verhouding staan tot de kwaliteit van het aanbod.

Er kan ook een vergoeding worden gegeven voor reiskosten, examenkosten, boeken en leermiddelen. Aanvragen voor scholingskosten of bijkomende kosten worden vergoed uit het werkdeel van de WWB.

·Schuldhulpverlening

Als het hebben van schulden een belemmering vormt voor uitstroom, dan kan deelname aan een schuldhulpverlening traject als verplichting worden opgelegd. Dit kan in het trajectplan worden opgenomen. De kosten die hier aan verbonden zijn kunnen uit het werkdeel worden betaald.

·Computer

Als het ontbreken van een computer een belemmering vormt voor uitstroom, kan eenmalig een computer worden verstrekt tot een maximum van € 500,00. Betrokkene moet volledig meewerken aan het traject. Het bedrag wordt op vertoon van een pro forma nota overgemaakt op rekening van het bedrijf of op vertoon van een recent betalingsbewijs op rekening van betrokkene. Als er meer leden in een gezin een traject volgen, kan er maximaal 1 computer worden verstrekt.

·Kleding

De kosten voor het aanschaffen van kleding behoren tot de algemene bestaanskosten. Bij werkaanvaarding is het onder bepaalde omstandigheden mogelijk om voor beroepskleding en schoeisel bijzondere bijstand te verlenen. Dit is alleen mogelijk als de cliënt en/of werkgever hiervoor geen voldoende oplossing hebben (bijv. een onkostenvergoeding of lening door werkgever). Onder beroepskleding wordt niet de zogenaamde gewone kleding verstaan. Alleen specifiek voor een bepaald beroep aan te schaffen kleding (zoals overall, uniform, stofjas) kan voor bijstandsverlening in aanmerking komen.

·Sollicitatiekosten

De kosten van het solliciteren behoren tot de algemene bestaanskosten. Indien er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden kan op grond van een individuele beoordeling bijzondere bijstand worden verleend. De kosten van telefoneren en brieven (porti) behoren in ieder geval tot de algemene bestaanskosten, waarin de bijzondere bijstand niet voorziet. De vervoerskosten binnen een straal van 35 kilometer (enkele reis) gemeten vanaf het woonadres behoren in het algemeen eveneens tot de algemene bestaanskosten. Noodzakelijke reiskosten voor een sollicitatiegesprek die deze straal van 35 kilometer te boven gaan, komen geheel voor bijstandsverlening in aanmerking. De noodzaak van deze kosten is ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

·Reiskosten i.v.m. werk

In principe wordt er geen vergoeding gegeven voor reiskosten in verband met woon werk verkeer. Reiskosten behoren tot de normale kosten van het bestaan, die uit het inkomen c.q. uitkering dienen te worden betaald. In eerste instantie wordt betrokkene geacht de werkgever om een reiskostenvergoeding te vragen. Een reiskostenvergoeding door de werkgever hoeft niet dekkend te zijn. Mocht het zo zijn dat betrokkene inderdaad extreme hoge reiskosten heeft (meer dan 5% van het nettoloon), waarin de werkgever niet voorziet, dan kan als overbrugging een vergoeding uit het werkdeel worden verstrekt gedurende maximaal 6 maanden. Na 6 maanden wordt betrokkene geacht te verhuizen, om dichter bij de werkkring te gaan wonen.

Activeringspremie

Doel

  • 1.

    Bevorderen van uitstroom uit de uitkering door stimuleren van het aanvaarden van reguliere of gesubsidieerde arbeid of het voorzien in eigen levensonderhoud als zelfstandige;

  • 2.

    Bevorderen van participatie als volledige uitstroom door werk nog niet tot de mogelijkheden behoort.

  • 3.

    Bevorderen van reïntegratie activiteiten van cliënten behorend tot de doelgroep alleenstaande ouder met een kind onder de 5 jaar of een gehandicapt kind tot 18 jaar of cliënten van 45 jaar en ouder.

Uitgangspunten

  • ·

    De peildatum voor start van de richtlijnen is 1 januari 2007;

  • ·

    De premie kan slechts eenmaal per kalenderjaar worden verstrekt;

  • ·

    De premie dient in één bedrag uitgekeerd te worden (en dus niet in termijnen). Door de eenmalige verstrekking is de premie onbelast, waardoor de premieverstrekking geen effect heeft op inkomensafhankelijke regelingen zoals huurtoeslag of zorgtoeslag;

  • ·

    Het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat de premie een duurzaam karakter draagt (dus er moet jaarlijks een nieuwe beslissing worden genomen);

  • ·

    Beide laatste punten zijn mede van belang voor de fiscale behandeling van de premie. Afwijking van een of beide punten leidt tot belastbaarheid van de premie;

  • ·

    Een combinatie van premies is niet mogelijk, daar er maar 1 keer per jaar een premie mag worden toegekend. De cliënt dient zelf aan te geven voor welke premie hij/zij in aanmerking wil komen, (mits betrokkene aan de voorwaarden voldoet);

  • ·

    De aanvraag moet voor het einde van het kalenderjaar waarin betrokkene in aanmerking komt worden aangevraagd, met een uitloop van 2 maanden;

  • ·

    Mocht betrokkene direct na ontvangst van een eenmalige premie de arbeid, scholing of sociale activering beëindigen, dan kan de premie niet worden teruggevorderd. Echter een passende verlaging van de uitkering op grond van de afstemmingsverordening is uiteraard wel mogelijk;

  • ·

    Er bestaat geen recht op een premie indien met betrekking tot de aanvaarde arbeid ten aanzien van de ontvangen inkomsten dan wel de werkaanvaarding niet is voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB of als bedoeld in artikel 13 van de IOAW of de IOAZ.

  • ·

    Voor het bepalen van het inkomen is wat op de loonstrook staat het uitgangspunt. Voor de

berekening wordt aangesloten bij de systematiek die bij de oude inkomstenvrijlating werd gebruikt. De berekening wordt gemaakt aan de hand van het netto inkomen exclusief vakantiegeld, zoals vermeld op de loonstrook. Eventuele inkomenskortingen worden niet meegenomen, aangezien die in de oude systematiek ook pas na de toepassing van de vrijlating werden meegenomen;

  • ·

    Met ononderbroken wordt bedoeld dat betrokkene maandelijks inkomsten heeft. Er mag geen onderbreking inzitten. Als iemand via een uitzendbureau werkt en de ene maand wel en de andere maand geen inkomsten heeft, dan bestaat er geen recht. Als betrokkene tussentijds in detentie heeft gezeten, bestaat er geen recht. Is betrokkene door een uitzendbureau 6 maanden gedetacheerd bij 1 bedrijf, dan bestaat er wel recht.

  • ·

    De rechthebbende moet de activeringspremie zelf aanvragen. Bij de aanvraag dient de aanvrager een bij de premie passend bewijsstuk te overleggen. Bij werkaanvaarding betekent dit een arbeidscontract en loonstroken, bij sociale activering een vrijwilligerscontract, bij scholing een diploma of bewijs inschrijving c.q. aanwezigheidslijst, bij arbeid als zelfstandige een deugdelijke boekhouding en inschrijving bij de Kamer van Koophandel.

  • ·

    De hoogte van de premie wijzigt 2 jaarlijks afhankelijk van de vrijlatinggrens genoemd in artikel 31 WWB lid 2 j en o.

Beleidregels

Artikel 1 Algemeen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

WWB: de Wet werk en bijstand (Staatsblad 2003, nummer 375);

IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen;

Uitkeringsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de WWB, de IOAW of de IOAZ;

dienstbetrekking: een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de in artikel 14, lid 1 van de Invoeringswet genoemde dienstbetrekking of arbeidsovereenkomst;

gesubsidieerde arbeid: de in artikel 14, lid 1 van de Invoeringswet genoemde dienstbetrekkingen of arbeidsovereenkomst;

premie: een voorziening zoals bedoeld in artikel 7 en 8 van de wet.\

Inkomsten als zelfstandige: inkomsten als zelfstandige genoten, waarbij geen beroep wordt gedaan op de Bbz.

Artikel 2 lid 1 Uitstroompremie

De uitkeringsgerechtigde die arbeid in dienstbetrekking of als zelfstandige verricht ten gevolge waarvan hij volledig in de kosten van bestaan kan voorzien en die onmiddellijk voorafgaand aan zijn indiensttreding ten minste een jaar ononderbroken uitkering voor levensonderhoud heeft ontvangen op grond van de WWB, de IOAW, IOAZ of de Bbz ontvangt een éénmalige premie van maximaal

€ 2.133,00. De premie wordt slechts verstrekt indien de arbeid wordt verricht gedurende een ononderbroken periode van minimaal 6 maanden.

Toelichting

De premie wordt toegekend aan personen die langer dan 12 maanden een uitkering hebben ontvangen. Achtergrond hiervan is dat de kansen om tot de arbeidsmarkt toe te treden afnemen naarmate iemand langer werkloos is en daarmee de inspanningen om weer aan het werk te komen toenemen. De activeringspremie moet gezien worden als een stimulans om deze inspanningen te leveren. De premie wordt ook verstrekt voor het aanvaarden van gesubsidieerde arbeid of arbeid als zelfstandige, als betrokkene daarmee volledig uit de uitkering uitstroomt. Voor de zelfstandige geldt dat deze, via een deugdelijke boekhouding moet aantonen dat hij 6 maanden ononderbroken (legaal) als zelfstandige aan de slag is geweest. De premie wordt verstrekt indien iemand langer dan 6 maanden ononderbroken werkt omdat na 6 maanden gesproken kan worden van een perspectief op duurzame uitstroom. De betaling van de uitstroompremie vindt plaats direct nadat het recht is vastgesteld. De betaling vindt in één keer plaats. De hoogte van de premie wordt vastgesteld op de datum dat recht bestaat, te weten 6 maanden na beëindiging uitkering.

Artikel 2 lid 2 Premie deeltijdarbeid

De uitkeringsgerechtigde die arbeid in dienstbetrekking verricht waarmee niet volledig in de kosten van het bestaan kan worden voorzien en onmiddellijk voorafgaand aan zijn indiensttreding ten minste zes maanden ononderbroken een uitkering voor levensonderhoud heeft ontvangen op grond van de WWB, de IOAW en de IOAZ, ontvangt éénmalig een premie ter hoogte van 25% van de met die arbeid verkregen inkomsten, met een maximum van € 1.074,=. De premie wordt slechts verstrekt indien de arbeid wordt verricht gedurende een ononderbroken periode van minimaal 6 maanden. Als na 6 maanden het maximumbedrag niet is bereikt, heeft betrokkene gedurende nog eens 6 maanden (ononderbroken arbeid) de mogelijkheid om het maximale bedrag te bereiken.

Toelichting

De premie wordt eenmalig verstrekt om betrokkene te stimuleren volledig aan het werk te gaan. Voor de periode van 6 maanden is gekozen om enerzijds de duurzaamheid van de arbeidsinschakeling te stimuleren en anderzijds uitkeringsgerechtigden te stimuleren naar volledige arbeidsinschakeling te blijven streven. De peildatum is de datum van de start van de inkomsten, nadat betrokkene 6 maanden een uitkering heeft gehad. BV Iemand heeft een uitkering vanaf 1 maart 2007. Vanaf 1 september 2007 kunnen zijn werkzaamheden aanleiding zijn voor een premie. Hij moet 6 maanden gewerkt hebben, dus vanaf 1 maart 2008 kan hij een aanvraag indienen. De inkomsten in de periode 1 september 2007 tot 1 september 2008 worden in aanmerking genomen. Mocht betrokkene op 1 maart 2008 zoveel inkomsten gehad hebben, dat de maximale premie is bereikt, dan kan de premie direct worden uitbetaald. Hierbij wordt het bedrag van 1 januari 2008 als uitgangspunt genomen. Mocht betrokkene op 1 maart 2008 nog geen recht op de maximumpremie hebben, dan wordt in september 2008 een onderzoek gepland zodat de ondersteunend medewerker het uiteindelijke bedrag kan vaststellen en uitbetalen. In dat geval is het bedrag van 1 juli 2008 bepalend voor de uitbetaling.

Artikel 3 Premie Participatieplaats

De uitkering wordt toegekend als het college heeft vastgesteld dat uitstroom uit een WWB, IOAW of IOAZ uitkering naar reguliere of gesubsidieerde arbeid op dit moment (nog) niet reëel is en het reïntegratietraject zich vooralsnog richt op sociale activering. Betrokkene verricht minimaal 24 uur per week gedurende 10 maanden per jaar een activiteit in het kader van een reïntegratietraject. Een activiteit is in ieder geval werken met behoud van uitkering op een participatieplaats. Ook met een combinatie van scholing en werken met behoud van uitkering voor minimaal 24 uur per week kan betrokkene aan de voorwaarden voldoen. De premie wordt gedurende maximaal 4 jaar verstrekt, zolang betrokkene nog niet bemiddelbaar is naar regulier werk. Dit moet elke 12 maanden opnieuw worden vastgesteld. De hoogte van de uitkering bedraagt € 2.133,00 per jaar in het eerste en tweede jaar en € 1.074,00 (50% van het maximale bedrag) per jaar in het derde of vierde jaar.

Toelichting

Het college kan uitkeringsgerechtigden, voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt, de verplichting opleggen gedurende maximaal 24 maanden onbeloonde additionele arbeid te verrichten, met behoud van uitkering; De participatieplaats is gekoppeld aan een traject gericht op arbeidsinschakeling en een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. De periode kan maximaal 2 keer met 12 maanden worden verlengd (waarbij een andere participatieplaats moet worden geboden). Om te voorkomen dat betrokkene er geen belang bij heeft om aan het werk te gaan en de participatieplaats alleen bij uitzondering langer dan 2 jaar duurt, is het bedrag voor het derde en vierde jaar lager vastgesteld. De hoogte van de premie wordt aan het einde van het jaar vastgesteld en uitbetaald.

Artikel 4 lid 1Premie deeltijdarbeid oudere uitkeringsgerechtigden

De uitkeringsgerechtigde van 45 jaar en ouder, die arbeid in dienstbetrekking verricht waarmee niet volledig in de kosten van het bestaan kan worden voorzien en ten minste vijf jaar ononderbroken een uitkering voor levensonderhoud heeft ontvangen op grond van de WWB, de IOAW en de IOAZ, ontvangt jaarlijks een premie ter hoogte van 25% van de in het betreffende kalenderjaar met die arbeid verkregen inkomsten, met een maximum van € 1.074,=. De premie wordt slechts verstrekt indien de arbeid ononderbroken wordt verricht.

Toelichting

Naar mate mensen ouder worden en langdurig op een uitkering zijn aangewezen neemt de kans op volledige en duurzame uitstroom af. Gestimuleerd moet worden dat ook deze groep uitkeringsgerechtigden zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud voorziet. Ook uit sociaal oogpunt is het wenselijk dat deze groep zoveel mogelijk actief is. Om deze redenen is er voor gekozen om uitkeringsgerechtigden van 45 jaar en ouder, die langer dan 5 jaar een uitkering ontvangen, jaarlijks voor de activeringspremie in aanmerking te laten komen. De hoogte van de premie wordt bij de deeltijdpremie 45+ jaarlijks vastgesteld op basis van de inkomsten uit het kalenderjaar. Begin december moet aan alle betrokken cliënten een aanvraagformulier worden gestuurd, waarna wordt bepaald of er recht bestaat (dit moet verplicht jaarlijks) en hoe hoog de premie is over de genoten inkomsten van het afgelopen jaar. De inkomsten worden in het eerst jaar gerekend vanaf datum recht (5 jaar uitkering) en in de vervolgjaren over een heel kalenderjaar. Als betrokkene eerder dan het einde van het jaar zijn maximum premie bereikt kan de premie eerder worden uitbetaald. De cliënt moet dit zelf bijhouden en de aanvraag dan eerder indienen. De hoogte van de premie wordt aan het einde van het jaar vastgesteld en uitbetaald, tenzij betrokkene eerder uitbetaald wenst te worden. Er kan maar één betaling per jaar plaatsvinden.

Artikel 4 lid 2 Premiealleenstaande ouder met kind onder de 5 jaar of gehandicapt kind onder de 18 jaar

Als betrokkene behoort tot de doelgroep alleenstaande ouders met een kind onder de 5 jaar of gehandicapt kind onder de 18 jaar en gedurende minimaal 6 maanden op positieve wijze aan een reïntegratietraject (met getekend trajectplan) heeft deelgenomen bedraagt de premie eenmalig

€ 537,00 (50% van de maximale vrijlating). Vervolgens kan betrokkene gedurende maximaal 4 jaar (tot het kind 5 jaar is) een premie van € 537,00 per jaar krijgen als betrokkene extra activiteiten onderneemt, zoals deelname aan sociale activering of scholing. Deze premie is ook mogelijk als betrokkene een gehandicapt kind onder 18 jaar heeft en op grond daarvan alleen een trajectverplichting heeft. De premie kan maximaal 5 jaar worden verstrekt.

Toelichting

Alleenstaande ouders met een kind onder 5 jaar krijgen een reïntegratieverplichting opgelegd. Deze doelgroep heeft een extra stimulans nodig om een reïntegratietraject te starten en daaraan deel te blijven nemen. De 6 maanden termijn begint vanaf de eerste afspraak bij het reïntegratiebureau. Het trajectplan kan in de loop van de 6 maanden voordat de aanvraag wordt ingediend, worden ondertekend. Betrokkene kan maximaal 5 jaar een premie krijgen als betrokkene start met het traject als het kind 0 jaar is. Het maximaal aantal jaren neemt af als het kind ouder is bij de start van het traject. Voor de hoogte is de dag van het ontstaan van het recht van toepassing.

Artikel 4 lid 3 Sociale activering oudere uitkeringsgerechtigden

Als betrokkene behoort tot de doelgroep 45 jaar en ouder en het college van B en W heeft vastgesteld dat uitstroom uit een WWB, IOAW of IOAZ uitkering naar reguliere arbeid niet meer reëel is en

is vastgesteld dat betrokkene geen arbeidskansen heeft, kan betrokkene een premie krijgen van

€ 537,00 (50% van de maximale vrijlating) per jaar als betrokkene werkzaamheden verricht in het kader van sociale activering gedurende minimaal 10 uur per week.

Toelichting

Het uitgangspunt van het college is de volledige arbeidsverplichting tot 65 jaar. Mocht uitstroom naar reguliere arbeid niet mogelijk zijn, maar er nog wel een beperkte arbeidsverplichting aanwezig is, kan de verplichting voor sociale activering worden opgelegd. Om sociale activering in die gevallen te stimuleren, is het toekennen van een activeringspremie mogelijk. Betrokkene moet een ondertekend vrijwilligerscontract overleggen.

Terugvordering

Algemeen

1 Algemeen

Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit ingevolge of artikel 54 lid 3 van de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60 van de WWB.

    Aflossing Leenbijstand

    2 Aflossing leenbijstand

    • a.

      (bijzondere) bijstand die als leenbijstand is verstrekt, wordt afgelost vanaf de datum verstrekking.

    • b.

      de aflossingscapaciteit bedraagt 6% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm (dat is dus inclusief de volledige toeslag en vakantiegeld). Het bedrag wordt twee keer per jaar aan de nieuwe norm aangepast.

    • c.

      de aflossingcapaciteit voor een fraudeschuld bedraagt 10% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm inclusief de volledige toeslag en vakantiegeld.

    • d.

      aflossing leenbijstand vindt plaats conform regels beslag op de uitkering in de volgende gevallen:

      • 1.

        als leenbijstand bij beëindiging van de uitkering kan worden verrekend;

      • 2.

        terugvordering het gevolg is van herziening op grond van artikel 54 lid 3 sub a.

    • e.

      de aflossing van leenbijstand, als er sprake is van bijzondere bijstand, vindt gedurende maximaal 36 maanden plaats, als de volledige aflossingscapaciteit gedurende die periode is ingezet voor de aflossing en de aflossing gedurende 36 maanden aaneengesloten heeft plaatsgevonden.

    • f.

      terugvordering van bedrijfskrediet of leenbijstand levensonderhoud voor ondernemers

    vindt plaats conform Bbz 2004:

    • 1.

      de aflossing van een lening voor bijzondere bijstand vindt gedurende maximaal 36 maanden plaats als de volledige aflossingscapaciteit gedurende die periode is ingezet voor de aflossing en de aflossing gedurende 36 maanden aaneengesloten heeft plaatsgevonden;

    • 2.

      de hoogte van de aflossing wordt afgestemd op de financiële positie van de zelfstandige.

Herziening en intrekking

  • 3.

    Herziening of intrekking van het toekenningbesluit:

  • a.

    een besluit tot toekenning van bijstand wordt herzien of ingetrokken indien:

1.het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB, of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de Wet Suwi, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;

  • 2.anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • b.

    van het nemen van een herzienings- of intrekkingbesluit kan op grond van dringende

redenen worden afgezien.

Terugvordering

4.Terugvordering

Bijstand wordt teruggevorderd in de gevallen zoals vermeld in deze beleidsregels.

5.Ten onrechte verleende bijstand

Burgemeester en wethouders vorderen bijstand terug van de belanghebbende voor zover deze bijstand:

a.ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

b.in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;

c.voortvloeit uit gestelde borgtocht;

d.ingevolge artikel 52 WWB bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;

e.anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of,

f.anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:

1.de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;

2.bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.

g.terugvordering als bedoeld onder e. vindt niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.

6.Terugvordering van gezinsleden

a.onverminderd het bepaalde onder beleidsregel nummer 5 worden kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden teruggevorderd.

b.indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 17 WWB, of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de Wet Suwi, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de gezinsleden met wier middelen als bedoeld in artikel 31 WWB bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.

c.de onder a. en b. genoemde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd.

7.Afzien van terugvordering

c.Burgemeester en wethouders zien af van terugvordering indien:

a.het terug te vorderen bedrag lager is dan € 75,00;

b.hiertoe een dringende reden aanwezig is.

Kwijtschelding

8.Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

In afwijking van beleidsregels nummer 5 en 6 kunnen burgemeester en wethouders besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand indien:

a.redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en

b.redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in beleidsregel 9 onder b. bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en

c.de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

9.Afzien van kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

c.Van kwijtschelding als bedoeld in beleidsregel nummer 8 wordt afgezien indien:

a.de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende;

b.de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden;

10.Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van terugvordering wegens schuldenproblematiek

b.Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

11.Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek

b.Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

a.niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen;

b.de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

c.onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

12.Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

c.In afwijking van beleidsregel nummer 5 kunnen burgemeester en wethouders besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:

a.gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

b.gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

c.gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze

op enig moment zal gaan verrichten; of

d.een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

13.Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting

d.De in beleidsregel nummer 12 genoemde termijn is drie jaar indien:

a.het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en

b.de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB.

14.Geen kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

b.Kwijtschelding als bedoeld in beleidsregel nummer 12 vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

15.Kwijtschelding overige redenen

a.Als alle gebruikelijke incassomaatregelen zijn uitgevoerd en overwogen wordt de deurwaarder

b.in te schakelen, wordt een restschuld tot € 250,00 kwijtgescholden.

b.Als na een heronderzoek blijkt dat invordering niet kan plaatsvinden vanwege een onbekende

b.verblijfplaats of verblijf in het buitenland, kan kwijtschelding plaatsvinden van een schuld tot

b.€ 250,00.

Invordering van teruggevorderde bijstand

16.Invorderingsbesluit

In het terugvorderingbesluit delen burgemeester en wethouders aan de belanghebbende mede:

a.tot welk bedrag en over welke periode de ten onrechte ontvangen bijstand wordt teruggevorderd;

b.de termijn of termijnen waarbinnen de belanghebbende de ten onrechte ontvangen bijstand dient terug te betalen;

c.op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd.

17.Verplichtingen met betrekking tot de invordering

a.Het aflossingsbedrag, zoals medegedeeld in het terugvorderingbesluit of dat met de belanghebbende op grond van een minnelijke regeling tot stand is gekomen, geldt als een opgelegde betalingsverplichting;

b.Er zal door burgemeester en wethouders ter beoordeling of de betalingsverplichting gewijzigd moet worden onderzoek worden verricht naar de hoogte van de inkomsten en uitgaven. Nadere regels met betrekking tot deze draagkrachtonderzoeken kunnen uitgewerkt worden in de richtlijnen.

18.Verrekening en beslaglegging

b.Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:

a.verrekening met de maandelijks verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheid;

b.een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

19.Kosten

b.Indien moet worden overgegaan tot verrekening of beslaglegging als bedoeld in beleidsregel 17 dan wordt de vordering verhoogd met de wettelijke kosten, ten bedrage van 15% van de hoofdsom. Minimaal wordt € 50,00 aan kosten in rekening gebracht en maximaal € 750,00.

20.Brutering

b.De loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, alsmede de vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

b.Toelichting beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand

1.Algemeen

b.In de Wet werk en bijstand, welke per 1 januari 2004 in werking is getreden, is het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand een algehele bevoegdheid geworden van burgemeester en wethouders. Dit houdt in dat het wettelijk kader op zichzelf geen sluitende basis meer vormt voor de gemeentelijke terugvordering praktijk. Met onderhavige Beleidsregels Terugvordering Wet werk en bijstand wordt een nieuwe “wettelijke” basis gecreëerd om het bestaande terugvordering beleid van de gemeente te kunnen continueren.

3.Herziening of intrekking van het toekenningsbesluit

b.Evenals terugvordering van bijstand is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op bijstand door middel van een herzienings- of intrekkingbesluit een algehele bevoegdheid geworden van burgemeester en wethouders. Gelet op de hierboven geformuleerde uitgangspunten maken burgemeester en wethouders in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningsbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen gebruik van deze bevoegdheid.

b.De bepalingen onder a. en b. zijn identiek aan de bepalingen van artikel 69 lid 3 Abw en 54 lid 3 WWB, doch zijn met een dwingend karakter geformuleerd:

1.indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van de belanghebbende ten onrechte bijstand is verleend dan wordt in alle gevallen het bijstandsrecht naar het verleden toe gecorrigeerd naar de juiste situatie. Het kan hierbij gaan om het schenden van de inlichtingenplicht naar zowel de gemeente als naar het CWI.

2.In gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningsbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door de belanghebbende, dan kan in voorkomende gevallen toch herziening of intrekking van het toekenningsbesluit aan de orde zijn.

Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin door burgemeester en wethouders onjuiste besluitvorming heeft plaatsgehad. Deze vorm van intrekking/herziening staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd.

Doorslaggevend moet zijn of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. De belanghebbende zal derhalve “op zijn klompen” hebben kunnen aanvoelen dat er iets mis was met de toekenning. Als dit niet het geval is dan gaan burgemeester en wethouders niet over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht.

Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte wordt gebracht.

Een andere overweging is of burgemeester en wethouders als gevolg van een grove fout een foutief besluit hebben genomen. Grove nalatigheid van het bestuursorgaan kan niet voor rekening komen van de belanghebbende, tenzij het bij de belanghebbende volkomen duidelijk kan zijn dat het hier een fout betreft.

4.Terugvordering

Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingbeleid. Benadrukt wordt dat de bijstand uitsluitend wordt teruggevorderd in de gevallen waarin dit in de beleidsregels is vastgelegd.

5.Ten onrechte verleende bijstand

De hier omschreven situaties waarin bijstand wordt teruggevorderd zijn identiek aan de bepalingen van artikel 58 WWB. Om echter geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden teruggevorderd zijn deze beleidsregels, in tegenstelling tot de formulering van artikel 58 WWB, dwingend geformuleerd.

a.bijstand is ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend wanneer achteraf komt vast te staan dat over de betreffende periode geen, of tot een lager bedrag, recht op bijstand bestond. Voorafgaande aan deze terugvordering dient op grond van artikel 54 lid 3 WWB en beleidsregel nummer 2 van de Beleidsregels Terugvordering Wet werk en bijstand eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit te worden genomen.

b.aan de bijstand die in de vorm van een geldlening is verleend dient in alle gevallen een terugbetalingsverplichting te worden verbonden. Deze verplichting wordt in het toekenningsbesluit vastgelegd. Eerst wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen wordt ten aanzien van het nog resterende bedrag van de lening een terugvorderingbesluit genomen. Hiermee ontstaat er ten aanzien van het resterende deel van de lening een executoriale titel.

c.Borgstelling is een vorm van bijstandsverlening. Dit betekent dat in het toekenningsbesluit vastgelegd moet zijn dat de gemeente bijstand heeft verleend in de vorm van een borgstelling. Deze bijstand komt echter pas tot uitbetaling (aan de geldverstrekker) indien de belanghebbende in gebreke blijft met het terugbetalen van de door de geldverstrekker verleende geldlening. Op het moment van uitbetaling van de bijstand ontstaat tevens een vordering die op grond van artikel 58 lid 1 sub c WWB en de gemeentelijke beleidsregels kan worden teruggevorderd. In dat geval is, evenals bij de terugvordering van een geldlening, een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk.

d.Een voorschot wordt op grond van artikel 52 WWB van rechtswege (automatisch op grond van de wet) verstrekt als een renteloze geldlening. Dit impliceert dat belanghebbende deze lening moet terugbetalen. Artikel 52 lid 4 WWB regelt dat het verstrekte voorschot ineens wordt verrekend met de toegekende uitkering over de periode waarop het voorschot betrekking had. Soms behoort verrekening van dit voorschot niet of niet volledig tot de mogelijkheden. Dat kan zijn omdat er geen toekenning van een uitkering tot stand komt, of dat de toegekende uitkering niet toereikend is om het totale bedrag van het voorschot ineens te verrekenen. Het openstaande bedrag van het voorschot wordt dan van belanghebbende teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 1 onder d WWB. Wanneer deze omstandigheid zich voordoet dan is een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk ten aanzien van het bedrag dat niet (volledig) kan worden verrekend met de toegekende bijstand.

  • e.

    Er kunnen naast de hierboven genoemde omstandigheden andere redenen zijn waarin de bijstand bij nader inzien onverschuldigd is betaald. Het gaat hierbij met name om situaties waarin er geen reden is om te komen tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit, bijvoorbeeld wanneer bijstand is verleend in afwachting van het beschikbaar komen van middelen (inkomen of vermogen), of wanneer achteraf een vergoeding wordt ontvangen voor kosten waarvoor in een eerder stadium ook reeds (bijzondere) bijstand is ontvangen. Ook de onverschuldigd betaalde bijstand als gevolg van een administratieve vergissing dient op grond van deze beleidsregel te worden teruggevorderd. Als restrictie geldt dat alleen kan worden teruggevorderd indien de belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte bijstand ontving. Voor de hier bedoelde vorm van terugvordering geldt een wettelijke vervaltermijn van 2 jaar.

  • 6.

    Terugvordering van gezinsleden

Op grond van artikel 59 lid 2 WWB kan bijstand die als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet als gezinsbijstand is verleend, maar wel als gezinsbijstand verleend had moeten worden, tevens worden teruggevorderd van degene met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden. Eenvoudiger gesteld: bijstand die aan een alleenstaande is verleend, die achteraf een gezamenlijke huishouding blijkt te voeren, kan tevens van de verzwegen partner worden teruggevorderd.

Duidelijk moet zijn dat:

  • §

    Er moet sprake zijn van een gezamenlijke huishouding;

  • §

    Er moet sprake zijn van een schending van de inlichtingenplicht zoals die is neergelegd in artikel 17 lid 1 WWB en de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 Wet SUWI. De intrekking van het recht op bijstand van de bijstandontvangende partner moet daarom gebaseerd zijn op artikel 54 lid 3 onderdeel a WWB

Alle gezinsleden waarvan in bovengenoemde situaties kan worden teruggevorderd zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering. Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In gevallen waarin één (of meer) gezinsleden niet in staat zijn om (het volledige) bedrag terug te betalen kunnen andere gezinsleden voor het gehele (restant)bedrag worden aangesproken. In principe dienen alle debiteuren die hoofdelijk aansprakelijk zijn hun aandeel in de aflossing onderling met elkaar te verrekenen. Dit is niet het probleem van de gemeente.

7.Afzien van terugvordering

In voorkomende gevallen kunnen er redenen zijn om in het geheel geen terugvorderingsbesluit te nemen. Dit kan enerzijds worden ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen, in gevallen waarin de ten onrechte verleende bijstand dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de vordering (kruimelbedragen). Hiertoe is artikel 78 b Abw letterlijk overgenomen in deze beleidsregel. De WWB kent een dergelijke bepaling niet meer. Betrokkene krijgt dan een besluit waarin wordt afgezien van terugvordering.

Verder kunnen er in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving.

In gevallen waarin eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit aan de orde is kan van een dergelijk besluit reeds worden afgezien wegens een dringende reden (zie beleidsregel 3). In dat geval is er ook geen grond tot het nemen van een terugvorderingsbesluit.

8.tot en met 11. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Wanneer een bijstandsvordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.

In deze beleidsregel is artikel 78a Abw nagenoeg letterlijk overgenomen. Dit is noodzakelijk om het gemeentelijke kwijtscheldingsbeleid te continueren. Een dergelijke bepaling komt in de WWB niet meer voor.

12.tot en met 14. Kwijtschelding na voldoen aan betalingsverplichting

Op grond van artikel 78c Abw kon een restant van de nog openstaande vordering worden kwijtgescholden indien de belanghebbende gedurende een periode van 5 jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Het gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid dat na de invoering van de Wet herziening debiteurenbeleid (1 augustus 1998) is geformuleerd kan op deze wijze worden gecontinueerd. De bepalingen van artikel 78c Abw zijn in deze beleidsregels ongewijzigd overgenomen aangezien in de WWB een dergelijke bepaling niet meer voorkomt. Het nader uitwerken van dit kwijtscheldingsbeleid in een notitie of handboek is noodzakelijk omdat in deze beleidsregel, evenals in de oude Abw-bepaling, sprake is van een “kan-bepaling”. Daar waar in beleidsregels opnieuw gemeentelijke beleidsvrijheid wordt gecreëerd, dient deze vrijheid nader te worden ingevuld.

Overigens wordt met de onder 12. sub d. genoemde mogelijkheid tot afkoop van 50% van de restsom tegen finale kwijting van het restant zeer terughoudend omgegaan. Van deze mogelijkheid wordt alleen gebruikt gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van 50% van het restant kan worden geïncasseerd.

15.kwijtschelding andere redenen

Nadat alle in de beleidsregels opgenomen incassomaatregelen zijn genomen, wordt een deurwaarder ingeschakeld. Als de restschuld niet hoger is dan € 250,00 wordt deze kwijtgescholden en vindt er geen overdracht aan de deurwaarder plaats. Een schuld tot € 250,00 kan ook kwijtgescholden worden als er sprake is van een debiteur die niet te achterhalen is.

16.Invorderingsbesluit

In deze regel is conform artikel 60 van de WWB geregeld welke aspecten in ieder geval onderdeel uitmaken van het terugvorderingsbesluit.

17.Verplichtingen met betrekking tot de invordering

In de beleidsregels wordt meerdere malen gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken wordt hier bepaald dat elk aflossingsbedrag, of dit nu is overeengekomen ingevolge een minnelijke betalingsregeling, of op basis van het terugvorderingsbesluit éénzijdig wordt medegedeeld, kan worden beschouwd als een betalingsverplichting.

18.Verrekening en beslaglegging

De bepalingen omtrent verrekening en pseudo-verrekening komen in de WWB niet meer terug. Wel heeft het terugvorderingsbesluit op grond van artikel 60 lid 3 WWB direct een executoriale titel. De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derden beslag.

Verrekening met de bijstand wordt gebaseerd op artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek.

Voor deze vorm van verrekenen moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:

  • ·

    er moet een wederkerig schuldenaarschap bestaan. Het gaat hier om het over en weer voldoen van een schuld. De door de belanghebbende te ontvangen bijstand, en de ten onrechte verleende bijstand die moet worden terugbetaald, worden beschouwd als de hier bedoelde wederkerige schuld;

  • ·

    er moet gelijksoortigheid van schuld en prestatie zijn. Hieruit vloeit voort dat bijstand alleen met bijstand kan worden verrekend. Dit betekent dat een ten onrechte verleende bijstand niet met bijvoorbeeld een WMO vergoeding kan worden verrekend;

  • ·

    er moet een bevoegdheid zijn om betaling van de vordering af te dwingen. Verrekening is een vorm van tenuitvoerlegging. Dit kan niet zonder executoriale titel. Het ten uitvoer leggen van deze titel gebeurt pas als de debiteur niet aan de (al dan niet minnelijk) vastgestelde betalingsverplichting voldoet;

  • ·

    bij verrekening is de gemeente gehouden aan de beslagvrije voet

  • ·

    verrekening kan alleen voor zover de uitkering voor beslag vatbaar is (dus bijvoorbeeld niet met bijzondere bijstand voor specifieke kosten)

Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gemeente heeft, evenals onder de Abw, de mogelijkheid van vereenvoudigd derden beslag op loon of uitkering.

De procedure is als volgt:

  • ·

    de gemeente stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit naar degene van wie debiteur loon of een periodieke uitkering ontvangt

  • ·

    hierin wordt de beslagvrije voet aangegeven

  • ·

    de derde beslagene moet de kennisgeving binnen 8 dagen voor gezien terugzenden aan de gemeente

  • ·

    door de terugzending is het beslag gelegd. De derde beslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan de gemeente

  • ·

    de gemeente moet binnen 7 dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving aangetekend toezenden aan de debiteur. Als de gemeente dit nalaat kan debiteur de President van de rechtbank vragen het beslag op te heffen.

  • 19.

    kosten

Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt, dan dienen voor de onder beleidsregel18 genoemde vormen van dwanginvordering kosten te worden gemaakt. In ieder geval worden de kosten van de deurwaarder van betrokkene teruggevorderd.

20.Brutering

In de WWB is het bruteren van de bijstandsvordering als bevoegdheid geformuleerd in artikel 58 lid 4 WWB. Door deze bepaling met een dwingend karakter in de Beleidsregels op te nemen brengt de gemeente tot uiting dat wanneer de vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden terugbetaald, deze zal worden gebruteerd. De enige uitzondering is als het cliënt niet te verwijten is dat er teruggevorderd moet worden en/of het cliënt niet te verwijten is dat er niet meer verrekend kan worden in het kalenderjaar. In deze gevallen wordt er netto teruggevorderd.

Vakantie

De wettelijke vakantietermijn voor verblijf in het buitenland is 4 weken per kalenderjaar of een aaneengesloten periode van 4 weken. Dit laatste is het geval als de vakantie rond de jaarwisseling plaatsvindt. Als de wettelijke vakantietermijn wordt overschreden zal er onderzoek worden gedaan naar de reden van het te lange verblijf en de mogelijke gevolgen voor de reïntegratie. Afhankelijk van dit onderzoek kan er een verlaging plaatsvinden van de uitkering volgens de regels van de “afstemmingsverordening” als er sprake is van het missen van reïntegratie mogelijkheden. Er wordt geen bijstand verleend over de periode dat de vakantietermijn wordt overschreden. Als betrokkene zich binnen 6 weken na vertrek heeft gemeld, kan de uitkering weer hersteld worden, zonder een nieuwe aanvraag bij het CWI.

Alle bijstandsgerechtigden van 65 of ouder en jonger dan 65, die volledig zijn vrijgesteld van de reïntegratieverplichting, mogen op grond van de laatste jurisprudentie dertien weken in het buitenland verblijven zonder dat zij hun uitkering verliezen. De minister heeft een wetsvoorstel ingediend, om dit ook in de wet te regelen.

(art.13 lid 1 onder d WWB, artikel 17 WWB meldingsplicht)

Verhaal

Verhaal van bijstand

1.Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van

bijstand:

c.tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek:op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;

d.tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

e.verhaal vindt plaats tot de grens van de onderhoudsplicht, met dien verstande dat als

er alleen een onderhoudsplicht van de ex-partner jegens een kind(eren) bestaat, het verhaal maximaal 20% van de gehuwdennorm (op grond van de WWB) bedraagt

f.op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voorzover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden, indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;

g.op de nalatenschap van de persoon indien:

1° aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend indien sprake is van een situatie

als beschreven in de beleidsregels terugvordering 4 onder a , e en f en voorzover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden;

2° bijstand is verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht.

h.de verhaalsbijdrage wordt op € 5,00 naar beneden afgerond.

Behoudens in de gevallen als bedoeld in onderdeel e, ten tweede, worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot verhaal zijn gemaakt, niet verhaald.

2.Buiten de gevallen aangegeven in beleidsregel 1 vindt geen verhaal plaats. In ieder geval vindt geen verhaal plaats op grond van artikel 61, lid 1 onder a WWB.

Geheel of gedeeltelijk afzien van het nemen van een verhaalsbesluit

  • 3.

    Burgemeester en wethouders zien af van het nemen van een verhaalsbesluit indien:

  • a.

    het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50,- per maand;

  • b.

    daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

Kwijtschelding

4.Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

In afwijking van beleidsregel 1 kunnen burgemeester en wethouders, op verzoek van degene op wie verhaald wordt, besluiten gedeeltelijk af te zien van verhaal van kosten van bijstand voorzover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat degene op wie wordt verhaald niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig kwijstscheldingsbesluit niet tot stand zal komen;

  • c.

    de vordering van de gemeente wegens verhaal van bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

  • 5.

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal treedt niet in werking voordat een schuldregeling als bedoeld in beleidsregel 4 onder b. tot stand is gekomen.

  • 6.

    Intrekking van het besluit tot afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

  • a.

    niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling is tot stand gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in de beleidsregel 4 genoemde voorwaarden a, b en c;

  • b.

    de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

  • c.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Beoordeling van mate van onderhoudsplicht

  • 7.

    Beoordeling onderhoudsplicht

  • a.

    bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht als bedoeld in beleidsregel 1

onder a en b en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.

b.ook als de rechter nog geen beslissing heeft genomen, wordt al wel een verhaalsbesluit

genomen, met in achtneming van het geen in beleidsregel 7 onder a is gesteld.

Verhalen van rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud

8.Verhaal op grond van rechterlijke uitspraak

Indien een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak. Het besluit tot verhaal wordt in dat geval bij brief medegedeeld aan degene op wie wordt verhaald, met de aanmaning het verschuldigde binnen dertig dagen na verzending van de brief te voldoen. Indien aan de aanmaning geen gevolg wordt gegeven vordert de gemeente het verschuldigde met uitsluiting van degene die de bijstand ontvangt. Het besluit tot verhaal levert een executoriale titel op, die op kosten van de schuldenaar wordt betekend en met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer gelegd.

Wijziging door rechter vastgesteld bedrag levensonderhoud

9.Wijziging door de rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage

De gemeente verzoekt de rechter het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vast te stellen, indien de rechter: a. deze uitspraak zou kunnen wijzigen op de gronden genoemd in de artikelen 157 en 401 van dat boek; b. geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen.

Het verhaalsbesluit

10.Het verhaalsbesluit

Een besluit tot verhaal op grond van beleidsregel 1 wordt door burgemeester en wethouders aan degene op wie verhaal wordt gezocht medegedeeld. Het besluit vermeldt het bedrag of de bedragen waarvan, evenals de termijn of termijnen waarbinnen, betaling wordt verlangd. Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken. Het verhalen van de kosten van bijstand geschiedt vanaf de datum verhaalsbesluit.

Verhaal in rechte

11.Verhaal in rechte

Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluiten burgemeester en wethouders tot verhaal in rechte. Burgemeester en wethouders zien af van verhaal in rechte indien het te verhalen bedrag een bedrag van € 600,- niet te boven gaat.

Heronderzoek

12.Onderzoek naar draagkracht

Tenminste één keer per drie jaar verrichten burgemeester en wethouders onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld. Er wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting indien de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek dan met € 50,-.

Invordering

13.Vereenvoudigd derden beslag

Indien de belanghebbende niet bereid blijkt de door de rechter vastgestelde bijdrage voor levensonderhoud of de op verzoek van de gemeente vastgestelde bijdrage te voldoen dan wordt die uitspraak ten uitvoer gelegd door middel van executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Voorschot

Voor het verstrekken van een voorschot gelden de volgende richtlijnen. De praktische procedure voor het verstrekken van het voorschot wijkt in Albrandswaard en Ridderkerk af. De afweging die leidt tot het al dan niet verstrekken van een voorschot verschilt niet:

  • ·

    Cliënt dient de benodigde formulieren (aanvraag- en inlichtingenformulier) ingevuld, ondertekend en ingeleverd te hebben;

  • ·

    Cliënt dient, voorzover hij daar toe in staat is, alle voor de afhandeling van de aanvraag relevante gegevens ingeleverd te hebben (betrokkene moet meewerken, echter als er een hersteltermijn van bv acht weken geldt is betrokkene niet in gebreke als binnen 4 weken geen gegevens zijn overlegd en moet wel een voorschot worden verleend).

  • ·

    Cliënt dient het aanwezige vermogen, tot het bescheiden vermogen, aan te wenden voor het levensonderhoud alvorens een voorschot kan worden verstrekt;

  • ·

    Als duidelijk is dat er geen recht op een uitkering is (op grond van uitsluiting of voorliggende voorziening) dan hoeft geen voorschot verstrekt te worden;

  • ·

    Het voorschot wordt als aan bovenstaande is voldaan na uiterlijk 4 weken verstrekt en telkens na 4 weken verlengd.

  • ·

    De hoogte van het voorschot is dan minimaal 90% van de voor betrokkene geldende norm, onder aftrek van eventuele inkomsten.

  • ·

    Een cliënt die in een psychiatrische inrichting verblijft, krijgt binnen 4 weken alleen een voorschot voor het aanvragen van een identiteitsbewijs. In overleg met en op verzoek van de maatschappelijk werker is een klein voorschot van maximaal € 50,00 mogelijk om de cliënt “rustig” te houden.

  • ·

    Aangezien terugvordering van personen die niet geen uitkering van de gemeente ontvangen niet wenselijk is, is het in het belang van de gemeente het aantal voorschotten zoveel mogelijk te beperken en alleen een voorschot te verstrekken als redelijkerwijs te voorzien is dat een uitkering wordt toegekend;

Voorschotverlening bij lopende uitkering;

  • ·

    Het uitgangspunt is geen voorschotten te verstrekken op een lopende uitkering. Hierbij kan alleen een uitzondering worden gemaakt ingeval van herstel van een opgeschorte uitkering;

  • ·

    Bezien kan worden of de in de wet vastgelegde maatregelen (budgettering en weekbetalingen op grond van art. 57 sub a WWB) geen uitkomst bieden;

  • ·

    Een voorschot op het opgebouwde vakantiegeld is alleen mogelijk als het gaat om acute schuldhulpverlening en/of acute noodsituatie in de persoonlijke levenssfeer. LET OP: DIT KAN NIET ALS ER BESLAG IS GELEGD OP DE UITKERING. IN DAT GEVAL GAAT HET VAKANTIEGELD NAAR DE BESLAGLEGGER.

  • ·

    Op langdurigheidtoeslag wordt geen voorschot gegeven

  • ·

    Op Bijzondere bijstand wordt alleen een voorschot gegeven als de noodzaak is vastgesteld en betaling aantoonbaar spoedeisend is.

    Kas voorschot

    Bij voorkeur wordt een voorschot per bank/giro overgemaakt. Als het nodig is om een kasbetaling te verstrekken geldt in Albrandswaard de onderstaande procedure

    • -

      maximaal tot € 100,00 en eventueel restant als bankvoorschot;

    • -

      cliënt overlegt een geldig legitimatiebewijs;

    • -

      Kasvoorschot wordt door een medewerker van de publieksbalie verstrekt;

    • -

      Een aanvraag voor een voorschot kan alleen schriftelijk of op afspraak bij de consulent (tweede lijnsgeneralist inkomen) worden ingediend. Aanvragen worden niet via of door de publieksbalie in behandeling genomen.

    In Ridderkerk kan een kasvoorschot via het Postkantoor worden verstrekt.

    (Artikel 52 WWB verstrekken voorschot, artikel 58 lid 1 onder d WWB en beleidsregels terugvordering voorschot, artikel 81 WWB geen bezwaar mogelijk, maar gedeputeerde staten kan college dwingen voorschot te verstrekken)

    Zelfstandigen (Bbz 2004) en de WWB uitkering

    Voorbereidingsjaar

    Een combinatie van een WWB en Bbz uitkering is niet mogelijk. Hierop is alleen een uitzondering mogelijk als er sprake is van een voorbereidingsjaar. In artikel 7 van de Invoeringswet WWB wordt het voorbereidingsjaar als mogelijkheid genoemd. Indien de toekomstige zelfstandige hiervoor in aanmerking komt kan er voor dit jaar ontheffing van de arbeidsplicht worden gegeven.

    Op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) artikel 2 lid 3 kan bijstandsverlening aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste 12 maanden worden voortgezet. De belanghebbende is verplicht mee te werken aan begeleiding door een door het college aangewezen derde. Betrokkene mag nog niet daadwerkelijk gestart zijn met het bedrijf.

    Op grond van artikel 29 Bbz 2004 kan in dat geval bijstand worden verleend tot een maximum (zie voor de actuele bedragen de wettekst ) in de “met de voorbereiding samenhangende kosten” (bijvoorbeeld voor een computer). Ook deze kosten zijn 90% declarabel bij het ministerie. De bijstand wordt in eerste instantie in de vorm van een renteloze lening verstrekt die kan worden omgezet in een uitkering om niet of in een rentedragende lening. Voor verdere voorwaarden zie de wettekst.

    Op grond van Artikel 48, lid1 sub a, Bbz 2004 worden de kosten van het levensonderhoud inclusief wettelijke premies en belasting, gedurende het voorbereidingsjaar, voor 75% vergoed door het Ministerie. De kosten van begeleiding worden (op grond van Bbz 2004 artikel 56) voor 90% vergoed door het ministerie. Onder begeleiding wordt verstaan de individuele, planmatige en activerende ondersteuning van klanten gericht op het verkrijgen van een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep.

    De klant die in aanmerking wil komen voor het voorbereidingsjaar en begeleiding wordt doorverwezen naar het IMK intermediair afdeling Support. Alvorens er wordt ingestemd met het voorbereidingsjaar wordt er een “plaatsingsbeoordeling” gemaakt door het IMK intermediair afdeling Begeleiding, om te bezien of er een reële kans van slagen is als zelfstandige en er een zekere kans op een vervolgaanvraag op grond van de Bbz aanwezig is. Deze kosten worden uit het reïntegratiebudget bekostigd. Het IMK verstrekt een “begroting” met de te verwachten “individuele scholingskosten” in het voorbereidingsjaar. Deze kosten worden uit het reïntegratiebudget betaald. Ook de “individuele begeleiding” wordt bij het IMK intermediair afdeling Begeleiding ingekocht.

    Bij het verlenen van toestemming voor het voorbereidingsjaar is de startdatum van belang omdat tijdens deze periode de uitkering voor het “levensonderhoud” voor 75% wordt vergoed door het Ministerie op grond van artikel 48, lid1 sub a, Bbz 2004.

    Gedurende het voorbereidingsjaar wordt er ontheffing verleend van de arbeidsverplichting.

    Van de klant manager wordt verwacht dat er een inschatting wordt gemaakt van de kansen op uitstroom via een loondienstovereenkomst of als zelfstandige. Is er voldoende uitstroomperspectief dan kan arbeid als zelfstandige als algemeen geaccepteerde arbeid worden gekwalificeerd. De hierboven genoemde “plaatsingsbeoordeling” geeft hiervoor een handvat.

    De meest reële optie is afhankelijk van de individuele situatie van de klant waarbij snelle duurzame uitstroom en het beheersen van de kosten van belang is. In dit kader is het van belang de te verwachten wijziging van de wetgeving in het oog te houden. Daar de kosten van het levensonderhoud gedurende het voorbereidingsjaar voor 75% door het Ministerie wordt vergoed is van belang dat deze vorm van uitstroom wordt overwogen bij het vaststellen van het uitstroomtraject.

    Marginaal zelfstandigen

    Om als zelfstandige te worden aangemerkt moet worden voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in het “besluit bijstandsverlening zelfstandige 2004”.

    Een zelfstandige is de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:

    • ·

      voldoet aan de wettelijke vereisten;

    • ·

      voldoet aan het urencriterium genoemd in art. 3.6 van de Wet op de Inkomstenbelasting (1225 uren per kalenderjaar);

    • ·

      de volledige zeggenschap heeft en de financiële risico’s draagt.

    Indien een persoon niet aan bovenstaande criteria voldoet maar toch op bescheiden schaal activiteiten ontplooit als zelfstandige kan deze persoon als marginaal zelfstandige worden gezien.

    Er zal een afweging moeten worden gemaakt of de persoon met begeleiding en wellicht gebruik makend van de mogelijkheden via de préstart zijn inkomen als zelfstandige zou kunnen verwerven. Is het mogelijk om er een levensvatbaar bedrijf van te maken zowel nu als in de toekomst. Ook moet de afweging worden gemaakt of de persoon de arbeidsverplichtingen heeft en in hoeverre zijn activiteiten als zelfstandige dit bevordert of in de weg staat. Soms zijn de activiteiten opgenomen in een uitstroomtraject.

    Er dient altijd toestemming te worden gevraagd voor het verrichten van bovengenoemde activiteiten omdat er moet worden beoordeeld of er sprake is van “bescheiden schaal”, er voorwaarden moeten worden gesteld en er afgesproken moet worden hoe de verdiensten worden vastgesteld en verrekend.

Zorgbehoefte

Op grond van artikel 3 lid 2 onder a van de WWB is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding bij bloedverwanten in de tweede graad, als er sprake is van een zorgbehoefte. Betrokkene is niet meer in staat vanwege ziekte of stoornis (lichamelijk, verstandelijk of psychisch) een eigen huishouding te voeren en is daarbij aangewezen op intensieve zorg van anderen. Om vast te stellen of er sprake is van een zorgbehoefte moet er een medisch advies worden opgevraagd. Het doel is om te bezien of betrokkene in principe in aanmerking zou kunnen komen voor opname in een verzorgingstehuis of AWBZ inrichting (verpleeghuis, gezinsvervangend tehuis of psychiatrische inrichting). Betrokkene wordt echter om hem moverende redenen thuis verzorgd of staat op een wachtlijst. Als er een aantoonbare zorgbehoefte bestaat is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Wel kan betrokkene op de optie van een PGB gewezen worden. Mogelijk kan de “verzorger” uit de bijstand uitstromen als de “verzorgde” een PGB aanvraagt, waarmee voor de zorg betaald kan worden.

BIJZONDERE BIJSTAND

Uitgangspunten

Geheel in de geest van de Wet werk en bijstand (WWB) gaat het gemeentelijk beleid uit van de primaire verantwoordelijkheid van de burger voor het eigen bestaan. Bijstand wordt slechts dan verstrekt als de noodzaak daartoe is vastgesteld. De volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

  • ·

    De kosten dienen aantoonbaar te zijn en zich concreet voor te doen,

  • ·

    De kosten dienen in het individuele geval noodzakelijk en dus onvermijdelijk te zijn. Indien er sprake is van een voorliggende voorziening worden de kosten als niet noodzakelijk aangemerkt

  • ·

    De kosten moeten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Hier kan bezien worden of reservering mogelijk was.

  • ·

    Kunnen de kosten worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm?

  • ·

    Het drempelbedrag bedraagt € 50,00 per aanvraag.

  • ·

    Indien de inkomsten van de aanvrager de geldende bijstandsnorm te boven gaan is bijstand slechts mogelijk indien de draagkracht de kosten van de gevraagde voorziening niet overschrijdt.

  • ·

    De bijdrage die klanten zelf dienen te betalen (draagkracht) wordt verhoudingsgewijs hoger als het inkomen stijgt.

  • ·

    Als voor bijzondere kosten een beroep op het werkdeel van de WWB kan worden gedaan, dan wordt er geen bijzondere bijstand verstrekt.

  • ·

    De gemeente maakt gebruik van de bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan van bijzondere bijstand die als lening is verstrekt.

(Artikel 15 WWB voorliggende voorziening, artikel16 WWB dringende reden, artikel 48 WWB geldlening en borgtocht, 51 WWB duurzame gebruiksgoederen, artikel 58 WWB terugvordering)

Bijzondere bijstand als lening

Ingevolge artikel 48 WWB wordt bijstand in principe om niet verstrekt. In een aantal gevallen heeft de gemeente er overeenkomstig artikel 48 lid 2 WWB voor gekozen een lening te verstrekken:

  • ·

    Redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken

  • ·

    De noodzaak tot bijstandsverlening is een gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • ·

    Het betreft een aanvraag i.v.m. een te betalen waarborgsom.

  • ·

    Het betreft bijstand ter aflossing van een schuldenlast.

Artikel 51 WWBlaat de gemeenten de keuze bijzondere bijstand voor noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen om niet dan wel in de vorm van leenbijstand te verstrekken. In deze gemeente is er voor gekozen bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen in de vorm van een geldlening aan belanghebbenden te verstrekken. Reden om te kiezen voor verstrekking in de vorm van een renteloze lening is dat het uitgangspunt in de bijstandswet is dat de periodieke bijstandsuitkering voldoende dekkend is voor de noodzakelijke kosten van het bestaan en ook voldoende mogelijkheid biedt tot reserveren voor duurzame gebruiksgoederen.

Wanneer belanghebbenden niet in staat zijn geweest te reserveren wordt middels het verstrekken van een lening gekozen voor een soort reserveringssysteem maar dan achteraf. Immers ook op deze manier worden de duurzame gebruiksgoederen uit eigen middelen voldaan.

Drempelbedrag

Teneinde te voorkomen dat klanten diverse malen per jaar met aanvragen betreffende zeer lage kosten komen hanteert de gemeente een drempelbedrag van € 50,00. Aanvragen onder de

€ 50,00 worden afgewezen. Klanten doen er dus verstandig aan hun “kleine” aanvragen op te sparen en pas in te dienen indien de aanvraag het drempelbedrag overschrijdt. Bij een noodzakelijke bijstandsaanvraag van € 50,00 of hoger wordt het volledige bedrag vergoed. De drempel wordt dus niet in mindering gebracht. De opgespaarde kosten van een kalenderjaar kunnen tot uiterlijk 1 april van het jaar erna worden aangevraagd.

Draagkracht

Bijzondere bijstand kan worden verstrekt, ook indien het eigen inkomen de bijstandsnorm te boven gaat. De inkomstenbron is daarbij niet van belang. In het geval de eigen inkomsten de gestelde inkomensgrens overschrijden zal steeds een deel van de inkomsten voor eigen rekening komen.

Onderdeel van de inkomsten kan de langdurigheidstoeslag zijn. Deze toeslag wordt niet meegenomen bij de draagkrachtvaststelling.

Bij een netto inkomen dat niet hoger is dan de bijstandsnorm verhoogd met een netto bedrag per maand gelijk aan het maximum van de inkomensvrijlating, genoemd in artikel 31 lid 2 onder o WWB wordt de draagkracht op nihil gesteld en komt betrokkene voor 100% in aanmerking voor bijzondere bijstand mits de noodzaak vast komt te staan.

Er wordt geen onderscheid gemaakt in de aard van de aangevraagde bijzondere kosten. Bij het bepalen van de grens wordt niet eerst rekening gehouden met de pensioenvrijlating (art. 33 lid 5 WWB). Met de pensioenvrijlating wordt pas rekening gehouden als het inkomen bovengenoemde ruime grens overschrijdt.

Voor dat deel van de inkomsten dat op grond van art. 35 lid 1 WWB en het bovenstaande niet wordt vrijgelaten, wordt de draagkracht als volgt vastgesteld:

  • a.

    20% van de vastgestelde ruimte dat een bedrag van € 900,00 per jaar niet overschrijdt;

  • b.

    40% van de vastgestelde ruimte dat hoger is dan het onder a. genoemde bedrag doch een

bedrag van € 1.800,00 per jaar niet overschrijdt;

c.50% van de vastgestelde ruimte dat de onder a. en b. genoemde bedragen overschrijdt.

De draagkracht wordt gesteld op 100% van de vastgestelde ruimte bij bijstandsverlening in:

-de woonkostentoeslag voor degenen die niet of nog niet in aanmerking komen voor

huurtoeslag;

-de aanvullende uitkering bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar;

Algemene bestaanskosten welke in mindering kunnen worden gebracht op de draagkracht.

Bij het bepalen van de draagkrachtruimte op grond van individuele omstandigheden dient rekening gehouden te worden met noodzakelijke kosten zoals: betaalde alimentatie, buitengewone verwervingskosten, onderhoudsbijdrage Wet studiefinanciering, belastingaanslag en eigen bijdrage AWBZ.

Draagkrachtperiode

De draagkracht wordt in beginsel over een periode van één jaar genomen, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is gedaan. Bij maandelijks terugkerende kosten wordt de draagkracht gerelateerd aan die periode (wordt 4 maanden bijstand verleend, dan wordt ook de draagkracht over die 4 maanden genomen). Indien er gedurende het jaar een inkomenswijziging plaats vindt en betrokkene doet opnieuw een aanvraag dan dient de draagkracht opnieuw te worden vastgesteld voor deze nieuwe aanvraag.

Het vermogen

Het vermogen, dat het ingevolge vrijgelaten vermogen te boven gaat, wordt ten volle als draagkracht aangemerkt. Bij een eigen huis dient rekening te worden gehouden met de extra vrijlatingbepaling genoemd in art 34 lid 2 onder d WWB. De vermogensvrijlatingen voor de algemene bijstand en de bijzondere bijstand zijn gelijk.

De draagkracht over het meerdere boven het vrij te laten vermogen blijft 100% mee tellen. Dit geldt ook als betrokkene een te hoog vrij te laten vermogen heeft doordat wordt gespaard van de uitkering of andere inkomsten.

(artikel art. 34 lid 2 en 3)

Vermogen met een andere, gerichte bestemming

Van het vermogen kan niet meer worden vrijgelaten dan de vermogensgrens. Uitzonderingen hierop zijn bezittingen in natura die algemeen gebruikelijk zijn en de voor de uitoefening van bedrijf of beroep noodzakelijke vermogen (inclusief woning) voor een zelfstandige. Het is echter denkbaar dat een vermogen een gerichte bestemming heeft.Een veel voorkomend voorbeeld hiervan is een polis van een begrafenisverzekering of een deposito bij een begrafenisonderneming of een bank.

Het vermogen met een gerichte bestemming kan buiten beschouwing gelaten worden, mits voldoende zekerheid bestaat dat dit vermogen ten volle voor die bestemming zal worden aangewend. Bij een deposito bij een bank zal er derhalve een clausule opgenomen moeten zijn dat bij leven dit vermogen niet opgenomen kan worden.

(Artikel 34 lid 2, vermogen in natura, artikel 7 Bbz 2004 vermogen zelfstandige)

Begrafenis en crematiekosten

De noodzakelijke lijkbezorgingkosten behoren tot die van de directe nabestaanden - echtgenoot(o)t(e) en/of kinderen - en wel ieder voor een evenredig deel. Indien er onvoldoende middelen zijn dan kan er bijzondere bijstand worden aangevraagd door de nabestaande, die niet over voldoende draagkracht beschikt om zijn/haar deel van de kosten te betalen . De maximale vergoeding bedraagt

€ 3.500,00.

(Artikel 15, lid 1 en artikel 35 WWB ,Jurisprudentie: begrafeniskosten, CRvB 19 december 2000, nr. 99/4039 NABW, JABW 2001/14)

Bewindvoering

Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering, als deze kosten worden gemaakt in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). Er is in dat geval sprake van een voorliggende voorziening, namelijk het Besluit subsidie bewindvoerder schuldsanering. De kosten van de bewindvoerder worden uit de boedel betaald van degene die wegens zijn schulden tot de WSNP is toegelaten.

Er bestaat wel recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering indien de goederen van een meerderjarige door de Kantonrechter onder bewind zijn gesteld én de kosten van bewindvoering door de Kantonrechter afwijkend van de hoofdregel zijn vastgesteld. De hoofdregel zegt dat de kosten 5% van de netto opbrengst van de onder bewind staande goederen beslaat. Degene die onder bewind staat moet zelf de kosten betalen. Echter een WWB uitkering wordt niet gerekend tot de onder bewind staande goederen. De bewindvoerder heeft dan op grond van de hoofdregel geen recht op een vergoeding, omdat er eigenlijk geen goederen zijn om een bijdrage uit te betalen. Als de kantonrechter echter afwijkend beslist is er sprake van bijzondere kosten van het bestaan waarvoor bijzondere bijstand mogelijk is. De kantonrechter stelt de hoogte van de vergoeding vast. Dit betreft over het algemeen een eenmalige vergoeding voor de intake en een maandelijkse vergoeding voor de kosten. Bij een aanvraag voor bijzondere bijstand moet dan ook het vonnis van de kantonrechter als bewijsstuk worden overlegd. Verder gelden de gemeentelijke draagkrachtregels. De vergoeding wordt pas uitbetaald als de bewindvoerder heeft aangetoond, dat hij daadwerkelijk kosten heeft gemaakt. Deze regels gelden ook als iemand onder curatele is gesteld.

(BW1: 447, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek)

Duurzame gebruiksgoederen en Verhuis- en inrichtingskosten

Voorliggende voorziening

De aanschaf, vervanging of reparatie van gebruiksgoederen met een duurzaam karakter en de kosten van verhuizing en inrichting behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Indien men tenminste beschikt over een inkomen op het niveau van het sociaal minimum, wordt in principe voldoende ruimte in het inkomen aanwezig geacht om hiervoor te reserveren. Alleen als er sprake is van bijzondere omstandigheden wordt bijzondere bijstand verstrekt.

Alvorens leenbijstand kan worden verstrekt, dient vast te staan dat de belanghebbende de benodigde geldlening niet kan verkrijgen via de Gemeentelijke Kredietbank. Dit is een voorliggende voorziening op grond van artikel 15, lid 1 WWB. De beide gemeenten hebbent een contract afgesloten bij de GKB Rotterdam. Op grond hiervan kan een inwoner van Albrandswaard of Ridderkerk in aanmerking komen voor een sociaal krediet tegen gunstige voorwaarden.

Elementaire gebruiksgoederen

De elementaire “noodzakelijke” gebruiksgoederen zijn als volgt vastgesteld en zullen hieronder worden genoemd als goederen uit de “lijst”;

Goederen Apparaten

Bedden (ook senioren bed) Wasmachine Fornuis

Eethoek Koelkast Stofzuiger

Bankstel Televisie

De betekenis van deze lijst is als volgt:

De hierboven genoemde goederen worden als noodzakelijk gezien in een huishouden.

Dat betekent dat als vervanging of reparatie van deze goederen nodig is er ook een mogelijkheid moet zijn onder voorwaarde dat dit op een verantwoorde wijze zal geschieden volgens bijstandsnormen.

Dit geeft aan dat een ieder wel een eigen verantwoordelijkheid heeft om te reserveren voor deze goederen, ook vanuit een minimum inkomen. Daarnaast biedt de bijzondere bijstand een minimale passende oplossing waar geen plaats is voor “luxe”. Dit resulteert in de hieronder genoemde werkwijze waarbij de basisregels van de bijzondere bijstand zijn gehanteerd zoals de wetgever het heeft bedoeld. Deze regels bieden aan een persoon met een minimum inkomen de mogelijkheid om bovengenoemde goederen te vervangen of te repareren hetzij via een lening hetzij via bijstand om niet. Naast bovengenoemde goederen zijn er ook andere zaken waarvoor bijzondere bijstand kan worden aangevraagd, echter van deze zaken zal de noodzaak van de aanschaf of vervanging of reparatie nader moeten worden aangetoond.

Betreffende de elementaire gebruiksgoederen is het uitgangspunt dat ook bijstand om niet verstrekt kan worden als de situatie als volgt is;

§er is geen reservering in het verleden en geen ruimte om af te lossen in de toekomst

(36 maanden) hierbij is het wel de bedoeling om kritisch te kijken hoe lang de huidige aflossing nog loopt, wellicht is er nog wel een periode aflossing mogelijk binnen de 36 maanden. Ook moet worden gekeken dat een lopende lening niet snel wordt verhoogd zoals door inkopen bij postorderbedrijven etc.

§het is niet verantwoord om een nieuwe lening aan te gaan (WSNP)

Richtlijnen duurzame gebruiksgoederen

  • ·

    Als de aanschaf noodzakelijk is en betrokkene kan geen lening krijgen bij de GKB dan wordt bijzondere bijstand als lening verstrekt;

  • ·

    Als betrokkene actief meewerkt aan een schuldsanering, de kosten noodzakelijk zijn en uitstel van de aflossingsverplichting niet mogelijk is, dan kan de bijstand om niet worden verstrekt. Dit om te voorkomen dat een instantie beslag op door de gemeente verstrekte bijzondere bijstand legt. Het gaat hier alleen om bijzondere bijstand voor elementaire gebruiksgoederen;

  • ·

    Een herhaalde aanvraag voor bijzondere bijstand wordt toegekend als de normale levensduur is verstreken. De richtlijnen van het NIBUD worden als richtsnoer gebruikt voor het bepalen van de levensduur van een gebruiksgoed;

  • ·

    De prijsindexering volgt de richtlijnen van het NIBUD.

Richtlijnen Verhuis- en (weder) inrichtingskosten

Kosten in verband met verhuizing en woning- resp. kamerinrichting, behoren naar hun aard in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dienen daarom uit het periodiek te besteden inkomen (loon, bijstand of een andere uitkering) te worden voldaan.

Dit geldt ook, ingeval er sprake is van een op medische of sociale indicatie plotselinge verhuizing. Was de verhuizing voorzienbaar, dan dient de bijstand te worden afgestemd op de mate waarin de cliënt zelf voor de desbetreffende noodzakelijk geachte kosten heeft kunnen reserveren. Ook de voorliggende voorziening bij de WMO dient te worden onderzocht als er medische redenen zijn om te verhuizen.

Reservering

Het bedrag dat cliënt, objectief bezien, had kunnen reserveren voor een te voorziene verhuizing, komt in mindering op het bedrag waarvoor (leen)bijstand toegekend kan worden. Voor de vaststelling van het geobjectiveerde reserveringsbedrag wordt de volgende formule aangehouden: a x b.

  • a.

    Aantal maanden liggende tussen tijdstip van voornemen tot verhuizing (bijv. inschrijving als woningzoekende of voor opneming in een bejaardenoord) en de feitelijke verhuizing.

  • b.

    Aflossingsnorm (6%) van de uitkering en/of andere inkomsten per maand.

In het beginsel is hierbij niet van belang of betrokkene ook daadwerkelijk voor kosten betreffende de aanstaande verhuizing heeft gereserveerd. In uitzonderingssituaties zou, ondanks de bestaand hebbende mogelijkheid tot reservering, echter toch tot toekenning van de leenbijstand tot het totale (noodzakelijk geachte) bedrag kunnen worden overgegaan, mits dan het periodieke aflossingsbedrag hoger wordt bepaald dan de geldende norm en/of de aflossingstermijn op een langere periode wordt vastgesteld dan 36 maanden.

Causale relatie

Voor bijstandsverlening komen slechts in aanmerking die kosten, die direct betrekking hebben op de uit de verhuizing voortvloeiende voorzieningen of, anders gezegd, die direct met de verhuizing samenhangen.

Kosten van verf en behang en transport

De bijzondere bijstand met betrekking tot verbruiksgoederen als verf, behang, rails en dergelijke wordt om niet verstrekt. Kosten van overbrenging van huisraad en dergelijke van de vorige woning naar de toegewezen woning kunnen om niet worden verstrekt. Zo mogelijk wordt hierbij zelf verhuisd door middel van een busje, dat gehuurd wordt. In principe wordt dan de huur van 1 dag bushuur vergoedt op vertoon van de nota. De totale kosten van verf, behang en transport zijn tot maximaal € 300,00 als noodzakelijk te beschouwen. Als betrokkene verhuist naar een andere gemeente worden de verhuiskosten vergoed, als de verhuizing noodzakelijk is. Als betrokkene naar deze gemeente verhuist, dient betrokkene in de gemeente van vertrek een aanvraag in te dienen. Het omgekeerde is van toepassing bij inrichtingskosten.

Dubbele huur

In de “dubbele huur” (overlapping van de “oude” huur met de “nieuwe” huur) kan, indien onvermijdelijk bijstand om niet worden verleend. Getracht moet worden de dubbele huur zo laag mogelijk te houden, bijvoorbeeld door naar een opzegtermijn van 2 tot 4 weken te streven.

Gezinshereniging bij buitenlandse werknemers

In de kosten van woninginrichting veroorzaakt door gezinshereniging kan, als zijnde in voldoende mate voorzienbare kosten, in het algemeen geen bijstand worden verleend.

Statushouders

De vluchtelingen die een status krijgen en in een door de gemeente gehuurde en ingerichte woning wonen, hebben meestal de mogelijkheid om de aanwezige goederen, die eigendom zijn van de gemeente, over te nemen voor een redelijke prijs. Voor de overige goederen die moeten worden aangeschaft is leenbijstand mogelijk. Uitgangspunt is dat reservering niet mogelijk was tijdens de status van vluchteling.

Aflossing Leenbijstand

Voor bijzondere bijstand die als lening is verstrekt, wordt geen rente gevraagd.

De totale lening kan na de periode van 3 jaar om niet verstrekt worden indien:

  • ·

    Het inkomen 3 jaar lang niet hoger dan bijstandsniveau is geweest;

  • ·

    De belangebbende geen nalatigheid is te verwijten ten opzichte van inschakeling naar de arbeidsmarkt;

  • ·

    De belanghebbende zonder onderbreking 3 jaar heeft afgelost.

Boedelscheiding

Blijkt (bijvoorbeeld uit het echtscheidingsconvenant) dat over de meeste noodzakelijk te achten goederen (of over de tegenwaarde in geld) kan worden beschikt, dan worden de ontbrekende noodzakelijke goederen volgens de richtprijzen door middel van bijstandsverlening aangevuld.

Ingeval blijkt, dat aan belanghebbende een in verhouding groot deel van de niet-noodzakelijke goederen is of wordt toegewezen (bijv. video, auto en luxe goederen), kennelijk in plaats van andere noodzakelijke goederen, dan blijft de aanvulling door middel van bijstandsverlening geheel of gedeeltelijk achterwege al naar gelang van de mate waarin deze goederen zijn toebedeeld.

Acht dient te worden geslagen op de mogelijkheden van overname van de vorige bewoner van geschikte vloerbedekking, gordijnen, vitrage e.d. Indien door scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap over de helft van de aangevraagde noodzakelijke voorzieningen - op geld gewaardeerd - kan worden beschikt, is beperking van de bijstand tot de helft van de kosten gerechtvaardigd. Overigens dient in het algemeen acht te worden geslagen op de stand van zaken en de (te verwachten) ontwikkelingen omtrent de boedelscheiding en -deling.

Doorkruising van de eigen verantwoordelijkheid op dit punt, waardoor aanspraken op de boedel niet meer ten volle geldend worden gemaakt, moet worden voorkomen. Het stellen van voorwaarde ter zake, alsmede het in samenhang daarmede eventueel afstemmen van omvang en duur van de aflossing van leenbijstand op het betoonde besef van verantwoordelijkheid, zijn dan te hanteren middelen.

Ook het ter aflossing van leenbijstand inbrengen van uit de boedelverdeling verkregen gelden, die een compensatie vormen van niet ontvangen noodzakelijke goederen, moet in voorkomende gevallen worden geëist en kan als verplichting worden gesteld.

Eerste inrichting

De zorg voor een zogenoemde eerste woninginrichting door jonggehuwden of door alleenstaanden, moet gerekend worden tot de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Betrokkene kan voorzien dat deze kosten zullen ontstaan en dient dan ook hiervoor te reserveren. Slechts in bijzondere situaties is bijstandsverlening aangewezen. Dit is bijvoorbeeld het geval als een jongere uit huis wordt gezet. Een onderbouwing van de aanvraag door een hulpverlenende instantie is nodig. Als de noodsituatie betrokkene aan te rekenen is, kan bijvoorbeeld aflossing van de totaal toegekende leenbijstand worden verlangd (zich veelal uitstrekkend over meer dan drie jaar).

Hetzelfde geldt voor de verhuizing en inrichting van een verzorgingsflat c.q. aanleunwoning.

Vanzelfsprekend is het mogelijk om van deze bedragen gemotiveerd af te wijken.

Zo kan een afwijking noodzakelijk zijn indien de werkelijke kosten (aanzienlijk) lager zijn dan het in de prijslijst genoemde bedrag. Ook kan een afwijking (verstrekking hoger bedrag) aan de orde zijn. Dit kan aan de orde komen indien de werkelijke kosten aanzienlijk hoger zijn dan de genormeerde bedragen. Hierbij is het van belang waarom in die specifieke situatie de bijstandsverlening van een hoger bedrag noodzakelijk is. Er dienen dus individuele omstandigheden te zijn die een afwijking rechtvaardigen.

Koelkast

€ 292,00

Fornuis 

€ 295,00

Wasmachine

€ 424,00

Stofzuiger 

€ 81,00

Televisie

€ 350,00

bankstel 

€ 850

wasdroger

€ 230

eettafel

€ 140

Per eetstoel  (4x per leefeenheid, meer afhankelijk van gezinsgrootte *

€ 40

1 pers. ledikant

€ 165

2 pers. ledikant

€ 385

1 pers. lattenbodem

€ 70

2 pers. Lattenbodem

€ 130

1 pers. matras

€ 115

2 pers. matras

€ 155

seniorenledikant (incl. spiraal of bodem)

€ 265

volledige woninginrichting

bedrag

1 persoon kamerbewoner

stoffering € 375

inrichting € 1.725

1 persoon

stoffering € 840

inrichting € 2.625

2 personen echtpaar

stoffering € 840

inrichting € 2.925

2 personen geen echtpaar (ouder en kind)

stoffering € 1.210

inrichting € 2.925

3 personen echtpaar

stoffering € 1.210

inrichting € 3.225

3 personen geen echtpaar (ouder en kinderen)

stoffering € 1.585

inrichting € 3.225

4 personen

stoffering € 1.585

inrichting € 3.520

5 personen

stoffering € 1.965

inrichting € 3.825

6 personen

stoffering € 2225

inrichting € 4120

per persoon extra

stoffering € 265

inrichting € 305

opknapkosten maximaal

€ 300

babyuitzet maximaal

€ 300

* Binnen het maximale bedrag voor een eetkamertafel en stoelen. kan een gezin schuiven met het

aantal stoelen.

(Artikel 35 en 51 WWBJurisprudentie: verhuiskosten, CRvB 25 april 2000, nrs 98/5174 NABW en 98/5175 NABW, JABW 2000/109)

Kleding en slijtagekosten

De kosten voor kleding behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, waarvoor uit de bijstandsnorm gereserveerd dient te worden. In bijzondere gevallen kan een vergoeding nodig zijn als er sprake is van meer dan normale slijtage van kleding als gevolg van een ziekte of aandoening. Er wordt een medisch advies opgevraagd om de noodzaak en de hoogte van de kosten te bepalen. Het medisch advies wordt bij een chronische aandoening elke drie jaar herhaald. Ook kan het nodig zijn dat er acuut nieuwe kleding gekocht moet worden als betrokkene op medisch advies in korte tijd zeer sterk is afgevallen. Als de situatie voldoende duidelijk is, hoeft geen medisch advies te worden opgevraagd. Er kan éénmalig een kledingpakket verstrekt worden ad € 350,00.

Legeskosten

De kosten voor de aanschaf/vernieuwing van een identiteitsbewijs behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de bijstandsnorm voorziet. Bijzondere bijstand is niet mogelijk. De (leges)kosten van naturalisatie worden niet aangemerkt als noodzakelijke kosten, aangezien het betrokkene vrij staat zich wel of niet te naturaliseren. Bijzondere bijstand voor de (leges)kosten voor de eerste aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning is niet mogelijk op grond van het feit dat betrokkene nog niet over een geldig identiteitsbewijs beschikt. Bijstand is dan onmogelijk op grond van het territorialiteitsbeginsel. Legeskosten voor de eerste aanvraag in het kader van gezinshereniging of verlenging van een verblijfsvergunning behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke kosten betrokkene in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen. De kosten zijn te voorzienbaar en er kan voor gereserveerd worden. Een lening bij het GKB is een voorliggende voorziening. De afwezigheid van de mogelijkheid om voor deze kosten te reserveren of een lening af te sluiten, kunnen wel een bijzondere omstandigheid vormen om bijzondere bijstand te verstrekken. Dit kan alleen in zeer bijzondere gevallen onder aftrek van de legeskosten voor een Nederlands identiteitsbewijs. In erg schrijnende gevallen kan een beroep worden gedaan op het Noodfonds.

Ouderbijdrage LBIO

Wordt een kind buiten het gezin verzorgd dan moeten de ouders een bijdrage betalen in de kosten van de hulpverlening. Deze bijdrage wordt hier aangeduid als ‘ouderbijdrage’. Het vaststellen en innen van de ouderbijdragen gebeurt door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO)

Bij het vaststellen van de bedragen is er rekening mee gehouden, dat er naast de ouderbijdrage ook nog andere kosten voor het kind gemaakt worden (bijvoorbeeld bezoekkosten, schoolgeld, verzekeringen en verblijfkosten in het weekend of tijdens vakanties).

In het algemeen kan gesteld worden dat de eigen bijdrage LBIO bij residentiële hulpverlening uit een voorliggende voorziening namelijk de “kinderbijslag” betaald kan worden. Bijzondere bijstand is dan niet mogelijk. Bij semi-residentiële opvang is er wel sprake van bijzondere noodzakelijke kosten die via de bijzondere bijstand vergoed kunnen worden.

Overbruggingsbijstand

Overbruggingsbijstand alleenstaande ouders (garantietoeslag)

De gemeente heeft er voor gekozen aan alleenstaande ouders waarvan het jongste kind 18 jaar wordt bijzondere bijstand om niet in de vorm van een (tijdelijke) toeslag te verstrekken, de garantietoeslag, teneinde te voorkomen dat er een te plotselinge daling van het inkomen zal plaatsvinden. Indien het kind deel blijft uitmaken van het gezin, kan er bijzondere bijstand worden toegekend, indien de som van de inkomens van die alleenstaande en dat kind lager is dan het bijstandsbedrag dat voor een echtpaar in overeenkomstige omstandigheden zou gelden. De hoogte van de garantietoeslag bedraagt het verschil tussen norm gezin en de totale inkomsten. De garantietoeslag wordt toegekend voor de periode van maximaal een jaar en stapsgewijs afgebouwd. De afbouwregeling is vanaf datum toekenning als volgt: 1e kwartaal 100%, 2e kwartaal 75%, 3e kwartaal 50% en 4e kwartaal 25%. Eerdere beëindiging vindt plaats als het kind binnen het jaar niet meer bij de ouder inwoont of het inwonende kind binnen een jaar inkomsten heeft die samen met de alleenstaande norm van de moeder gelijk of hoger zijn dan de gezinsnorm.

Bijvoorbeeld:

Norm gezin: € 1.246,19 inclusief vt

Norm alleenstaande + 20% € 872,34 inclusief vt af

Studiefinanciering € 294,50 af

Garantietoeslag € 79,35 per maand in maand 1, 2 en 3

€ 59,51 per maand in maand 4, 5 en 6

€ 39,68 per maand in maand 7, 8 en 9

€ 19,84 per maand in maand 10,11 en 12

Als het kind naast de studiefinanciering inkomsten heeft die hoger zijn dan € 79,35 per maand inclusief vt dan heeft betrokkene geen recht op een garantietoeslag.

Overbruggingsbijstand door wijziging inkomen

Ten gevolge van de overgang van een ander inkomen naar WWB of een plotselinge daling van inkomsten kan het in bepaalde gevallen uitkomst bieden een overbruggingstoeslag toe te kennen.

Een overbruggingstoeslag is een middel om een periode van wijziging van inkomens ontvangst te overbruggen. In praktijk wordt dit ook wel opgelost middels een voorschot. Indien de noodzaak hiervoor is vastgesteld kan gekozen worden voor een overbruggingstoeslag. Deze toeslag wordt toegekend in de vorm van een lening.

Van ROA naar WWB

De ROA uitkering wordt in de vorm van zak- en kleedgeld verstrekt en vooraf betaald. Indien er na de ROA uitkering recht ontstaat op een WWB uitkering dient er een periode overbrugd te worden. Om deze periode van zak- en kleedgeld tot de eerste WWB uitkering te kunnen overbruggen wordt een overbruggingsuitkering verstrekt van maximaal vijf weken. (De ROA uitkering wordt vooraf uitbetaald op de eerste van de maand, de WWB uitkering wordt achteraf betaald op de 8e van elke maand).

De overbruggingsbijstand wordt als lening verstrekt. Reeds vanaf aanvang van de uitkering dient te worden terugbetaald middels maandelijkse inhouding op uitkering. De aflossing verloopt volgens de van kracht zijnde terugvorderingregels.

Proceskosten

De eigen bijdrage en griffiekosten komen in beginsel in aanmerking voor bijstandsverlening. De eigen bijdrage wordt altijd vergoed indien aan de betrokkene door de gemeente schriftelijk is verzocht een proces te gaan voeren of zich hierin te verweren. De Wet op de rechtsbijstand (Wrb) moet worden beschouwd als een aan de bijstand voorliggende, toereikende en passende voorziening. De eigenbijdrage en de bijkomende kosten komen voor bijzondere bijstandsverlening in aanmerking ongeacht de aard van de gerechtelijke procedure of de rechtshulp. Betrokkene moet de toevoeging van de Raad voor de rechtsbijstand overleggen. Mocht betrokkene geen beroep hebben gedaan op deze voorliggende voorziening, dan kan een aanvraag worden afgewezen, tenzij er zeer bijzondere omstandigheden zijn waarom betrokkene geen beroep op de Wrb heeft gedaan.

(Artikel 15 WWB voorliggende voorziening en 35 WWB bijzondere bijstand, Jurisprudentie: proceskosten, CRvB 30 maart 1999, nr. 97/5836, 97/5837, 97/5838 ABW)

Reiskosten

In principe behoren de reiskosten tot de algemene kosten van het bestaan. Voor reiskosten kan in principe geen bijzondere bijstand verstrekt worden. In de norm zit namelijk een bepaald bedrag voor “deelname maatschappelijk verkeer”. Als er is vastgesteld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de reiskosten noodzakelijk zijn, dan kan er wel bijzondere bijstand worden verstrekt en worden alle kosten vergoed zonder aftrek van het bedrag dat in de norm is begrepen voor deelname maatschappelijk verkeer.

Hoogte vergoeding

De vergoeding van de reiskosten wordt vastgesteld op basis van de kosten van het openbaar vervoer. Als er een medische noodzaak is kan er gekozen worden voor een kilometervergoeding van eigen vervoer.

Voorliggende voorziening

De mogelijke vergoeding via de ziektekostenverzekering wordt gezien als een passende voorliggende voorziening die toereikend is. Voor de eigen bijdrage is dan wel BB mogelijk. De WMO kan voor ouderen, chronisch zieken en gehandicapten een voorliggende voorziening zijn voor vervoer tot en met 5 zones vanaf het woonadres. Voor bovenregionaal vervoer kan er een beroep worden gedaan op Valys. Voor reiskosten in verband met een reïntegratietraject kan het WWB werkdeel een voorliggende voorziening zijn.

Reiskosten bezoeken gedetineerde

Indien er evenwel sprake is van meer dan normale kosten dan is bijstandsverlening voor de totale reiskosten mogelijk. Het aantal te vergoeden reizen wordt afhankelijk van de situatie bezien.

Vindt de detentie in het buitenland plaats, dan is bijstandsverlening in verband met het bezoeken van de gedetineerde niet mogelijk (art. 11 WWB, territorialiteitsbeginsel). Reiskosten op Nederlands grondgebied kunnen bezien worden.

Reiskosten door het volgen van methadonprogramma (verslaving)

Als uit verificatie blijkt dat de klant een methadonprogramma volgt door een verslaving, kan er bijzondere bijstand worden verstrekt voor de kosten van een maandabonnement openbaar vervoer. Het bedrag in de norm voor deelname maatschappelijk verkeer wordt wel in mindering gebracht op de bijstand. Uitgangspunt is dat het maandabonnement ook gebruikt wordt voor de kosten van deelname maatschappelijk verkeer. Één keer per drie maanden dient, bij de hulpverleningsinstantie. te worden gecontroleerd of het programma nog wordt gevolgd.

Reiskosten naar familie in een inrichting

Reiskosten naar familieleden in een inrichting behoren in principe tot de noodzakelijke kosten van het bestaan, die uit de norm kunnen worden bestreden. Het is echter mogelijk dat de inrichting waarin het betreffende familielid verblijft, niet in de onmiddellijke omgeving van betrokkene is. Hierdoor kunnen de reiskosten zo hoog oplopen, dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en dus bijzondere bijstand voor de reiskosten. Er is sprake van bijzondere omstandigheden als de kosten per maand hoger zijn dan het bedrag in de norm voor deelname maatschappelijk verkeer.

Reiskosten alternatieve straf

Voor deze kosten wordt in principe geen bijzondere bijstand verstrekt. De klant is zelf verantwoordelijk voor de reiskosten, hiervoor gaat de klant akkoord bij het opleggen van de straf.

(Artikel 15 WWB voorliggende voorziening en 35 WWB bijzondere bijstand, Jurisprudentie: reiskosten, CRvB 4 juli 2000, nr. 98/6119 NABW <USZ> 2000/219)

Uitkeringen van 18 tot 21 jarigen

Alleenstaanden van 18 tot 21 jaar

De alleenstaande die inwonend is bij ouders of bij een ander krijgt in principe een lage wettelijke norm. De alleenstaande die zelfstandig woont kan een aanvulling krijgen op de lage uitkering tot maximaal de norm alleenstaande van 21 jaar en ouder, als er sprake is van een noodzaak om zelfstandig te wonen.

Een noodzaak is aanwezig als ;

  • 1.

    de klant “officieel” uit huis is geplaatst;

  • 2.

    de klant al 12 maanden zelfstandig woont;

  • 3.

    de ouders heeft in het buitenland wonen;

  • 4.

    de ouders zijn overleden;

  • 5.

    er is een ernstig verstoorde relatie met de ouders is.

De alleenstaande die niet thuis woont, niet zelfstandig woont, maar elders inwoont krijgt in principe de lage wettelijke norm genoemd in artikel 20 WWB, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn.Er moet in de eerste plaats een noodzaak zijn om zelfstandig te wonen, zie hierboven voor de opsomming. Is er geen noodzaak dan wordt de lage wettelijke norm verstrekt. Is er wel een noodzaak en er zijn noodzakelijke meerkosten dan kan er d.m.v. maatwerk een aanvullende bijzondere bijstand worden verstrekt. De klant moet dan aangeven wat de “meerkosten” zijn, het moet dan gaan om “noodzakelijke” kosten die verband houden met het levensonderhoud. Een huisbezoek en gesprek met de hoofdbewoner/verzorger, of bij een verstoorde relatie, de ouders, is dan nodig om inzicht te krijgen in de situatie en om de verhalen van beide kanten aan te horen. Als er bijzondere bijstand wordt verstrekt dan wordt deze bijstand niet verhaald op de ouders.

Verblijf in een inrichting 18 tot 21 jarigen

Deze categorie is uitgesloten van algemene bijstand. De bijzondere bijstand (indien de onderhoudsplicht van de ouders ontoereikend is c.q. niet geldend gemaakt kan worden) wordt individueel bepaald tot het maximum genoemd in artikel 23 WWB. Er wordt geen verhaal gepleegd op de ouders van jong meerderjarigen van 18 tot 21 jaar. Als er bijzondere bijstand aan de kindmoeder onder de 18 jaar wordt verstrekt kan er wel verhaal worden gepleegd op de ouders of eventueel de vader van het kind.

Kindmoeders onder de 18 jaar

Voor het kind kan bijzondere bijstand worden verstrekt op grond van de hardheidsclausule. Voor de hoogte van de bijzondere bijstand bestaan 2 methoden. Er kan worden gekozen uit verstrekken van het verschil in bijstand tussen een alleenstaande ouder en een alleenstaande. Bij de tweede methode wordt de toe te kennen bijzondere bijstand vastgesteld met behulp van bepaalde vergoedingen voor pleeggezinnen. Deze bedragen staan in het sociaal info onder het kopje: “Bijdragen en Vergoedingen voorzieningen jeugdhulpverlening”. De kinderbijslag wordt als inkomsten in mindering gebracht. De voor de ouder meest gunstige methode is van toepassing.

(Artikel 12 WWB bijzondere bijstand 18-21 jaringen, Artikel 13 WWB uitsluiting bijstand

Circulaire ministerie SZW van 15-11-99, BZ/UK/99(3653): aan het kind van een ouder onder de 18 jaar kan in bepaalde gevallen bijstand worden verstrekt. Voor de moeder zelf bestaat er geen zelfstandig recht op bijstand. Jurisprudentie: CRvB 17 juni 1996 nr. 96/2367 ABW-VV)

Ziektekosten

Medische kosten kunnen bijzondere noodzakelijke kosten zijn waarvoor bijzondere bijstand kan worden aangevraagd.

Er wordt geen bijzondere bijstand verleend:

  • 1)

    als betrokkene een beroep op een voorliggende voorziening, zoals de WMO AWBZ en de Zorgverzekeringswet kan doen. Voor alarmering wordt daarom geen Bijzondere bijstand verstrekt. Betrokkene kan voor medische alarmering een beroep op de Zvw doen en voor sociale alarmering op de WMO (via Opmaat of de Riederborgh).

  • 2)

    Als medische kosten zijn uitgesloten van vergoeding op grond van de Zvw of AWBZ (bijvoorbeeld de kosten van alternatieve geneeswijzen zoals acupunctuur en kosten van diverse farmaceutische middelen). Het feit dat deze soms toch worden vergoed op grond van een aanvullende of collectieve verzekering doet daar niets aan af. Als de kosten buiten het vergoedingenpakket van Zvw en AWBZ vallen, komen deze eigen bijdragen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking, tenzij onder anders vermeld.

Als kosten wel binnen het vergoedingenpakket van Zvw en AWBZ vallen, is er bijzondere bijstand mogelijk voor een eigen bijdrage. Dit geldt in ieder geval voor de eigen bijdrage voor de psycholoog en fysiotherapeut. Als betrokkene echter buiten de regels van het zorgverzekering zelf een regeling treft voor extra behandelingen of behandeling bij niet door het zorgverzekering erkende beroepsbeoefenaren start, worden de kosten niet vergoed. Alleen als uit een medisch advies blijkt dat er sprake is van een zeer bijzondere omstandigheden wordt hiervan afgeweken. Ook de eigen bijdrage voor het ziekenvervoer komt voor bijzondere bijstand in aanmerking.

Naast de eigen bijdrage op grond van de Zvw of AWBZ kan er een eigen bijdrage gevraagd worden op grond van de WMO. Voor deze eigen bijdrage is geen bijzondere bijstand mogelijk met uitzondering van de inkomensonafhankelijke eigen bijdrage voor de Huishoudelijk Hulp.

Voor onderstaande kosten wordt wel, onder voorwaarden, de eigen bijdrage voor de kosten vergoed:

  • 1.

    Dieetkosten

  • 2.

    eigen bijdrage AWBZ bij opname in instelling

  • 3.

    eigen bijdrage

  • 4.

    Hoortoestel en batterijen

  • 5.

    Huishoudelijke hulp

  • 6.

    Orthopedische schoenen

  • 7.

    Pedicurekosten of kosten podoloog

  • 8.

    Pruik

  • 9.

    Tandartskosten

1. Dieetkosten

De kosten van een dieet op voorschrift van een arts of diëtiste worden vergoed, als er sprake is van meerkosten ten opzichte van een gebruikelijk gezond eetpatroon. Voor de hoogte van de vergoeding bestaan landelijke richtlijnen. Hierbij wordt aangesloten. Om de noodzaak van het dieet en de hoogte van de vergoeding vast te stellen wordt een medisch advies opgevraagd. Als een dieet langer dan een jaar nodig is, wordt om de drie jaar een nieuw medisch advies opgevraagd.

2. eigen bijdrage AWBZ bij opname in een instelling

Als er sprake is van een kortdurend verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis, betaald betrokkene gedurende 6 maanden de “lage” bijdrage. Betrokkene wordt tijdelijk opgenomen en heeft de intentie c.q. de verplichting naar de eigen woning terug te keren. Deze is inkomensafhankelijk. Er is geen bijzondere bijstand mogelijk omdat sprake is van besparing op de kosten van levensonderhoud.

Als er sprake is van een indicatie langdurend verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis, wordt noch de “lage” noch de “hoge” eigen bijdrage vergoed. Betrokkene komt dan in aanmerking voor een zak- en kleedgeld uitkering. Betrokkene zal dan de eigen woning op moeten geven. Bijzondere bijstand voor de vaste lasten is dan mogelijk gedurende 3 maanden vanaf datum opname, om betrokkene in de gelegenheid te stellen de zaken in orde te brengen.

3. Eigen bijdrage vergoedingen zorgverzekering

Vanaf 1 januari 2008 is de zorgverzekeringverzekerde € 150,00 eigen bijdrage verschuldigd. Deze eigen bijdrage komt niet voor vergoeding via de bijzondere bijstand in aanmerking. Verzekerden met een minimumuitkering krijgen € 103,00 gecompenseerd via een verhoogde zorgtoeslag. Chronisch zieken krijgen de resterende € 47,00 vergoed via het CAK. Naast de eigen bijdrage, zal de premie voor de meeste minima zoveel dalen, dat de eigen bijdrage gecompenseerd is. Deze eigen bijdrage valt dan ook onder de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor uit de norm gereserveerd moet worden.

4. Hoortoestel en batterijen

Via de zorgverzekeraar is een gedeeltelijke vergoeding voor de kosten van een hoortoestel mogelijk. Dit is een voorliggende voorziening. U moet het gehoorapparaat kopen in een winkel die is aangesloten bij uw zorgverzekeraar. Voor de eigen bijdrage die overblijft, kan bijzondere bijstand worden versterkt. Gezien de diversiteit aan hoortoestellen wordt de bijzondere bijstand gemaximeerd op € 350,00 per hoortoestel. Een hoger bedrag is alleen mogelijk, nadat er een medisch advies is opgevraagd, waaruit de noodzaak blijkt. De vergoeding voor batterijen wordt forfaitair vastgesteld op € 50,00 per jaar. Dit bedrag kan jaarlijks in een keer worden verstrekt als aangetoond is dat betrokkene over een hoortoestel beschikt. De cliënt kan ook een nazorgcontract afsluiten voor het gehoorapparaat. Er is bijzondere bijstand mogelijk voor zo’n nazorgcontract ad € 85,00 per hoortoestel. Door afsluiten van een nazorgcontract kan de duurzaamheid van het toestel verlengd worden. Een hoortoestel wordt geacht 7 jaar mee te gaan. Er is geen vergoeding mogelijk voor een verzekering.

5. Huishoudelijke hulp

Op grond van de WMO is een wettelijke verplichte eigen bijdrage ingevoerd. Daarnaast is er op grond van gemeentelijke beleid een inkomensafhankelijke eigen bijdrage voor de huishoudelijke hulp mogelijk. Alleen voor de wettelijk verplichte eigen bijdrage is bijzondere bijstand mogelijk. Een inkomensafhankelijke bijdrage voor huishoudelijke hulp is namelijk pas vanaf 150% van het minimumloon aan de orde.

6. Orthopedische schoenen

Via de zorgverzekeraar is een gedeeltelijke vergoeding voor de kosten van orthopedisch schoeisel mogelijk. Dit is een voorliggende voorziening. Voor de eigen bijdrage die overblijft, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Op de bijzondere bijstand wordt een besparingsbijdrage in mindering gebracht. Deze besparingsbijdrage wordt in minderring gebracht omdat iedereen in de samenleving kosten moet maken voor de aanschaf van schoenen. De besparingsbijdrage voor schoenen is € 50,00 voor een volwassene en € 35,00 voor een kind. Op grond van de bijzondere bijstand worden 2 paar schoenen per jaar vergoed (zomer en winter). Er is geen bijzondere bijstand mogelijk voor steunzolen.

7. Pedicurekosten

Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 WWB). In een aantal gevallen zal voor de pedicurekosten recht op een vergoeding bestaan op grond van een aanvullend pakket van de zorgverzekering. Dit zal het geval kunnen zijn bij aandoeningen zoals reuma en diabetes.

Het niet hebben van een aanvullende ziektekostenverzekering wordt niet gezien als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, aangezien een klein deel van de cliënten deze aandoeningen heeft.

Als iemand een aanvullende verzekering heeft die de pedicurekosten vergoed, dan moet met de vergoeding rekening worden gehouden. Echter het afsluiten van een aanvullende verzekering zal niet worden afgedwongen.

Een cliënt komt voor een vergoeding in aanmerking als betrokkene 65 jaar of ouder is. Hierbij wordt er van uitgegaan dat de noodzaak op grond van leeftijd aanwezig is. Is iemand jonger dan 65 jaar dan moet er een bijzondere reden zijn waarom iemand pedicurekosten nodig heeft. De beoordeling hiervan ligt bij de consulent. De maximale vergoeding bedraagt 9 x € 20,00 = € 180,00 per kalenderjaar. De bijstand wordt vergoed op vertoon van de nota.

Pedicurekosten en vergoeding op grond van het maatschappelijk participatiefonds (MPF)

Een vergoeding op grond van het maatschappelijk participatiefonds is mogelijk voorzover betrokkene in de categorie ouderen (65+), chronisch zieken en gehandicapten valt.

Het fonds geldt niet als een voorliggende voorziening, betrokkene kan namelijk zelf kiezen voor welke kosten binnen het fonds een aanvraag wordt ingediend. Het is mogelijk dat betrokkene bijzondere bijstand aanvraagt, maar niet alle behandelingen vergoed heeft gekregen. De niet vergoede kosten komen dan in aanmerking voor een vergoeding uit het MPF. Uiteraard heeft ook het MPF een maximum vergoeding. Een cliënt kan er voor kiezen geen BB aan te vragen, maar wel een vergoeding uit het MPF te vragen. Dit is meestal niet de meest voordelige keuze.

8.Pruik

Als er sprake is van een eigen bijdrage voor een pruik, wordt er bijzondere bijstand gegeven tot een maximum van € 200,00. De vergoeding van het zorgverzekering dekt de kosten van een standaard pruik. De persoonlijke voorkeur van een cliënt voor een duurder materiaal of luxere afwerking is niet relevant voor een vergoeding van een eigen bijdrage. Alleen als er een medische noodzaak is voor een duurdere pruik dan de standaardpruik kan op basis van een medisch advies een hogere vergoeding worden gegeven.

9. Tandartskosten

Tandheelkundige behandelingen die niet op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) worden vergoed, behoren in principe tot de algemene bestaanskosten. Elke inwoner heeft tandartskosten. Hiervoor kan en moet een aanvullende verzekering worden afgesloten. Een aanvullende verzekering bestaat er in vele soorten en maten. Aangezien de kosten voor een tandheelkundige behandeling hoog kunnen oplopen en een ruimere aanvullende verzekering niet voor ieder met een minimuminkomen is weggelegd, kan er onder voorwaarden bijzondere bijstand worden verstrekt, op basis van de goedkoopste aanvullende verzekering voor tandartskosten die de ziektekostenverzekering van betrokkene aanbiedt.

Bijzondere bijstand wordt verstrekt als aan de onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

  • ·

    Er is een aanvullende tandartsverzekering, waarbij het goedkoopste pakket voldoende is;

  • ·

    Als betrokkene niet aanvullend verzekerd is, wordt er bijzondere bijstand verstrekt rekening houdend met de vergoeding die betrokkene zou hebben gehad als betrokkene de goedkoopste aanvullende verzekering (bij de eigen verzekeraar) zou hebben afgesloten.

  • ·

    De kosten voor de eigen bijdrage van een frame of brug worden verstrekt tot een maximum van € 550,00 per persoon per jaar; als de kosten hoger zijn,dan bovengenoemd bedrag, wordt een medisch advies opgevraagd om te bepalen of de behandeling de goedkoopst adequate oplossing biedt;

  • ·

    Als er sprake is van een kroon of implantaat wordt altijd een medisch advies opgevraagd om de noodzaak te bepalen.

Als de verzekering een vergoeding niet verstrekt, omdat er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijk, dan wordt alleen bijzondere bijstand verstrekt bij acute noodzaak voor pijnbestrijding en betrokkene niet over middelen beschikt om de rekening te betalen;

MINIMABELEID

Schuldhulpverlening

Schuldhulpverlening is een taak van de gemeente. Voor het aflossen van de schulden is geen bijstand mogelijk (art. 13, 1e lid onder f. WWB). Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de gemeente bijstand verstrekt. Er zijn dan dringende bijzondere omstandigheden die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. In jurisprudentie is dit ook terug te vinden. Voor de uitvoering van de schuldhulpverlening is Daniëls en Dekkers ingehuurd. Alle inwoners, ongeacht hun inkomen kunnen een beroep doen op schuldhulpverlening. Er wordt geen geldelijke eigen bijdrage gevraagd. De kosten vallen onder het budget van het “minimabeleid”.

Budgetbeheer door de sociale dienst

Er zijn een aantal klanten die door onze dienst worden gebudgetteerd. De vaste lasten worden door de uitkeringsadministratie doorbetaald en het restant wordt uitbetaald middels wekelijkse voorschotbetalingen. Deze klanten blijven in het budgetbeheer van onze dienst. Nieuwe klanten worden wel zoveel mogelijk verwezen naar de schuldhulpverlener. Via schuldhulpverlening kunnen cliënten aangemeld worden voor budgetbeheer

Schuldhulpverlening aan zelfstandigen

In afwachting van de nieuwe Wet Zelfstandigen blijft er de mogelijkheid om een beroep te doen op de bijstand middels artikel 7 van de Invoeringswet Wet Werk en bijstand en geregeld in het “Besluit zelfstandigen 2004”. Artikel 17 van bovengenoemd “Besluit” geeft de mogelijkheid om bijstand te verlenen voor een schuld op een lening voor bedrijfskapitaal mits betrokkene behoort tot de kring der rechthebbenden van het Besluit (artikel 1, lid 2 onder a, b. of c). Als schuldsanering of budgettering nodig is kan ook de zelfstandige worden doorverwezen naar de gemeentelijke schuldhulpverlener. Dit is het geval als er sprake is van privé schulden of budgettering. Indien er specialistische begeleiding nodig is voor zelfstandigen dan is verwijzing naar “Van Zomeren en Partners” te Rotterdam de aangewezen weg. Hier kan er begeleiding worden geboden op het gebied van bedrijfsvoering e.d. Deze kosten van begeleiding worden dan opgenomen in het voorstel BBZ en worden door de klant zelf betaald.

Bijzondere Bijstand en schulden

Er zijn situaties denkbaar waarbij de officiële schuldhulpverlening geen uitkomst biedt. Dit zijn situaties die om een snelle oplossing vragen en er niet gewacht kan worden op de uitkomst van een minnelijk of wettelijk traject. In deze situaties is de bijzondere bijstand het vangnet en tevens laatste mogelijkheid. Het gaat dan om noodzakelijke bestaanskosten, zoals huur, gas, water, licht en zorgverzekeringpremie. Dit is geen limitatieve lijst, schuldhulpverlening is individueel en maatwerk.

Volgens de wetgever is een ieder zelf verantwoordelijk voor het ontstaan van schulden. Als een persoon beschikt over een minimum inkomen moet deze persoon in principe kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Er zijn echter situaties denkbaar waarbij een persoon in de problemen komt zonder dat er sprake is van verwijtbaarheid. Te denken valt aan een persoon die een lening aangaat die passend is bij het inkomen; als deze persoon werkloos wordt of arbeidsongeschikt kan de aflossing van deze lening een probleem vormen. Ook kun je als voorbeeld nemen de persoon die te maken krijgt met een echtscheiding en daardoor schulden moet aflossen die niet vanuit het inkomen betaald kunnen worden. Dan zijn er ook nog omstandigheden in het gezin of in de persoon denkbaar die kunnen leiden tot schulden. Gezien deze bijzondere omstandigheden biedt de wetgever tevens de mogelijkheid om toch bijstand te verlenen middels de artikelen 16 en 49 WWB. Het is de taak van het college om te bepalen in welke situaties de mogelijkheid van bijzondere bijstand

aanwezig is en in welke vorm er dan bijstand wordt verstrekt.

Vaststellen bijzondere situaties:

  • ·

    Acute noodsituaties: Als de hulpverlening via Daniëls en Dekkers geen mogelijkheid biedt voor de snelle oplossing van een acuut probleem. Hierover wordt eerst overleg gevoerd met Daniëls en Dekkers. Vaak kunnen zij ook direct actie ondernemen om een huisuitzetting te voorkomen.

  • ·

    Voorwaarden:-het betreft een persoon die legaal in Nederland verblijft -er is geen tijd of ruimte meer voor “onderhandelen” (aflossing) -er zijn geen andere mogelijkheden meer aanwezig zoals een lening, voorschot op het loon e.d. -er is een inkomen op minimumniveau (zie draagkrachtregels) -er wordt een verplichting tot budgettering opgelegd

  • -

    er is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen

  • ·

    Vorm van bijstandsverlening: Zo mogelijk zal de bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt waarbij het mogelijk is om een borgtocht te bieden als er een lening bij een officiële instantie mogelijk is. Als er sprake is van een acute noodsituatie is er vaak geen tijd om een lening aan te vragen zodat ook bijstand in de vorm van een lening mogelijk is. Als er sprake is van een wettelijk schuld traject via de WSNP is het niet raadzaam om de bijstand als geldlening te verstrekken, er mag immers geen nieuwe schuld worden aangegaan. Ook is er tijdens dit traject geen ruimte om de lening terug te betalen. In zo’n situatie is bijstand om niet mogelijk. Ook hierbij geldt dat de keuze individueel wordt bekeken en maatwerk is.

  • ·

    Overige situaties:

Er zijn ook situaties denkbaar waarbij

  • -

    Daniels en Dekkers geen schuldsanering tot stand kan brengen (geen afloscapaciteit);

  • -

    er een dermate hoge schuldenlast aanwezig is dat een saneringskrediet nodig is;

  • -

    er ook geen schuldsaneringskrediet mogelijk is via een officiële instantie (Gemeentelijke

Kredietbank Rotterdam);

  • -

    een wettelijk traject (WSNP) ook niet wenselijk of mogelijk is;

  • -

    er een dringende reden is om over te gaan tot bijstandverlening (mogelijkheid tot uitstroom, psychische problemen etc.);

In zo’n situatie kan er een lening worden verstrekt via de bijzondere bijstand, waarbij de voorwaarde van verplichte budgettering wordt opgelegd en de klant wordt gevolgd om nieuwe problemen te voorkomen. (in samenwerking met Daniëls en Dekkers). Als de oorzaak van de schuldsituatie helemaal niet te wijten is aan het niet om kunnen gaan met het inkomen kan de verplichte budgettering achterwege blijven, regelmatige begeleiding is wel aan te bevelen.

Algemene opmerking:

Bij schuldhulpverlening is het belangrijk om de achterliggende oorzaak van de problemen te zien en zo mogelijk te verhelpen ten einde problemen in de toekomst te vermijden. Voor meer algemene begeleiding kan ook een verwijzing naar het Maatschappelijk werk of de huisarts nuttig zijn. Bij de beoordeling of er bijstand wordt verstrekt voor schulden zal in het onderzoek naar voren moeten komen in hoeverre er sprake is van ernstige “verwijtbaarheid”. Dit kan een reden zijn om de aanvraag af te wijzen.

Zie Artikel 13 1e lid onder f, 16, 48 en49 WWB

Wet Kinderopvang

Boete

Iedere ouder die een aanvraag voor een vergoeding doet, moet aantonen dat deze:

  • 1)

    tot de doelgroep behoort;

  • 2)

    een kind heeft dat daadwerkelijk naar de kinderopvang gaat;

Als de ouder onjuiste gegevens overlegd, waardoor er ten onrechte een vergoeding is verstrekt, kan het college naast de eventuele terugvordering ook besluiten om “als straf” een boete op te leggen.

Aangezien het een “kan” bepaling betreft is er een beleidsregel nodig. Hierbij wordt aangesloten bij het Boetebesluit Sociale zekerheidswetten, zoals die ook voor de IOAW en IOAZ geldt.

Schending inlichtingenverplichting bij aanvang van de aanvraag zonder financiële gevolgen

Op grond van artikel 28 van de Wet Kinderopvang moeten de ouders (beide partners) alle gegevens overleggen die voor de voor het vaststellen van de aanspraak op en de hoogte van de uitkering van belang zijn.

De ouder moet op grond van artikel 6 van de verordening de volgende gegevens overleggen:

Een aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang bevat:

  • a.

    naam, adres en BSN nummer van de ouder;

  • b.

    indien van toepassing: naam en BSN nummer van de partner en, indien dit een ander adres

    is dan het adres van de ouder: het adres van de partner;

  • c.

    naam, geboortedatum en BSN nummer van het kind of de kinderen waarop de aangevraagde

    tegemoetkoming betrekking heeft;

  • d.

    een offerte of contract van het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat

    verzorgen waarin in ieder geval wordt aangegeven: het aantal uren kinderopvang per kind,

    de kostprijs per uur en de aanvangsdatum van de opvang;

  • e.

    gegevens of een verwijzing naar gegevens waaruit blijkt dat de ouder behoort tot de groep

    personen als bedoeld in artikel 22 van de wet;

  • f.

    overige gegevens die het college nodig acht om te kunnen besluiten over de aanvraag van

    de tegemoetkoming.

Als de ouder de gevraagde gegevens niet overlegt bij de aanvraag, dan wordt een hersteltermijn opgelegd. Mocht de ouder niet (op tijd) reageren, dan kan de aanvraag buiten behandeling worden gelaten of worden afgewezen. Je kunt een aanvraag buiten behandeling laten als de hersteltermijn binnen 8 weken na de datum aanvraag afloopt. Als de aanvraag al langer loopt moet je de aanvraag afwijzen op grond van het feit dat het recht niet kan worden vastgesteld, omdat bepaalde noodzakelijke gegevens ontbreken.

Schending inlichtingenverplichting en terugvordering

Het kan ook zijn dat de ouder wel inlichtingen verstrekt, maar dat die achteraf niet juist zijn. Hierdoor is er een beschikking afgegeven die niet klopt.

Er zijn dan twee vormen van schending van de inlichtingenplicht mogelijk:

1.Het betreffende kind maakt geen gebruik van kinderopvang of het maakt minder uren gebruik van

de kinderopvang dan opgegeven;

2.Er wordt wel gebruik maakt van kinderopvang, maar de ouder heeft geen recht op een

tegemoetkoming (hij behoort niet tot gemeentelijke doelgroep).

Als een ouder de inlichtingenplicht schendt en als gevolg hiervan ten onrechte een tegemoetkoming

heeft ontvangen of een te hoog bedrag, kan het college de beschikking tot het verlenen of tot het

vaststellen van de tegemoetkoming intrekken of wijzigen en het te veel betaalde bedrag

terugvorderen.

Opschorten betaling

Als duidelijk is dat er iets niet klopt kan de betaling van de al toegekende bedragen worden opgeschort. Dit kan op grond van artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht. Je start de opschorting vanaf de dag dat je de ouder een beschikking stuurt dat je het ernstige vermoeden hebt dat er iets niet klopt en betrokkene vraagt alsnog de goede gegevens te overleggen. Je hebt na opschorting van de betaling 13 weken de tijd om een beschikking te sturen, waarin je bekend maakt dat je de beschikking intrekt of wijzigt. In die beschikking kan je gemotiveerd verder teruggaan dan de datum waarop je de betaling hebt opgeschort. Als dat het geval is, ga je het teveel betaalde bedrag terugvorderen.

Terugvordering (artikel 38 Wet kinderopvang)

Als de ouder helemaal ten onrechte een vergoeding heeft gekregen, kan de toekenningbeschikking worden ingetrokken. Daarnaast kan besloten worden om de teveel betaalde vergoeding terug te vorderen. Dit zijn twee aparte beslissingen, die wel in één beschikking kunnen worden verwoord. Of je naast het intrekken van de oorspronkelijke beslissing ook nog terugvordert kan afhangen van de individuele omstandigheden. Als er geen sprake is van verwijtbaarheid kan je overwegen om niet terug te vorderen. Je moet dan toch de cliënt laten weten dat de oorspronkelijke beslissing niet klopte en waarom niet.

Als er sprake is van een gedeeltelijk foutief besluit, dan kan de oorspronkelijke beschikking gewijzigd worden. Ook dan kan weer bezien worden of er ook moet worden teruggevorderd.

In artikel 38 Wet kinderopvang worden de bepalingen in de Wet werk en bijstand (WWB) over de terugvordering van bijstand van overeenkomstige toepassing verklaard op het terugvorderen van een tegemoetkoming in het kader van de WKO. Dit betekent dat het bedrag dat wordt teruggevorderd kan worden verrekend met de tegemoetkoming waar de ouder misschien nog wel recht op heeft.

Als je wilt verrekenen dan moet dat in de beschikking worden vermeld. Dit geldt ook als je op een andere manier gaat terugvorderen. (artikel 60, eerste lid WWB).

In een beschikking moeten dus de volgende zaken worden opgenomen:

  • 1.

    Intrekken of wijzigen van de oorspronkelijke beschikking;

  • 2.

    De reden waarom dit gebeurt;

  • 3.

    Het besluit dat er wel of niet wordt teruggevorderd;

  • 4.

    De reden waarom dit wel of niet gebeurt;

  • 5.

    De wijze waarop wordt teruggevorderd;

  • 6.

    Zonodig een nieuwe beslissing verwoorden waarin staat waar de ouder wel recht op heeft;

  • 7.

    De reden waarom.

Voorlopige en definitieve beschikking

In de Awb is geregeld op welke gronden een subsidie (een tegemoetkoming in de terminologie van

de Wet kinderopvang) kan worden ingetrokken en teruggevorderd. Daarbij moeten twee situaties

worden onderscheiden:

  • a.

    de situatie waarin de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld en

  • b.

    de situatie waarin de tegemoetkoming wel is vastgesteld.

Bij de Wet Kinderopvang is er sprake van een voorlopige en een definitieve beschikking. De voorlopige beschikking wordt afgegeven nadat de aanvraag is ingediend. De definitieve beschikking wordt afgegeven aan het begin van het volgende jaar, als de definitieve bedragen en hoeveelheid kinderopvang bekend zijn. Uit het heronderzoek, waarin je de ouder vraagt de definitieve gegevens te overleggen, kan blijken dat er wijzigingen in de situatie zijn opgetreden. De ouder kan in dit stadium nog volkomen ter goeder trouw afgeweken zijn van de oorspronkelijk opgegeven inlichtingen. Tijdens het jaar kunnen werktijden en dagen veranderen waardoor ook de behoefte aan kinderopvang wijzigt. Uiteraard hoort een ouder dit gedurende het jaar al aan te geven, echter in ieder geval bij de controle achteraf. In zo’n geval wordt het teveel betaalde wel teruggevorderd, maar is er nog geen sprake van een boetewaardige gedraging.

Als de voorlopige beschikking is afgegeven, kan het college in de onderstaande gevallen de beschikking intrekken of wijzigen:

a.de activiteiten waarvoor de tegemoetkoming is verleend niet of niet geheel hebben

plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;

  • b.

    de ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de tegemoetkoming verbonden verplichtingen;

  • c.

    de ontvanger van de tegemoetkoming onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de

verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot

verlening van de tegemoetkoming zou hebben geleid;

d.de verlening van de tegemoetkoming anderszins onjuist was en de ontvanger dit wist of behoorde

te weten.

Ook na de definitieve vaststelling van de aanvraag is het mogelijk dat er nog feiten boven tafel komen. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van een fraude onderzoek door de sociaal rechercheur of door tips van derden. In zulke gevallen kan er sprake zijn van ernstige verwijtbaarheid en kan een boete op zijn plaats zijn.

Als de definitieve beschikking is vastgesteld kan het college nog de beschikking intrekken of wijzigen als:

a.er is sprake van feiten of omstandigheden waarvan het college bij de vaststelling van de

tegemoetkoming redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de

tegemoetkoming lager dan overeenkomstig de verlening van de tegemoetkoming zou zijn

vastgesteld;

b.de vaststelling van de tegemoetkoming was onjuist en de ontvanger van de tegemoetkoming wist

dit of behoorde dit te weten;

c.de ontvanger van de tegemoetkoming heeft na de vaststelling van de tegemoetkoming niet

voldaan aan de aan de tegemoetkoming verbonden verplichtingen.

Het college heeft vijf jaar de tijd om te besluiten om alsnog de oorspronkelijke beschikking in te trekken of te wijzigen en zonodig terug te vorderen en/of een boete op te leggen.

De bestuurlijke boete

Naast het intrekken en terugvorderen van de tegemoetkoming kan het college in bepaalde gevallen

ook een bestuurlijke boete opleggen. Het doel is de ouder te straffen. Voor het opleggen van de boete wordt altijd de sociaal rechercheur ingeschakeld.

Het college kan een bestuurlijke boete opleggen indien een ouder zijn inlichtingenplicht niet nakomt.

Het gaat daarbij om het schenden van de volgende verplichtingen:

  • -

    het desgevraagd verstrekken aan het college van alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn (artikel 28, eerste lid, Wet kinderopvang);

  • -

    het verstrekken van die inlichtingen en gegevens binnen een door het college te stellen redelijke termijn (artikel 28, tweede lid, Wet kinderopvang);

  • -

    het onmiddellijk na het bekend worden daarvan verstrekken aan het college van inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming (artikel 28, derde lid, Wet kinderopvang).

In de Wet kinderopvang is geregeld in welke gevallen het college géén bestuurlijke boete mag

opleggen. Dit is het geval in de volgende situaties:

  • -

    de overtreder is overleden;

  • -

    er is vijf jaren verstreken nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.

De hoogte van de bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 2269,00 (artikel 72, lid 1, onderdeel c, Wet kinderopvang). De gemeente bepaalt zelf de hoogte van de boete. De boete wordt vastgesteld op 10% van het fraudebedrag, met een minimum van € 45,00 en naar boven afgerond met € 11,00.

De hoogte van de boete wordt afgestemd op:

  • ·

    de ernst van de overtreding,

  • ·

    de mate waarin de overtreding de ouder verweten kan worden en;

  • ·

    de omstandigheden waarin die persoon verkeert.

Van het opleggen van een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dit is hetzelfde als bij het opleggen van een maatregel.

De procedure van het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld in de artikelen 77 tot en met 84 van de Wet kinderopvang. Hierbij is het voor de uitvoering van belang dat altijd de sociaal rechercheur wordt ingeschakeld voordat de boete met betrokkene wordt besproken en opgelegd. Voordat de boete wordt opgelegd krijgt de ouder een brief of wordt met de ouder een gesprek gevoerd, waarin betrokkene te horen krijgt dat de gemeente voornemens is een boete op te leggen en dat betrokkene het recht heeft om te zwijgen. Dit gesprek gebeurt altijd samen met de sociaal rechercheur. De ouder mag niet gevraagd worden naar zijn beweegredenen om onjuiste informatie te geven. Je mag de ouder wel altijd om concrete informatie vragen, zoals bijvoorbeeld een contract met het kinderdagverblijf of een opgave van de kinderen die op de opvang zitten.

Bij het opleggen van de boete wordt aangesloten bij het boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals die ook nu nog geldt voor de IOAW en de IOAZ. Meer informatie hierover staat in het handboek Schulinck. (Artikel 28 en 72 t/m 86 WKO, Artikel 16 verordening WKO, Boete besluit sociale zekerheidswetten)