Regeling vervallen per 01-04-2019

Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 (Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009)

Geldend van 16-07-2016 t/m 31-03-2019

Intitulé

Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 (Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009)

Besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 26 oktober 2009 en van Zuid-Holland van 14 oktober 2009 tot vaststelling van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 (prov. Blad 2009, nr. 88), gewijzigd bij besluit van Provinciale Staten van Utrecht van 9 februari 2015 en van Provinciale Staten van Zuid-Holland van 28 januari 2015 (Prov. Blad 2015, 1004) en gewijzigd bij besluit van Provinciale Staten van Zuid-Holland van 29 juni 2016 (Prov. Blad 2016, 4097)

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen; toepassingsbereik; toedeling beheer

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

algemeen bestuur: algemeen bestuur van het waterschap;

beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet;

dagelijks bestuur: college van dijkgraaf en hoogheemraden van het waterschap;

gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, tenzij in deze verordening anders is bepaald;

peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;

projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.4 van de wet;

profiel van vrije ruimte: ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;

reglement: Reglement Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2008;

waterschap: Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden;

wet: Waterwet.

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Deze verordening is van toepassing op het gebied van het waterschap, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het reglement.

Artikel 1.3 Toedeling beheer

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 5, eerste lid, van het reglement.

Hoofdstuk 2 Normen

Titel 2.1 Regionale waterkeringen

Artikel 2.1 Aanwijzing regionale waterkeringen

Deze titel is van toepassing op de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaart.

Artikel 2.2 Veiligheidsnorm

1. Op de kaart, bedoeld in artikel 2.1, is voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar.

2. Gedeputeerde staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder.

3. Gedeputeerde staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van die beoordeling de maatgevende waterstanden vast.

4.Gedeputeerde staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

5. Een wijziging van de kaart, bedoeld in artikel 2.1, of een wijziging van de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid, geschiedt in het geval een regionale waterkering in de provincies Utrecht en Zuid-Holland is gelegen bij gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van beide provincies.

6. De bekendmaking van een besluit tot wijziging van de kaart, bedoeld in het vijfde lid, geschiedt door plaatsing in het provinciaal blad van de provincies Utrecht en Zuid-Holland.

Artikel 2.3 Interprovinciale regionale waterkering

Indien een regionale waterkering in de provincies Utrecht en Zuid-Holland is gelegen, wordt het toezicht op die waterkering uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Titel 2.2 Waterkwantiteit

Artikel 2.4 Regionale verdringingsreeks

1. In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3˚, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

  • a. het verwerken van industrieel proceswater;

  • b. de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen.

2.In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 4˚, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

  • a. de waterkwaliteit in stedelijk gebied;

  • b. beroepsvaart;

  • c. akkerbouw;

  • d. beregening sportvelden;

  • e. grasland;

  • f. recreatievaart;

  • g. natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.

4. In geval van waterbehoeften van buiten het gebied van het waterschap, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.5 Normen waterkwantiteit

1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a vande Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwingen hoofdinfrastructuur en spoorwegen als norm een gemiddelde overstromingskans van 1/100 per jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van 1/10 per jaar.

2. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, als norm een gemiddelde overstromingskans van:

  • a.

    1/50 per jaar voor gebied met glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw dat op dekaart in bijlage 2 van deze verordening is aangegeven;

  • b.

    1/10 per jaar voor het overige gebied gedurende de periode van 1 maart tot 1 november.

3. Wat betreft het gebied, bedoeld in het tweede lid, geldt geen norm voor:

  • a.

    gebieden die zijn aangewezen als natuurgebied en als zodanig zijn opgenomen in Kaartbijlage 1 Begrenzing van natuurgebieden, behorende bij het Natuurbeheerplan 2016 provincie Utrecht;

  • b.

    gebieden die zijn aangewezen als natuurgebied, waarbij voor de bepaling van het landgebrui knatuur gebruik gemaakt wordt van de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland danwel van de Ecologische hoofdstructuur, zoals in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland is vastgelegd, voor zover die begrensde gebieden bestaan uit vanouds bestaande natuur of uit reeds gerealiseerde nieuwe natuur.

4. Bij de beoordeling of een gebied voldoet aan de norm kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied overeenkomstig de percentages, genoemd in bijlage 3 van deze verordening, buiten beschouwing worden gelaten.

5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen aangaande de toepassing van het eerste tot en met vierde lid.

6. Indien het nemen van maatregelen om aan de norm te voldoen niet doelmatig is, kunnen gedeputeerde staten op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur bepalen dat kan worden afgeweken van de in het tweede lid, onder b, gestelde norm.

7. Gedeputeerde staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur, een technische leidraad vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren. Bij deze beoordeling wordt gebruik gemaakt van de meest recente in-zichten in de neerslagstatistiek. De leidraad strekt tot aanbeveling voor het dagelijks bestuur.

8. Gedeputeerde staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de inrichting van de regionale wateren voldoet aan de in het eerste en tweede lid opgenomen normen. Indien toepassing is gegeven aan het zesde lid, wordt daarmee rekening gehouden.

Titel 2.3 Meten en beoordelen

Artikel 2.6 Verslag toetsing watersysteem

1. Het dagelijks bestuur brengt vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

2. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, technische leidraad en voorschriften, bedoeld in artikel 2.2, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet.

3.Het dagelijks bestuur brengt vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 2.5, periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

4. Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften, bedoeld in artikel 2.5, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet.

5. Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in het eerste en derde lid een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

6.Gedeputeerde staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, voor de eerste maal worden uitgebracht en met welke frequentie die verslagen daarna worden uitgebracht.

7. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid.

Hoofdstuk 3 Beheerplan

Artikel 3.1 Inhoud

1. Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de wet, ten minste:

  • a. de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

  • b. het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

  • c. de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, die nodig zijn om de gestelde doelen te realiseren dan wel de geconstateerde knelpunten op te lossen;

  • d. een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode;

  • e. een beschrijving van de resultaten die bij het onderzoek naar het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies naar voren zijn gekomen.

2. Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

  • a. de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

  • b. een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid onder c. genoemde maatregelen.

Artikel 3.2 Voorbereiding

1. Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat naast de belanghebbenden ook de ingezetenen van het beheersgebied van het waterschap hun zienswijze over het ontwerp naar voren kunnen brengen.

2. Het dagelijks bestuur raadpleegt bij de voorbereiding van het beheerplan ten minste de dagelijkse besturen van de aangrenzende waterbeheerders, gedeputeerde staten van Utrecht en van Zuid-Holland alsmede de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten die binnen het plangebied zijn gelegen.

3. Het ontwerp van het beheerplan wordt in elk geval ter inzage gelegd bij de gemeenten die zijn gelegen binnen het beheersgebied van het waterschap.

Artikel 3.3  Toezending

1. Het dagelijks bestuur stuurt het beheerplan binnen vier weken na vaststelling naar gedeputeerde staten van Utrecht en van Zuid-Holland. Als bijlagen voegt het toe het verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

2. Het dagelijks bestuur stuurt het beheerplan binnen vier weken na de vaststelling aan de ingevolge artikel 3.2 geraadpleegde bestuursorganen en aan de minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 3.4 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste een maal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Hoofdstuk 4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Titel 4.1 Legger

Artikel 4.1 Legger waterstaatswerken

De legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet, bevat naast het bepaalde in het tweede lid van dat artikel in ieder geval:

  • a. het lengteprofiel en de dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen alsmede het profiel van vrije ruimte;

  • b. de dwarsprofielen van de oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer;

  • c. een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkeringen alsmede van de oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer.

Artikel 4.2 Vrijstelling verplichtingen inhoud legger

De in artikel 5.1, eerste lid, van de wet bedoelde verplichtingen met betrekking tot vorm en constructie gelden niet voor bergingsgebieden.

Artikel 4.3 Voorbereiding

Op de voorbereiding van de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet, is, voor zover daarbij de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone wordt vastgesteld, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, indien de legger niet wordt gecombineerd met de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

Titel 4.2 Peilbesluit

Artikel 4.4 Aanwijzing gebieden

Het algemeen bestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage 4 bij deze verordening behorende kaart.

Artikel 4.5 Inhoud peilbesluit

1. Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de wet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

2. Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:

  • a. de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

  • b. een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

  • c. een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen;

Artikel 4.6 Voorbereiding

1. Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

2. Het dagelijks bestuur zendt het ontwerp van het te nemen peilbesluit toe aan gedeputeerde staten van de provincie, waarbinnen het gebied waarvoor het peilbesluit zal gaan gelden, is gelegen.

 Artikel 4.7 Toezending

Het dagelijks bestuur zendt een vastgesteld peilbesluit toe aan gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 4.6, tweede lid. Daarbij worden gevoegd de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

Artikel 4.8 Herziening

1.Een peilbesluit wordt ten minste eenmaal in de tien jaren herzien.

2.Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van het algemeen bestuur eenmalig voor ten hoogste vijf jaren vrijstelling verlenen van de verplichting, genoemd in het eerste lid.

3.Indien het peilbesluit betrekking heeft op het grondgebied van meerdere provincies, dan wordt de vrijstelling verleend door gedeputeerde staten van de provincie, waarbinnen het grootste deel van het gebied, waarvoor het peilbesluit geldt, is gelegen.

Titel 4.3 Projectplan vervallen

Artikel 4.9 Voorbereiding

Vervallen.

Titel 4.4 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 4.10 Projectprocedure

Gedeputeerde staten van de provincie, waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen, kunnen op verzoek van het dagelijks bestuur paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de wet van toepassing verklaren op:

  • a. projectplannen tot aanleg of wijziging van regionale waterkeringen;

  • b. projectplannen tot aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen.

Artikel 4.11 Toezending projectplan

1. Een aan gedeputeerde staten van Utrecht of Zuid-Holland ter goedkeuring toegezonden projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de wet dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of andere provincies wordt door het dagelijks bestuur van het waterschap tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van die andere provincie of provincies.

2. Indien toepassing is gegeven aan artikel 5.7, tweede lid, van de wet wordt het aan gedeputeerde staten van Utrecht of Zuid-Holland ter goedkeuring toegezonden projectplan door het dagelijks bestuur tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van de andere provincie.

Titel 4.4 Waterakkoord

Artikel 4.12 Raadpleging

Bij de voorbereiding van een waterakkoord als bedoeld in artikel 3.7 van de wet, raadpleegt het dagelijks bestuur gedeputeerde staten van de provincie waarin de regionale wateren waarop het waterakkoord betrekking heeft, zijn gelegen.

Hoofdstuk 5 Grondwater

Artikel 5.1 Verstrekken gegevens

1. Het dagelijks bestuur verstrekt aan gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:

  • a. de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen, en

  • b. een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

2. De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

3. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur, nadere regels stellen aangaande de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd.

Artikel 5.2 Melden, meten en registreren

Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.

Artikel 5.3 Onttrekkingen voor menselijke consumptie

1. Het algemeen bestuur legt in het gebied van de provincie Utrecht een vergunningplicht op voor onttrekkingen van grondwater voor menselijke consumptie.

2. Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, verbindt het dagelijks bestuur, voor zover dagelijks meer dan 10 m³ water wordt onttrokken of water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen, voorschriften met betrekking tot de monitoringsverplichtingen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water.

3. Van de in het eerste lid genoemde vergunningplicht worden uitgezonderd de onttrekkingen die onmiddellijk voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit overeenkomstig artikel 6.11 van het Waterbesluit zijn gemeld aan het dagelijks bestuur en in werking zijn.

4. Het dagelijks bestuur verstrekt aan gedeputeerde staten de gegevens die op grond van het tweede lid worden verkregen, uiterlijk binnen vier maanden nadat de gegevens zijn verkregen.

5. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur, nadere regels stellen aangaande de wijze en de parameters waarop en de frequentie waarmee op grond van het tweede lid gemonitord wordt.

Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Intrekking verordeningen

De Verordening waterhuishouding Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2002 en de Verordening waterkering West Nederland , voor zover deze betrekking heeft op het gebied van het waterschap, worden ingetrokken.

Artikel 6.2 Overgangsrecht

1. De onmiddellijk voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die op grond van de verordeningen, genoemd in artikel 6.1 zijn genomen, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders beslist.

2. Op procedures op grond van de verordeningen, genoemd in artikel 6.1, die zijn aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening, blijft het op dat moment geldende recht van toepassing.

Artikel 6.3 Aanbrengen doorlopende nummering; aanpassing aanhalingen

Voor de plaatsing in het provinciaal blad brengen gedeputeerde staten de nummering van de artikelen van deze verordening opnieuw vast en brengen zij de in deze verordening voorkomende aanhalingen van de artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming en brengen zij de in deze verordening voorkomende aanhalingen van de artikelen van de wet, het Waterbesluit en de Waterregeling met de nieuwe nummering van de wet, het Waterbesluit en de Waterregeling in overeenstemming.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), in werking treedt.

Artikel 6.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009.   

Ondertekening

Utrecht, 26 oktober 2009
Provinciale Staten van Utrecht,
R.C.ROBBERTSEN, voorzitter
L.C.A.W. GRAAFHUIS, griffier
Den Haag, 14 oktober 2009
Provinciale Staten van Zuid-Holland,
J. FRANSSEN, voorzitter
H. ENGELS-VAN NEIJEN, griffier 

Bijlage 3. Overzicht met percentages als bedoeld in artikel 2.5, vierde lid, van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

afbeelding binnen de regeling

Bijlagen behorende bij de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Bijlage 1, kaart als bedoeld in artikel 2.1 van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Bijlage 2, kaart als bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, onder a, van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Bijlage 4, kaart als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 (kaartnummer 0501116 12959

Toelichting Wijziging Waterverordening Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009

Dit wijzigingsbesluit bevat de volgende wijzigingen:

1. een aanpassing van de regeling en de bijbehorende kaart betreffende de normen waterkwantiteit (Onderdelen A en E);

2. een beperking van de gevallen bij vaststelling of wijziging van de legger waarvoor de uniforme openbare voorbereidingsprocedure geldt (Onderdeel B);

3. een beperking van het gebied waarvoor het waterschap verplicht peilbesluiten moet vaststellen (Onderdelen C en E);

4. het opnemen van een verplichting voor het waterschap om een vergunningplicht in te voeren voor onttrekkingen voor menselijke consumptie (Onderdeel D). De vier wijzigingen worden hieronder

toegelicht.

Artikel I, Onderdelen A en E (artikel 2.5 en bijlagen 2 en 3)

De in artikel 2.5 opgenomen normen waterkwantiteit, ook wel normen wateroverlast genoemd, geldenvanaf eind 2009. Op basis van de ervaringen die in de afgelopen jaren zijn opgedaan met die normeringwordt een aantal wijzigingen in dat artikel wenselijk geacht. Vanwege het aantal wijzigingen is voor deduidelijkheid het gehele artikel gewijzigd. In het onderstaande wordt eerst toegelicht wat met de regelingvan de normen voor waterkwantiteit wordt beoogd. Vervolgens worden de wijzigingen toegelicht.

Algemeen

Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening met het oog op de bergings-en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de wateroverlast. Het gaat daarbij om de statistisch bepaalde gemiddelde kans op overstroming ten gevolge van neerslag van daarbij aan te wijzen gebieden, alsmede om een ondergrens vanaf waar gesproken kan worden van wateroverlast, het zogenaamde maaiveldcriterium.

De voor de onderscheiden gebieden gestelde normen zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken het wenselijk geachte beschermings-niveau uit. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Zij geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.

Wijzigingen

Tweede lid, onderdeel a, en kaartbijlage 2 (aanpassing omschrijving en begrenzing gebied met 1/50norm))

De begrenzing van het op kaartbijlage 2 aangegeven ‘hoger gelegen gebied’ waarvoor een norm van 1/50 per jaar geldt (gebied met een diepe grondwaterstand met verhoudingsgewijs veel intensieve teelten, vooral fruitteelt) is aangepast. In de praktijk bleek dat de kaart op een aantal plaatsen nieto vereenkwam met het feitelijke landgebruik. Tevens is de benaming van dat gebied vervangen door de adequatere benaming ‘gebied met glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw’.

Tweede lid, onderdeel b (beperking periode waarin de graslandnorm geldt)

De periode waarin de norm voor grasland (1/10 per jaar) van toepassing is, wordt beperkt tot de periode 1 maart tot 1 november, het groeiseizoen. Thans is die norm het gehele jaar van toepassing. De reden van de aanpassing is dat schade door wateroverlast buiten het groeiseizoen beperkt is. Het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de graslandnorm buiten het groeiseizoen is dan niet doelmatig. De schade door inundaties ligt namelijk een factor tien lager dan de kosten van fysieke maatregelen.

Derde lid (wijziging aanduiding gebied waarvoor geen norm geldt)

Zoals al is geregeld in de huidige tekst geldt voor bestaande natuur geen norm. Per natuurtype gelden namelijk specifieke eisen voor het waterbeheer en daarmee samenhangend voor inundatie.

De verwijzing naar de documenten waarop het gebied met bestaande natuur is aangegeven, zoals het Utrechtse en Zuid-Hollandse streekplan, is echter niet meer correct. Daarom is die verwijzing geactualiseerd.

Vierde lid en bijlage 3 (beide nieuw) (maaiveldcriterium; wijziging maaiveldcriterium)

In de toelichting op artikel 2.5 zijn thans maaiveldcriteria opgenomen. Het maaiveldcriterium is in een percentage uitgedrukt het gedeelte van het gebied waar inundatie in maatgevende situaties acceptabel wordt geacht. Omdat het maaiveldcriterium van invloed is op de grootte van de wateropgave is het juridisch zuiverder dat in de verordening zelf te regelen. Het nieuwe vierde lid en de daarbij behorende nieuwe bijlage 3 voorzien daarin.

Het maaiveldcriterium grasland is gewijzigd van 5% in 10%. Hiermee wordt aangesloten bij de bestaande praktijk. Vanwege de beperkte drooglegging vindt in de praktijk meer dan 5% inundatie plaats in maatgevende situaties bij peilstijgingen die in de praktijk als acceptabel worden gezien. Geschat wordt dat bedoeld percentage maximaal 10% is. Door deze wijziging van het percentage blijft het bestaande beschermingsniveau feitelijk gehandhaafd. De kosten van de maatregelen om dat beschermingsniveau te verbeteren staan in geen verhouding tot de schade die daarmee wordt voorkomen.

Aangezien ervoor gekozen is de norm voor de niet-bebouwde delen in de bebouwde kom, aangeduid als ‘Overig gebied’, gelijk te stellen aan die voor grasland, is het logisch voor bedoeld ‘Overig gebied’ ook een maaiveld-criterium van 10% aan te houden.

Een en ander is vastgelegd in de nieuwe bijlage 3.

Zesde lid (nieuw) (mogelijkheid voor afwijking van de norm)

Het huidige artikel gaat er ervan uit dat als de norm overschreden wordt er altijd maatregelen worden genomen om de gestelde norm te realiseren. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de omstandigheid dat in bepaalde situaties de schade die voorkomen wordt aanmerkelijk kleiner is dan de kosten van de te treffen maatregelen. In die situatie verdient het de voorkeur die maatregelen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten en aan belanghebbenden de schade te vergoeden die als gevolg daarvan ontstaat. Het nieuwe zesde lid voorziet in die mogelijkheid, voor zover het daarbij gaat om de in het tweede lid, onder b, gestelde ‘graslandnorm’ van 1/10.

Omdat de normstelling een bevoegdheid van provinciale staten is, wordt deze bevoegdheid tot afwijking in handen gelegd van gedeputeerde staten. Afwijking van de algemene norm moet echter aan strenge eisen voldoen. Daarom is bepaald is dat van die mogelijkheid alleen gebruik gemaakt kan worden op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur. Vereist is dat een dergelijk verzoek voor een door het waterschap te bepalen deelgebied een uitwerking van de overwogen maatregelen en van de te vermijden schade bevat alsmede een financiële onderbouwing daarvan. Ook zal moeten worden aangegeven op welke wijze belanghebbenden (financieel) worden gecompenseerd. Die compensatie is een vereiste uit een oogpunt van rechtsgelijkheid. Indien groenblauwe diensten onderdeel uitmaken van het maatregelenpakket worden die diensten meegenomen in het verzoek.

Om dezelfde reden is het gewenst dat het dagelijks bestuur ook de mogelijkheid van tussenvarianten in de vorm van een beperkter maatregelenpakket en een beperktere financiële compensatie onderzoekt en daarop ingaat in zijn verzoek.

Gedeputeerde staten kunnen bij het toepassing geven aan de hun toegekende bevoegdheid bepalen dat de afwijking voor een bepaalde periode geldt.

Zevende lid (toevoeging: overleg met waterschap en toepassen neerslagstatistieken bij toetsing)

Het is in de praktijk gebruikelijk dat gedeputeerde staten besluiten die betrekking hebben op de taakuitvoering door het waterschap, in dit geval het vaststellen van een technische leidraad voor de toetsing, pas vaststellen nadat daarover overleg is gevoerd met het dagelijks bestuur van het waterschap. In de huidige tekst ontbreekt een dergelijke bepaling. Dat is hersteld door het invoegen van de zinsnede ‘naoverleg met het dagelijks bestuur’.

Het op orde brengen van het regionale watersysteem is een cyclisch proces dat herhaald kan worden als daarvoor aanleiding is. Het beschikbaar komen van nieuwe neerslagstatistieken zal een primaire aanleiding zijn voor het waterschap om zijn beheergebied opnieuw te toetsen. Andere redenen kunnen zijn nieuwe inzichten in klimaatverandering, wenselijk geachte wijzigingen in het peilregime van oppervlaktewateren dan wel wijzigingen in landgebruik en/of maaiveldhoogte. Vervolgens bepaalt het waterschap welke maatregelen noodzakelijk zijn voor het op een doelmatige wijze op orde brengen van het watersysteem. Gedeputeerde staten stellen uiteindelijk na overleg met het waterschap als sluitstuk van de normering het tijdstip-op-orde vast (achtste lid).

Het ligt in de rede dat bij de toetsing wordt uitgegaan van de meest recente neerslagstatistieken. Vanwege het belang hiervan voor de uitkomst van de toetsing en daarmee voor de omvang van de wateropgave wordt het zuiverder geacht dat in de tekst van de verordening zelf op te nemen en niet in de toelichting, zoals thans het geval is.

Artikel I, Onderdeel B (artikel 4.3)

De legger beschrijft de eisen naar ligging, vorm, afmeting en constructie waaraan waterstaatswerken op grond van waterstaatkundige eisen moeten voldoen (normatieve toestand) en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijke eisen.

Tegen het in beginsel aan vaststelling of wijziging van de legger voorafgaande waterstaatkundige besluit tot aanleg of wijziging van het waterstaatswerk (projectplan art. 5.4 Waterwet) dan wel tegen het goedkeuringsbesluit t.a.v. een projectplan als bedoeld in art. 5.5 Waterwet staat beroep open. Er is daarmee voorzien in rechtsbescherming. Alleen voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een waterstaatkundig besluit (zoals bij de aanleg of wijziging van een waterbergingsgebied of de vaststelling van de ligging van een beschermingszone) staat tegen die vaststelling beroep open, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijv. gebruiksbeperkingen). Bij een wijziging van de Waterwet die is ingegaan op 1 juli 2014, is de Algemene wet bestuursrecht op dit punt gewijzigd.

De voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijziging van de legger, zoals vastgelegd in artikel 4.3 van de verordening, is dienovereenkomstig aangepast. De openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is nog uitsluitend voorgeschreven in het geval de vaststelling of wijziging van de legger betrekking heeft op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone. Voor andere besluiten inzake de legger worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld. Voor die besluiten kan het waterschapsbestuur bepalen welke wijze van voorbereiding het meest aangewezen is. Daar waar dit meerwaarde heeft, kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden.

Artikel I, Onderdelen C en E (artikel 4.4 en bijlage 4)

Op kaartbijlage 4 (was kaartbijlage 3) zijn de gebieden aangegeven waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en –afvoer kan beheersen. In die gebieden moeten peilbesluiten worden vastgesteld door het waterschapsbestuur. In de praktijk is gebleken dat in sommige gebieden het waterschap alleen in de winter de peilen kan beïnvloeden, niet in de zomer. Die gebieden zijn niet meer opgenomen op de kaart. Daarmee komt de verplichting om voor die gebieden peilbesluiten vast te stellen te vervallen. Voor die gebieden kan het waterschap overigens nog wel streefpeilen hanteren.

Artikel I, Onderdeel D (artikel 5.3)

De provincies hebben op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de verplichting om zorg te dragen voor het bereiken dan wel het behouden van een goede toestand van het grondwater voor alle grondwatervoerende pakketten binnen de in hun gebied gelegen grondwaterlichamen. Dit betreft zowel kwantiteits- als kwaliteitsaspecten.

Wat betreft de waterkwaliteit betekent dit dat binnen de grondwaterlichamen voldaan moet worden aan de eisen die de KRW stelt voor onder meer de grondwaterwinningen voor menselijke consumptie. Om deze doelstelling te realiseren worden diverse maatregelen getroffen. De meeste van die maatregelen hebben betrekking op de grondwaterwinningen voor de openbare drinkwatervoorziening. Voor de vergunningverlening van die winningen zijn de provincies op grond van de Waterwet het bevoegde gezag.

De waterschappen zijn op grond van de Waterwet bevoegd gezag voor de vergunningverlening voor industriële onttrekkingen kleiner dan 150.000 m³ per jaar en de overige onttrekkingen, niet zijnde onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem.

De in dit artikel 5.3 opgenomen instructiebepaling voorziet in een vergunningplicht voor de grondwaterwinningen voor eigen consumptie en de industriële winningen voor menselijke consumptie voor de vergunningverlening waarvan het waterschap bevoegd gezag is. Veel winningen voor menselijke consumptie zijn in omvang beperkt en vallen daarmee onder de bevoegdheid van het waterschap.

Deze verplichting voor het Utrechtse deel van het beheergebied van het waterschap vloeit voort uit het beleid dat de provincie Utrecht heeft opgenomen voor winningen voor menselijke consumptie in haar Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021.

Regulering van grondwaterwinningen voor menselijke consumptie is wenselijk vanwege de maatschappelijke kosten die gemoeid zijn met de bescherming van deze veelal in omvang beperkte winningen en vanwege de omstandigheid dat voor dit soort winningen een goed alternatief, zoals de beschikbaarheid van leidingwater, voorhanden is. Daarom is een vergunningplicht ingesteld voor alle onttrekkingen voor menselijke consumptie, omdat daarmee een lokale belangenafweging kan worden gemaakt. In een situatie dat maatwerk vereist is, is een vergunning een adequaat reguleringsinstrument. Voor reeds bestaande onttrekkingen voor menselijke consumptie waarvoor tot op heden een melding volstond, ligt een vergunningenplicht gecompliceerder, mede omdat bestaande rechten in het geding zijn. Om deze te waarborgen hebben we in het derde lid bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor de onttrekkingen die overeenkomstig artikel 6.11 van het Waterbesluit zijn gemeld bij het dagelijks bestuur en in werking zijn. Daarmee geldt de vergunningenplicht naar verwachting voor een beperkt aantal gevallen. De administratieve lasten voor het waterschap blijven daardoor beperkt.

De KRW stelt dat het voor bronnen van water voor menselijke consumptie nodig is om de achteruitgang van de kwaliteit te voorkomen en maatregelen te nemen als er knelpunten zijn. In verband met deze eis is het van belang dat bij de vergunningaanvraag niet alleen de gebruikelijke effectenstudie wordt gevoegd, waarin wordt aangegeven wat de effecten van de onttrekking zijn op de omgeving, maar dat ook gegevens worden verstrekt betreffende de kwaliteit van het te winnen grondwater en dat een risi-coanalyse van de omgeving (feitendossier) wordt aangeleverd. Het feitendossier is een document dat inzicht geeft in de kwaliteit van het te onttrekken water, de risico’s in de omgeving die de grondwateronttrekking kunnen bedreigen en de oorzaken en de mogelijke maatregelen om deze risico’s te verminderen. Op basis van de kwaliteitsgegevens en de risicoanalyse kan het dagelijks bestuur van het waterschap bepalen of de gevraagde onttrekking gehonoreerd kan worden en zo ja, welke voorschriften aan de vergunning verbonden moeten worden.

In het kader van de verantwoordelijkheid die de provincie heeft om er zorg voor te dragen dat de KRW-opgaven voor grondwater worden gerealiseerd moet zij elke 6 jaar aantonen dat de kwaliteit van de grondstof/bron goed is en niet achteruit is gegaan. Hiervoor zijn kwaliteitsgegevens nodig van het door het bedrijf onttrokken water (ruwwater). Als de kwaliteit niet goed is of achteruit is gegaan zijn maatregelen nodig om verdere verslechtering tegen te gaan en de trend te keren.

Met het oog hierop is in het tweede lid de eis opgenomen dat in de voorschriften die aan een vergunning worden verbonden, monitoringsverplichtingen worden opgenomen. Voorts is in het derde lid de verplichting opgenomen dat de gegevens die de monitoring oplevert, worden verstrekt aan gedeputeerde staten. De monitoring houdt in een nulmeting van het ruwe (ongezuiverde) water op een breed para-meterpakket (Drinkwaterbesluit/KRW) en vervolgens elke 6 jaar (de eerste in 2018) een meting/analyse van een beperkter parameterpakket, afhankelijk van de uitkomsten van de eerste meting.

De monitoringsverplichting geldt alleen voor de onttrekkingen die groter zijn dan de in artikel 7 van de KRW opgenomen grens van 10 m³ per dag of ten behoeve van meer dan 50 personen.

afbeelding binnen de regeling

Den Haag, 17 mei 2016

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

secretaris, drs. J.H. de Baas

plv. voorzitter, drs. R.A.M van der Sande