Regeling vervallen per 17-11-2020

Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent ruimtelijke ordening (Provinciale Ruimtelijke Verordening)

Geldend van 17-09-2019 t/m 16-11-2020

Intitulé

Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent ruimtelijke ordening (Provinciale Ruimtelijke Verordening)

Provinciale Staten van Noord- Holland;

Besluiten vast te stellen:

Provinciale Ruimtelijke Verordening.

Hoofdstuk 1

Titel 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Algemene bepalingen

  • 1. Onder bestaande functies en bebouwing worden begrepen:

    • a.

      functies en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig zijn of op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of kan worden verleend;

    • b.

      functies en bebouwing die kunnen worden toegestaan op grond van onherroepelijke besluiten van gedeputeerde staten of provinciale staten op het moment van inwerkingtreding van deze verordening of;

    • c.

      het vervangen van rechtmatig aanwezig zijnde bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter.

  • 2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid is sprake van nieuwe functies en nieuwe bebouwing, daaronder begrepen uitbreiding van bestaande functies en bestaande bebouwing, tenzij anders is bepaald.

Artikel 2 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    afhaalpunt ten behoeve van internethandel: locatie uitsluitend bedoeld voor opslag en distributie van artikelen ten behoeve van aan of verkoop via internet tussen bedrijf en consument, waar geen rechtstreekse verkoop of productadvisering via winkel, showroom of etalage plaatsvindt;

  • b.

    afhankelijke woonruimte: een bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;

  • c.

    agrarisch aanverwant bedrijf: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk.

  • d.

    agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen;

  • e.

    agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

  • f.

    bebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde;

  • g.

    bedrijfswoning: een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of terrein noodzakelijk is;

  • h.

    bedrijventerrein: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 ha bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen van) bedrijventerreinen die gedeeltelijk, maar niet overwegend, bestemd en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad- en/of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen hier niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort;

  • i.

    bestaand bouwblok: bouwblok vastgelegd in een bestaand bestemmingsplan, zoals dat geldt ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening;

  • j.

    bestaand stedelijk gebied: gebied als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening;

  • k.

    biomassa-inrichtingen: inrichtingen, gericht op de productie van energie of warmte uit plantaardig of dierlijk (rest)materiaal;

  • l.

    complex van recreatiewoningen: een terrein of een plaats van enige omvang, al dan niet geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht, en blijkens die inrichting bestemd om meerdere recreatiewoningen te plaatsen of geplaatst te houden en bedrijfsmatig te exploiteren;

  • m.

    cultuurhistorische waarden: de fysieke overblijfselen van de historie, zowel bovengronds (gebouwde monumenten) en ondergronds (archeologie) als het cultuurlandschap met zijn historische landschapselementen;

  • n.

    de wet: de Wet ruimtelijke ordening;

  • o.

    glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van plantaardige producten in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden

  • p.

    geitenhouderij: een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, geheel of gedeeltelijk gericht op het fokken, mesten en houden van geiten.

  • q.

    gebruiksgerichte paardenhouderij: een voorziening gericht op het houden van paarden waarbij het rijden met of mennen van paarden primair gericht is op gebruik door de ruiter, amazone of menner, niet zijnde een manege;

  • r.

    grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;

  • s.

    intensieve veehouderij: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat zelfstandig of als neventak, geheel of grotendeels in gebouwen, varkens, pluimvee, konijnen, vleeskalveren, pelsdieren of overig kleinvee houdt, met uitzondering van het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet, het kweken van vissen het houden van melkvee en overig rundvee, geiten, schapen of paarden.

  • t.

    jaarrond reddingsbrigadegebouw: een gebouw ten dienste van de reddingsbrigade dat uitsluitend als zodanig gebruikt mag worden en dat het gehele jaar op het strand mag staan;

  • u.

    jaarrond sportpaviljoen: een openbaar toegankelijk gebouw voor buitensportactiviteiten en hierbij behorende voorzieningen, waaronder aan de functie ondergeschikte horecavoorzieningen in de vorm van het verstrekken van etenswaren of dranken mede zijn begrepen, dat het gehele jaar op het strand mag staan en alleen als zodanig gebruikt mag worden;

  • v.

    jaarrond strandpaviljoen: een openbaar toegankelijk gebouw met daarbij behorende erven en voorzieningen zoals terrassen, waar als hoofdfunctie bedrijfsmatig etenswaren of dranken voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en dat het gehele jaar op het strand mag staan en alleen als zodanig gebruikt mag worden met dien verstande dat ondergeschikte en bijbehorende detailhandel en dienstverlening is toegestaan;

  • w.

    kantoorlocatie: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door kantoren en openbare gebouwen, daaronder niet begrepen een terrein dat in overwegende mate bestemd is voor detailhandel of horeca;

  • x.

    kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening

  • y.

    kas: bouwwerk van hoofdzakelijk glas of ander lichtdoorlatend materiaal, bedoeld voor de teelt van plantaardige producten;

  • z.

    landbouw-effectrapportage: een onderzoek dat inzicht biedt in de directe en indirecte effecten voor de landbouw;

  • aa.

    landellijk gebied: het gebied , niet zijnde bestaand stedelijk gebied, als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening;.

  • bb.

    landschappelijke kwaliteit: de essentiële elementen en kenmerken van landschappen, fysiek van aard zoals beschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

  • cc.

    landschappelijke waarden: de essentiële elementen en kenmerken van landschappen, fysiek van aard zoals beschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

  • dd.

    manege: een bedrijf gericht op het lesgeven in paardrijden aan derden en daarvoor paarden houdt;

  • ee.

    mantelzorg: het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;

  • ff.

    meetmast: een bouwwerk voorzien van meetapparatuur met bijbehorende infrastructuur ten behoeve van het verrichten onderzoek naar wind en windturbines;

  • gg.

    natuurlijke waarden: de biotische en abiotische waarden van een gebied;

  • hh.

    nieuwe landgoederen: een grotendeels openbaar toegankelijk groengebied met een omvang van minimaal 5 hectare, zo mogelijk ingericht als boscomplex, met daarin één woongebouw “van allure” met een gering aantal wooneenheden of één kantoor;

  • ii.

    opschalen: vervanging van een windturbine door een windturbine met een groter opgesteld vermogen;

  • jj.

    opstelling voor zonne-energie: een samenstel van bouwwerken op het maaiveld, ten behoeve van het opwekken van elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon.

  • kk.

    permanente bewoning: gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;

  • ll.

    recreatiewoning: woning ten behoeve van tijdelijk recreatief verblijf;

  • mm.

    productiegerichte paardenhouderij: een agrarisch bedrijf gericht op het houden van paarden, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden;

  • nn.

    regionale adviescommissie: adviescommissie ingesteld door gedeputeerde staten die gedeputeerde staten adviseert over aangelegenheden betreffende detailhandel volgens het Reglement Regionale Adviescommissie Detailhandel Noord-Holland;

  • oo.

    ruimte voor ruimteregeling: regeling, gericht op een aantoonbare en duurzame verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door de bouw van woningen als compensatie voor de sloop van landschappelijk storende en/of niet-passende bebouwing of functies onder de voorwaarde dat dit leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak;

  • pp.

    stedelijke functies: functies die verband houden met wonen, bedrijven, voorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen;

  • qq.

    stedelijke ontwikkeling: ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening;

  • rr.

    teeltondersteunend glas: kassen dienstbaar aan een vollegronds landbouwbedrijf en bestemd voor het broeien of opkweken van plantmateriaal;

  • ss.

    vitale of kwetsbare functies: functies die cruciaal zijn voor de rampenbeheersing bij overstromingen of functies die bij een overstroming ernstige schade met zich mee kunnen brengen voor mens, milieu of economie;

  • tt.

    volumineuze detailhandel: vormen van detailhandel waarvan de winkelformules een assortiment voeren van overwegend ruimte vergende goederen, waaronder bouwmarkten, tuincentra, woninginrichtingszaken, auto-, boten- en caravanbedrijven mede worden begrepen;

  • uu.

    volwaardig agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat tenminste aan één volledige arbeidskracht een inkomen verschaft;

  • vv.

    vrijwaringszone: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire of regionalewaterkering die benodigd is voor een toekomstige versterking van de waterkering;

  • ww.

    weidewinkel: een solitaire, los van het bestaand bebouwd gebied gelegen, winkelvestiging of cluster van vestigingen;

  • xx.

    windturbine: een door wind aangedreven bouwwerk met een rotordiameter groter dan 5 meter en een ashoogte groter dan 7 meter waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende (infrastructurele) voorzieningen, met uitzondering van traditionele windmolens of replica’s hiervan;

  • yy.

    winkelgebied: een geografisch geheel waar relatief veel winkels voorkomen. Dit eventueel in samenhang met andere consumentverzorgende voorzieningen zoals horeca, ambachten en baliefuncties;

  • zz.

    winkelvloeroppervlak: de voor het publiek toegankelijke en zichtbare vloeroppervlakte in het winkelpand, bedoeld voor de verkoop en uitstalling van goederen, waaronder publieksruimte, etalage of vitrine, toonbank en kassaruimte, schappen, paskamers, winkelwagens en pakruimten voor de consument.

  • aaa.

    zaadveredeling: activiteiten gericht op het verbeteren van erfelijke eigenschappen van cultuurgewassen;

  • bbb.

    zaadveredelingsbedrijf: een bedrijf gericht op zaadveredeling en de gecertificeerde vermeerdering van plantaardig uitgangsmateriaal, zoals zaden en stekken.

Artikel 3 Toepasselijkheid

  • 1. In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:

    • a.

      een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet;

    • b.

      een beheersverordening, als bedoeld in artikel 3.38 van de wet;

    • c.

      buitenplanse vrijstellingen ex artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening die onder het overgangsrecht vallen en;

    • d.

      een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, of artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder een toelichting op een bestemmingsplan: een toelichting op of een ruimtelijke onderbouwing van een verordening of een besluit als bedoeld in het eerste lid;

Titel 2 Provinciale planologische commissie

Artikel 4 Instelling en taken provinciale planologische commissie

  • 1. Er is een provinciale planologische commissie, als bedoeld in artikel 9.1 van de wet, hierna te noemen de commissie.

  • 2. De commissie heeft als taak het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende provinciaal ruimtelijk beleid, indien dat in een wettelijk voorschrift wordt voorgeschreven of op verzoek van gedeputeerde staten of provinciale staten.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de commissie.

Hoofdstuk 2 Regels voor het gehele provinciale grondgebied

Artikel 5 vervallen

Artikel 5a Nieuwe stedelijke ontwikkeling

  • 1.

    Een bestemmingsplan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als deze ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.

  • 2.

    Gedeputeerde staten stellen nadere regels aan de afspraken bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5b Detailhandel

Onverminderd artikel 5a voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties met uitzondering van:

  • a.

    een afhaalpunt ten behoeve van internethandel;

  • b.

    detailhandel die in zowel bedrijfseconomisch als ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan de toegelaten bedrijfsuitoefening op grond van het vigerende bestemmingsplan en daarop nauw aansluit;

  • c.

    brand- of explosiegevaarlijke detailhandel of;

  • d.

    volumineuze detailhandel indien deze in winkelgebieden uit een oogpunt van hinder, veiligheid of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar is. Als het totaal winkelvloeroppervlak van deze volumineuze detailhandel meer dan 1500 m2 bedraagt, geldt dat:

    • 1.

      dit aantoonbaar niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden, en;

    • 2.

      de regionale adviescommissie hierover een advies heeft uitgebracht.

Artikel 5c Kleinschalige ontwikkeling

  • 1.

    Een bestemmingsplan maakt een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied uitsluitend mogelijk binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Het aantal burgerwoningen mag hierbij niet toenemen

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is bebouwing buiten het bestaande bouwblok mogelijk, mits het bebouwd oppervlak niet wordt vergroot.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied indien dit op grond van een ander artikel in deze verordening is toegestaan.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied ter plaatse van een bestemmingsvlak, dat reeds voorziet in een stedelijke functie, naar een woonfunctie voor maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de omzetting naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;

    • b.

      aan maximaal 2500 m² van het oorspronkelijke bestemmingsvlak dat voorzag in de stedelijke functie wordt de woonbestemming toegekend;

    • c.

      de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden, en;

    • d.

      een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.

  • 5. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5d Transformatie glastuinbouw

Een bestemmingsplan voorziet alleen in nieuwe bebouwing of functieverandering van een bestaand glastuinbouwbedrijf naar wonen, bedrijvigheid, kantoren of voorzieningen, indien:

  • 1.

    toepassing wordt gegeven aan artikel 13a, artikel 16, artikel 17, of artikel 26c, of de nieuwe bebouwing of functieverandering past binnen de in artikel 5a bedoelde schriftelijke afspraken en de locatie direct aansluit op bestaand stedelijk gebied en niet is gelegen in glastuinbouwconcentratiegebied of tuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan, of;

  • 2.

    de nieuwe bebouwing of functieverandering past binnen de door de stuurgroep Greenport Aalsmeer gemaakte schriftelijke afspraken.

Artikel 5e Woningen binnen de 20 Ke-contour

  • 1.

    Voor de gronden binnen de 20 Ke-contour, zoals aangegeven op kaart 11 en de digitale verbeelding ervan, kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwe woningen, uitsluitend binnen het bestaand stedelijk gebied.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan buiten bestaand stedelijk gebied voorzien in nieuwe woningen op de gronden binnen de 20 Ke-contour, zoals aangegeven op kaart 11 en de digitale verbeelding ervan:

    • a.

      die tot stand komen door toepassing van artikel 5c, artikel 13a, artikel 16, artikel 17 of artikel 26, eerste lid, onder c, of;

    • b.

      waarvoor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet Luchtvaart in samenhang met artikel 2.2.1e, vijfde lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol is verleend, of;

    • c.

      die mogelijk worden gemaakt binnen de verstedelijkingslocaties als bedoeld in artikel 2.2.1e, derde lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol.

  • 3.

    Voor zover een bestemmingsplan nieuwe woningen toestaat op de gronden binnen de 20 Ke-contour, wordt in de toelichting van dat plan rekenschap gegeven van het feit dat op de betreffende locatie sprake is van geluid vanwege het luchtverkeer en worden de redenen vermeld die er toe hebben geleid om op de betreffende locatie nieuwe woningen te bestemmen, alsmede de uitkomsten van het onderzoek naar de maatschappelijke haalbaarheid hieromtrent.

Artikel 6 Instelling en taken Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling

  • 1. Er is een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO), hierna te noemen de ARO

  • 2. De ARO adviseert gedeputeerde staten over aangelegenheden betreffende de ruimtelijke ordening, nieuwe stedelijke ontwikkelingen en ruimtelijke kwaliteit in Noord-Holland.

  • 3. De ARO bestaat uit een ambtelijk voorzitter en externe leden met een bijzondere deskundigheid op het terrein van landschapszorg, stedenbouw, cultuurhistorie en met aandacht voor water, natuur, economie en landbouw.

  • 4. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de adviescommissie.

  • 5. Gemeenten kunnen wanneer nut en noodzaak van de betreffende nieuwe stedelijk ontwikkelingen buiten Bestaand Bebouwd Gebied is aangetoond, in een vroeg stadium over ontwikkelingen op hun grondgebied gedeputeerde staten vragen om een advies van ARO.

Artikel 7 Weidewinkels

Onverminderd het bepaalde in artikel 26 e en, voor zover van toepassing, in afwijking van artikel 5c, voorziet een bestemmingsplan niet in de mogelijkheid tot vestiging van weidewinkels.

Artikel 8 Aardkundige waarden

Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 6 van de Provinciale Milieuverordening wordt in de toelichting van een bestemmingsplan aangegeven in hoeverre rekening is gehouden met de in het gebied, zoals aangegeven op kaart 10 en op de digitale verbeelding ervan, voorkomende bijzondere aardkundige waarden zoals beschreven in het bijlage-rapport Actualisatie Intentieprogramma Bodembeschermingsgebieden (vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 12 januari 2004, nr. 68).

Artikel 8a Overstromingsrobuust inrichten

  • 1.

    De toelichting van een bestemmingsplan dat nieuwbouw ten behoeve van vitale of kwetsbare functies mogelijk maakt of dat herstructurering van of transformatie naar vitale of kwetsbare functies mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met:

    • a.

      de risico’s van en bij overstroming, en;

    • b.

      indien het buitendijkse gebieden betreft langs het IJsselmeer, Markermeer, Gooimeer en Eemmeer, toekomstige peilverandering en actuele peilfluctuaties.

  • 2.

    De toelichting van een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat tevens een beschrijving van de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de in het eerste lid omschreven risico’s te voorkomen of te beperken.

Artikel 8b Geitenhouderijen

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in bestemmingen en regels die de mogelijkheid bieden tot:

    • a.

      nieuwvestiging van geitenhouderijen, al dan niet als neventak;

    • b.

      het geheel of gedeeltelijk wijzigen van een agrarisch bedrijf naar geitenhouderij, of;

    • c.

      het uitbreiden van een geitenhouderij, door het aantal geiten dat wordt gehouden te vergroten.

  • 2. Zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het eerste lid is het verboden om:

    • a.

      een geitenhouderij, al dan niet als neventak, nieuw te vestigen;

    • b.

      een agrarisch bedrijf geheel of gedeeltelijk te wijzigen naar geitenhouderij, of

    • c.

      een geitenhouderij uit te breiden door het aantal geiten dat wordt gehouden te vergroten.

  • 3. In afwijking van artikel 46a is het verbod in het tweede lid niet van toepassing op een van de genoemde activiteiten voor zover vóór 12 december 2018:

    • a.

      een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit bij het bevoegd gezag is ingediend, of;

    • b.

      een aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij de aanvraag ziet op of wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 4. Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit of van het aantal zoals geregistreerd in het I&R-systeem, bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem, indien deze melding of registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.

Hoofdstuk 3

Artikel 9

Vervallen

Artikel 10

Vervallen

Artikel 11

  • Vervallen.

Hoofdstuk 4 Regels voor het landelijk gebied

Artikel 12

  • Vervallen.

Artikel 13

  • [vervallen]

Artikel 13a Nieuwe landgoederen

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe landgoederen, als bedoeld in artikel 2, in het landelijk gebied.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe landgoederen, indien de nieuwe landgoederen:

    • a.

      bijdragen aan een substantiële verbetering van de in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap, in het landelijk gebied;

    • b.

      in overeenstemming zijn met de provinciale woonvisie 2010-2020 (vastgesteld bij besluit van 27 september 2010, nr. 62) en de door gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;

    • c.

      in overeenstemming zijn met de door gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;

    • d.

      niet kunnen worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand stedelijk gebied en;

    • e.

      het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe landgoederen.

Artikel 14

  • Vervallen.

Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied

  • 1.

    Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

  • 2.

    Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied, indien gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:

    • a.

      rekening wordt gehouden met:

      • i.

        de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble, en;

      • ii.

        de ambities en ontwikkelprincipes van de toepasselijke provinciale structuren, en;

    • b.

      hierbij worden betrokken:

      • i.

        de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes;

      • ii.

        de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble, en;

      • iii.

        de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van de toepasselijke provinciale structuren.

  • 3.

    De toelichting van een bestemmingsplan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om advies vragen over ontwikkelingen die een grote impact kunnen hebben op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden of indien wordt afgeweken van de ontwikkelprincipes als bedoeld in het tweede lid onder a.

Artikel 15a Ruimtelijke kwaliteitseis voor windturbines

  • 1.

    Een bestemmingsplan dat voorziet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mogelijk maken voldoet aan de uitgangspunten voor ruimtelijke kwaliteit zoals vermeld in het beleidskader wind op land (PS 15 december 2014).

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 16 De Ruimte voor Ruimte

    • 1.

      In afwijking van het bepaalde in artikel 5c kan een bestemmingsplan kan voorzien in de mogelijkheid van nieuwe woningen ter compensatie van de sloop van storende agrarische bebouwing in het landelijk gebied als door deze ontwikkeling een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd.

    • 2.

      Gedeputeerde staten stellen nadere regels omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 17 Voormalige agrarische bouwpercelen

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 5c kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid dat de bestaande bebouwing op het voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij of zorgfuncties indien:

    • a.

      sprake is van volledige beëindiging van het agrarisch bedrijf;

    • b.

      deze functie de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperkt;

    • c.

      buitenopslag buiten het bouwvlak niet is toegestaan;

    • d.

      deze functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;

    • e.

      benodigde parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;

    • f.

      in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties, en;

    • g.

      in geval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, onder a, kan een bestemmingsplan voorzien in een functiewijziging van het agrarisch bouwperceel naar een woonfunctie voor maximaal twee burgerwoningen indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:  

    • a.

      de bedrijfswoning of het agrarisch bouwperceel is niet gelegen in glastuinbouw-concentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan;

    • b.

      de omzetting naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;

    • c.

      aan maximaal 2500 m² van het oorspronkelijke bestemmingsvlak dat voorzag in het agrarische bouwperceel wordt de woonbestemming toegekend;

    • d.

      de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing op de overige gronden van het agrarisch bouwperceel wordt gesloopt en aan deze gronden een bestemming wordt toegekend zonder bouwmogelijkheden;

    • e.

      een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500m² grondoppervlakte aan bestaande agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, en;

    • f.

      een burgerwoning is uitsluitend mogelijk op het agrarische bouwperceel waar de agrarische bedrijfswoning staat.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder e, kan een bestemmingsplan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.

  • 4. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het eerste en tweede lid genoemde toegelaten niet-agrarische functies.

Artikel 17a Agrarisch aanverwante bedrijven

  • 1.

    In afwijking van artikel 5a en artikel 5c kan een bestemmingsplan de uitbreiding van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk maken in het landelijk gebied, mits:

    • a.

      de noodzaak tot uitbreiding gemotiveerd is aangetoond, en;

    • b.

      buitenopslag buiten het bouwvlak wordt verboden

  • 2.

    In afwijking van artikel 5a en artikel 5c kan een bestemmingsplan een nieuw bouwperceel voor de verplaatsing van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk maken in het landelijk gebied, mits:

    • a.

      de noodzaak tot verplaatsing gemotiveerd is aangetoond;

    • b.

      er geen reëel alternatief beschikbaar is op een bedrijventerrein in de regio;

    • c.

      er geen geschikte vrijkomende agrarische bouwpercelen beschikbaar zijn, en;

    • d.

      buitenopslag buiten het bouwvlak wordt verboden.

  • 3.

    Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en tweede lid voorziet in een bouwperceel van maximaal 2 hectare.

  • 4.

    Op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en het tweede lid is artikel 15 van toepassing.

Artikel 18 Recreatiewoningen

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van permanente bewoning van recreatiewoningen en stacaravans.

  • 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijfsmatig geëxploiteerd complex van recreatiewoningen stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex.

  • 3. Een bestemmingsplan dat – na toepassing van artikel 5a of artikel 5c – de oprichting van een nieuw complex van recreatiewoningen mogelijk maakt, stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex en het voorkomen van permanente bewoning van de recreatiewoningen.

  • 4. Bestemmingsplannen, waarin bestaande recreatieparken, liggend in of tegen beschermde natuurgebieden, met een zomer- en winterregeling, moeten deze regeling respecteren en handhaven teneinde de natuur in het winterseizoen de mogelijkheid te geven te herstellen.

  • 5. .Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5 De groene ruimte

Titel 1 Natuurnetwerk Nederland

Artikel 19 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen

  • 1. Een bestemmingsplan voor gebieden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan als natuurnetwerk Nederland of als natuurverbinding strekt tot de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden.

  • 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels in het belang van de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden. Bij het stellen van deze regels moeten de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden in acht worden genomen.

  • 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid maakt geen nieuwe activiteiten mogelijk die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een vermindering van de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen, of van de samenhang tussen die gebieden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid nieuwe activiteiten mogelijk maken, indien:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële alternatieven zijn, en;

    • c.

      de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd.

  • 5. Bij toepassing van het vierde lid voldoet het bestemmingsplan aan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 en is een bestemmingsplan in overeenstemming met het gestelde in artikel 5a of artikel 5c.

  • 6. Voor zover het vierde lid, aanhef en onder c van toepassing is, is artikel 25, vierde lid, niet van toepassing.

  • 7. De wezenlijke kenmerken en waarden als bedoeld in dit artikel zijn neergelegd in bijlage 3, ‘Wezenlijke kenmerken en waarden natuurnetwerk Nederland en natuurverbinding provincie Noord-Holland bij de verordening’.

  • 8. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland en de natuurverbindingen, als aangegeven op kaart 4 en de digitale verbeelding ervan, wijzigen:

    • a.

      ten behoeve van een verbetering van de samenhang of een betere planologische inpassing van het natuurnetwerk Nederland, voor zover:

      • 1°.

        de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland worden behouden; en

      • de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft; of

    • b.

      ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover:

      • 1°.

        de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en de samenhang van het natuurnetwerk Nederland beperkt is;

      • 2°.

        de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland, of een vergroting van de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland; en

      • 3°.

        de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft; of

    • c.

      ten behoeve van de toepassing van het vierde lid.

  • 9. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid, aanhef en onder c, plaatsheeft, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten.

Titel 2 UNESCO-werelderfgoederen van uitzonderlijke universele waarden

Artikel 20 UNESCO-werelderfgoederen van uitzonderlijke universele waarden

Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarden wordt aangewezen:

  • a.

    Stelling van Amsterdam;

  • b.

    Beemster;

  • c.

    Nieuwe Hollandse Waterlinie.

  • d.

    [vervallen]

De begrenzing van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden is aangegeven op kaart 5a.

Artikel 21 Kernkwaliteiten uitzonderlijke Universele Waarden UNESCO-erfgoederen

Voor de gronden gelegen binnen de in artikel 20 genoemde erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden dienen in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen ten behoeve van het behoud of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van de uitzonderlijke universele waarde, zoals omschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Artikel 22 Ontwikkelingen binnen UNESCO-erfgoederen

  • 1. Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten van de erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zoals genoemd in artikel 15 en in bijlage 1 bij deze verordening.

  • 2. In aanvulling op het gestelde in het eerste lid bevat het bestemmingsplan geen bestemmingen en regels die voorzien in:

    • a.

      een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject;

    • b.

      een project dat, of een activiteit die de uitgewerkte Uitzonderlijke Universele waarden van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden “De Beemster”, “De Stelling van Amsterdam” of de “Nieuwe Hollandse Waterlinie”, aantast of doet verdwijnen.

  • 3. De artikelen 5a, 5c en 15 zijn van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

  • 4. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kan een bestemmingsplan hierin wel voorzien indien:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op het behoud of de versterking van de uitgewerkte kernkwaliteiten te mitigeren of te compenseren;

    • c.

      het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 5a of artikel 5c;

    • d.

      het bestemmingsplan in overeenstemming is met de kwaliteitseisen zoals opgenomen in artikel 15 van deze verordening en;

    • e.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn.

  • 5. 5 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid plaatsheeft.

Artikel 23

Vervallen

Titel 3 Bufferzones

Artikel 24 Bufferzones

  • 1. Voor de gebieden die vallen binnen de begrenzing bufferzones op kaart 5b en de digitale verbeelding ervan, maakt een bestemmingsplan nieuwe bebouwing niet mogelijk voor:

    • a.

      wonen;

    • b.

      detailhandel, bedrijven, dienstverlening en kantoren, anders dan dienstbaar aan dagrecreatie, voor natuurbeheer, waterbeheer, veiligheid, hulpdiensten of voor de levering van gas, water of elektriciteit;

    • c.

      complexen van recreatiewoningen;

    • d.

      grootschalige hotels;

    • e.

      bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie, en;

    • f.

      ontwikkelingen die op grond van artikel 5c en 17 zijn toegestaan.

    • g.

      bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie.

  • 2. In de gebieden als bedoeld in het eerste lid maakt een bestemmingsplan de bedrijfsmatige opslag van volumineuze goederen in de openlucht anders dan ten behoeve van agrarische bedrijvigheid op een oppervlakte van meer dan 500 m2 en anders dan die opslag die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bij een geldend bestemmingsplan is toegelaten, niet mogelijk.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is nieuwe bebouwing voor een restaurant, café, kleinschalig hotel, kampeerbedrijf of zorgboerderij wel toegestaan.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt in het bestemmingsplan en de toelichting daarop aangegeven op welke wijze:

    • a.

      de open en groene ruimte wordt beschermd;

    • b.

      de ruimtelijke kwaliteit wordt beschermd;

    • c.

      de dagrecreatieve functie wordt versterkt, en;

    • d.

      rekening wordt gehouden met de specifieke kernkwaliteiten van de verschillende voormalige Nationale Landschappen; waarbij de ontwikkelingen zijn afgestemd op het aangrenzend stedelijk gebied en de ruimtelijke kwaliteitseisen zoals bedoeld in artikel 15 in acht zijn genomen.

  • 5. In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid kan een bestemmingsplan voorzien in:

    • a.

      woningbouw die tot stand komt door toepassing van de Ruimte voor Ruimte-regeling als bedoeld in artikel 16;

    • b.

      nieuwe bebouwing die gekoppeld is aan een substantiële verbetering van in de betreffende bufferzone aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden (rood voor groen), voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;

    • c.

      bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie en voor bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;

    • d.

      een niet-agrarische nevenactiviteit ter ondersteuning van de bedrijfsvoering van een bedrijf voor grondgebonden landbouw, tuinbouw of veeteelt, of;

    • e.

      woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk en provincie met betrekking tot de “pilot Waterland”.

  • 6. In afwijking van het eerste en tweede lid kan een bestemmingsplan wel in de in die leden genoemde ontwikkelingen voorzien, indien:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn en;

    • c.

      de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd.

  • 7. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing op het vijfde en zesde lid.

  • 8. Voor initiatieven die gelegen zijn in de bufferzone Amstelscheg gelden de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door gedeputeerde staten (nr 2011-66880) vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’.

  • 9. Ten aanzien van het zesde lid, onderdeel c, worden maatregelen ter vergroting van de ruimtelijke kwaliteit of ter versterking van de dagrecreatieve functie getroffen.

  • 10. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaatsheeft, teneinde te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit toeneemt en de dagrecreatieve waarde wordt versterkt.

Titel 4 Weidevogelleefgebieden

Artikel 25 Weidevogelleefgebieden

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, voorziet niet in:

    • a.

      de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;

    • b.

      de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;

    • c.

      de mogelijkheid van aanleg van bossen of boomgaarden;

    • d.

      de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;

    • e.

      de mogelijkheid werken uit te voeren die realisatie van nieuwe peilverlagingen mogelijk maken.

  • 2. In een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid wordt de aanleg van hoog opgaande beplantingen of laanbeplanting afhankelijk gesteld van een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 3.3. sub a. van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan wel voorzien in de in dat lid omschreven ontwikkelingen indien dit geschiedt ten behoeve van:

    • a.

      een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee bovendien een groot openbaar belang wordt gediend;

    • b.

      woningbouw indien er sprake is van de toepassing van de regeling Ruimte voor Ruimte als bedoeld in artikel 16 en waarbij de natuurdoelen leidend zijn;

    • c.

      woningbouw die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige natuurkwaliteiten van het landschap of;

    • d.

      een ingreep die netto geen verstoring van het weidevogelleefgebied geeft.

  • 4. In aanvulling op het derde lid kan het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen:

    • a.

      op welke wijze schade aan een weidevogelleefgebied zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;

    • b.

      hoe wordt geborgd dat de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder a daadwerkelijk worden uitgevoerd;

    • c.

      op welke wijze aan het gestelde in artikel 5a of artikel 5c wordt voldaan en;

    • d.

      op welke wijze aan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 is voldaan.

  • 5. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van de weidevogelleefgebieden wijzigen:

    • a.

      naar aanleiding van recente tellingen van het aantal broedparen;

    • b.

      ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling of;

    • c.

      ten behoeve van de krachtens het derde lid gestelde regels.

  • 6. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaatsheeft, als bedoeld in het vierde lid onderdelen a en b.

Titel 5 Landbouw

Artikel 26 Agrarische bedrijven in landelijk gebied

  • 1.

    Voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landelijk gebied, geldt het volgende:

    • a.

      agrarische bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel;

    • b.

      in afwijking van onderdeel a geldt dat buiten het bouwperceel gaas- en boogkassen kunnen worden toegestaan, mits deze na het groeiseizoen worden verwijderd;

    • c.

      ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf is maximaal één agrarische bedrijfswoning toegestaan. Het bestemmingsplan kan met een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 3.6 van de wet, één extra bedrijfswoning mogelijk maken mits dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering en de betreffende gronden niet zijn gelegen in een glastuinbouwconcentratiegebied of een tuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan;

    • d.

      een agrarisch bouwperceel heeft een omvang van maximaal 2 hectare;

    • e.

      in afwijking van onderdeel d kan een agrarisch bouwperceel een omvang van meer dan 2 hectare hebben, mits de uitbreiding noodzakelijk is voor het primaire productieproces en de uitbreiding geen afbreuk doet aan de landschappelijke waarden van de betreffende omgeving.

    • f.

      in de huisvesting van tijdelijke werknemers kan worden voorzien, indien:

      • de huisvestingsvoorziening wordt gesitueerd binnen het agrarisch bouwperceel;

      • de huisvesting plaatsvindt ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, en;

      • het een ondergeschikte functie ten opzichte van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.

  • 2.

    Artikel 15 is van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien het bepaalde in het eerste lid, onderdelen e en f.

  • 4.

    Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op veenpolderlandschappen bevat geen regels die voorzien in het scheuren van grasland.

Artikel 26a Intensieve veehouderijen

  • 1. Een bestemmingsplan bevat geen bestemmingen of regels die voorzien in:

    • a.

      nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, al dan niet als neventak;

    • b.

      de herontwikkeling van een bestaand agrarisch bedrijf naar, al dan niet als neventak, intensieve veehouderij.

  • 2. Verplaatsing van op 30 november 2011 bestaande intensieve veehouderijen in Noord-Holland wordt niet beschouwd als nieuwvestiging als bedoeld in het eerste lid onder a.

  • 3. Voor zover een bestemmingsplan bestemmingen of regels bevat voor bestaande intensieve veehouderijen, al dan niet als neventak, geldt dat bij uitbreiding ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

  • 4. Voor zover een bestemmingsplan bestemmingen of regels bevat voor bestaande intensieve veehouderijen, al dan niet als neventak, geldt dat:

    • a.

      uitbreidingsmogelijkheden uitsluitend mogen worden opgenomen als aan de wettelijke milieu- en dierenwelzijnseisen is voldaan, zodat het bedrijf op de huidige locatie op duurzame wijze wordt ontwikkeld. Als de uitbreiding op de huidige locatie niet mogelijk is, kan het bedrijf zich verplaatsen naar gebied voor grootschalige landbouw;

    • b.

      bij uitbreiding ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

Artikel 26b Bollenteelt

  • 1.

    Een bestemmingsplan bevat uitsluitend bestemmingen of regels die voorzien in het mogelijk maken van grondbewerkingen als bezanden, omzetten en opspuiten ten behoeve van permanente bollenteelt, indien de betrokken gronden zijn gelegen in bollenconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan.

  • 2.

    Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op bollenconcentratiegebied maakt de vestigingvan een nieuw bollenteeltbedrijf voor permanente bollenteelt of de uitbreiding van eenbestaand bollenteeltbedrijf in dit gebied niet onmogelijk.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van het bollenconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de verbeelding ervan, wijzigen.

Artikel 26c Glastuinbouw

  • 1. Nieuwvestiging of verplaatsing van glastuinbouwbedrijven is alleen mogelijk in glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan

  • 2. Uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven waardoor de totale omvang van het agrarisch bouwperceel meer dan 2 ha gaat bedragen is alleen mogelijk in glastuinbouwconcentratiegebied of tuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan.

    3. In afwijking van het tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in de uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf tot een totale omvang van meer dan 2 ha, mits het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven, sprake is van grondgebonden teelt en de uitbreiding leidt tot een verbeterde duurzame bedrijfsvoering, waarbij het bedrijf een aantoonbare duurzame synergie heeft met de aangrenzende stedelijke functies.

  • 4. In afwijking van artikel 5c, kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan, bestemmingen of regels bevatten voor bedrijven met kassen gericht op zaadveredeling, plantenveredeling, scholing en onderzoek.

  • 5. In afwijking van artikel 5c , kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan, bestemmingen of regels bevatten die activiteiten mogelijk maken die niet zijn gelieerd aan glastuinbouw mits deze activiteiten aantoonbaar bijdragen aan de verduurzaming van de aanwezige glastuinbouwbedrijven.

  • 6. In afwijking van artikel 26, eerste lid, onderdeel d, geldt geen maximale omvang voor een agrarisch bouwperceel van een glastuinbouwbedrijf in een glastuinbouwconcentratiegebied of tuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan.

  • 7. Indien sprake is van verplaatsing van een glastuinbouwbedrijf naar glastuinbouwconcentratiegebied en er op de bestaande locatie geen sprake is van een opvolgend glastuinbouwbedrijf, dient zeker te worden gesteld dat de kassen worden gesloopt.

  • 8. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van het glastuinbouwconcentratiegebied en tuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de verbeelding ervan, wijzigen.

Artikel 26d Zaadveredelingsbedrijven

  • 1. Een bestemmingsplan bevat uitsluitend bestemmingen of regels die voorzien in nieuwe zaadveredelingsbedrijven in zaadveredelingsconcentratiegebied, zoals aangeduid op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan.

  • 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op zaadveredelingsconcentratiegebied maakt de vestiging van een nieuw zaadveredelingsbedrijf in dit gebied niet onmogelijk.

  • 3. Een bestemmingsplan voorziet alleen in de uitbreiding van de op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven bestaandezaadveredelingsbedrijven.

  • 4. In afwijking van artikel 26, eerste lid, onder d, geldt voor een agrarisch bouwperceel van een zaadveredelingsbedrijf geen maximale omvang.

5. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van zaadveredelingsconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de verbeelding ervan, wijzigen.

Artikel 26e Verbrede landbouw op agrarische bouwpercelen

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet slechts in de mogelijkheid dat bestaande agrarische gebouwen op het bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, als nevenfunctie worden gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij, onzelfstandige detailhandel en zorgfuncties indien:

    • a.

      deze functie de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperkt;

    • b.

      buitenopslag in relatie tot niet-agrarisch gebruik niet is toegestaan buiten het bouwvlak;

    • c.

      deze functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;

    • d.

      benodigde parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;

    • e.

      in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties;

    • f.

      in geval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden.

  • 2. Nieuwbouw ten behoeve van de nevenfuncties als bedoeld in het eerste lid is toegestaan binnen het agrarisch bouwperceel, indien de bestaande bebouwing daarvoor ontoereikend of ongeschikt is.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het eerste lid genoemde toegelaten niet-agrarische functies.

Artikel 27 Landbouweffecten

  • 1.

    Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landelijk gebied gaat vergezeld van een landbouw effect rapportage, indien sprake is van:

    • a.

      een MER-plichtige activiteit als bedoeld in het Besluit MER;

    • b.

      overige ingrepen die een aanzienlijk effect hebben op gronden met een agrarische bestemming, of;

    • c.

      een vermindering van het areaal landbouwgrond met minimaal 100 ha.

  • 2.

    De toelichting van een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat de resultaten van de landbouw effect rapportage en bevat de motivering hoe rekening is gehouden met deze resultaten in de belangenafweging.

  • 3.

    De toelichting van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landelijk gebied, waarop het eerste lid niet van toepassing is, maar dat een functiewijziging bevat van een agrarische functie naar een niet-agrarische functie bevat een motivering hoe rekening is gehouden met de effecten op de agrarische structuur van het betreffende gebied.

  • 4.

    Het bepaalde in de voorafgaande leden is niet van toepassing op de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan als Natuurnetwerk Nederland of als natuurverbinding.

  • 5.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de inhoud van een landbouw-effectrapportage als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 28

Vervallen

Hoofdstuk 6 De blauwe ruimte

Artikel 29 Vervallen

Artikel 29 a

  • [vervallen]

Artikel 30 Regionale waterkeringen

  • 1. Voor zover een bestemmingsplan mede betrekking heeft op regionale waterkeringen, zoals aangegeven op kaart 8 en de digitale verbeelding ervan, voorziet het bestemmingsplan in bescherming van de waterkerende functie door op deze functie toegesneden bestemmingen en regels en voorziet het bestemmingsplan tevens in een vrijwaringzone aan weerszijden van de waterkeringen opdat reconstructies van de waterkeringen niet onmogelijk worden gemaakt. Deze lokaal benodigde vrijwaringzones worden overgenomen van de hoogheemraadschappen.

  • 2. Afwijken van de vrijwaringzone, als bedoeld in het eerste lid, is mogelijk indien hierover blijkens de toelichting bij het bestemmingsplan overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.

Artikel 31 Strandzonering

  • 1.

    Een bestemmingsplan voorziet niet in bebouwing in de op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan als natuurstrand aangeduide gebieden.

  • 2.

    Een bestemmingsplan voorziet alleen in seizoensgebonden bouwwerken in de periode van 1 februari tot 1 november in de op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan als seizoenstrand aangeduide gebieden.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van Provinciale Staten, de begrenzing van een natuur- of seizoenstrand op kaart 8 en de digitale verbeelding ervan wijzigen.

Hoofdstuk 7 Energie

Artikel 32 Windturbines

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken.

  • 2. Zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid is het verboden om een of meer windturbines te bouwen of op te schalen tenzijsprake is van:

    • a.

      vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines waarbij geen sprake is van verwijdering als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a:

    1o buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;

    2o door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm en;

    3o op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan of;

    het bouwen of opschalen van een of meer windturbines:

    1o binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;

    2o op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan en;

    3o voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in het derde lid, onderdelen a. tot en met f.

  • 3. In afwijking van het eerste lid mag een bestemmingsplan binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken voor zover in het bestemmingsplan ten minste regels worden opgenomen met de volgende strekking:

    • a.

      de ashoogte van een windturbine bedraagt minimaal 100 en ten hoogste 120 meter;

    • b.

      binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d draaien de rotorbladen in eenzelfde richting;

    • c.

      binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d hebben windturbines eenzelfde verschijningsvorm;

    • d.

      binnen een lijn of cluster die is aangewezen als testlocatie voor prototypewindturbines bedraagt de rotordiameter ten hoogste 175 meter;

    • e.

      binnen een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d bedraagt de ashoogte tenhoogste 150 meter en;

    • f.

      binnen een lijn of cluster als bedoel in onderdeel d dan wel binnen een straal van 500 meter van een prototype-windturbine als bedoeld in onderdeel d mag een meetmast worden opgericht met een hoogte van ten hoogste 150 meter.

  • 4. Binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mag met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk worden gemaakt, waarbij:

    • a.

      het bouwen of opschalen van één windturbine niet eerder geschiedt dan na verwijdering van ten minste twee andere windturbines op grondgebied van de provincie;

    • b.

      de windturbines in een lijnopstelling in een windpark worden geplaatst van minimaal zes windturbines;

    • c.

      de rotorbladen van de windturbines binnen een lijnopstelling dezelfde draairichting hebben;

    • d.

      de windturbines binnen een lijnopstelling eenzelfde verschijningsvorm hebben;

    • e.

      de ashoogte van de windturbines maximaal 120 meter bedraagt;

    • f.

      de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte vanaf 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent en de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van twintig procent, met dien verstande dat voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter de afstand tussen het laagste punt van de tip van het rotorblad en maaiveld minimaal 28 meter bedraagt;

    • g.

      de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland

    • h.

      een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, het Natuurnetwerk Nederland of een natuurverbinding;

    • i.

      een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap en

    • j.

      de omgevingsvergunning niet tot gevolg heeft dat in totaal meer dan 685,5 Megawatt windenergie op grondgebied van de provincie ruimtelijk wordt mogelijk gemaakt.

  • 5. Op het bepaalde in het tweede tot en met het vierde lid is artikel 15 en artikel 15a van overeenkomstige toepassing.

  • 6. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, kunnen te verwijderen windturbines gedurende maximaal vijf jaar gelijktijdig met de nieuwe dan wel opgeschaalde windturbines in werking blijven, indien dat vanwege economische uitvoerbaarheid van de onder het vierde lid, onderdeel b, genoemde lijnopstelling noodzakelijk is en met betrekking tot de te verwijderen windturbines een intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.33 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt overgelegd. De periode van vijf jaar wordt gerekend vanaf het moment dat wordt gestart met de bouw dan wel opschaling van de windturbines.

  • 7. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien het bepaalde in het eerste tot en met vijfde lid.

  • 8. Het bepaalde in het eerste tot en met het zevende lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat voorziet in het bouwen of opschalen van windturbines indien aangetoond kan worden dat:

    • a.

      Voor 11 april 2011 een vergunningsaanvraag voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines of een verzoek tot het wijzigen van een bestemmingsplan of het vaststellen van een inpassingsplan voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines is ingediend bij het bevoegd gezag;

    • b.

      een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, het Natuurnetwerk Nederland of een natuurverbinding;

    • c.

      een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap;

    • d.

      de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 meter bedraagt en;

    • e.

      de bepalingen van artikel 15 en artikel 15a in acht zijn genomen.

Artikel 32a Opstellingen voor zonne-energie

  • 1. In het landelijk gebied kan de oprichting van een of meer opstellingen voor zonne-energie uitsluitend mogelijk worden gemaakt met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken.

  • 2. Het is niet toegestaan om de oprichting van een of meer opstellingen voor zonne-energie als bedoeld in het eerste lid mogelijk te maken in het landelijk gebied op gronden die zijn aangemerkt als:

    • a.

      Natuurnetwerk Nederland en natuurverbinding, als bedoeld in artikel 19;

    • b.

      erfgoed van uitzonderlijke universele waarden de Stelling van Amsterdam, als bedoeld in artikel 20, aanhef en onder a;

    • c.

      bufferzones, als bedoeld in artikel 24, of;

    • d.

      weidevogelleefgebieden, als bedoeld in artikel 25.

  • 3. Aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval de volgende voorwaarden verbonden:

    • a.

      de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die maximaal 25 jaar bedraagt;

    • b.

      na het verstrijken van die bepaalde termijn wordt de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld en wordt de opstelling voor zonne-energie verwijderd, en;

    • c.

      voor het gestelde onder b wordt financiële zekerheid gesteld.

  • 4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid kan een bestemmingsplan voorzien in bestemmingen en regels die het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied mogelijk maken op gronden met nutsvoorzieningen, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit, of infrastructuur voor weg, spoor, water en vliegverkeer, indien de reeds bestaande functie tevens wordt gehandhaafd.

  • 5. Op het bepaalde in het eerste en het vierde lid is artikel 15 van overeenkomstige toepassing

  • 6. Gedeputeerde Staten stellen in ieder geval nadere regels over de locatie, omvang en inpassing van een opstelling voor zonne-energie als bedoeld in het eerste lid. Voor het overige kunnen gedeputeerde staten nadere regels stellen.

Artikel 33 Energie en duurzaam bouwen

  • 1. Bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie, (herstructurering) bedrijventerreinen, kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, Warmte Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie, biomassa.

  • 2. Een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

Hoofdstuk 8 Hardheidsclausule

Artikel 34 Ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders eenontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de wet verlenen van artikel 5 tot en metartikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijkruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordtbelemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Invoorkomende gevallen worden provinciale staten vooraf geïnformeerd over hetvoornemen van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen.

Artikel 35 Voorschriften aan ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in artikel 34 voorschriftenverbinden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goederuimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Artikel 36 Inhoud aanvragen om ontheffing

Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:

  • a.

    een beschrijving van de redenen waarom de ontheffing wordt gevraagd;

  • b.

    een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

  • c.

    een of meer kaarten op een zodanige schaal of de digitale verbeelding ervan dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.

Artikel 37 Bij beslissing op aanvraag te betrekken provinciaal beleid

Gedeputeerde staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing tenminste rekening met de geldende Provinciale Structuurvisie, respectievelijk de doorgedeputeerde staten vastgestelde uitwerkingen daarvan.

Artikel 38

Vervallen

Artikel 39 Weigering ontheffing

Gedeputeerde staten verlenen geen ontheffing indien door het stellen van

beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoetgekomen aan debelangen die de bepaling waarvan ontheffing is aangevraagd, beoogt te beschermen.

Artikel 40 Intrekken ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen - anders dan op aanvraag - een ontheffing geheel ofgedeeltelijk intrekken indien:

  • a

    de ontheffing is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens;

  • b

    door de aanvrager wordt gehandeld in strijd met of in afwijking van de bij deontheffing gegeven voorschriften;

Artikel 41 Vervallen ontheffing

Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen vande ontheffing een bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van deontheffing.

Artikel 42 Termijn beslissing op ontheffing

  • 1. Gedeputeerde staten beslissen binnen 12 weken nadat de aanvraag om ontheffing is ontvangen op het verzoek om ontheffing.

  • 2. Indien gedeputeerde staten niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kunnen beslissen, delen zij dit aan de aanvrager van de ontheffing mede onder vermelding van de termijn waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 43 Technische correctie van begrenzingen

Gedeputeerde staten zijn bevoegd kennelijke onjuistheden in de begrenzing vangebieden in de bij deze verordening behorende kaarten of op de digitale verbeeldingervan te wijzigen.

Artikel 44 Aanpassingstermijn bestemmingsplannen

  • 1. Een bestemmingsplan anders dan een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, is uiterlijk tien jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, of zoveel eerder als het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de wet is aangepast, in overeenstemming met deze verordening vastgesteld.

  • 2. Gedeputeerde staten nemen geen verzoek tot ontheffing in overweging dat gebaseerd is op een verouderd bestemmingsplan. Indien provinciale belangen beschermd dienen te worden, die niet in het verouderde bestemmingsplan zijn geborgd, neemt de provincie indien nodig de verantwoordelijkheid van gemeenten over door middel van een inpassingsplan.

Artikel 45

Vervallen

Artikel 46 Intrekking

De Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie wordt ingetrokken.

Artikel 46a Overgangsrecht

  • 1.

    De verordening zoals die gold vóór 1 februari 2019 blijft van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan of een uitwerkingsplan waarvan het ontwerp voor dit tijdstip ter inzage is gelegd, met dien verstande dat het besluit omtrent vaststelling binnen 2 jaar na dit tijdstip wordt genomen.

  • 2.

    De verordening zoals die gold vóór 1 mei 2018 blijft van toepassing ten aanzien van een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 3, waarvan de aanvraag vóór dit tijdstip is ingediend, met dien verstande dat de vergunning binnen 2 jaar na dit tijdstip wordt verleend.

Artikel 47 Inwerkingtreding

    • Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 48 Titel

Deze verordening wordt aangehaald als:

Provinciale Ruimtelijke Verordening.

Ondertekening

Haarlem, 3 februari 2014.
Provinciale Staten van Noord-Holland,
J.W. Remkes, voorzitter.
Mr. J.J.M. Vrijburg, statengriffier.

Bijlage 1 Kernkwaliteiten UNESCO-erfgoederen

Hieronder zijn de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen opgesomd. De uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze tabel dient in samenhang te worden gelezen met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

 

kernkwaliteiten

 

Nieuwe Hollandse Waterlinie

1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit:

 

– inundatiegebieden;

 

– zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;

 

– voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;

 

– waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;

 

– overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;

 

– de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;

 

– de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;

 

2. Grote openheid;

 

3. Groen en overwegend rustig karakter.

 

 

Werelderfgoed De Beemster

1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, vroeg zeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische geheel van de droogmakerij De Beemster, bestaande uit:

 

– het vierkante gridpatroon van wegen en waterlopen en rechthoekige percelen;

 

– de ringdijk en ringvaart (continuïteit en eenheid in vormgeving);

 

– het centraal gelegen dorp (Middenbeemster) op een assenkruis van wegen;

 

– bebouwing langs de wegen;

 

– de relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting;

 

– de monumentale en typerende (stolp)boerderijen en restanten van buitens;

 

– de oude negentiende-eeuwse gemalen en molengangen;

 

– de structuur en het karakter van het (beschermde) dorpsgezicht van Middenbeemster;

 

2. Grote openheid;

 

3. Voor zover het werelderfgoed De Beemster samenvalt met het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, zijn de uitgewerkte universele waarden van het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam tevens van toepassing op het werelderfgoed De Beemster.

 

 

Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam

1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit:

 

– een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;

 

– sluizen en voor- en achterkanalen;

 

– de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;

 

– inundatiegebieden;

 

– voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied);

 

– de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;

 

2. Relatief grote openheid;

 

3. Groene en relatief stille ring rond Amsterdam.

Bijlage 2 Kaarten

Bijbehorende kaarten liggen bij de provincie ter inzage en zijn ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl en op www.ruimtelijkeplannen.nl.

Bijlage 3 Wezenlijke Kenmerken en Waarden Natuurnetwerk Nederland provincie Noord-Holland

De Wezenlijke Kenmerken en Waarden Natuurnetwerk Nederland worden op elektronische wijze op www.ruimtelijkeplannen.nl en onze viewer bekendgemaakt.

Bijlage 4 Kaart 4 en 5b

Een digitale verbeelding van kaart 4 (ecologie) en kaart 5b (bufferzone) behorende bij de Provinciale Ruimtelijke Verordening elektronisch zijn ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl en op www.ruimtelijkeplannen.nl.

Bijlage 5 Kaart 7

Een digitale verbeelding van kaart 7 behorende bij de Provinciale Ruimtelijke Verordening is beschikbaar op ruimtelijkeplannen.nl conform de Wet ruimtelijke ordening.

TOELICHTING

Algemene toelicting Ruimtelijke Verordening 3 februari 2014

Korte voorgeschiedenis

In juni 2010 werd de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Deze is sindsdien drie keer gewijzigd. Bij de vierde wijziging is besloten om de PRVS opnieuw vast te stellen om te voorkomen dat er een stapeling van toelichtingen zou ontstaan. Ook is het daardoor mogelijk om de naam van de PRVS te veranderen in Provinciale Ruimtelijke Verordening: deze benaming sluit beter aan bij overige provinciale verordeningen en door de term Structuurvisie te laten vervallen is verduidelijkt dat de verordening een zelfstandig document is en dat, in tegenstelling tot de Structuurvisie Noord-Holland 2040, de verordening een bindend document is.. Omdat er in de nabije toekomst opnieuw een wijziging komt om de verordening beter te laten aansluiten op Rijkswetgeving is er voor gekozen de artikelen nu niet te vernummeren. Artikelen hebben dus zoveel mogelijk nog de nummers van de oude PRVS. Waar artikelen zijn verdwenen staat nu een streepje.

Context van de Ruimtelijke Verordening

Wettelijke context

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. De bevoegdheden voor Rijk, provincies en gemeenten zijn fundamenteel gewijzigd, voor zowel beleidsvorming als voor de uitvoering. Voor de provincies komt de stelselwijziging er kortweg op neer dat het streekplan de status heeft gekregen van structuurvisie en daarmee een zelfbindend beleidsdocument is geworden (dus niet meer bindend voor gemeenten). Ook de goedkeuringsvereiste door gedeputeerde staten voor gemeentelijke bestemmingsplannen is komen te vervallen: gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat het bestemmingsplan voldoet aan het provinciale beleid. Daarnaast heeft de provincie een aantal instrumenten gekregen waardoor zij zelf haar belangen pro-actief kan borgen en verwezenlijken. Deze staan beschreven in de Provinciale Structuurvisie, hoofdstuk 7.

Op Rijksniveau is het geldende beleid uit de Nota Ruimte – voor zover daartoe geschikt –

beleidsneutraal neergelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ofwel Algemene maatregel van Bestuur Ruimte. Dit geldt ook voor een aantal belangen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Hierin zijn de Rijksbelangen juridisch geborgd. In het Barro worden algemene regels gesteld die rechtstreeks doorwerken in bestemmingsplannen en zich daarmee dus richten op de gemeenteraden.

De wetgever geeft de provincie de ruimte om, daar waar nodig en noodzakelijk, regels te stellen teneinde de provinciale belangen zoals omschreven in de Structuurvisie Noord-Holland 2040, juridisch te borgen. Hiertoe heeft de provincie de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld.

Provinciale context

In de Structuurvisie (2010) staan de drie provinciale hoofdbelangen geformuleerd, met daaruit voortvloeiende deelbelangen. Er staat in welke beleidsdoelen de provincie voor deze belangen heeft en met welke instrumenten zij deze doelen wil bereiken (hoofdstuk 7 van de structuurvisie). Eén van die instrumenten is de Ruimtelijke Verordening. De structuurvisie is zelfbindend, de Provinciale Ruimtelijke Verordening is bindend voor gemeenten en derden.

Rechtstreeks werkende bepalingen

In de Provinciale Verordening zijn geen rechtstreeks werkende bepalingen opgenomen met uitzondering van artikel 32 lid 2. Dit artikel bevat het beleid rond wind op land. Door het opnemen van rechtstreeks werkende regels moeten gemeenten na inwerkingtreding van de verordening vergunningaanvragen toetsen aan de desbetreffende voorschriften uit de verordening (artikel 32 lid 2). De wettelijke basis daarvoor is neergelegd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Reikwijdte

De Ruimtelijke Verordening richt zich op bestemmingsplannen, beheersverordening, wijzigings- en uitwerkingsplannenen omgevingsvergunningen waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan (artikel 2.12 lid 1 onderdeel a onder 3 of lid 2 Wabo). Hierbij gaat het om algemene regels omtrent de inhoud. Uiteraard moet het provinciale belang de inzet van de verordening altijd rechtvaardigen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In het eerste lid van artikel 1 is bepaald wat onder bestaande bebouwing en functies moet worden verstaan. In het tweede lid van artikel 1 is omschreven wat we onder nieuwe bebouwing en functies moet worden verstaan. Het onderscheid tussen nieuw en bestaand is van belang omdat de verordening bestaande functies en bebouwing en juridisch-planologische rechten respecteert.

Nadrukkelijk is bepaald dat vervanging van rechtmatig aanwezige bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter wordt aangemerkt als bestaande bebouwing. Vervangende nieuwbouw op (nagenoeg) dezelfde locatie, met (nagenoeg) dezelfde omvang en met voortzetting van het huidige gebruik, is bijvoorbeeld dus geen nieuwe bebouwing, maar wordt aangemerkt als bestaand.

Artikel 2

In artikel 2 zijn omschrijvingen van begrippen opgenomen die in de diverse bepalingen in de verordening worden gehanteerd en waarvan een goede omschrijving nodig is voor de toepasbaarheid van deze bepalingen.

Artikel 3

De verordening is van toepassing op bestemmingsplannen, beheersverordeningen, wijzigings- en uitwerkingsplannen en omgevingsvergunningen waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 onderdeel a onder 3 of lid 2 van de Wabo.

Artikel 5

Artikel 5 heeft betrekking op het gehele provinciale grondgebied, dus zowel binnen als buiten BBG. Het eerste lid bevat een verbod op nieuwe detailhandel met een totaal winkelvloeroppervlak van meer dan 5000 m2 binnen bestaande winkelgebieden en een totaal winkelvloeroppervlak van meer dan 1500 m2 buiten bestaande winkelgebieden. Het gaat hierbij om een totale winkelvloeroppervlak dat is opgenomen in een bestemmingsplan en niet per vestiging. In het tweede lid zijn uitzonderingen op het verbod uit lid 1 opgenomen. Het derde lid bepaalt in welke gevallen detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties is toegestaan.

Bij alle nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking buiten BBG, waaronder detailhandel, moet worden voldaan aan de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 15. Dit is opgenomen in vijfde lid.

Artikel 8

De aardkundige monumenten (17 stuks in Noord-Holland) worden beschermd door de

Provinciale Milieuverordening. De voorkomende bijzondere aardkundige waarden echter

genieten deze bescherming niet. Dit is de reden dat wij gemeenten vragen in de

bestemmingsplannen die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de op de kaart

aangegeven 63 aardkundig waardevolle gebieden om de daar voorkomende bijzondere

aardkundige waarden ingeval van nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk te beschermen.

Artikel 9

Bebouwing met een stedelijke functie is BBG. Agrarische bebouwing is geen BBG. Kassen zijn ook geen onderdeel van BBG. De bebouwing die bedoeld is voor voorzieningen, voor verkeersinfrastructuur of voor stedelijk water of stedelijk groen wordt ook tot het BBG gerekend; een weg of het sportveld zelf is derhalve geen onderdeel van BBG.

De BBG begrenzing op de kaarten (kaart 2 en 3), maken geen onderdeel uit van de beoordeling of een bepaalde locatie al dan niet BBG is. De begrenzing op deze kaarten is slechts illustratief en derhalve niet genoemd in de tekst van de bepaling. Kaart 2 is gebaseerd op ruimtelijkeplannen.nl. Kaart 3 is gebaseerd op kaart 2.

Artikel 11

Voor de zorgvuldige planning van bedrijventerreinen voert de provincie samen met de

gemeenten behoefteramingen uit waarin vraag en aanbod van bedrijventerreinen in kaart worden gebracht. Deze behoefteramingen worden uiteindelijk doorvertaald in de provinciale planningsopgave, die jaarlijks door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld.

Het derde lid gaat over het toestaan van andere functies dan bedrijvigheid op (voormalige) bedrijventerreinen (transformatie) en is opgenomen om te voorkomen dat het beschikbare areaal voor bedrijven in de knel komt. Dit moet dan worden gecompenseerd, tenzij aangetoond kan worden dat er regionaal geen behoefte meer is aan het betreffende vestigingsmilieu. Daarbij gaat het niet alleen om compensatie van het totaal aantal hectares bruto of netto beschikbare terrein maar moet ook rekening worden gehouden met compensatie van terrein ten behoeve van bepaalde milieu-categorieën.

Artikel 12

Dit artikel geeft invulling aan het provinciale beleid om verstedelijking in de vorm van bedrijventerreinen in het landelijk gebied tegen te gaan. De aanleg van nieuwe bedrijventerreinen in het landelijke gebied is slechts toegestaan indien het bedrijventerrein is opgenomen in de provinciale planningsopgave. Tevens dient het bedrijventerrein regionaal te zijn afgestemd. In de toelichting dienen de aspecten zoals genoemd in lid 4 te worden opgenomen. Onder afspraken betreffende vestigingsmilieus verstaan wij ook het aanwijzen van bedrijventerreinen of delen daarvan voor bedrijven met grote milieuhinder en/of veiligheidsrisico’s.

Artikel 13

In artikel 13 is bepaald dat nieuwe woningbouw in buiten bestaand bebouwd gebied is verboden, tenzij nut en noodzaak van de woningbouw en is aangetoond en aan de eisen van ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in artikel 15 wordt voldaan. Bij de nut en de noodzaak afweging dient het bestemmingsplan het kwalitatieve woningbouwprogramma te beschrijven (wat voor soort woningen worden er gebouwd en voor wie?) en het kwantitatieve woningbouwprogramma (hoeveel woningen worden er gebouwd en in hoeverre sluit dit aanbod aan bij de behoefte). Tevens dient het bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe woningbouw buiten bestaand bebouwd gebied regionaal te zijn afgestemd. Voor het aantonen van het nut en de noodzaak hanteren wij de in het vierde lid genoemde documenten. De provinciale woningbouwmonitor wordt jaarlijks door Gedeputeerde Staten vastgesteld.

Artikel 13a

Hoewel de provincie het landschap buiten bestaand bebouwd gebied zoveel mogelijk open wil houden, gaat het buitengebied niet op slot. Ontwikkeling van nieuwe landgoederen is mogelijk, mits het nut en de noodzaak van de nieuwe landgoederen kan worden aangetoond en de ruimtelijke kwaliteitseisen uit artikel 15 worden toegepast. Tevens moet er gemotiveerd kunnen worden aangetoond dat de nieuwe landgoederen kunnen bijdragen aan een substantiële verbetering van de in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels ten inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe landgoederen in het landelijk gebied.

Artikel 14

In de artikelen 12 en 13 worden uitsluitend regels gegeven voor de aanleg van bedrijventerreinen en de woningbouw buiten bestaand bebouwd gebied , maar niet de overige vormen van verstedelijking buiten bestaand bebouwd gebied. Onder overige verstedelijking wordt bijvoorbeeld verstaan bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, openbare en/of maatschappelijke voorzieningen zoals sportvoorzieningen (stadions) of een ziekenhuis, recreatieterreinen zoals bungalowparken en golfterreinen, waarbij bebouwing mogelijk is. De provincie wil op ontwikkelingen kunnen sturen die de openheid van het landelijk gebied (negatief) kunnen beïnvloeden.

Artikel 15

Verstedelijking buiten bestaand bebouwd gebied moet voldoen aan eisen van ruimtelijke kwaliteit, zoals genoemd in artikel 15.

Bij de beoordeling van bestemmingsplannen die ten behoeve van het wettelijk vooroverleg aan GS worden aangeboden, besluiten GS of zij een advies vragen aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO). Bij deze overweging speelt de impact op het open landschap een belangrijke rol. Bij grote, ingrijpende of anderszins belangrijke plannen met impact op het open landschap zullen GS de ARO om advies vragen. Daarnaast kunnen gemeenten in een eerder stadium dan het wettelijke vooroverleg aan GS verzoeken om hun ruimtelijke plannen voor te leggen aan de ARO voor een advies op de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt.

Artikel 16

De Ruimte voor Ruimte regeling bouwt voort op het geldende beleid dat in september

2007 door gedeputeerde staten is vastgesteld en ook in de geldende verordening een

grondslag heeft. Het gaat om een door de gemeente op vrijwillige

basis toe te passen regeling. Het gestelde in het derde lid onder a heeft betrekking op de exploitatieopzet waaruit blijkt hoeveel compensatiewoningen nodig zijn ten opzichte van de te saneren bebouwing.

Artikel 17

Dit artikel ziet op functiewijzigingen op een voormalig agrarisch bouwperceel, dus na bedrijfsbeëindiging. Het gaat hierbij om kleinschalige herontwikkelingen binnen de bestaande bebouwing op het bouwperceel. Deze herontwikkeling is slechts mogelijk indien aan alle voorwaarden uit het eerste lid onder a tot en met g wordt voldaan. Nieuwbouw op het perceel is niet toegestaan, het voormalig bouwperceel valt weer onder het landelijk gebied. Wat betreft de toegestane bijzondere huisvesting wordt met name gedacht aan afhankelijke woonruimten zoals woonruimte ten behoeve van mantelzorg of andere specifieke doelgroepen. Het mag niet sluipenderwijs leiden tot nieuwe burgerwoningbouw.

Artikel 19

Dit artikel heeft als doel het behoud en de ontwikkeling van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de ecologische verbindingszones. In de structuurvisie is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. Daarnaast stelt ook het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening een regeling bij verordening verplicht.

Het eerste lid regelt de planologische bescherming van de EHS in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het opnemen van de natuurfunctie in het bestemmingsplan dient pas te geschieden wanneer de natuurfunctie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wel dienen bestemmingsplannen een wijzigingsbevoegdheid te bevatten, waarmee de bestemmingswijziging naar ‘natuur’ gerealiseerd kan worden. Dit gebeurt na verwerving of ontpachting van de desbetreffende percelen of na het afsluiten van een overeenkomst voor particulier natuurbeheer. Ook dient de wijzigingsbevoegdheid te worden gebruikt als gedeputeerde staten aan provinciale staten zullen verzoeken een besluit tot verzoek voor onteigening aan de Kroon te doen.

Het eerste en tweede lid bevatten tevens een verwijzing naar de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. In het natuurbeheerplan van de provincie is opgenomen hoe de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied bepaald kunnen worden.

De leden 3 tot en met 5 bevatten de uitwerking van het ‘nee, tenzij-beginsel’ en de compensatieplicht. Voor een gebied dat als EHS is begrensd, maar (nog) een agrarische bestemming heeft, moet bij toepassing van het ‘nee, tenzij-beginsel’ rekening worden gehouden met de actuele natuurwaarden, dat zijn de natuurwaarden die al aanwezig zijn, en de potentiële natuurwaarden, de natuurwaarden die in het gebied kunnen worden ontwikkeld. Bij bepaling van de compensatieplicht wordt alleen rekening gehouden met de actuele natuurwaarden in het gebied. Voortzetting van het bestaande agrarisch gebruik is over het algemeen mogelijk. Indien deze voortzetting een uitbreiding van bebouwing betekent die buiten het bouwblok ligt van het ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening vigerende bestemmingsplan, dient te worden voldaan aan het ‘nee, tenzij-beginsel’ en de compensatieplicht.

Voorbeelden van ruimtelijke initiatieven die negatieve effecten hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied, zijn:

  • aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande woningbouw, bedrijven en andere opstallen;

  • (uitbreiding van agrarische bedrijven is in sommige gevallen wel mogelijk indien dat noodzakelijk is voor de natuurbeheerfunctie van het bedrijf);

  • aanleg van nieuwe infrastructuur of uitbreiding van bestaande infrastructuur;

  • vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en

glastuinbouwbedrijven;

  • nieuwe voorzieningen voor en omvangrijke uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie (waaronder bungalowparken), ‘leisurecentra’ en attractieparken;

  • ontgrondingen ten behoeven van oppervlaktedelfstofwinning;

  • aanleg en bouw van afvalstort;

  • bouw of uitbreiding van drijvende objecten;

  • opstelling van windturbines.

Of een ruimtelijke ingreep daadwerkelijk een negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden heeft, zal per geval worden beoordeeld.

Een afwijking als bedoeld in het derde lid onder a is overeenkomstig de afwijkingsmogelijkheid van het verbod in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (artikel 2.10, vierde lid). Hierin wordt gesteld dat er een uitzondering kan worden gemaakt als er geen andere mogelijkheid is en er sprake is van een groot openbaar belang, als de nadelige effecten worden weggenomen of ondervangen en de resterende effecten worden gecompenseerd. De veiligheid, drinkwatervoorziening, de plaatsing van installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of voor installaties voor de winning, opslag of transport van olie en aardgas worden in ieder geval aangemerkt als dwingende redenen van groot openbaar belang.

Een afwijking als bedoeld in het derde lid onder b betreft de saldobenadering als bedoeld in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De Provincie acht het van belang dat op een inventieve manier wordt omgegaan met het beheer van natuurgebieden. Daarom kan in natuurgebieden in beperkte mate woningbouw worden toegestaan, gekoppeld aan beheer van het landschap. De natuurdoelen zijn hierbij leidend. In geval van toepassing van de ‘Ruimte voor Ruimte-regeling’ dient per geval bekeken te worden wat de eventuele negatieve effecten zijn op de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur. Indien er geen negatief effect optreedt, is er geen bezwaar. Indien dit wel gebeurt, geldt het ‘nee, tenzij-regime’.

Lid 4 geeft aanvullingen op het bepaalde in het derde lid. Het genoemde ‘onderdeel a’ uit artikel 4 onder b heeft betrekking op onderdeel a uit het derde lid.

In lid 5 wordt de ‘dubbele compensatieplicht’ uitgesloten. In een aantal gebieden valt de EHS-begrenzing samen met de aanwijzing als weidevogelleefgebied. Zowel EHS als weidevogelleefgebied kennen een eigen planologisch beschermingsregime, dat is geregeld in respectievelijk de artikelen 19 en 25 van deze verordening. Een cumulatie van de compensatieplicht die uit beide beschermingsregimes voortvloeit, achten GS onwenselijk. De compensatieplicht van artikel 19 is gelijk aan of zwaarder is dan die van artikel 25. Bij cumulatie gaat de compensatieplicht uit artikel 19 voor.

Lid 6 en 7 bevat bepalingen ten aanzien het instrument van herbegrenzing van de EHS. Hier wordt onderscheid gemaakt tussen herbegrenzing vanwege ecologische redenen (onder a) of herbegrenzing vanwege kleinschalige ontwikkelingen (onder b). Bij de toepassing van de ‘Ruimte voor Ruimte-regeling’ met nadelige effecten, kan deze laatste mogelijkheid worden toegepast.

In lid 8 is geregeld dat gedeputeerde staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de compensatie. Dit is vastgelegd in de Beleidsregel Natuurcompensatie Noord-Holland.

Artikel 20 t/m 24

De benaming van de voormalige rijksbufferzone is veranderd in bufferzones Het rijk heeft zijn verantwoordelijkheden voor de rijksbufferzones losgelaten. Ook is de term Nationaal Landschap uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het rijk verdwenen. Omdat de provincie de beschermen van deze gebieden wenselijk acht, worden de voormalige rijksbufferzones en Nationale landschappen onder het beschermingsregimes van de bufferzones gebracht. De gebieden van de voormalige rijksbufferzones worden uitgebreid met de voormalige Nationale Landschappen. De begrenzing van de bufferzones is opgenomen in kaart 5b.

In het vierde lid is opgenomen dat in de toelichting van het bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met de kernkwaliteiten van de verschillende voormalige Nationale Landschappen.

Het beschermingsregime van de bufferzones blijft ongewijzigd. Dit houdt in dat eerst nut en noodzaak binnen de “nieuwe bufferzone” moet worden aangetoond (nee, tenzij principe) en vervolgens moet worden voldaan aan de eisen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit (artikel 15). Dit geldt enkel voor het landelijk gebied, bestaand bebouwd gebied behoort niet tot de nieuwe bufferzones (in tegenstelling tot de regels van de voormalige Nationale Landschappen).

Als verdere verstedelijking in de bufferzone wordt niet aangemerkt een restaurant, café, kleinschalig hotel, kampeerbedrijf of zorgboerderij. In afwachting van aanvullend beleid merken wij als kleinschalig hotel aan een hotel met een maximum van 50 bedden.

De aanpassing heeft geen gevolgen voor de ruimte voor ruimte-regeling en de Pilot Waterland.

Artikel 25

Met dit artikel wordt beoogd de leefgebieden van weidevogels te beschermen. Uit een aantal onderzoeken blijkt dat behalve het beheer, de afwezigheid van opgaande begroeiing en gunstige omgevingscondities, de afwezigheid van bebouwing in hoge mate bepalend is voor het succes van weidevogelpopulaties. Zodoende is het onwenselijk dat in nieuwe bestemmingsplannen nieuwe bouwblokken worden toegekend in open gebieden. Uitbreiding op bestaande of uitbreiding van bestaande bouwblokken is minder schadelijk voor weidevogels.

Indien het toch noodzakelijk blijkt dat een deel van het leefgebied moet wijken voor een andere functie dan dient het leefgebied te worden gecompenseerd. De omvang van de compensatie wordt bepaald door de oppervlakte vernietigd, verstoord of versnipperd leefgebied. Hiervoor dient een nieuw geschikt leefgebied te worden gerealiseerd.

Met de term “netto geen verstoring” wordt het volgende bedoeld. Weidevogels houden van een rustig en open landschap. Hoge elementen of infrastructuur, zoals wegen, fietspaden, wandelpaden, bebouwing, bossages of bomenrijen zorgen voor verstoring voor weidevogels. In de directe omgeving van dergelijke elementen zullen weinig tot geen weidevogels gaan broeden. Een fietspad dat dwars door een weiland wordt aangelegd, zal een enorm verstorend effect hebben op de weidevogels die daar broeden. Wordt datzelfde fietspad naast een bomenrij of een snelweg aangelegd, dan zal het extra verstorende effect van het fietspad voor weidevogels nihil zijn. Met ‘netto verstoring’ wordt de extra verstoring bedoeld, die een ingreep heeft op een weidevogelleefgebied, bovenop de al bestaande verstoring in het gebied door gebouwen, wegen en dergelijke. Als een ingreep geen netto verstorend effect heeft op het weidevogelleefgebied dan kan de ingreep doorgaan. Geeft een ingreep netto wel extra verstoring, dan zal de afweging gemaakt moeten worden of de ingreep van groot maatschappelijk belang is. Indien de afweging het doorgaan van de ingreep als gevolg heeft, moet het verstorende effect gecompenseerd worden.

Bij weginfrastructuur voor wandelen en fietsen moet worden gezocht naar een inpassing met minimale verstoring voor weidevogels, indien nodig moeten de paden in het broedseizoen worden gesloten. Onder verstorende activiteiten worden activiteiten verstaan, die buiten de huidige agrarische activiteiten een verstorende werking hebben op de weidvogels. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan het plaatsen van windmolens of het inrichten van landingsplaatsen voor deltavliegers.

Grondwaterpeil is een belangrijke factor voor de kwaliteit van een leefgebied voor weidevogels. Bestemmingsplanwijzigingen voor werken die een direct of indirect effect hebben op het grondwaterpeil zijn daarom aangemerkt als verstorend voor weidevogels. De PRV is niet van toepassing op peilbesluiten. Hier is het Hoogheemraadschap bevoegd gezag voor. De peilbesluiten moeten wel voldoen aan het provinciaal beleid. De woningbouw als bedoeld in het derde lid onder c heeft betrekking op rood voor groen projecten, waardoor weidevogelleefgebied gerealiseerd kan worden. Overige woningbouw dient te worden gecompenseerd.

De verwijzing naar het eerste lid onder a maakt duidelijk dat voor de ontwikkeling van de agrarische bedrijven in de weidevogelleefgebieden artikel 26 en 26 a t/m e voor de gebieden voor grootschalige landbouw of gecombineerde landbouw onverkort van toepassing zijn.

In het vijfde lid is geregeld dat gedeputeerde staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de compensatie. Gedeputeerde Staten kunnen jaarlijks de kaart voor het weidevogelleefgebied aanpassen. De begrenzing wijzigt op basis van jaarlijkse tellingen, maar de perceelgrootte niet.

Artikel 26

Artikel 26 is gebaseerd op de scheiding die in de provinciale ruimtelijke structuurvisie is aangebracht tussen gebieden voor grootschalige landbouw en gecombineerde landbouw. De begrenzing van deze gebieden staat op kaart 6 aangegeven.

Artikel 26 geldt voor alle agrarische bouwpercelen. Hierin zijn de algemene bepalingen opgenomen, zoals maximale omvang van bouwpercelen. Het maximum voor een agrarisch bouwperceel in het gebied voor gecombineerde landbouw is 1,5 ha en in het gebied voor grootschalige landbouw 2 ha. Onder voorwaarden kan deze omvang groter worden, waarbij agrarische bouwpercelen in het gebied voor gecombineerde landbouw nooit groter mogen worden dan 2 ha.

Lid 5 bevat een absoluut verbod op het scheuren van grasland in veenpolderlandschappen. Het scheuren van grasland is een agrarische activiteit waarbij de graszoden worden omgeploegd, dan wel vernietigt. Deze activiteit kan inklinking van de bodem tot gevolg hebben. Veenpolderlanschappen zijn landschappelijk kwetsbare gebieden en cultuurhistorisch waardevol. Om inklinking in deze gebieden te voorkomen, hebben wij in deze gebieden een verbod voor het scheuren van grasland opgenomen.

In artikelen 26 a t/m 26 e zijn specifieke bepalingen opgenomen voor verschillende soorten landbouw, zoals intensieve veehouderij en glastuinbouw, en voor verbrede landbouw. Deze dienen dus aanvullend op artikel 26 te worden gelezen. Waar de specifieke bepalingen afwijken van de algemene regels wordt dit aangegeven.

Een leidend principe bij de landbouwartikelen is het agrarisch bouwperceel en de maximale omvang daarvan. Dat betekent dat alle bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel een plek moeten vinden, onder de randvoorwaarden van artikel 26. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om teeltondersteunend glas en glastuinbouw buiten de concentratiegebieden. Deze zijn dan ook gebonden aan de maximale omvang van het agrarisch bouwperceel. In de specifieke bepalingen wordt soms bewust afgeweken van de maximale omvang van het agrarisch bouwperceel. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij glastuinbouw in de glastuinbouwconcentratiegebieden.

Teeltondersteunend glas is volgens de begripsbepaling ii uit artikel 2 dienstbaar aan een vollegronds landbouwbedrijf en bestemd voor het broeien of opwekken van plantmateriaal (dat later geplant wordt in de volle grond). Het is fundamenteel iets anders dan glastuinbouw. Er mag geen teeltondersteunend glas zijn zonder de verbinding met een vollegronds landbouwbedrijf en het teeltondersteunend glas mag alleen op het agrarisch bouwperceel worden geplaatst.

Glastuinbouw buiten het (glas)tuinbouwconcentratiegebied mag buiten het agrarisch bouwperceel niet uitbreiden. Een bedrijf dat verder wil groeien moet dus verplaatst worden naar het (glas)tuinbouwconcentratiegebied. Bij verplaatsing moet de oude locatie worden opgeruimd, omdat leegstaand glas snel tot verrommeling van het landschap leidt. Dit kan in sommige gevallen met de Ruimte voor Ruimte regeling.

Artikel 27

De verplichting tot het maken van een Landbouw effect rapportage geldt in geval van MER-plichtige

activiteiten en overige activiteiten die een aanzienlijk effect op de landbouw hebben.

Artikel 29 en 30

Artikelen 29 en 30 gelden zowel voor de waterkeringen zelf als voor het aanliggende gebied.

Beiden zijn nodig om de waterkerende functie van dijklichamen zelf te beschermen (waterveiligheidsbelang) en om bestaande of toekomstige reconstructies van regionale en primaire waterkeringen (dijkverhogingen, dijkverleggingen of anderszins) of andere ruimtelijke ontwikkelingen niet onmogelijk te maken. Het is aan het gemeentebestuur om te bepalen welke functies aan weerzijden van de dijk mogelijk zijn. Overeenkomstig de eisen in het Besluit ruimtelijke ordening dient de toelichting uitsluitsel te geven over het overleg met de waterschappen en het resultaat daarvan (de watertoets). Voor wat betreft het eerste lid onder a is deze watertoets ook bepalend voor de vraag of in welke gevallen en onder welke voorwaarden de aanleg van infrastructuur op de dijk of in de zones wenselijk is. De mening van de waterbeheerder is hierbij doorslaggevend. Het opnemen van de vrijwaringszone hebben wij vooral bedoeld om het overleg tussen waterbeheerder en gemeenten te faciliteren, zodat deze gezamenlijk afspraken maken over

de te hanteren vrije zone langs waterkeringen. Beiden kunnen de resultaten van deze

gesprekken vastleggen in geactualiseerde bestemmingplannen en de leggers. Daarnaast

willen wij gesprekspartner zijn in die situaties waar wij ook een belang hebben.

In de recent vastgestelde waterverordeningen en uitvoeringsbesluiten hebben wij afspraken

gemaakt met de waterbeheerders over het actualiseren van de leggers en beheerregisters.

Indien er bij regionale keringen overeenstemming is tussen gemeenten, waterbeheerders en

provincie over vrijwaringszones kan hiervan afgeweken worden.

Artikel 31

In de provinciale Structuurvisie is opgenomen dat de provincie streeft naar een

betere benutting van de aanwezige voorzieningen voor het verlengen van het toeristische

seizoen en de verbreding van het toeristische product. De locaties waar de

jaarrondstrandpaviljoens niet zijn toegestaan zijn weergegeven op kaart 8 en op de

digitale verbeelding ervan.

Artikel 32

Het eerste lid van artikel 32 voorziet in een verbod voor het opnemen van juridisch planologische

mogelijkheden in een ruimtelijk plan voor het bouwen, of opschalen van een of meer windturbines.

Hieronder vallen eveneens de bij de windturbine behorende infrastructurele voorzieningen. Het tweede lid betreft een rechtstreeks werkende bepaling. Dit betekent dat tot het moment dat het

bestemmingsplan is aangepast, aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen of opschalen van windturbines rechtstreeks aan deze verordening getoetst dienen te worden.

Buiten het windgebied Wieringermeer, zoals aangegeven op kaart 9 en de digitale verbeelding ervan, blijft vervanging van een of meer reeds bestaande windturbines mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm die legaal zijn gerealiseerd. Met vergelijkbare masthoogte wordt bedoeld: de huidige masthoogte met een maximale afwijking van 2%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 2%.

In het windgebied Wieringermeer zoals aangegeven op kaart 9 en de digitale verbeelding ervan zijn in afwijking van het verbod zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel windturbines toegestaan. In het bestemmingsplan dienen ten minste een aantal regels te worden opgenomen die zijn neergelegd in het derde lid, onderdeel a tot en met f. Deze regels zijn gebaseerd op de randvoorwaarden van het uitvoeringsproject Wind op Land zoals opgenomen in paragraaf 7.4.8 van de Structuurvisie Noord-Holland 2040. Voor wat betreft het peil waaruit gemeten wordt hanteren wij de volgende definitie: het peil overeenkomstig de bouwverordening, dan wel indien geen peil overeenkomstig de bouwverordening is vast te stellen, de hoogte van het afgewerkte bouwterrein (oftewel “maaiveld”). Tot het moment dat het verbod zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel 32 is vertaald in bestemmingsplannen mogen in het windgebied Wieringermeer, zoals aangegeven op kaart 9 en de digitale verbeelding ervan, windturbines worden gebouwd dan wel opgeschaald, mits dit op grond van de vigerende bestemmingsplannen aldaar is toegestaan.

In het vierde lid is de mogelijkheid tot herstructurering opgenomen. Bij de herstructurering geldt dat er voor elke nieuwe windturbine ten minste twee bestaande turbines worden gesaneerd. Bij de nieuwe turbines moet rekening worden gehouden met de landschappelijke inpassing (ruimtelijke kwaliteit), afstand tot gevoelige objecten en de bestaande regelgeving. Ten aanzien van de inwerkingtreding is bepaald dat het vierde lid van artikel 32 op een nog door gedeputeerde staten te bepalen moment inwerking treedt.

Mochten er windturbines worden opgericht dan dient ook voldaan te worden aan de ruimtelijke

kwaliteitseisen (artikel 15 PRVS).

Artikel 34

In een provinciale ruimtelijke verorden mag ingevolge artikel 4.1a van de Wro een ontheffingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten worden opgenomen. Dit mag uitsluitend voor de gevallen waarbij toepassing van de in deze verordening opgenomen bepalingen de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig belemmert. Het gaat hierbij om onvoorziene gevallen.

Artikel 35 t/m 42

Deze artikelen zijn van belang voor de ontheffingsbevoegdheid genoemd in artikel 34. Deze artikelen zijn tevens van belang voor ‘oude ontheffingen’. Vanwege het overgangsrecht van de ‘Spoedwet Wro’ (invoering artikel 4.1a Wro) worden deze ‘oude ontheffingen’ aangemerkt als een ontheffing zoals bedoeld in artikel 34.

Artikel 44

Artikel 4.1 lid 2 Wro geeft een standaardtermijn van een jaar om bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen met de verordening. Van deze termijn kan worden afgeweken.

Om beperking van regeldruk te bereiken is gekozen voor het aansluiten bij de actualiseringstermijn uit de Wro (10 jaar termijn uit artikel 3.1 lid 2 Wro). Dit met uitzondering van de bestemmingsplannen die binnen of buiten het windgebied Wieringermeer het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken (uiterlijk 31 december 2014).