Regeling vervallen per 26-01-2015

Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/Bbz gemeente Beuningen 2013

Geldend van 22-11-2012 t/m 25-01-2015 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/Bbz gemeente Beuningen 2013

De raad van de gemeente Beuningen

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 18 september 2012,

Gelezen het voorstel van de Commissie Samenleving van 22 oktober 2012,

Gelet op de artikelen 8, eerste lid, sub b en h en 18 van de Wet werk en bijstand (WWB),

Gelet op artikel 20, tweede lid en artikel 35, eerste lid, sub b van de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW),

Gelet op de artikel 20, eerste lid en artikel 35, eerste lid, sub b van de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

B E S L U I T :

vast te stellen de hierna volgende

Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/Bbz gemeente Beuningen 2013

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze Verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Inkomensvoorziening oudere gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze Verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB), de Inkomensvoorziening oudere gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) – waar nodig afzonderlijk vermeld;

    • b.

      burgemeester en wethouders: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen;

    • c.

      plan van aanpak: een met de cliënt/uitkeringsgerechtigde overeengekomen plan, als bedoeld in artikel 44a van de wet, met daarin de activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid dan wel, in geval van een zorgtraject, op het verbeteren van de persoonlijke situatie;

    • d.

      zeer ernstig misdragen: het door de cliënt/uitkeringsgerechtigde op een dusdanige wijze benaderen van burgemeester en wethouders, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet werk en bijstand, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden, bedreigd voelen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet;

    • e.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat ten onrechte als bijstand of langdurigheidstoeslag is verleend als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling dan wel overige verplichtingen.

    • f.

      uitkering: de WWB-uitkering inclusief eventuele toeslagen en/of verlagingen, de IOAW-uitkering, de IOAZ-uitkering – waar nodig gespecificeerd.

Hoofdstuk 2. Verlagingen

Artikel 2 - Het handhandhavingsbeleid

Burgemeester en wethouders stellen een onderzoeksplan op met daarin de wijze en frequentie van het handhavingsbeleid.

Artikel 3 - Het toepassen van een verlaging

  • 1. Als de cliënt/uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van burgemeester en wethouders tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens burgemeester en wethouders zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze Verordening een verlaging toegepast.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de cliënt/uitkeringsgerechtigde de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop cliënt/uitkeringsgerechtigde recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

Artikel 4 - Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de uitkering.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan cliënt/uitkeringsgerechtigde bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB. Bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de WWB wordt bij de toepassing van een verlaging op grond van deze Verordening gerekend tot de uitkering.

    • b.

      de verwijtbare gedraging van cliënt/uitkeringsgerechtigde, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 5 - Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Burgemeester en wethouders zien af van het toepassen van een verlaging indien

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door burgemeester en wethouders heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend.

  • 2. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet toegepast na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen afzien van het toepassen van een verlaging indien zij daarvoor dringende redenen aanwezig achten.

  • 4. Indien burgemeester en wethouders afzien van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de cliënt/uitkeringsgerechtigde daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 - Ingangsdatum, tijdvak van de verlaging ingeval van het niet verstrekken van inlichtingen

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

  • 2.

    Indien de verlaging overeenkomstig het eerste lid van dit artikel niet mogelijk is, wordt de verlaging toegepast met terugwerkende kracht door middel van een herzienings- en

terugvorderingsbesluit, met dien verstande dat de maatregel niet wordt toegepast op de uitkering die betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de gedraging.

  • 3.

    Indien verlaging van de uitkering overeenkomstig lid 1 en 2 van dit artikel niet mogelijk is, wordt de verlaging toegepast gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan cliënt/uitkeringsgerechtigde binnen één jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend.

  • 4.

    In afwijking van lid 1 wordt, ingeval de verwijtbare gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van de door cliënt/uitkeringsgerechtigde ingediende aanvraag om een uitkering, de verlaging toegepast met ingang van de ingangsdatum van de uitkering.

Artikel 7 - Ingangsdatum en tijdvak ingeval van overige verlagingen

  • 1. Voor zover de verlaging niet het gevolg is van het niet verstrekken van inlichtingen zoals beschreven in artikel 15 en 16 van deze Verordening, wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

  • 2. Indien de verlaging overeenkomstig het eerste lid van dit artikel niet mogelijk is, wordt de verlaging toegepast gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan cliënt/uitkeringsgerechtigde binnen één jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend.

  • 3. In afwijking van lid 1 wordt, ingeval de verwijtbare gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van de door cliënt/uitkeringsgerechtigde ingediende aanvraag om een uitkering, de verlaging toegepast met ingang van de ingangsdatum van de uitkering.

Artikel 8 - Heroverweging

Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 9 - Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging de daarvoor geïndiceerde verlagingen bij elkaar geteld.

  • 2. Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhoudt, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging de daarvoor geïndiceerde verlaging van de zwaarste gedraging gehanteerd.

Artikel 10 - Recidive

  • 1. De duur van de verlaging wordt verdubbeld indien de cliënt/uitkeringsgerechtigde zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel van een gelijk of hoger percentage kan worden opgelegd. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 5, derde lid van deze Verordening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt in geval van schending van de inlichtingenplicht een recidivetermijn van 24 maanden.

  • 3. Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen waarvoor een maatregel van een gelijk of hoger percentage kan worden opgelegd en die plaatsvinden binnen de recidivetermijn, stellen burgemeester en wethouders de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging individueel vast.

Artikel 11 - Het besluit tot het toepassen van een verlaging

In het besluit tot het toepassen van een verlaging wordt in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd of het bedrag van de verlaging van de bijzondere bijstand, de langdurigheidstoeslag dan wel het bedrag waarmee de terug te vorderen uitkering wordt verhoogd in geval van schending van de inlichtingenplicht en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Hoofdstuk 3. De arbeids- en de re-integratieverplichting

Artikel 12 - Indeling in categorieën

Gedragingen van cliënten/uitkeringsgerechtigden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB, artikel 37, eerste lid, sub a, b, d, en e van de IOAW, alsmede artikel 37, eerste lid, sub a, b, d en e van de IOAZ en, voor zover van toepassing, artikel 38 van de Bbz niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • b.

      documenten en/of bewijsstukken die naar het oordeel van het burgemeester en wethouders noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de inspanningen die cliënten hebben verricht waar het zoeken naar betaald werk betreft.

    • c.

      het niet voor gezien tekenen ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een plan van aanpak, dat geldt als bijlage bij het besluit tot toekenning, voortzetting van de uitkering, voorzover dit niet in de bijbehorende beschikking is geregeld.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag van de uitkering dan wel na de datum van aanvraag.

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid.

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen arbeidsactivering.

    • d.

      het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid van de wet [treedt pas in werking per 1 januari 2013].

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, waaronder begrepen sociale activering, als dit overigens niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het plan van aanpak.

    • b.

      gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren.

    • c.

      Het niet voldoen aan de aan de ontheffing verbonden re-integratieverplichtingen die een alleenstaande ouder heeft indien haar/hem op grond van artikel 9a een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend.

    • d.

      Het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak, genoemd in artikel 44a van de wet.

  • 4.

    Vierde categorie

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en tevens uitsluitend voor de toepassing van de IOAW of IOAZ, indien het betreft een verwijtbare beëindiging van de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 20 IOAW of IOAZ.

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het plan van aanpak.

Artikel 13 - Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

De verlaging wordt vastgesteld op:

  • 1.

    tienprocent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    twintigprocent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 3.

    veertigprocent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • 4.

    honderdprocent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 4. De inlichtingenverplichting

Artikel 14 - Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de WWB, artikel 13, lid 1 van de IOAW, artikel 13, lid 1 van de IOAZ en artikel 38 van de Bbz niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door burgemeester en wethouders daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een verlaging opgelegd van 5% van de uitkering gedurende een maand.

  • 2. Indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering of een langdurigheidstoeslag en zulks ook niet het oogmerk van cliënt/uitkeringsgerechtigde is geweest, kunnen burgemeester en wethouders afzien van het toepassen van een verlaging en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting.

  • 3. Het tweede lid wordt niet toegepast indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde op grond van lid 2 van dit artikel een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 15 - Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering of langdurigheidstoeslag

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13, lid 1 van de IOAW en artikel 13, lid 2 van de IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering of een langdurigheidstoeslag, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,--: 10% van de uitkering gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,--: 20% van de uitkering gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--: 40% van de uitkering gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer: 100% van de uitkering gedurende een maand.

  • 3. De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4, tweede lid , sub b van deze Verordening vastgesteld op 10% van het benadelingbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 45,-- wordt vastgesteld. De verlaging wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 5,--.

Artikel 16 - Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering of langdurigheidstoeslag

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13, lid 1 van de IOAW en artikel 13, lid 1 van de IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag van verleende uitkering, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 3, tweede lid van deze Verordening, 10% van de uitkering gedurende een maand.

  • 2. De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening vastgesteld op € 45,--.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een waarschuwing.

  • 4. Het derde lid wordt niet toegepast indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde een waarschuwing op grond van dit artikel is gegeven.

Artikel 17 - Onverwijld

Bij toepassing van artikel 17 van de WWB, artikel 13, lid 1 van de IOAW en artikel 13, lid 1 van de IOAZ wordt als onverwijld verstaan: bij het eerste rechtmatigheidsonderzoeksformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in deze artikelen zich heeft voorgedaan.

Hoofdstuk 5. Overige gedragingen

Artikel 18 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, maar anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 12, 14, 15 en 16 van deze Verordening, wordt de bijstand verlaagd:

  • a.

    met 100% van de uitkering gedurende één maand, indien cliënt/uitkeringsgerechtigde door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een werknemers verzekering of sociale voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering.

  • b.

    met 100% van de uitkering of 100% van de bijzondere bijstand bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening gedurende de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde niet of minder op bijstand zou zijn aangewezen indien cliënt/uitkeringsgerechtigde van zijn recht op een voorliggende voorziening anders dan bedoeld onder a. gebruik had gemaakt.

  • c.

    met 100% van de bijzondere bijstand bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening indien cliënt/uitkeringsgerechtigde eerder verwijtbaar in bezit zijnde goederen heeft verloren waardoor hij een beroep op bijzondere bijstand moet doen.

  • d.

    met 100% van de uitkering gedurende één maand, indien cliënt/uitkeringsgerechtigde voorafgaande aan de bijstand door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, dan wel aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd.

  • e.

    met 100% van de uitkering of 100% van de bijzondere bijstand bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening gedurende de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde niet op een uitkering zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend.

  • f.

    met een door burgemeester en wethouders individueel te bepalen percentage van de uitkering indien het tekortschietend besef van verantwoordelijk geen van de onder a, b, c, d en e genoemde gedragingen betreft.

Artikel 19 - Zeer ernstige misdragingen

Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde zich zeer ernstig misdraagt tegenover burgemeester en wethouders, de in hun opdracht werkende ambtenaren of derden, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20, tweede lid van de IOAW, artikel 20, eerste lid van de IOAZ en artikel 3, tweede 2 van de Bbz, wordt een verlaging toegepast van 100% van de uitkering gedurende één maand.

Artikel 20 - Overige verplichtingen

  • 1. De volgende gedraging leidt tot een verlaging van de bijstandsnorm met 5% gedurende één maand:

    • a.

      het desgevraagd niet terstond een identiteitsbewijs ter inzage verstrekken (artikel 17, derde en vierde lid van de WWB, artikel 13, derde en vierde lid van de IOAW en artikel 13, derde en vierde lid van de IOAZ).

  • 2. De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met 10% gedurende één maand:

    • a.

      het niet verlenen van medewerking aan het in naam van cliënt/uitkeringsgerechtigde doen van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (artikel 57 aanhef en onder a van de WWB).

    • b.

      het niet verlenen van medewerking aan betaling in natura van een deel van de uitkering (artikel 57 aanhef en onder b van de WWB).

    • c.

      het niet (tijdig) voldoen aan verplichtingen in verband met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand (artikel 55 van de WWB).

    • d.

      het niet voldoen aan de verplichting zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (artikel 55 van de WWB).

    • e.

      het niet verlenen van de gevraagde medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering (artikel 17, tweede lid van de WWB, artikel 13, tweede lid van de IOAW en artikel 13, tweede lid van de IOAZ).

  • 3. De volgende gedraging leidt tot een verlaging van de uitkering met 40% gedurende één maand:

    • a.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b van de WWB respectievelijk artikel 37, eerste lid, sub e van de IOAW en artikel 37, eerste lid, sub e van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de WWB respectievelijk artikel 38, eerste lid van de IOAW en artikel 38, eerste lid van de IOAZ.

  • 4. De volgende gedraging leidt tot een verlaging van de bijstandsnorm met 100% gedurende de periode dat niet voldaan is aan de verplichting:

    • a.

      het niet voldoen aan de verplichtingen die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen (artikel 48, derde lid van de WWB).

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 21 - Beleid

  • 1. Burgemeester en wethouders bepalen in die situaties waarin deze Verordening niet voorziet.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze Verordening nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 22 - Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt/uitkeringsgerechtigde afwijken van de bepalingen in deze Verordening, indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 23 - Overgangsbepaling

Op gedragingen die zich hebben voorgedaan na de datum van inwerkingtreding van deze verordening en waarvan de beoordeling plaatsvindt na inwerkingtreding van deze verordening, is deze verordening van toepassing, tenzij de op het moment van de gedraging ingetrokken verordening voorziet in een lagere maatregel, in welk geval de op het moment van de gedraging ingetrokken verordening wordt toegepast. Deze bepaling is van toepassing tot 1 januari 2013.

Artikel 24 - Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

Artikel 25 - Intrekking bestaande verordening

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de “Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ gemeente Beuningen 2012”, raadsbesluit van 10 januari 2012, ingetrokken.

Artikel 26 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/Bbz gemeente Beuningen 2013”.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 6 november 2012.

de griffier, de voorzitter,

Toelichting algemeen afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/Bbz gemeente Beuningen 2013

De regeling in de Wet werk en bijstand

Sinds de inwerkingtreding van de WWB kan een verwijtbare gedraging uitsluitend nog worden gesanctioneerd met een tijdelijke verlaging van de bijstand. In artikel 18 van de WWB is aan het college de opdracht geformuleerd zelf het sanctiebeleid vorm te geven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer burgemeester en wethouders tot het oordeel komen dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, zien burgemeester en wethouders af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening. Het verlagen van de bijstand wegens het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen verbonden aan de bijstand, kan worden aangeduid als ´het opleggen van een maatregel´.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat verlagingen in beginsel worden toegepast over de bijstandsnorm (de op cliënt/uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering gebaseerd op het minimumjeugdloon, die kan worden aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

In de verordening is het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een verlaging toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid verlagingen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met de zogenaamde referte-eis in de Verordening langdurigheidstoeslag. Op grond van deze bepaling moeten burgemeester en wethouders de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 36 maanden naar het oordeel van burgemeester en wethouders onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen.

Het ligt eveneens niet voor de hand om bij niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een verlaging toe te passen. De belangrijkste verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor burgemeester en wethouders de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kunnen vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het buiten behandeling stellen of afwijzen van deze toeslag.

Indien daarentegen wordt geconstateerd dat de niet bijstandsgerechtigde onjuiste gegevens heeft verstrekt welke van belang zijn voor de langdurigheidstoeslag is er voor gekozen om wel een verlaging worden toegepast. Fraude kan niet onbestraft blijven.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen om dezelfde reden eveneens niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Ook bij het verstrekken van onjuiste gegevens welke van belang zijn voor de bijzondere bijstand kan een verlaging worden toegepast.

De relatie met de re-integratieverordening

De gemeente moet ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening zal zij moeten vastleggen hoe zij de uitkeringsgerechtigden gaat ondersteunen bij arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

In beginsel wordt aan iedere uitkeringsgerechtigde de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. De gemeente kan deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.

De relatie met de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering

De gemeente Beuningen biedt aan al haar burgers met een minimuminkomen de mogelijkheid tot deelname aan de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering (CAZ). Deze deelname is in beginsel vrijwillig.

Eén van de redenen dat de gemeente deze voorziening biedt is dat het vergoedingenpakket van de CAZ een groot aantal voorzieningen bevat waarvoor normaal gesproken ook bijzondere bijstand kan worden verleend. De CAZ kan om die reden worden gezien als een toereikende voorliggende voorziening. De vraag doet zich voor hoe in de praktijk moet worden gehandeld indien de cliënt/uitkeringsgerechtigde ervoor heeft gekozen niet deel te nemen aan de CAZ, maar zich daarna wel wendt tot de gemeente met een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten die binnen het CAZ-pakket kunnen worden vergoed.

Vast staat dat in een dergelijk geval de aanvraag om bijzondere bijstand niet zonder meer kan worden afgewezen vanwege een recht op een voorliggende voorziening. In zijn algemeenheid geldt dat een aanvraag pas kan worden afgewezen wanneer de cliënt/uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk een recht aan een voorliggende voorziening kan ontlenen. Bij het niet deelnemen aan de CAZ kunnen hieraan ook geen rechten worden ontleend.

De aangewezen weg is het afstemmen van de bijstand in verband met ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Van belang is in hoeverre de cliënt/uitkeringsgerechtigde op voorhand kon voorzien dat het niet deelnemen aan de CAZ zou leiden tot een beroep op bijstand. De beleidslijn van de gemeente is dat dit pas het geval is nadat cliënt/uitkeringsgerechtigde hierop schriftelijk ten aanzien van specifieke kosten op is gewezen. Dit betekent in de praktijk dat op een eerste aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten die ook op grond van de CAZ worden vergoed positief wordt beslist. Bij deze toekenning wordt tevens medegedeeld dat cliënt/uitkeringsgerechtigde de mogelijkheid heeft zich voor deze kosten extra kosteloos te verzekeren via de CAZ. Indien de cliënt/uitkeringsgerechtigde bij een volgende aanvraag om dezelfde kosten opnieuw niet heeft gekozen voor de CAZ dan wordt de bijzondere bijstand afgestemd en verlaagd.

Toelichting artikelgewijs afstemmingsverordening WWB/IOAW/IOAZ/Bbz gemeente Beuningen 2013

Hoofdstuk 2.

Artikel 3 Het toepassen van een verlaging

Eerste lid

In het eerste lid worden de gedragingen genoemd die leiden tot het toepassen van een verlaging. Het betreft het zich niet houden aan de wettelijke verplichtingen alsmede het zich zeer ernstig misdragen jegens burgemeester en wethouders.

De WWB bijvoorbeeld verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering o.a. de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd burgemeester en wethouders de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a.

      het toestaan van huisbezoek;

    • b.

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door burgemeester en wethouders (artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Uiteraard geldt het bovenstaande ook ten aanzien van artikelen die de plicht tot arbeidsinschakeling, de informatieplicht en de medewerkingsplicht in de IOAW en de IOAZ regelen.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de bijstandsnorm, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: burgemeester en wethouders dienen een toe te passen verlaging af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de cliënt/uitkeringsgerechtigde.

Deze bepaling brengt met zich mee dat burgemeester en wethouders bij elke toe te passen verlaging zullen moeten nagaan of gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat burgemeester en wethouders bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd.

Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

De omstandigheden van de cliënt/uitkeringsgerechtigde kunnen in uitzonderlijke situaties aanleiding geven tot het matigen van de maatregel of het uitsmeren van de maatregelen over een langere periode. In plaats van een maatregel van 100% gedurende 1 maand kan bijvoorbeeld een maatregel van 25% over een periode van vier maanden worden opgelegd.

Artikel 4 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

Een verlaging wordt toegepast over de uitkering. Onder de uitkering wordt verstaan de WWB-uitkering inclusief eventuele toeslagen en/of verlagingen, de IOAW-uitkering en de IOAZ-uitkering - alles inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Dit lid bevat de uitzonderingen op het eerste lid.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders in incidentele gevallen een verlaging toepassen over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een cliënt/uitkeringsgerechtigde en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Onder het benadelingsbedrag verstaan we de bijstandsnorm plus de verstrekte bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de WWB. De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de landurigheidstoeslag wordt verminderd, bedraagt tenzij anders is vermeld, het bedrag van de verlaging die de cliënt/uitkeringsgerechtigde opgelegd zou krijgen wanneer hij een uitkering voor levensonderhoud zou ontvangen. De verlaging van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat cliënt/uitkeringsgerechtigde aan bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag zou ontvangen.

Artikel 5 Afzien van het toepassen van een verlaging

Eerste lid

Onder a van het eerste lid is bepaald dat afgezien dient te worden van het toepassen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt”. Het uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting gelden voor burgemeester en wethouders. De beleidsvrijheid die burgemeester en wethouders hebben, betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging òf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een cliënt/uitkeringsgerechtigde.

Onder b van het eerste lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat burgemeester en wethouders geen verlagingen toepassen voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte een uitkering dan wel een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wegens de ernst van de gedraging (fraude), de soort gedraging, die niet altijd direct geconstateerd kan worden en gelet op het feit dat de gemeente vaak enige tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. De inlichtingenplicht zelf is geregeld in de WWB, IOAW en IOAZ.

Derde lid

In dit lid wordt geregeld dat burgemeester en wethouders kunnen afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Voor een nadere toelichting van de betekenis van dringende redenen sluiten burgemeester en wethouders zich aan bij de criteria zoals die zijn ontwikkeld binnen de reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter.

Bij de beoordeling van dringende redenen is het gebruikelijk dat een onderscheid gemaakt wordt

tussen omstandigheden die toerekenbaar zijn aan de klant en omstandigheden die toerekenbaar

zijn aan het bestuursorgaan. In de laatste situatie is de toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van groot belang, in het bijzonder het zorgvuldigheids- en het

rechtszekerheidsbeginsel.

In het geval burgemeester en wethouders wegens dringende reden het toepassen van een verlaging achterwege laten, moet dit in een besluit aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde worden medegedeeld, opdat de betreffende gedraging wel kan meetellen in verband met recidive (zie artikel 10 van deze Verordening).

Vierde lid

Bij het afzien wegens dringende redenen dient wel een gemotiveerd besluit aan cliënt/uitkeringsgerechtigde worden gezonden. Met de verwijtbare maatregelwaardige gedraging voor welke op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk is afgezien van maatregeloplegging, wordt overigens wel rekening gehouden bij recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak inzake het niet verstrekken van inlichtingen

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • -

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • -

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Verlaging met terugwerkende kracht middels herziening van de uitkering kan alleen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Voorwaarde hierbij is wel dat de maatregel niet kan worden toegepast over de uitkering die is verleend voorafgaande aan de gedraging.

In alle andere gevallen dient te verlaging naar de toekomst te worden opgelegd, tenzij het recht op een uitkering nog niet is vastgesteld. Dit zal zich met name voordoen bij de toekenning van een uitkering. Wanneer bij de behandeling van de aanvraag wordt geconstateerd dat voorafgaande aan de uitkering een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, dan wordt de uitkering met ingang van de datum van toekenning verlaagd.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

Tweede lid

Wanneer de uitkering niet kan worden verlaagd overeenkomstig de situatie zoals beschreven in het eerste lid, omdat de uitkering reeds is beëindigd, volgt herziening en terugvordering.

Verlaging met terugwerkende kracht middels herziening van de uitkering kan alleen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen dient te verlaging naar de toekomst te worden opgelegd. Aandachtspunt bij een verlaging, indien deze met terugwerkende kracht wordt toegepast, is dat deze niet kan in gaan met ingang van een datum die ligt vóór de datum van de gedraging.

Derde lid

Indien om andere redenen de uitkering niet kan worden herzien en aangepast (zoals beschreven in de voorgaande leden van dit artikel) dan wordt de geïndiceerde maatregel geëffectueerd middels verlaging van de uitkering over de eerstvolgende maand(en), indien cliënt/uitkeringsgerechtigde binnen één jaar na beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt. De termijn van één jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak ingeval van overige verlagingen

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan, indien sprake is van een overige gedraging (niet zijnde schending inlichtingenplicht) in beginsel op één manier door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in eerstvolgende maand(en).

Uitzondering hierop is de situatie dat het recht op een uitkering nog niet is vastgesteld. Dit zal zich met name voordoen bij de toekenning van een uitkering. Wanneer bij de behandeling van de aanvraag wordt geconstateerd dat voorafgaande aan de uitkering een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, dan wordt de uitkering met ingang van de datum van toekenning verlaagd.

Tweede lid

Indien de uitkering niet kan worden aangepast (zoals beschreven in het voorgaande lid van dit artikel) dan wordt de geïndiceerde maatregel geëffectueerd middels verlaging van de uitkering over de eerstvolgende maand(en), indien cliënt/uitkeringsgerechtigde binnen een jaar na beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt. De termijn van een jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

Artikel 8 Heroverweging

Dit artikel regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Burgemeester en wethouders kunnen na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zullen burgemeester en wethouders de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: burgemeester en wethouders moeten beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende maatregelwaardige gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de categorie waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 10 Recidive

Indien er binnen een jaar – na verzenddatum van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of wordt afgezien van maatregeloplegging wegens dringende redenen – sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur of het percentage van de verlaging. Een verwijtbare gedraging is de gedraging waarbij een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden dan wel de gedraging waarbij op grond van dringende redenen geen afstemming heeft plaatsgevonden.

In situaties zoals bedoeld in dit artikel kan het zich voordoen dat cliënt/uitkeringsgerechtigde afkomstig is uit een andere gemeente en op het moment van de verwijtbare gedraging nog geen 12 maanden in de gemeente Beuningen woonachtig is. Voor een goede uitvoering van deze verordening dient dan te worden nagegaan of er in de vorige gemeente een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden. Wanneer een dergelijke afstemming heeft plaatsgevonden dan dient te worden nagegaan of deze gedraging ook in de gemeente Beuningen zou hebben geleid tot een verlaging van de uitkering. Wanneer dit het geval zou zijn geweest dan dient de grotere verwijtbaarheid van de gedraging tot uitdrukking te worden gebracht in een verdubbeling van de periode dan wel het percentage van verlaging van de uitkering.

Criterium voor recidive is de geïndiceerde oorspronkelijke maatregel en niet de verhoogde of verlaagde maatregel.

Artikel 11 Het besluit tot het toepassen van een verlaging

Daar waar in dit artikel wordt gesproken over het vermelden van het bedrag waarmee de terug te vorderen uitkering wordt verhoogd wordt gedoeld op schending van de inlichtingenplicht.

Hoofdstuk 3.

Artikel 12 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichtingen van de cliënt/uitkeringsgerechtigde, namelijk om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven en de verplichting om het plan van aanpak (trajectplan) te ondertekenen en te retourneren. Het plan van aanpak wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering meegestuurd en omvat de afspraken met de cliënt/uitkeringsgerechtigde over diens re-integratie.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en daarop gericht onderzoek, namelijk het in voldoende mate solliciteren (naar vermogen trachten arbeid te verkrijgen), het (tijdig) voldoen aan een oproep voor arbeidsbemiddeling of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het meewerken aan onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de cliënt/uitkeringsgerechtigde. Het gaat hier ook om verplichting die een persoon, jonger dan 27 jaar in de WWB heeft om vanaf de datum van melding gedurende de ‘wachttijd’ van vier weken te zoeken naar mogelijkheden voor werk, scholing of studie.

Bedacht moet wel worden, dat als er – al dan niet door toedoen van de jongere – onvoldoende duidelijkheid bestaat over de mogelijkheden van scholing of studie, het ook denkbaar is dat de aanvraag wordt afgewezen, omdat dan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is immers aan de jongere om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor bijstandverlening is voldaan en het kunnen benutten van studiefinanciering dan wel een WTOS-tegemoetkoming kunnen ertoe leiden dat geen dan wel lager recht op bijstand bestaat.

Om het onderscheid tussen sociale activering gericht op het verkrijgen van werk, en activeringsactiveiten die niet in het teken staan van betaalde arbeid, helder te maken wordt hier gesproken over:

arbeidsactivering: gericht op het (uiteindelijk) verkrijgen van (betaalde) arbeid en uitstroom uit de bijstand;

sociale activering: alle overige activering niet in eerste aanleg gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid.

In de derde en vierde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding kunnen vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen met aanwijsbaar gevolg en gedragingen waarbij dit niet het geval is. Als het direct aanwijsbare gevolg van de gedraging is dat een voor cliënt/uitkeringsgerechtigde vastgesteld traject geen doorgang vindt en/of niet wordt ingezet wordt de gedraging ingedeeld in de vierde categorie en dus zwaarder bestraft dan wanneer de gedraging geen directe gevolgen heeft voor het re-integratietraject van de cliënt/uitkeringsgerechtigde.

In de derde categorie verwijtbare gedragingen wordt onder b genoemd “gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren”. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en bij deelname aan voorzieningen.

In de vierde categorie verwijtbare gedragingen wordt onder b genoemd het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Burgemeester en wethouders achten deze laatstgenoemde gedraging zeer ernstig verwijtbaar, omdat het in de situatie dat burgemeester en wethouders een cliënt/uitkeringsgerechtigde een voorziening aanbieden al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dan gaat het niet aan dat de laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen van de klant wordt gefrustreerd. Onder die omstandigheden achten burgemeester en wethouders het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardverlaging passend is van 100% gedurende één maand.

In de vierde categorie verwijtbare gedragingen wordt onder a genoemd ook de IOAW en IOAZ. Binnen de IOAW en IOAZ bestaat namelijk ook de mogelijkheid om de uitkering te verlagen bij verwijtbare beëindiging van een dienstbetrekking (art 20 IOAW en IOAZ). Dit is een beperkte variant op het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan in de WWB.

Hoofdstuk 4.

In het kader van de wet kan het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenverplichting worden gesanctioneerd middels een tijdelijke verlaging van de uitkering. Evenals een verlaging wegens het niet voldoen aan de arbeids- of re-integratieverplichting dient een verlaging wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting in principe altijd individueel te worden vastgesteld.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders de rechtmatigheid van de uitkering meestal niet vaststellen. De uitkering moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het toepassen van een verlaging is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering meestal niet aan de orde.

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 14 van deze verordening: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. Burgemeester en wethouders kunnen in dat geval het recht op een uitkering opschorten en cliënt/uitkeringsgerechtigde in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 15 en 16 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van de verschillende wetten. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht.

Artikel 14 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een cliënt/uitkeringsgerechtigde de voor de verlening van een uitkering van belang zijnde gegevens niet op tijd verstrekt dan wel in verzuim blijft door zonder tijdig bericht van verhindering niet in persoon te verschijnen voor een afspraak, kunnen burgemeester en wethouders het recht op uitkering opschorten vanaf de dag dat cliënt/uitkeringsgerechtigde in verzuim is.

Burgemeester en wethouders stellen door middel van een beschikking de cliënt/uitkeringsgerechtigde in kennis van het opschortingsbesluit onder gelijktijdige verstrekking van een officiële hersteltermijn waarbinnen de cliënt/uitkeringsgerechtigde het verzuim kan herstellen.

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt of verschijnt cliënt/uitkeringsgerechtigde niet op een tweede uitnodiging voor een gesprek, dan kunnen burgemeester en wethouders de uitkering intrekken vanaf de datum van opschorting.

In het eerste lid wordt geregeld dat indien de gevraagde gegevens wèl binnen de hersteltermijn worden verstrekt of indien cliënt/uitkeringsgerechtigde wèl op de tweede uitnodiging voor een gesprek verschijnt, de uitkering wordt voortgezet, maar een verlaging wordt toegepast van 5% voor de duur van een maand. Anders gezegd: ook indien de klant de gegevens binnen de hersteltermijn verstrekt, dan blijft het niet of onvoldoende reageren op het eerste verzoek om informatie (voorafgaande aan de hersteltermijn) een verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel wordt opgelegd.

In het tweede lid wordt geregeld dat in gevallen waarbij de gemeente niet financieel is benadeeld, kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing is, ook juridisch gezien, geen verlaging. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een verlaging wordt toegepast zonder toepassing van de recidiveregeling als bedoeld in artikel 10 van deze verordening. Een waarschuwing dient ook in een beschikking aan cliënt/uitkeringsgerechtigde kenbaar te worden gemaakt, omdat de betreffende gedraging van belang is voor toepassing van het derde lid.

Artikel 15 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering of langdurigheidstoeslag

In de WWB, IOAW en IOAZ is bepaald dat cliënt/uitkeringsgerechtigde op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op een uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente bruto te veel betaalde bedrag aan uitkering.

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het benadelingsbedrag. De maatregel wordt in beginsel toegepast op de toekomstige uitkering van de cliënt/uitkeringsgerechtigde (zie verder artikel 6 van deze verordening en daarbij behorende toelichting).

Indien het benadelingbedrag betrekking heeft op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag dan wordt de verlaging bepaald overeenkomstig het derde lid. De bedragen van de verlaging worden geregeld in respectievelijk het tweede en derde lid. Onder het benadelingsbedrag verstaan we de bijstandsnorm plus de verstrekte bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de WWB.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

De gemeenten heeft de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en een hoog benadelingsbedrag.

Indien de gemeente aangifte doet bij het Openbaar Ministerie ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel. Het „una via-beginsel” (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten.

Indien het Openbaar Ministerie om wat voor reden dan ook besluit om niet over te gaan tot vervolging, dient de gemeente alsnog een verlaging te overwegen. Het blijft voor burgemeester en wethouders op grond deze verordening mogelijk om al individualiserend de verlaging anders vast te stellen dan de richtlijn die wordt vermeld in dit artikel.

Artikel 16 Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

In dit artikel wordt de zogeheten „nulfraude“ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of langdurigheidstoeslag. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

De in het derde lid genoemde bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is vergelijkbaar aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie

Hoofdstuk 5.

Geïndividualiseerde toepassing van verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Conform reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter dient de hoogte en de duur van de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid afgestemd te zijn op de gebruikelijke criteria voor maatregeloplegging, in het bijzonder rekening houdende met de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij het onverantwoord snel interen op vermogen komt bijvoorbeeld de individualisering tot uiting in de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode waarin cliënt/uitkeringsgerechtigde bijstandsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door op verantwoorde wijze om te gaan met zijn vermogen.

Artikel 18 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Van een cliënt/uitkeringsgerechtigde mag in redelijkheid worden gevergd dat hij zich niet nodeloos in financieel behoeftige omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, het te snel interen van vermogen, het verkopen van de woning beneden de marktwaarde, onderbedeling bij echtscheiding of het geen beroep doen op voorliggende voorzieningen. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de uitkeringsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij uitkeringsafhankelijk wordt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken.

Onder a. wordt geregeld dat een cliënt/uitkeringsgerechtigde die door tekortschietend besef een voorliggende voorziening in de vorm van een uitkering op grond van een werknemersverzekering of sociale voorziening of een daarmee gelijk te stellen buitenlandse regeling niet benut een verlaging van 100% gedurende één maand krijgt opgelegd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het door verwijtbaar gedrag of nalaten niet toegekend krijgen van een WW-, ZW-, WAO- uitkering.

Onder b. wordt geregeld dat een cliënt/uitkeringsgerechtigde die door tekortschietend besef overige voorliggende voorzieningen niet benut een verlaging van 100% van het bedrag gedurende de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde niet of mindere aangewezen zou zijn geweest indien hij wel van de voorliggende voorziening gebruik had gemaakt.

Onder d. is verwijtbaar ontslag of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaande aan de uitkeringsperiode als gedraging opgenomen. Bepalend voor de verwijtbaarheid is de vraag of de verwijtbare gedraging tot gevolg heeft geleid tot een beroep op een uitkering. Is dit causale verband aanwezig, dan is in beginsel sprake van verwijtbaarheid die leidt tot een verlaging. Wanneer een causaal verband geheel ontbreekt dan is afstemming niet aan de orde.

Onder e. wordt geregeld dat een cliënt/uitkeringsgerechtigde die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd een maatregel krijgt opgelegd die direct is gerelateerd aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen. De verlaging bedraagt 100% van de uitkering (i.e. cliënt/uitkeringsgerechtigde ontvangt geen bijstand) voor de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde uitkeringsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel inhoud te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is.

Uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat de volgende regel kan worden gehanteerd:

Interen met maximaal 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm (uitkering (inclusief toeslagen en minus verlagingen als het de WWB betreft) inclusief vakantietoeslag) plus de premie voor een standaardpakket polis (ziektekostenverzekering) per maand is de norm. Deze interingsnorm moet onder omstandigheden worden verhoogd in verband met hoge woonkosten. Daarnaast kan er reden zijn om het in te teren vermogen lager vast te stellen als gevolg van substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met de noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen.

Bij een bijstandsaanvraag na intering op vermogen bestaan drie mogelijke situaties:

  • 1.

    Het vermogen is aantoonbaar op verantwoorde wijze ingeteerd. Er is geen belemmering voor het verstrekken van een uitkering.

  • 2.

    Het vermogen is ingeteerd zonder dat de cliënt/uitkeringsgerechtigde dit redelijkerwijs kan verantwoorden. Burgemeester en wethouders gaan er vanuit dat de cliënt/uitkeringsgerechtigde nog de beschikking heeft over de gelden, hetgeen leidt tot een beëindiging van de uitkering dan wel het afwijzen van de aanvraag op grond van het gestelde in artikel 11 eerste lid WWB. Cliënt/uitkeringsgerechtigde beschikt immers over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

  • 3.

    Het vermogen is op een onverantwoorde wijze aantoonbaar ingeteerd. Het onverantwoord interen geeft blijk van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten. Als sanctie voor deze gedraging kan een verlaging van 100% worden toegepast.

De duur van de verlaging is afhankelijk van de mate van het betoonde besef voor de voorziening in de bestaanskosten. In dit geval van de periode die cliënt/uitkeringsgerechtigde uitkeringsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij op een verantwoorde wijze had ingeteerd op het vermogen. De bepaling hiervan in de praktijk is niet altijd makkelijk, omdat de situatie beoordeeld dient te worden op basis van de vergelijking met wat de uitkeringstechnische gevolgen zouden zijn geweest indien cliënt/uitkeringsgerechtigde wel zijn verplichtingen zou zijn nagekomen met de situatie nu hij/zij dit niet gedaan heeft.

Maatwerk is hierbij een leidraad. Dit maatwerk komt tot uiting in individualisering van de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die de cliënt/uitkeringsgerechtigde onafhankelijk van bijstand had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door een verantwoorde intering.

Artikel 19 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term „zeer ernstige misdragingen‟ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

In artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ wordt gesproken over “het zich jegens college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat (zeer) agressief gedrag tegenover burgemeester en wethouders en hun ambtenaren en derden aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging.

Er kan dus ook verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf of het UWV (WERKbedrijf)).

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de

omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Naast het opleggen van een maatregel kan, in aanvulling op het gestelde in dit artikel door, of namens burgemeester en wethouders, aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het gemeentehuis worden ontzegd. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Burgemeester en wethouders leggen een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. In het gemeentelijk agressieprotocol staan de richtlijnen voor het omgaan met agressie op de werkvloer door medewerkers van de gemeente.

Artikel 20 Overige verplichtingen

Eerste lid

Artikel 17, derde en vierde lid van de WWB bieden ondersteuning van de hoofdverplichting tot het verstrekken van relevante informatie. Zij dienen om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren. Het zich kunnen legitimeren met een geldig legitimatiebewijs is een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken of te behouden op een voorziening ingevolge deze wet. Derden mogen zich ook met een rijbewijs legitimeren. Voor cliënten/uitkeringsgerechtigden geldt dit niet, omdat een rijbewijs de nationaliteit niet vermeldt. De nationaliteit is van belang is voor de vaststelling van de identiteit van de cliënt/uitkeringsgerechtigde en zodoende voor de vaststelling van het recht op bijstand (artikel 11 van de WWB).

Tweede lid

Ten aanzien van de onderdelen a en b het volgende. Wanneer er naar het oordeel van burgemeester en wethouders gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt/uitkeringsgerechtigde zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan aan het recht op inkomensaanvulling de verplichting worden verbonden dat de cliënt/uitkeringsgerechtigde er aan meewerkt dat in diens naam noodzakelijke betalingen worden verricht uit de toegekende uitkering.

Ook kan worden besloten om de uitkering in natura te verstrekken. De redenen waarom hiertoe besloten kan worden beperken zich niet uitsluitend tot situaties waarin de cliënt/uitkeringsgerechtigde zich in een problematische schuldsituatie bevindt, of daarin dreigt te geraken.

Ook in situaties waarbij cliënt/uitkeringsgerechtigde tekort schiet in zijn zelfredzaamheid zoals dakloosheid, psychosociale problemen en verslaving – kunnen aanleiding geven om toepassing te geven aan dit artikel. Als de cliënt/uitkeringsgerechtigde niet aan de verplichting meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand worden verricht kan het verlenen van bijstand daarop worden afgestemd. De uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden en gemeentelijke bevoegdheden op dit punt heeft een versterking van het vangnetkarakter van deze wet tot gevolg.

Bijstand in natura is een vorm waarbij de uitkering geheel of gedeeltelijk niet in de vorm van geld, maar rechtstreeks in de vorm van goederen en/of diensten wordt verstrekt. De gemeente kan bijvoorbeeld fungeren als inkoper van goederen en diensten en die leveren aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde. Een voorbeeld hiervan is het voorzien in een slaapplaats voor een dak- of thuisloze. De met de natura verstrekkingen gemoeide kosten kunnen, zowel feitelijk als forfaitair, worden verrekend met de uitkering.

Onderdeel c sluit aan op artikel 55 van de wet. Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om, naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 van de wet aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan de cliënt/uitkeringsgerechtigde bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de verplichting tot het treffen van een boedelscheiding.

Onderdeel d sluit eveneens aan op artikel 55 van de wet. Burgemeester en wethouders kunnen, indien zij dit noodzakelijk achten voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van cliënt/uitkeringsgerechtigde, aan de bijstand de verplichting verbinden dat cliënt/uitkeringsgerechtigde een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. De zorgvuldigheid vergt dat burgemeester en wethouders, alvorens een dergelijke verplichting op te leggen, het deskundig advies inwinnen van een arts.

Onderdeel e bevat een algemene medewerkingsverplichting die zowel geldt ten aanzien van de arbeidsinschakeling als de verlening van bijstand. Burgemeester en wethouders vertalen de algemene medewerkingsverplichting in individuele situaties in een of meer concrete verplichtingen. Zo kan bijvoorbeeld van de cliënt/uitkeringsgerechtigde gevergd worden dat hij medewerking verleent aan een huisbezoek. Het niet verlenen van de specifiek verlangde medewerking, kan voor burgemeester en wethouders aanleiding vormen de verlening van bijstand op te schorten, met toepassing van artikel 54.

Vierde lid

De verlaging van 100% is niet aan de orde als de eerdere hypotheekverstrekkers geen toestemming verlenen voor het vestigen van de krediethypotheek.

Artikel 21 Beleid

Eerste lid

Deze beslissingen zijn onderworpen aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, zodat ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen moet worden.

Artikel 22 Hardheidsclasule

De hardheidsclausule geldt in “bijzondere gevallen”. Het gebruik maken van de hardheidsclausule

moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Burgemeester en wethouders moeten in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken. Het afwijken kan alleen maar ten gunste van de cliënt/uitkeringsgerechtigde en nooit ten nadele.