Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen 2016

Geldend van 01-01-2016 t/m heden

Intitulé

Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen gemeente Bladel 2016

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel;

gelet op de artikelen 6,7,8,13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 31 van de Invorderingswet 1990 in verbinding met de artikelen 231, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, en 237 van de Gemeentewet , op artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht,

besluiten vast te stellen de volgende regeling:

Uitvoeringsregeling met betrekking tot de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen in de gemeente Bladel 2016

Artikel 1 Algemene bepaling

  • 1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 6,7,8,13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 31 van de Invorderingswet 1990, artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet , artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen in de belastingverordeningen van de gemeente Bladel op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onderscheiden gemeentelijke belastingen.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling worden rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.

  • 3. De op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen bedoeld in artikel 233 van de Gemeentewet, worden voor de toepassing van deze regeling aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder de aanslag of de voorlopige aanslag: het gevorderde, onderscheidenlijk het voorlopig gevorderde bedrag. Artikel 2 blijft bij de op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen buiten toepassing.

Artikel 2 Aangifte

  • 1. De belastingplichtige voor de toeristenbelasting; aan wie niet binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar of kalenderjaar een aangiftebiljet is uitgereikt of een aanslag is opgelegd, is gehouden binnen een maand na het verstrijken van die zes maanden bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar een schriftelijk verzoek in te dienen om uitreiking van een aangiftebiljet.

  • 2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen de in het aangiftebiljet gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden ingevuld. Het aangiftebiljet wordt ondertekend en met de daarbij gevraagde bescheiden ingeleverd of toegezonden.

Artikel 3 Gebruik nachtverblijfregister ten behoeve van de heffing van toeristenbelasting

Bij de vaststelling van feiten ten behoeve van de heffing van toeristenbelasting kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar het door belastingplichtige bijgehouden nachtverblijfregister raadplegen.

Artikel 4 Voorlopige aanslag

  • 1. De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

  • 2. De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan kan: a. voor de rioolheffing en de afvalstoffenheffing geschieden op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over, dan wel met betrekking tot het meest recente tijdvak, met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de gemeentelijke belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de gemeentelijke belasting van belang kunnen zijn. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld lager is dan het op de voet van de vorige volzin berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag; b. voor de toeristenbelasting geschiedt op grond van het gemiddelde dat voortvloeit uit de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over elk van de drie voorafgaande jaren, met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de gemeentelijke belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de gemeentelijke belasting van belang kunnen zijn. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld lager is dan het op de voet van de vorige volzin berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag.

Artikel 5 Rente

  • 1. Bij de invordering van de gemeentelijke belastingen vindt de ministeriële regeling bedoeld in artikel 31 van de Invorderingswet 1990 overeenkomstige toepassing.

  • 2. In afwijking van de in het eerste lid bedoelde regeling wordt geen invorderingsrente in rekening gebracht indien deze in totaal een bedrag van euro 23,00 niet te boven gaat.

Artikel 6 Inwerkingtreding

  • 1. De uitvoeringsregeling met betrekking tot de heffing en de invordering van de gemeentelijke belastingen in de gemeente Bladel 2007 van 6 november 2007, wordt ingetrokken op het moment dat deze regeling in werking treedt.

  • 2. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2016.

Artikel 7 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Bladel 2016.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 15 december 2015.
Burgemeester en wethouders voornoemd,
De secretaris, drs. E.L.C.M. Mol
De burgemeester, mr. A.H.J.M. Swachten

Toelichting op de uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Algemene bepaling

In dit artikel wordt de reikwijdte van de regeling aangegeven.

In het eerste lid wordt gerefereerd aan de in de algemene toelichting genoemde wetsartikelen.

Het tweede lid geeft - wellicht ten overvloede - aan dat de regeling ook geldt voor de rechten, zoals bijvoorbeeld ook in artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet is gebeurd voor de toepassing van de eerste, derde en vierde paragraaf van hoofdstuk XV van die wet. Die bepaling geldt echter alleen voor de toepassing van genoemde paragrafen en in beginsel niet voor de toepassing van de uitvoeringsregeling. Om eenzelfde reden is er in het derde lid voor gekozen een regeling te treffen overeenkomstig artikel 233a, tweede lid, van de Gemeentewet. Daarin is - ten overvloede - geëxpliciteerd dat bij de heffing op andere wijze geen gebruik kan worden gemaakt van aangiftebiljetten. In artikel 236 Gemeentewet worden de artikelen 6 tot en met 9 AWR namelijk buiten toepassing verklaard voor de heffing op andere wijze.

Artikel 2 Aangifte

In dit artikel zijn nadere regels over het doen van aangifte opgenomen. Gelet op het bepaalde in artikel 237, eerste lid, van de Gemeentewet geldt als hoofdregel dat bij het uitnodigen voor het doen van aangifte wordt gewerkt met aangiftebiljetten. In dit artikel hebben wij dit tot uitgangspunt genomen. Indien de gemeente aangifte langs elektronische weg mogelijk wil maken, moet daarvoor een regeling in de belastingverordening worden getroffen (artikel 237, vijfde lid, Gemeentewet; zie de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting) – Aangifte). Door gebruik te maken van digitale mogelijkheden, zoals E- formulieren en E- facturering, kunnen gemeenten de administratieve lasten reduceren.

Het eerste en tweede lid vormen een uitwerking van artikel 6, derde lid, AWR. Dit bepaalt dat bij ministeriële regeling (lees: collegebesluit) iemand die in de daarbij omschreven omstandigheden verkeert, kan worden verplicht te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet. De keuze en de omschrijving van het eerste en tweede lid is ontleend aan de bepalingen in belastingverordeningen zoals deze luidden vóór inwerkingtreding van de derde tranche Awb.

Het eerste lid voorziet in het geval dat aan een belastingplichtige geen aangiftebiljet is uitgereikt of geen aanslag is opgelegd. Aangezien de wijze van heffing in de modelverordeningen die bij wege van aanslag is, speelt het al dan niet uitreiken van een aangiftebiljet geen essentiële rol. Ook zonder aangiftebiljet kan een aanslag worden opgelegd, namelijk indien de gegeven die voor het opleggen van een aanslag van belang zijn, reeds voorhanden zijn.

Het tweede lid ziet specifiek op de hondenbelasting. Heeft het eerste lid vooral betrekking op de (reguliere) belastingplichtigen die bij het begin van het belastingjaar een of meer honden houden, het tweede lid betreft houders van honden die in de loop van het belastingjaar terzake van één of meer honden belastingplichtig worden, dan wel ten aanzien van wie het aantal honden wijziging ondergaat. Zij zijn op grond van het tweede lid verplicht om hiervoor om uitreiking van een aangiftebiljet te verzoeken.

Gebeurt dit niet, dan zal de gemeente in een volgend jaar uitgaan van eenzelfde aantal honden als in het lopende jaar (zogenaamde 'gecontinueerde belastingplicht'), tenzij uit controle een ander aantal is gebleken. Eventueel kunnen dan sancties worden toegepast (zie de Modelbeleidsregels bestuurlijke boeten gemeentelijke belastingen).

Artikel 3 Gebruik nachtverblijfregister ten behoeve van de heffing van toeristenbelasting

Wij hebben in de uitvoeringsregeling geen verplichting opgenomen om een nachtverblijfregister aan te houden. De reden hiervan is dat wij ons afvragen of het college wel een dergelijke verplichting in het leven kan roepen, naast de verplichtingen die iemand op grond van artikel 47 en volgende van de AWR heeft. De verplichting tot het bijhouden van een nachtverblijfregister is gebaseerd op artikel 438 Wet boek van Strafrecht en eventueel nader ingevuld in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Het is dan mogelijk dat de heffingsambtenaar deze op grond van artikel 47 AWR raadpleegt. Wij hebben dit als beleidsregel in artikel 3 opgenomen.

Artikel 4 Voorlopige aanslag

De artikelen 13 en 14 van de AWR bepalen dat de inspecteur (lees: de heffingsambtenaar) volgens bij ministeriële regeling (lees: collegebesluit) te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag kan opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Het opleggen van een voorlopige aanslag kan met name van belang zijn indien de belastingschuld eerst na afloop van het belastingtijdvak/belastingjaar kan worden vastgesteld.

De gemeente die deze mogelijkheid wil gebruiken, dient daarvoor dus wel door het college regels te laten stellen in welke gevallen een voorlopige aanslag kan worden opgelegd en hoe de hoogte ervan moet worden bepaald. Hetzelfde geldt voor de heffing op andere wijze, zij het dat dan gesproken wordt van "voorlopig gevorderde bedragen". Zie voor de ministeriële regeling artikel 23 van de Uitvoeringsregeling AWR. Dit artikel heeft model gestaan voor artikel 4 van deze modeluitvoeringsregeling.

Op grond van het eerste lid kan de heffingsambtenaar naar eigen inzicht een voorlopige aanslag opleggen indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, dit rechtvaardigt. Vanzelfsprekend dienen hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen.

In het tweede lid hebben wij voor die gemeentelijke belastingen waarbij in de praktijk het opleggen van een voorlopige aanslag pleegt voor te komen, een regeling getroffen voor het bepalen van het bedrag van de voorlopige aanslag. Indien de betreffende belasting niet geheven wordt, behoeft vanzelfsprekend ook geen regeling te worden getroffen. Gemeenten kunnen ook een eigen regeling formuleren. Wij hebben voor de rioolheffing en afvalstoffenheffing geregeld dat gekeken wordt naar de gegevens van het afgelopen jaar (onderdeel a) en voor de toeristenbelasting naar de gegevens van de afgelopen drie jaren (onderdeel b). Deze mogelijkheid is met name van belang indien wordt meegelift met de nota van een nutsbedrijf en eerst bij de eindafrekening een definitieve aanslag of kennisgeving volgt. Wij wijzen er nogmaals op dat ingevolge artikel 1, derde lid, de onderhavige voorlopige aanslagregeling ook geldt bij de heffing op andere wijze. Wij merken nog op dat het sinds 1 juli 1997 mogelijk is tegen voorlopige aanslagen of voorlopig gevorderde bedragen bezwaar te maken. Verder wijzen wij er op dat een voorlopige aanslag of een voorlopig gevorderd bedrag altijd moet worden gevolgd door een (definitieve) aanslag of door een kennisgeving van het (definitief) gevorderde bedrag.

Artikel 5 Rente

Bij de invordering van gemeentelijke belastingen is hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990 van toepassing. Dit betekent dat invorderingsrente moet worden berekend indien na de laatste betalingstermijn niet of te weinig is betaald. Vanaf 1 januari 2013 vergoedt de gemeente alleen nog in de volgende twee gevallen rente:

  • 1.

    De gemeente vergoedt rente als zij meer dan zes weken te laat is met het terugbetalen van belastinggeld aan de belanghebbende. Als het aan de belanghebbende te wijten is dat de uitbetaling niet tijdig plaatsvindt, bijvoorbeeld als de belanghebbende een onjuist rekeningnummer aan de gemeente heeft verstrekt, dan wordt geen invorderingsrente vergoed. Het tijdvak waarover de invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend vangt aan op de dag na de dagtekening van de tot uitbetaling strekkende belastingaanslag of beschikking en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling.

  • 2.

    Als een belanghebbende in verband met zijn bezwaarschrift uitstel van betaling heeft gevraagd en dit uitstel door de ontvanger bij beschikking is afgewezen. De gemeente vergoedt rente als de belanghebbende in de bezwaarprocedure in het gelijk wordt gesteld. Het tijdvak waarover de invorderingsrente wordt berekend vangt aan op de dag na de dag waarop de belastingaanslag ingevolge artikel 9 van de IW 1990 invorderbaar is en eindigt zes weken na de dagtekening van de vermindering of de herziening. Als in de gemeentelijke belastingverordening een van artikel 9 afwijkende invorderingstermijn is opgenomen, is de vervaldatum van die invorderingstermijn de begindatum voor het vergoeden van invorderingsrente.

Het betaalde bedrag vormt het maximum bedrag waarover invorderingsrente wordt vergoed en wordt eventueel verminderd met een nog openstaand bedrag van de belastingaanslag of het gevorderde bedrag

Met ingang van 1 januari 2013 is het percentage van de invorderingsrente gelijk aan dat van de wettelijke rente zoals dat bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 120, eerste lid, Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld. Het percentage van de wettelijke rente wordt met ingang van 1 januari 2013 ook toegepast op belastingaanslagen over eerdere jaren, met dien verstande dat de wettelijke rente wordt berekend vanaf 1 januari 2013 en dat voor de renteperiode die daarvóór ligt, het ‘oude’ rentepercentage van toepassing is.

Krachtens artikel 30 van de Invorderingswet 1990 moet het bedrag van de invorderingsrente bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld.

Artikel 31 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld voor de bij de berekening van invorderingsrente toe te passen afrondingen en voor het niet in rekening brengen van invorderingsrente die een bij die regeling bepaald bedrag niet te boven gaat. Een en ander is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Daarin wordt onder meer bepaald dat het bedrag van de in rekening te brengen invorderingsrente naar beneden wordt afgerond op gehele euro's. Het bedrag van de te vergoeden invorderingsrente wordt naar boven afgerond op gehele euro’s (artikel 32). Ook wordt bepaald dat bij de enige of laatste betaling een bedrag aan invorderingsrente van € 23,-- of minder niet in rekening wordt gebracht (artikel 33).

Ingevolge artikel 231, derde lid, van de Gemeentewet dient voor ministeriële regeling te worden gelezen: collegebesluit. Het college dient dus over de toepassing van de invorderingsrente regels te stellen. In verband hiermee hebben wij in de modeluitvoeringsregeling ervoor gekozen de ministeriële regeling (de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990) van overeenkomstig toepassing te verklaren.

Tenslotte merken wij nog op dat de ministeriële regeling niet voorziet in een minimumbedrag voor te vergoeden invorderingsrente. De gemeente kan dit ook niet in de uitvoeringsregeling opnemen.

Artikel 6 Inwerkingtreding

In het eerste lid wordt de oude regeling ingetrokken. Indien die niet bestaat, moet deze bepaling niet worden overgenomen. Het tweede bevat de gebruikelijke bepaling van inwerkingtreding.

Door het hybride karakter van de uitvoeringsregeling (algemeen verbindend voorschrift, beleidsregel en uitvoeringsregels), moet bekendmaking plaatsvinden die zowel voldoet aan artikel 139 en volgende Gemeentewet als aan artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht. De regeling moet worden bekendgemaakt door opname in het elektronische gemeenteblad.

Artikel 7 Citeertitel

De citeertitel vergemakkelijkt het verwijzen naar de regeling.