Regeling vervallen per 01-01-2022

Beleidsregels Kostendelersnorm 2015.1

Geldend van 16-12-2015 t/m 31-12-2021 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Beleidsregels Kostendelersnorm 2015.1

Betreffende de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    a. college: het college van burgemeester en wethouders;

    b. uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

    c. woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Participatiewet;

    d. Participatiewet: de Participatiewet met inbegrip van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).

  • 3.

    De kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet is niet van toepassing bij tijdelijk verblijf in vrouwenopvang of begeleid-wonen-projecten.

Hoofdstuk II Commerciële prijs

Artikel 2. Commerciële prijs

Onder commerciële prijs als bedoeld in artikel 22a Participatiewet en artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ wordt verstaan:

  • a.

    voor kale huur het bedrag van minimaal de basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

  • b.

    voor all-in huur, waarin water- en energielasten zijn inbegrepen, een bedrag van minimaal € 300,- per maand;

  • c.

    voor een kostganger minimaal het bedrag onder sub b vermeerderd met € 292,- per maand voor voedingskosten;

  • d.

    het bedrag genoemd onder b wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het bedrag wordt naar beneden afgerond op hele euro’s;

  • e.

    het bedrag genoemd onder sub c is afgeleid van de Recofa-richtlijn voor maaltijden en wordt jaarlijks bijgesteld, met een afronding naar beneden op hele euro’s.

Hoofdstuk III Inkomstenkorting bij ontvangst huur of kostgeld

Artikel 3. Inkomsten huur en kostgeld

  • 1.

    De inkomsten uit verhuur, zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 Participatiewet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 63,00 per maand.

  • 2.

    De inkomsten van een kostganger, zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 Participatiewet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 355,00 per maand.

  • 3.

    Het vrijlatingsbedrag als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt jaarlijks bijgesteld op basis van de regels in hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijn, met een afronding naar boven op hele euro’s.

Hoofdstuk IV Verlaging bijstandsnorm

Artikel 4 Verlaging norm wegens ontbreken woonkosten

  • 1.

    De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 Participatiewet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm van artikel 21 onderdeel b Participatiewet, indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.

  • 2.

    Het bedrag uit het vorige lid wordt afgerond naar beneden op hele euro’s.

  • 3.

    De verlaging geldt niet voor de belanghebbenden die een uitkering ontvangen op grond van de artikelen 20 en 22a Participatiewet.

  • 4.

    Woonkosten:

    a) bij een huurwoning, rekenhuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

    b) bij een eigen woning, de verschuldigde hypotheekrente, de als eigenaar te betalen zakelijke lasten en een vast bedrag voor onderhoud.

  • 5.

    Onder woonsituatie als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de situatie waarbij:

    a) een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten zijn verbonden;

    b) een woning wordt bewoond waarvan de woonkosten door derden worden voldaan;

    c) geen woning wordt bewoond.

  • 6.

    Indien een dakloze aangeeft wel woonkosten te hebben, zoals kosten voor opvang, is het aan de belanghebbende om dit aan te tonen via bewijsstukken. In dat geval kan het college besluiten de verlaging vast te stellen op 10% van de gehuwdennorm als bedoeld in het eerste lid.

  • 7.

    Voor personen die in het Verdihuis verblijven geldt geen verlaging.

  • 8.

    Dit artikel geldt niet voor IOAW en IOAZ.

Hoofdstuk V Aanvulling bijzondere bijstand

Artikel 5. Bijzondere bijstand bij noodzakelijk uitwoning

  • 1.

    De jongere tot 21 jaar die door omstandigheden als bedoeld in artikel 12 Participatiewet, niet kan terugvallen op de onderhoudsplicht van de ouders, komt in aanmerking voor aanvullende bijzondere bijstand voor de algemene bestaanskosten.

  • 2.

    De in het vorige lid bedoelde aanvulling bedraagt het verschil tussen de toepasselijke norm voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder als bedoeld in artikel 21 Participatiewet en de toepasselijke jongerennorm als bedoeld in artikel 20 Participatiewet.

  • 3.

    Bij bepaling van de hoogte van de bijzondere bijstand wordt rekening gehouden met de woonsituatie overeenkomstig de regels van de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet.

  • 4.

    Dit artikel geldt niet voor IOAW en IOAZ.

Hoofdstuk VI Slotbepalingen

Artikel 6. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

  • 1.

    In verband met een technische wijziging in de kostendelersnorm:

    • a)

      loopt het college vooruit op de voorgenomen wijzigingen voor gehuwden waarvanéén partner jonger is dan 21 jaar.

  • b) wordt bij de beoordeling uitgegaan van de teksten zoals deze zijn opgenomen in het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2016.

  • 2.

    Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2015, behoudens situaties waarbij sprake is van negatieve gevolgen voor de belanghebbende.

  • 2.

    Deze beleidsregels vervangen de eerder door het College van burgemeester en wethouders op 27 januari 2015 vastgestelde ‘Beleidsregels Kostendelersnorm 2015’.

  • 3.

    De beleidsregel genoemd in artikel 6, lid 1 vervalt op het moment dat de Verzamelwet SZW 2016 in werking treedt.

  • 4.

    Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels Kostendelersnorm 2015.1”.

Boxmeer, 1 december 2015

Burgemeester en wethouders van Boxmeer de secretaris directeur, de burgemeester,

drs. ir. H.P.M. van de Loo K.W.T. van Soest

Toelichting op de beleidsregels Kostendelersnorm 2015.1

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de begripsbepalingen die op deze beleidsregels van toepassing zijn.

Bij tijdelijk verblijf is de kostendelersnorm niet van toepassing.

Staatssecretaris Klijnsma van SZW heeft bij brief van 19 december 2014 de Tweede Kamer geïnformeerd over onder andere de toepassing van de kostendelersnorm bij verschillende woonvormen. Bij tijdelijk verblijf in vrouwenopvang of begeleid-wonen-projecten, is de kostendelersnorm van artikel 22a Participatiewet niet van toepassing, omdat men daar geen hoofdverblijf heeft. Dat betekent dat voor personen die verblijven in het Verdihuis of een begeleid-kamerwonen-project van het Verdihuis de kostendelersnorm niet van toepassing is.

Hoofdstuk II Commerciële prijs

Artikel 2. Commerciële prijs

Uitwerking van het begrip commerciële prijs is nodig in relatie tot de uitvoering van de kostendelersnorm. Die speciale rekenregels gelden namelijk niet voor personen die op een commerciële basis in dezelfde woning wonen.

Wanneer is er sprake van een commerciële relatie?

Voor de toepassing van deze beleidsregel wordt aangesloten bij de definitie van de CRvB, namelijk:

  • -

    de belanghebbende kan de zakelijke relatie aantonen met een zakelijke overeenkomst, waarbij de wederzijdse rechten en plichten geregeld zijn en nauwkeurig zijn afgebakend;

  • -

    de belanghebbende kan betalingen aantonen (bankafschriften/ bewijs kasstortingen afgelopen 3 maanden);

  • -

    het college mag een schriftelijk contract verlangen;

  • -

    uit het contract moeten de periodieke prijsverhogingen blijken.

Het is van belang dat daar waar nodig de verklaringen van belanghebbende aan de hand van bewijsstukken getoetst worden. Dat zijn contracten, betalingsbewijzen, kwitanties of bankafschriften.

Wanneer is er sprake van een commerciële huurprijs?

Het bedrag van de commerciële ‘kale’ huurprijs is het bedrag van de basishuur, zoals omschreven in de Wet op de Huurtoeslag. In deze huur zijn begrepen de elementen die voor het bepalen van het recht op huurtoeslag meetellen. De normhuur is het bedrag dat voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag bij een inkomen op bijstandsniveau voor eigen rekening blijft.

Hieruit blijkt dat de basishuur als ondergrens voor de commerciële (kale) huur kan worden gehanteerd. Voor een commerciële prijs van all-in huur is dit geen passende maatstaf. Die bevat immers energielasten en water. Op basis van onderzoek onder de particuliere verhuurders is de ondergrens voor all-in huur bepaald op € 300,- per maand. Voor een lagere prijs is onder normale omstandigheden geen woonruimte te verkrijgen.

Individuele omstandigheden die afwijking rechtvaardigen

De commerciële prijs is een richtprijs. Afwijking naar beneden is mogelijk als duidelijk is dat door de individuele omstandigheden een lagere prijs is overeengekomen. Met andere woorden: in de concrete situatie is er sprake van een commerciële prijs. Dit is een maatwerkbeoordeling door de consulent. Dat kan bijvoorbeeld zijn in het geval van een anti-kraakcontract dat is afgesloten met een beheerstichting. De overeengekomen huurprijs is dan in de regel lager dan het normbedrag. Dat komt omdat de voorwaarden minder gunstig zijn. Een lagere prijs is in dat geval een commerciële prijs. Voor de kostendelersnorm telt de belanghebbende dan niet mee. Ander voorbeeld is als de huurprijs net onder het vastgestelde normbedrag ligt. Het kan zijn dat de woonruimte in slechte staat verkeerd of veel minder voorzieningen heeft dan gebruikelijk. Dit vraagt om een individuele beoordeling in het concrete geval.

Wanneer is er sprake van een commerciële prijs voor kostgangers?

Een kostganger is een soort huurder-plus. De prijs zou dus meer moeten bedragen dan de commerciële huurprijs. Er wordt namelijk ook nog een bedrag betaalt voor gebruik van de maaltijden. Bij het berekenen van de commerciële prijs voor kostgangers is aangesloten bij hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen. Genoemde richtlijnen zijn ontwikkeld en worden onderhouden door de werkgroep rekenmethode ‘Vrij te laten bedrag’ van Recofa. Recofa is de werkgroep rechters-commissarissen in insolventies.

Volgens genoemde richtlijnen kan € 9,60 per dag in rekening worden gebracht voor het gebruik van maaltijden (2014). Dit is omgerekend een bedrag van € 292,- per maand. De commerciële prijs voor kostgangers bedraagt dan ook tenminste het bedrag voor de all-in huur plus het maandelijkse bedrag voor gebruik maaltijden als genoemd in de Recofa-richtlijnen.

Indexering

Onder d en e zijn indexeringsbepalingen opgenomen. Deze bepalingen voorkomen dat de beleidsregels telkens opnieuw moeten worden vastgesteld, enkel voor indexatie van debedragen. Leidraad voor de indexering is het handboek Grip op Participatie van Schulinck en de adviezen van de VNG.

De indexeringspercentages voor de all-in huur worden door Schulinck berekend aan de hand van de consumentenprijsindex voor alle huishoudens van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Afronding op hele euro’s in het voordeel van belanghebbende. Het is van belang de nieuwe bedragen (na indexatie) duidelijk te communiceren.

Hoofdstuk III Inkomstenkorting bij ontvangst huur of kostgeld

Artikel 3. Inkomsten huur en kostgeld

De middelentoets

Op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet moeten als bijzonder inkomen worden aangemerkt de lagere algemene noodzakelijke kosten als belanghebbenden de woning bewoont met een of meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de kostendelersnorm (artikel 22a, eerste tot en met derde lid Participatiewet). Dit betekent dat het college de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm. Artikel 33, lid 4 Participatiewet creëert de mogelijkheid om, indien de werkelijke inkomsten hoger zijn dan het bedrag waarmee rekening wordt gehouden bij toepassing kostendelersnorm, het meerdere te korten.

Relatie met kostendelersnorm

Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.

De Recofa richtlijn als ijkpunt

Om tot een uniforme richtlijn te komen ten aanzien van het korten van uitkering op grond van artikel 33, vierde lid, van de Partcipatiewet, is gekozen voor de bepalingen ten aanzien van woonlasten uit de Recofa-richtlijnen.

Huurders

Onder hoofdstuk 4.9 van deze richtlijn staat het bedrag dat de belanghebbende, na aftrek van een forfaitair bedrag voor kost- en/of inwoning, daadwerkelijk als bijdrage in de woonlasten van de inwoner(s) ontvangt in verband met meerderjarige inwoners. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 2,04 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Omwille van werkbaarheid is het forfaitaire bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 2,04 x 365 : 12 = € 62,05 en vervolgens afgerond op € 63,00.

Met andere woorden: al het meerdere van € 63,00 aan inkomsten uit verhuur moet op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.

Kostgangers

Ten aanzien van de forfaitaire kosten van een kostganger is eveneens aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen. Voor een kostganger zijn de kosten echter hoger.

Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 2,04 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Is de inwoner tevens kostganger, dan kan daarnaast voor de maaltijden € 9,60 per dag worden gerekend (bedragen 2015).

Het forfaitaire bedrag omgerekend is dan € 2,04 + € 9,60 = € 11,64 x 365 : 12 = € 354,05 en vervolgens afgerond op € 355,00.

Zijn er meerdere kostgangers, dan moet een schaalverdeling worden gemaakt. Voor de tweede inwoner wordt dan 80% van het forfaitaire bedrag genomen, voor de derde 70% en zo verder (deze percentages zijn berekend met behulp van de uitgaven aan voeding en budgetonderzoeken van het CBS).

Een paar voorbeelden

  • 1.

    Bij inkomsten uit verhuur van € 300,00 per maand wordt een bedrag van € 300,00 - € 63,00 (forfaitaire bedrag) = € 237,00 per maand op de uitkering in mindering gebracht.

  • 2.

    Een kostganger betaald een bedrag van € 500,00 per maand voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. De korting op de uitkering is dan € 500,00 minus € 355,00 (forfaitaire bedrag) = € 145,00 per maand.

  • 3.

    Kostganger 1 en 2 betalen beiden een bedrag van € 500,00 per maand per persoon voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Het forfaitaire bedrag voor kostganger 1 is € 355,00 en het forfaitaire bedrag voor kostganger 2 is € 355,00 x 80% = € 284,00. De korting op de uitkering is dan van 2 x € 500,00 = € 1.000,00 minus € 355,00 (forfaitaire bedrag kostganger 1) minus € 284,00 (forfaitaire bedrag kostganger 2) = € 361,00 per maand.

Hoofdstuk IV Verlaging bijstandsnorm

Artikel 4 Verlaging norm wegens ontbreken woonkosten

Naast het toepassen van de kostendelersnorm kan bij het bepalen van de uitkering nog op een andere manier rekening worden gehouden met de specifieke woonsituatie. Het is mogelijk de norm te verlagen. De wettelijke grondslag daarvoor is artikel 27 Participatiewet. Centraal daarin staat het begrip woonkosten.

Ontbreken woonkosten

Er zijn 3 mogelijke ‘oorzaken’ van ontbreken woonkosten. Namelijk

  • 1)

    Bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld krakers.

  • 2)

    Als een derde, bijvoorbeeld de onderhoudsplichtige, de woonlasten van de woning betaalt.

  • 3)

    Het niet aanhouden van een woning (daklozen)

In de praktijk zal bij de eerste 2 oorzaken een verlaging worden toegepast van 20%.

Daklozen

Indien een dakloze echter expliciet aangeeft wel woonkosten te hebben (bijvoorbeeld betalen voor opvang) is het aan de aanvrager om dit aan het college aan te tonen via bewijsstukken. Op grond hiervan kan het college besluiten de verlaging vast te stellen op 10% van de gehuwdennorm. Voor personen die in het Verdihuis verblijven geldt geen verlaging.

Betaling woonkosten door derde: Jurisprudentie

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 Participatiewet (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).

Algemeen principe: individualiseringsbeginsel

Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 Participatiewet noch in het kader van artikel 33 lid 1 Participatiewet rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 Participatiewet.

Hoofdstuk V Aanvulling bijzondere bijstand

Artikel 5. Bijzondere bijstand bij noodzakelijk uitwoning

De kostendelersnorm geldt niet voor jongeren onder 21 jaar. In deze doelgroep zitten ook jongeren die door bijzondere omstandigheden niet bij hun ouders kunnen wonen. Zij krijgen dan een aanvulling op de algemene bijstand via de bijzondere bijstand.

Het college is -ook onder de Participatiewet- vrij om de hoogte van de aanvulling te bepalen. Uitgangspunt is om daarbij zoveel aansluiting te zoeken bij de uitkeringssituatie zoals die geldt voor personen vanaf 21 jaar.

Voorkomen moet worden dat kwetsbare jongeren in een schuldenpositie terecht komen. Dat is een slechte start met risico’s op vele terreinen. Daarom wordt aansluiting gezocht bij de normen voor personen vanaf 21 jaar. Nadeel kan zijn dat de uitkering zelf een belemmering is voor uitstroom. Werken loont immers niet (veel) gezien het lage minimumloon voor deze leeftijd. Aan de andere kant zet de gemeente echter zwaar in op re-integratie van jongeren. Een jongere zal altijd een intensief traject doorlopen, inclusief een strakke regie.

Hoewel de kostendelersnorm (art. 22a Participatiewet) niet geldt voor jongeren tot 21 jaar, wordt bij de bepaling van de aanvulling bijzondere bijstand hierbij wel aansluiting gezocht. Daarmee wordt bereikt dat de uitkering op hetzelfde niveau komt dan personen vanaf 21 jaar die in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Het is redelijk om op dezelfde wijze rekening te houden met de voordelen van kostendeling. Voordeel is dat bij het bereiken van de 21-jarige leeftijd het uitkeringsniveau niet wijzigt, waardoor er geen aanpassingsproblemen zijn.

Overigens zal de aanvulling voor alleenstaande ouders onder 21 jaar door de herziening kindregelingen beperkt blijven tot het niveau voor een alleenstaande van 21 jaar.

Hoofdstuk VI Slotbepalingen

Artikel 6. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

In lid 1 van dit artikel is de technische wijziging van de kostendelersnorm opgenomen.

In het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2016 zijn enkele technische wijzigingen van de kostendelersnorm in de Participatiewet opgenomen. Het wetsvoorstel, dat beoogd is per 1 januari 2016 in werking te treden, wordt binnenkort ter advisering voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Naar aanleiding van signalen van de uitvoering is gebleken dat de huidige kostendelersnorm in de Participatiewet per abuis enkele onjuistheden bevat. Hierdoor ontvangen twee groepen jonge gehuwden (waarvan één partner jonger is dan 21 jaar) een onjuiste uitkering op grond van de wet; een groep krijgt op grond van de wet een onbedoeld te lage uitkering en een groep een onbedoeld te hoge uitkering.

Materieel hebben deze omissies betrekking op naar verwachting enkele tientallen tot maximaal tweehonderd huishoudens in Nederland. Deze wijzigingen dienen zo spoedig mogelijk te worden gerepareerd op wetsniveau.

In de situatie dat mensen een te lage uitkering ontvangen op grond van de huidige wet (zie hieronder), verzoekt de staatssecretaris SZW om in de uitvoering op de wijzigingen vooruit te lopen. Dit aangezien de vereiste wetswijzigingen tijd in beslag nemen, de wijziging een reparatie is van een omissie en de voorgestelde wijziging in de Verzamelwet een begunstigende werking heeft voor de belanghebbenden.

Ten aanzien van de groep die een te hoge uitkering ontvangt (gehuwden waarvan één partner jonger is dan 21 jaar, een partner 21 jaar of ouder is, zonder ten laste komende kinderen en zonder meetellende medebewoners), wordt dit via de Verzamelwet per 1 januari 2016 gerepareerd. Op deze wijziging kan niet door de uitvoering worden geanticipeerd, omdat de correcte norm een verlaging van de uitkering betekent. Dit kan alleen worden bewerkstelligd na wetswijziging en na toepassing van zes maanden overgangsrecht (tot 1 juli 2016).

Gehuwden waarvan één partner jonger is dan 21 jaar met kinderen en meetellende medebewoners

Met de invoering van de kostendelersnorm per 1 januari 2015 krijgen twee gehuwden waarvan een partner jonger is dan 21 jaar met ten laste komende kinderen en meetellende medebewoners onbedoeld een te lage uitkering. Op dit moment heeft dit betrekking op nieuwe instroom in de Participatiewet, omdat voor het ‘zittende bestand’ tot 1 juli 2015 overgangsrecht geldt. De betreffende onjuistheid is ontstaan omdat in de jongerennormen (artikel 20, tweede lid) voor gehuwden, zonder medebewoners, wel rekening wordt gehouden met het hebben van ten laste komende kinderen, maar als er sprake is van meetellende medebewoners hier geen rekening mee wordt gehouden (artikel 20, derde lid).

De omissie heeft betrekking op de volgende groep:

Gehuwden die recht hebben op algemene bijstand op grond van de Participatiewet en voldoen aan alle volgende criteria:

  • ·

    Eén partner is 18, 19 of 20 jaar

  • ·

    Eén partner is 21 jaar of ouder

  • ·

    Met een of meer ten laste komende kinderen

  • ·

    Met een of meer meetellende medebewoners (die dus niet zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm).

In de Verzamelwet SZW 2016 zal aan de reparatie van deze omissie terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015, het moment van invoering van de kostendelersnorm in de Participatiewet, worden verleend.

Gecorrigeerde norm

In de Verzamelwet SZW 2016 wordt voorgesteld de norm voor gehuwden, waarvan een partner 18, 19 of 20 jaar is en een partner 21 jaar of ouder is, met een of meer ten laste komende kinderen en meetellende medebewoners als volgt te corrigeren:

De norm met ingang van 1 juli 2015 per kalendermaand is €512,65 plus de op basis van het huidige artikel 22a van toepassing zijnde norm voor de echtgenoot van 21 jaar of ouder.

Praktisch betekent dit dat de norm voor de betreffende doelgroep per 1 juli 2015 als volgt is:

(Zie schema in PDR-versie, welke onderaan is opgenomen)

Verder is in lid 2 van de slotbepalingen bepaald dat het college besluit in gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien.

Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Beleidsregels Kostendelersnorm 2015.1.pdf