Regeling vervallen per 23-07-2020

Erfgoedverordening 2010 Gemeente Deventer

Geldend van 28-09-2010 t/m 22-07-2020

Intitulé

Erfgoedverordening 2010 Gemeente Deventer

De raad van de gemeente Deventer;

gezien het voorstel van het college van 24 augustus 2010;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 14, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

BESLUIT

Vast te stellen de volgende

Erfgoedverordening 2010 Gemeente Deventer.

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    stads- en dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel haar wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde;

  • d.

    beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht: stads- en dorpsgezicht dat door het college van burgemeester en wethouders als zodanig ingevolge artikel 12 van deze verordening is aangewezen;

  • e.

    lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aangewezen gebieden;

  • f.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • g.

    Adviesraad Monumenten: adviesorgaan als vastgelegd in de regeling adviesraad Monumenten (2002) met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over het monumentenbeleid, de toepassing van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 3 en 5 van deze verordening;

  • h.

    Planadviesraad Monumenten en Beschermd Stadsgezicht: commissie, als bedoeld in art. 15 monumentenwet, uitgewerkt in de regeling Planadviesraad Monumenten en Beschermd Stadsgezicht 2002, hierna te noemen Planadviesraad, met als taak het college van burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren omtrent aanvragen voor vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 12 van deze verordening;

  • i.

    gemeentelijke archeologische verwachtingskaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • j.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische verwachtingskaart met een hoge of middelhoge verwachtingswaarde;

  • k.

    hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;

  • l.

    middelhoge verwachtingswaarde: middelgrote kans op archeologische vondsten of informatie;

  • m.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • n.

    programma van eisen: programma dat door het bevoegd gezag wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

  • o.

    gemeentelijke beleidsadvieskaart: kaart behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan.

  • p.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • q.

    Historische binnenstad: het gebied zoals dat is aangegeven op de bij deze verordening gevoegde kaart.

  • r.

    Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de adviesraad monumenten.

  • 3. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4. Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De adviesraad monumenten adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 16 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikelen 4 en 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling en voorschriften

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het bevoegd gezag kan aan een vergunning voorschriften en beperkingen verbinden in het belang van de monumentenzorg.

  • 4. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 5. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend. Wanneer de aanvraag digitaal wordt ingediend volstaat indiening in enkelvoud.

Artikel 12. Termijnen advies

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de planadviesraad voor advies.

  • 2. Binnen 3 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de planadviesraad schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

Artikel 13. Weigeringgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder aan de vergunning verbonden voorschriften niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 4. Rijksmonumenten

Artikel 15. Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de planadviesraad.

  • 2. De planadviesraad adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen 6 weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de planadviesraad geacht geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 5. Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 16. De aanwijzing

  • 1. Het College van Burgemeester en Wethouders kan een stads- en dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Voordat het College van Burgemeester en Wethouders over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de adviesraad monumenten.

  • 3. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De adviesraad monumenten adviseert binnen twaalf weken na de datum van ontvangst van het verzoek van het bevoegd gezag.

  • 5. Het College van Burgemeester en Wethouders beslist binnen 24 weken na de datum van de adviesaanvraag aan de adviesraad monumenten.

  • 6. Het College van Burgemeester en Wethouders registreert het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 7. De lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 17. De wijziging en intrekking van de aanwijzing

De artikelen 4 en 5 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en dat in artikel 8, derde lid, voor artikel 3, zesde lid van de Monumentenwet 1988 moet worden gelezen artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 18. Beschermend bestemmingsplan

  • 1. De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de ruimtelijke ordening.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt door het College van Burgemeester en Wethouders bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Alvorens College van Burgemeester en Wethouders de gemeenteraad ter zake een voorstel doet, wordt de Adviesraad Monumenten gehoord.

  • 4. De Adviesraad Monumenten adviseert binnen veertien weken na de datum van ontvangst van het verzoek van het College.

Hoofdstuk 6. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 19. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder j, de bodem dieper dan 30 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

    • a.

      het een verstoring betreft van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart en waarbij die verstoring plaatsvindt:

    • -

      buiten de historische binnenstad en kleiner is dan 100 m2 of;

    • -

      buiten de historische binnenstad en niet dieper is dan 50 cm of;

    • -

      binnen de historische binnenstad en kleiner is dan 25 m2.

    • b.

      in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • c.

      sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • d.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op gemeentelijke archeologische verwachtingskaart of de gemeentelijke beleidsadvieskaart;

    • e.

      een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

    • -

      het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

    • -

      de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

    • -

      in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 20. Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Deventer onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder n, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 1 onder m van deze verordening aan het college te overleggen,.

  • 2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het programma van eisen. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het programma van eisen aan eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige.

Artikel 21. Procedure

De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 19, tweede lid, onder e, en artikel 20, eerste lid, onder b.

Hoofdstuk 7. Overige bepalingen

Artikel 22. Tegemoetkoming

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

  • c.

    de door het bevoegd gezag nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

  • d.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onder d;

  • e.

    een aanwijzing als bedoeld in artikel 20, tweede lid.

Artikel 23. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 10 en artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 24. Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 25. Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening 1990, vastgesteld op 13 december 1993, wordt ingetrokken.

Artikel 26. Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 22 ingetrokken Monumentenverordening 1990 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 22 ingetrokken verordening.

Artikel 27. Inwerkingtreding

Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de achtste dag na die van de bekendmaking .

Artikel 28. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2010 Gemeente Deventer

Toelichting op de Erfgoedverordening 2010 gemeente Deventer

Inleiding

De Erfgoedverordening 2010 gemeente Deventer vervangt de Monumentenverordening 1990. Een en ander is nodig om de volgende redenen:

  • -

    Archeologie. Ten behoeve van de bescherming van het archeologisch erfgoed dienen bepalingen in bestemmingsplannen te worden opgenomen. Dat is nog niet in elk bestemmingsplan geregeld en voor die gebieden waar het niet geregeld is biedt deze verordening bescherming.

  • -

    Beschermde stads- en dorpsgezichten. In de voormalige gemeente Diepenveen is een aantal beschermde dorpsgezichten aangewezen, maar in de gemeentelijke verordening ontbrak een bepaling daartoe. In deze omissie wordt nu voorzien.

  • -

    Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een vraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende vergunning. Overigens is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag.

  • -

    Voorbescherming. Nieuw is een artikel over voorbescherming. Als het college zijn voornemen om een object op de gemeentelijke monumentenlijst heeft kenbaar gemaakt, mag het object niet worden afgebroken of anderszins gewijzigd zonder toestemming van het bevoegd gezag. Een dergelijke bepaling is van belang omdat daarmee niet, zoals dat nu feitelijk het geval is, een eigenaar de monumentale waarde in de periode tot aan de definitieve aanwijzing kan aantasten.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde. Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het gaat om een administratieve handeling die geen rechtsgevolgen heeft.

Sub c

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke Erfgoedverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het bevoegd gezag van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijks-monumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub g

De adviesraad monumenten is een commissie die adviseert aan het college over beleidsmatige aangelegenheden en over de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Sub h

De Planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht brengt advies uit aan het bevoegd gezag over aanvragen voor wijziging van gemeentelijke en rijksmonumenten. In artikel 15 van de Monumenten-wet 1988 is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De taken van de planadviesraad strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Wabo en de Monumentenwet 1988.

Sub i

De gemeentelijke archeologische verwachtingskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval gelden de gebieden die met een middelhoge of hoge verwachting zijn opgenomen op de verwachtingskaart als archeologisch verwachtingsgebied.

Sub p

De hoofdregel is dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het monument zich bevindt het bevoegd gezag is. Er zijn uitzonderingen op deze hoofdregel. Voor specifieke gevallen is het college van gedeputeerde staten (artikelen 3.1, 3.3 en 3.4 Bor) dan wel een minister (artikelen 3.2, 3.3 Bor) het bevoegde gezag. Het gaat hierbij met name om projecten waarbij provinciale en nationale ruimtelijke belangen in het geding zijn. Het college van gedeputeerde staten en een minister kunnen bevoegd gezag zijn voor de vergunning uit artikel 10 indien deze vergunning onderdeel uitmaakt van een omgevingsvergunning welke is genoemd in hoofdstuk 3 van het Bor en waarvoor het college van gedeputeerde staten dan wel een minister als bevoegd gezag zijn aangewezen.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Dit artikel heeft ten doel dat een goede afweging wordt gemaakt tussen het algemeen belang en het belang van de eigenaar/gebruiker. Het betreft hier dan met name de gebruiksmogelijkheden van het object. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

Het aanwijzen van een monument tot beschermd monument is geen verplichting maar een bevoegdheid van het College van Burgemeester en Wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De monumentale belangen komen tot uitdrukking in de redengevende omschrijving (zie ook het tiende lid). Aangezien de Algemene wet bestuursrecht op deze verordening van toepassing is moeten de belanghebbenden worden gehoord voordat over de aanwijzing wordt besloten (artikelen 4:8 en 4:9 Awb).

Overigens geeft de enkele aanwijzing van een monument, zo blijkt uit constante jurisprudentie, geen recht op een schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het huidige gebruik van het monument.

Burgemeester en wethouders kunnen, ten behoeve van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument, bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. Hiervan zal met name sprake zijn indien een belanghebbende om aanwijzing verzoekt.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de adviesraad monumenten als bedoeld onder artikel 1, sub d. In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken of gewijzigd zonder een omgevings-vergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de adviesraad moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de adviesraad niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Daarmee zijn de voorschriften uit de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe.

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf, tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken. Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de adviesraad nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 2 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijksmonument is aangewezen en geregistreerd. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

Bij de verlening van de vergunning kunnen Burgemeesters en Wethouders in de vergunningvoorschriften de verplichting opleggen om architectuurhistorisch, bouwhistorisch of archeologisch onderzoek uit te voeren en documentatie te verstrekken tijdens de bouwwerkzaamheden. Ook kan een vergunning voor een bepaalde tijd worden afgegeven.

Voor een monument met een religieuze bestemming is overleg en overeenstemming nodig wanneer de wijzigingen de wezenlijke belangen betreffen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijk monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling niet geldt.

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan zowel digitaal als op papier worden ingediend. Bedrijven kunnen echter in beginsel uitsluitend een aanvraag langs elektronische weg indienen.

Artikel 12. Termijnen advies en vergunningverlening

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd en opengesteld voor bezwaar.

Artikel 13. Weigeringgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. De tekst van het artikel geeft aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken en zijn overeenkomstig artikel 21 van de Monumentenwet 1988. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Hoofdstuk 4. Rijksmonumenten

Artikel 15. Vergunning voor beschermd rijksmonument

De procedure voor de aanvraag van een monumentenvergunning voor een rijksmonument staat beschreven in de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht, hoofdstuk 2, De Omgevingsvergunning.

De Monumentenwet 1988 is de basis voor de bescherming en daarmee de inhoudelijke beoordeling van vergunningaanvragen voor Rijksmonumenten. De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat een 'deskundige commissie' moet worden ingeschakeld bij deze vergunningprocedure.

Hoofdstuk 5. Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 16. De aanwijzing

Indien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied met name een lokale betekenis heeft, kan het college overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke stads- of dorpsgezichten. Met name voor de gebieden met veel jongere bouwkunst kan de aanwijzing een goed instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van dat gebied te beschermen.

Qua procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en registratie van beschermde monumenten. Gelet op de omvang van een stads- of dorpsgezicht en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, zijn de termijnen ruimer gesteld dan bij bescherming van individuele monumenten.

Artikel 17. De wijziging en intrekking van de aanwijzing

Ook bij de wijziging en intrekking van een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht is aansluiting gezocht bij de procedure voor beschermde monumenten. Indien een stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 wordt de aanwijzing op grond van artikel 16 van deze verordening geacht te zijn ingetrokken.

Artikel 18. Beschermend bestemmingsplan

Op grond van dit artikel is de gemeenteraad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied. Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd stads- of dorpsgezicht. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere eisen worden gesteld. Deze nadere eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door het welstandsbeleid, een Cultuurhistorische effectrapportage (CHER) of een beeldkwaliteitsplan.

Hoofdstuk 6. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 19. Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, op basis van een gemeentelijke archeologische verwachtingskaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening met artikel 19 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 19 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 30 cm de bodem te verstoren.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 19 wordt een vijftal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid.

In onderdeel a worden de uitzonderingen besproken voor de archeologische verwachtingsgebieden. In het gebied buiten de historische binnenstad gelden hogere ondergrenzen dan in het gebied binnen de historische binnenstad. De sporendichtheid en informatiedichtheid verschillen tussen de historische binnenstad en daarbuiten. Daarom wordt in de binnenstad een diepte van 30 cm en een oppervlakte van 25 m2 als ondergrens gehanteerd en in het gebied daarbuiten een diepte van 50 cm en een oppervlakte van 100 m2.

Dit hoeft niet te betekenen dat bij deze oppervlaktes altijd een volledige bescherming van de archeologische resten of een volledig archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

In de praktijk zal bij relatief kleine oppervlaktes in de meeste gevallen worden volstaan met een waarneming (100-200 m2 buiten de historische binnenstad en 25-40 m2 in de historische binnenstad) en zullen pas bij grotere oppervlaktes maatregelen tot bescherming van de resten of volledig archeologisch onderzoek worden geëist.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld hierboven onder lid1. In dat geval biedt het bestemmingsplan, aan de hand van de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeo-logische waarden.

In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen.

Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen.

Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 18 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.

Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d. worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

Op grond van onderdeel d kan het college nadere regels stellen aan de uitvoering van de bodem-verstorende werkzaamheden in een archeologische monument of verwachtingsgebied.

Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan kunnen deze regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten omtrent de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen.

Artikel 20. Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Deventer kiest als vanouds voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. Als instrument wordt hiervoor het programma van eisen gebruikt. Voor ieder archeologisch proefsleuvenonderzoek en iedere archeologische opgraving dient een programma van eisen te worden opgesteld, dat dient te worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (lid 1, onder b).

Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e, van het tweede lid van artikel 19 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 21. Procedure

Zoals hierboven reeds is aangegeven is er bij artikel 16, tweede lid, onder e en artikel 20, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14 welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten kunnen derhalve van overeen-komstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij deze artikelen.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 22. Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schade-vergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 aangepast, waarbij de drempelwaarde om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen zo hoog is geworden dat aanvragers nauwelijks nog aanspraken kunnen maken. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 23. Strafbepaling

Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict. De raad kan op overtreding van een verordening een straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. De boete van de tweede categorie is maximaal € 3700,- (januari 2008).

De overige artikelen behoeven geen verdere toelichting.

erfgoedverordening 2010