Regeling vervallen per 01-11-2017

Verordening afstemming en handhaving Participatiewet c.a. 2015

Geldend van 01-03-2015 t/m 31-10-2017

Intitulé

Verordening afstemming en handhaving Participatiewet c.a. 2015

De raad van de gemeente Heumen in openbare vergadering bijeen;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 24 februari 2015

gelet op gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,

b e s l u i t:

vast te stellen de

VERORDENING AFSTEMMING EN HANDHAVING PARTICIPATIEWET c.a. 2015

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Deze verordening verstaat onder

    • a.

      De wet: de Participatiewet

    • b.

      Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      Ioaw: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • d.

      Ioaz: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      belanghebbende: persoon met recht op een bijstandsuitkering ingevolge de wet, Bbz, Ioaw of Ioaz;

    • f.

      Zelfstandige: een zelfstandige als bedoeld in artikel 78 f van de wet;

    • g.

      Jongere: een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar;

    • h.

      Norm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld onder artikel 5 sub c van de wet of de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid Ioaw/Ioaz;

    • i.

      Bijstandsuitkering: de bijstand als bedoeld onder artikel 5 sub a van de wet of de uitkering ter hoogte van grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid Ioaw/Ioaz

    • j.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen;

    • k.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Heumen;

    • l.

      oneigenlijk gebruik: het ten onrechte ontvangen van bijstandsuitkering, als gevolg van het door belanghebbende handelen in strijd met het doel en de strekking van de wet, Bbz, Ioaw en Ioaz;

    • m.

      zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder hem ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beide, bedreigd voelen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet;

    • n.

      onverwijld uit eigen beweging mededelingen verstrekken: het moment waarop een belanghebbende geacht wordt

      • ·

        direct nadat het feit zich heeft voorgedaan;

      • ·

        dan wel zodra de belanghebbende kennis heeft van toekomstige feiten;

      • ·

        doch uiterlijk bij het eerstvolgende rechtmatigheidsonderzoeksformulier;

      • ·

        of, indien het rechtmatigheidsonderzoeksformulier niet van toepassing is, voor de eerste van de dag van de maand volgend op de maand waarin het feit of de omstandigheid als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 Ioaw en artikel 13 Ioaz zich heeft voorgedaan;

    • o.

      tegenprestatie: de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden;

    • p.

      maatregelwaardige gedraging: een gedraging die een verlaging van de norm of bijzondere bijstand op grond van deze verordening tot gevolg heeft.

Artikel 2. Bestrijding oneigenlijk gebruik

  • 1. Het college draagt zorg voor de bestrijding van oneigenlijk gebruik van de wet, Bbz, Ioaw en Ioaz.

  • 2. Bij oneigenlijk gebruik als bedoeld in het eerste lid legt het college een verlaging op overeenkomstig deze verordening.

HOOFDSTUK 2. VASTSTELLEN EN TOEPASSEN VERLAGING

Artikel 3. Het toepassen van een verlaging

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet, Ioaw, Ioaz of de uit artikel 30c van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi), voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij/zij verkeert.

  • 3. De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstandsuitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

  • 4. Het college verlaagt de bijstandsuitkering overeenkomstig het bepaalde in deze verordening, onverminderd de eventuele terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de van toepassing zijnde norm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 ‘norm’ of ‘bijstandsuitkering’ worden gelezen als ‘norm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 4 en 5 ‘norm’ of ‘bijstandsuitkering’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet; of

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; of

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden in het kader van de bijstandsuitkering heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn medewerking te verlenen als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 Ioaw en artikel 13 Ioaz; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

    • e.

      Belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 12 maanden voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of

    • c.

      belanghebbende inmiddels geen bijstandsuitkering meer ontvangt, tenzij de belanghebbende binnen een periode van 12 maanden opnieuw een bijstandsuitkering gaat ontvangen. In dat geval wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een verlaging op dat moment; of

    • d.

      het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 2. Indien verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, wordt de norm verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen 12 maanden na de beëindigingsdatum van de bijstandsuitkering opnieuw een bijstandsuitkering is toegekend.

  • 3. Een verlaging wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen de uitvoering van de verlaging te spreiden over meerdere maanden met inachtneming van artikel 18 vijfde lid van de wet.

  • 4. Voor zover de bijstandsuitkering nog niet is uitbetaald, wordt de verlaging toegepast op de nabetaling van de betreffende bijstandsuitkering.

  • 5. In afwijking van het eerste lid wordt, voor zover het een zelfstandige betreft die algemene bijstand in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz heeft ontvangen, de verlaging met terugwerkende kracht betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstandsuitkering.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de norm gedurende één maand.

HOOFDSTUK 4. SCHENDING VAN DE OVERIGE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT ARBEIDSINSCHAKELING EN TEGENPRESTATIE

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden die schending opleveren van in de wet, Bbz, Ioaz en Ioaw genoemde verplichtingen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan wel de registratie niet of niet tijdig laat verlengen.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet.

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering;

    • d.

      het niet verrichten van de door het college opgedragen tegenprestatie.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet.

    • b.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaw of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaz niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ioaw of artikel 38, eerste lid, van de Ioaz.

    • c.

      Indien een jongere in de 4 weken na melding geen of onvoldoende inspanningen heeft verricht om regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen en recht heeft op een bijstandsuitkering;

    • d.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de wet, voor zover het gaat om een jongere, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet.

    • e.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaw of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Ioaz

    • f.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, terwijl aanspraak wordt gemaakt wordt op een uitkering op grond van de Ioaw of Ioaz;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of b, van de Ioaw of artikel 20, tweede lid, onder a of b, van de Ioaz;

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tien procent gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    vijftig procent gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

HOOFDSTUK 5. OVERIGE GEDRAGINGEN

Artikel 11. Administratie zelfstandige

Indien een zelfstandige de administratie, als bedoeld in artikel 45 lid 2 Bbz,

  • a.

    niet of niet naar behoren heeft gevoerd; of

  • b.

    niet uit eigen beweging binnen zes maanden na afloop van het boekjaar heeft overgelegd; of

  • c.

    op verzoek van het college niet binnen de daartoe door het college gestelde termijn heeft overgelegd, wordt een verlaging opgelegd van 20% gedurende één maand.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt de norm verlaagd:

  • a.

    met 100% gedurende één maand, indien belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering;

  • b.

    met 100% gedurende de periode die belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend.

Artikel 13. Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende één of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 en 57 van de wet, artikel 20, tweede lid Ioaw, artikel 20, eerste lid Ioaz en art. 38, eerste lid Bbz 2004, zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een verlaging opgelegd van 20% gedurende één maand.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g,

van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    100% van de norm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de genoemde personen;

  • b.

    50% van de norm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de genoemde personen.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 16. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 9 of 14 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de verlaging honderd procent van de norm gedurende twee maanden.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 17. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing ervan tot kennelijke onbillijkheid leidt.

Artikel 18. Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 19. Inwerkingtreding en intrekking

Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2015 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Afstemming en handhaving Wet werk en bijstand c.a. 2013’, vastgesteld op 20 december 2012.

Artikel 20. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Verordening Afstemming en handhaving Participatiewet c.a. 2015‘.

Ondertekening

MH
Malden, 26 maart 2015
DE RAAD VOORNOEMD;
De raadsgriffier,
L.Bosland.
De burgemeester,
P.Mengde.

Toelichting

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand of een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de bijstandsuitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstandsuitkering en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de bijstandsuitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden: het recht op een bijstandsuitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de bijstandsuitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke (uitkerings)norm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de bijstandsuitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstandsuitkering in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het

ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstandsuitkering kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op een bijstandsuitkering omdat het recht op een bijstandsuitkering niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstandsuitkering is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 eerste lid van de wet of artikel 13 van de Ioaw/Ioaz..

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Participatiewet, Bbz, Ioaw, Ioaz en Awb.

Artikel 2. Bestrijding oneigenlijk gebruik

Dit artikel legt de verantwoordelijkheid bij het college neer om te zorgen voor het bestrijden van

oneigenlijk gebruik. De gemeenteraad moet een verordening opstellen die de handhaving of fraudebestrijding regelt (artikel 8a van de wet, artikel 35, lid 1 sub c Ioaw/Ioaz). Deze verordening mag onderdeel zijn van de Afstemmingsverordening. Aan de inhoud van het beleid worden geen eisen gesteld, doch de gemeente moet een goed handhavingsbeleid voeren in het kader van het financiële beheer. Dit financieel beheer brengt met zich mee dat er voortdurend aandacht blijft bestaan voor de bestrijding van oneigenlijk gebruik.

Van oneigenlijk gebruik is sprake indien een belanghebbende in strijd met het doel en de strekking van een regeling handelt, waardoor de gemeente ten onrechte bijstand of een uitkering verstrekt. Belanghebbende heeft bijvoorbeeld de bijstand inzake inrichtingskosten (gedeeltelijk) uitgegeven aan iets anders dan aan de (volledige) inrichting van zijn huis.

HOOFDSTUK 2. VASTSTELLEN EN TOEPASSEN VERLAGING

Artikel 3. Het toepassen van een verlaging

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, dan wordt een verlaging opgelegd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. De hoofdregel is dat het college een verlaging dient af te stemmen op:

  • ·

    de ernst van de gedraging;

  • ·

    de mate van verwijtbaarheid;

  • ·

    de persoonlijke omstandigheden.

Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke verlaging van de bijstand zal moeten nagaan op welke wijze deze afgestemd dient te worden. Een afwijking van de richtlijn kan zowel een verzwaring als een matiging van de verlaging betekenen. De belanghebbende dient, alvorens een verlaging opgelegd wordt, altijd in de gelegenheid gesteld te worden zijn zienswijze te geven (zie art 5)..

Artikel 4. Berekeningsgrondslag

De praktische uitvoering van een verlaging is vastgelegd in dit artikel: uitgangspunt is dat een verlaging wordt toegepast op de van toepassing zijnde norm. De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat een verlaging van de bijzondere bijstand op grond van artikel 18 lid 2 van de wet ook mogelijk is (zie o.a. CRvB 02-03-2010, nr. 08/3397 Wwb). Toevoeging van deze mogelijkheid is met name van belang voor die gevallen, waarin de op belanghebbende van toepassing zijnde norm niet toereikend is, maar de bijzondere bijstand wel en de gevallen, waarin belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand ontvangt, maar belanghebbende bijvoorbeeld tekort schiet in zijn besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Bij een zelfstandige wordt de verlaging uitgevoerd op de algemene bijstand voor het levensonderhoud en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten. Zie voor het begrip ‘jaarnorm’ artikel 1, sub g Bbz.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast in

beginsel voorgeschreven. De reden hiervan is dat het college, voordat het een officieel besluit neemt,

zoveel mogelijk eenduidigheid moet verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate van

verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijke

omstandigheden. Het vooraf horen van een belanghebbende over zijn/haar zienswijze over de

vermeende niet-nakoming van zijn/haar verplichtingen kan hieraan bijdragen. De hoorplicht kan in die

zin tevens bijdragen aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook

genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een verlaging

Het uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor het

college. De beleidsvrijheid die de wet aan het college laat, betreft de duur en de hoogte van de

verlaging en nadrukkelijk niet de overweging óf een verlaging toegepast dient te worden bij een

verwijtbare gedraging van een belanghebbende.

In sub b van het tweede lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het

toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden

(verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de

gedraging heeft plaatsgevonden wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het

college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben

plaatsgevonden.

In tweede lid onderdeel d. wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip 'dringende redenen' aan die in de Participatiewet- jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

De rode draad in deze jurisprudentie is:

  • ·

    dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;

  • ·

    dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;

  • ·

    evenmin is het bestaan van (problematische) schulden aan te merken als dringende reden;

  • ·

    dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen. Tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hiernaar een nader zelfstandig onderzoek in te stellen.

Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door het college plaats indien door een belanghebbende aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overlegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken.

Het in het derde lid beschreven doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het

toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele

recidive. Deze bepaling maakt tevens duidelijk dat indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid, te weten het ontbreken van elke verwijtbaarheid dan wel het verlopen van een verjaringstermijn, dat in dat geval het afzien van toepassing van een verlaging door het college niet schriftelijk behoeft te worden kenbaar gemaakt aan belanghebbende. Dit is ook logisch omdat een

dergelijk besluit, in tegenstelling tot het afzien van toepassing van een verlaging wegens dringende

redenen, rechtens niet betrokken dient te worden bij de beoordeling van recidive in de toekomst.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1 en 2. Het toepassen van een verlaging op de bijstand of uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is een eenvoudige methode en sluit tevens aan bij lik-op-stuk beleid. De verlaging wordt bij voorkeur uitgevoerd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

Lid 3. De verlaging wordt over één maand uitgevoerd, tenzij dit in verband met omstandigheden niet billijk is. De mogelijkheid bestaat om het bedrag dat in eerste instantie gekort dient te worden over een maand te spreiden over meerdere maanden. Gelet op artikel 18 vijfde lid van de wet kan dit over maximaal 3 maanden: “Het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend”.

Lid 4. Wanneer bijstand of uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Lid 5. Bij een zelfstandige die een uitkering voor het levensonderhoud heeft ontvangen op grond van het Bbz, wordt de verlaging betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Dit artikel betreft de geüniformeerd arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 18 vierde lid van de wet.

HOOFDSTUK 4. SCHENDING VAN DE OVERIGE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT ARBEIDSINSCHAKELING EN TEGENPRESTATIE

Artikel 9. Indeling in categorieën

Met de invoering van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen in de wet beperken de gedragingen die verband houden met de overige verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie tot nog maar vier categorieën. Hierbij is de ernst van de gedragingen het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

De wet volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de situatie van de individuele uitkeringsgerechtigde en de gevolgen die de gedragingen heeft voor het re-integratietraject.

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de bijstandsuitkering.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het niet of onvoldoende medewerking verlenen aan arbeidsinschakeling.

HOOFDSTUK 5. OVERIGE GEDRAGINGEN

Artikel 11. Administratie zelfstandige

Een zelfstandige is verplicht zijn administratie naar behoren te voeren, en deze uit eigen beweging binnen 6 maanden danwel binnen een door het college bepaalde termijn, na afloop van het boekjaar waarover de uitkering (als bedoeld in hoofdstuk II, par. 4 Bbz) is verleend of aanspraak kan worden gemaakt op bijstand (als bedoeld in artikel 21 Bbz), aan het college te overleggen. Het niet of niet naar behoren nakomen van een van deze verplichtingen is een maatregelwaardige gedraging.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Belanghebbende heeft de verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Deze verplichting geldt zowel in de periode voor als in de periode tijdens

bijstand of een uitkering. Dit betekent dat wanneer belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan afhankelijk wordt of blijft van bijstand of een uitkering, het college een verlaging kan opleggen.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • ·

    het onverantwoord interen op het vermogen;

  • ·

    het niet afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, zodat bij arbeidsongeschiktheid geen verzekering is, maar een beroep gedaan moet worden op bijstand (zie onderdeel a);

  • ·

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • ·

    een onverantwoorde besteding van vermogen (let op: geldt niet voor de Ioaw’er, wel voor de Ioaz’er, zie art. 20 lid 1 Ioaz jo art. 8 lid 2 Ioaz) / geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    bedrijfsbeëindiging wegens wanbeleid, waardoor een beroep op bijstand gedaan moet worden;

  • ·

    onverantwoorde bedrijfsinvesteringen, zoals een te dure bedrijfswagen of bedrijfsruimte, waardoor financiële problemen ontstaan.

In onderdeel b. is de hoogte van de verlaging de norm, maar de duur van de verlaging is afhankelijk van de periode dat belanghebbende onafhankelijk van bijstand of uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond.

Artikel 13. Nadere verplichtingen

Op grond van de artikel 55 en 57 van de wet, artikel 20 tweede lid IOAW, artikel 20 eerste lid Ioaz en artikel 38 lid 1 Bbz kan het college, naast de in respectievelijk de wet, Ioaw, Ioaz en Bbz (voor de zelfstandige:) opgesomde verplichtingen, bepaalde andere verplichtingen aan belanghebbende opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand of die het college (voor de zelfstandige) nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening. Het niet nakomen van deze nadere verplichting(en) levert een maatregelwaardige gedraging op.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie waarin belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal vanzelfsprekend gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden.

Het vaststellen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college kan de verlaging opleggen, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

Artikel 16. Recidive

Verdubbeling duur verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Verdubbeling hoogte verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor lichte verlagingen is gekozen voor een verdubbeling van de hoogte van de verlaging.

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Eenzelfde gedraging Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 14) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 9, eerste lid onderdeel a), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 7, tweede lid onderdeel a) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie

niet verricht (artikel 7, tweede lid onderdeel d). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 17. Hardheidsclausule

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 18. Nadere regels

De uitvoering van de wet, het Bbz, de Ioaw en Ioaz is geattribueerd aan het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad machtigt het college voor het opstellen van nadere (beleids)regels.

Artikel 19. Inwerkingtreding en intrekking

Deze verordening wordt toegepast met ingang van 1 maart 2015 onder gelijktijdige intrekking van de verordening 2013.

Artikel 20. Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.