Regeling vervallen per 17-11-2020

Waterverordening provincie Noord-Holland

Geldend van 22-12-2009 t/m 10-02-2015

Intitulé

Waterverordening provincie Noord-Holland

Provinciale staten van Noord-Holland;

gelezen de voordracht van gedeputeerde staten van Noord-Holland;

gelet op de Waterwet en artikel 145 van de Provinciewet;

Overwegende dat het in verband met de inwerkingtreding van de Waterwet noodzakelijk is de provinciale waterregelgeving algeheel te herzien;

besluiten:

De Waterverordening provincie Noord-Holland vast te stellen.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

de minister: de minster van Verkeer en Waterstaat;

gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van Noord-Holland;

pompcapaciteit: het maximum wateropbrengend vermogen van een inrichting in kubieke meters per uur;

projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.4 van de wet;

regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de wet;

wet: de Waterwet.

Hoofdstuk 2 Beheer

Titel 2.1 Provinciaal overlegorgaan voor de kust

Artikel 2.1 Provinciaal overlegorgaan voor de kust

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen een overlegorgaan instellen dat haar adviseert over de veiligheid van de kust en het waterbeheer in het kustfundament. Deze adviezen kunnen onder meer zien op voorstellen van Rijkswege als bedoeld in artikel 2.7 van de wet om landwaartse kustverplaatsing te voorkomen of tegen te gaan.

  • 2. Het overlegorgaan kan worden samengesteld uit vertegenwoordigers van provincie, beheerders van regionale watersystemen, Rijk, kustgemeenten en relevante terreinbeheerders en belangenorganisaties.

  • 3. Het overlegorgaan kan een eigen reglement opstellen waarin zij haar werkwijze nader regelt.

Titel 2.2 Toedeling vaarwegbeheer

(gereserveerd)

Titel 2.3 Gebruik en instandhouding vaarwegen

(geserveerd)

Hoofdstuk 3 Regionaal waterplan

Artikel 3.1 Inhoud

  • 1. Het regionale waterplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.4 van de wet, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.

  • 2. De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet worden in het regionaal waterplan aangeduid.

Artikel 3.2 Voorbereiding

  • 1. Gedeputeerde staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met de dagelijkse besturen van de beheerders van de regionale watersystemen in de provincie, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2. Gedeputeerde staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies.

  • 3. Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4. Iedere belanghebbende en ingezetene heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het regionaal waterplan naar voren te brengen.

Artikel 3.3 Uitwerking

  • 1. In het regionale waterplan kan worden bepaald dat gedeputeerde staten het regionale waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionale waterplan gegeven regels.

  • 2. Het besluit van gedeputeerde staten tot uitwerking van het regionale waterplan maakt deel uit van het regionale waterplan.

  • 3. Artikel 3.2 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

  • 4. Binnen vier weken na vaststelling van het besluit tot uitwerking informeren gedeputeerde staten de in artikel 3.2 genoemde bestuursorganen.

Hoofdstuk 4 Handelingen in watersystemen

Titel 4.1 Grondwater

Artikel 4.1 Grondwaterregister

Gedeputeerde staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

Artikel 4.2 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, bedoeld in artikel 4.1, inschrijven.

  • 2. Indien de ambtshalve inschrijving, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Artikel 4.3 Uitzondering vergunningplicht

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de wet is niet vereist ten aanzien van inrichtingen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan tien kubieke meters per uur.

Titel 4.2 Vaarwegen

(gereserveerd)

Hoofdstuk 5 Commissie van deskundigen

Artikel 5.1 Instelling commissie

Gedeputeerde staten stellen een commissie van deskundigen in die is belast met het adviseren inzake verzoeken als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de wet.

Artikel 5.2 Procedure advies

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen een verzoek als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de wet in handen van de commissie van deskundigen stellen. Indien zij de commissie een verzoek voorleggen, zenden zij daarvan een afschrift aan de vergunninghouder of vergunninghouders die zij daarbij betrokken achten. Zij doen daarvan mededeling aan de verzoeker en, in geval het verzoek verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreffende bestuur.

  • 2. De commissie van deskundigen brengt zo spoedig mogelijk advies uit over de ondervanging of vergoeding van schade dan wel over de overneming van de onroerende zaak.

  • 3. De commissie van deskundigen zendt het ontwerp van haar advies toe aan degene op wiens verzoek zij een onderzoek heeft ingesteld en aan de betrokken vergunninghouder of vergunninghouders.

Artikel 5.3 Indienen zienswijzen

  • 1. Gedurende zes weken na de verzending van het ontwerpadvies kunnen de betrokkenen, bedoeld in artikel 5.2, derde lid, schriftelijk hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen bij de commissie van deskundigen. De commissie stelt degenen die een zienswijze hebben ingediend in de gelegenheid hun zienswijze in persoon of bij gemachtigde op een daartoe door haar te beleggen zitting voor één of meer van haar leden mondeling toe te lichten, daarbij desgewenst bijgestaan door deskundigen.

  • 2. Van hetgeen op de zitting, bedoeld in het eerste lid, naar voren wordt gebracht wordt een verslag gemaakt.

  • 3. Indien zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies al dan niet gewijzigd vast en zendt dat gelijktijdig met het verslag van de hoorzitting en haar beschouwingen omtrent de zienswijzen toe aan de betrokkenen, bedoeld in artikel 5.2, derde lid.

  • 4. Indien geen zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies binnen vier weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken, vast en zendt dat toe aan de betrokkenen, bedoeld in artikel 5.2, derde lid.

  • 5. De in het derde en vierde lid genoemde stukken worden tevens toegezonden aan gedeputeerde staten en, in geval het verzoek, bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de wet, verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreffende bestuur.

Hoofdstuk 6 Handhaving

Artikel 6.1 Handhaving

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn de ambtenaren belast, aangewezen door gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7.1 Intrekking regelingen

De Verordening op de waterhuishouding en waterkeringen Noord-Holland, de Verordening waterkering West Nederland, de Grondwaterverordening Noord-Holland 1999 en de Verordening waterkwaliteitsbeheer Noord-Holland 1993 worden ingetrokken.

Artikel 7.2 Evaluatie

Gedeputeerde staten zenden binnen drie jaar na het in werking treden van deze verordening, de Waterverordening Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, de Waterverordening Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en de Waterverordening Rijnland aan provinciale staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordeningen.

Artikel 7.3 Overgangsrecht besluiten

  • 1. De op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die op grond van de Verordening op de waterhuishouding en waterkeringen Noord-Holland, Verordening waterkering West-Nederland of de Grondwaterverordening Noord-Holland 1999 zijn genomen blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders heeft beslist.

  • 2. Op procedures op grond van de verordeningen als bedoeld in het eerste lid die zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van deze verordening blijft het op dat moment geldende recht van toepassing.

Artikel 7.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), in werking treedt.

Artikel 7.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Waterverordening provincie Noord-Holland.

Ondertekening

Haarlem, 9 november 2009

Provinciale Staten van Noord-Holland,

H.C.J.L. Borghouts, voorzitter

I.J.M. Speekenbrink, griffier

Toelichting Waterverordening provincie Noord-Holland

Algemeen

Naar verwachting zal eind 2009 de nieuwe Waterwet in werking treden. Deze Waterwet vervangt veel bestaande wetten op het gebied van het watersysteembeheer. Modernisering, stroomlijning en vermindering van regels en administratieve lasten zijn leidraad geweest bij de totstandkoming van deze wet. Teneinde het watersysteembeheer slagvaardig te maken voorziet de Waterwet in een modern juridisch instrumentarium.

Eén van de gevolgen van de invoering van de Waterwet is dat de provinciale regelgeving op het terrein van het watersysteembeheer ingrijpend moet worden herzien. Daarbij is ervoor gekozen om nieuwe waterverordeningen vast te stellen. Een uitgangspunt daarbij is dat waterschappen in de nieuwe situatie voor wat hun watersysteembeheer betreft nog maar te maken hebben met één (interprovinciaal vastgestelde) waterverordening. Dat betekent dat er per waterschap een nieuwe waterverordening wordt vastgesteld, te weten de Waterverordening Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, Waterverordening Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en de Waterverordening Rijnland. Daarnaast komt er een nieuwe waterverordening voor de provincie Noord-Holland zelf. In de Waterverordening provincie Noord-Holland worden de provincie-eigen onderwerpen voor de provincie Noord-Holland geregeld.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

In hoofdstuk 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. De begripsbepalingen die in de Waterwet en het Waterbesluit zijn opgenomen (zoals bijvoorbeeld oppervlaktewaterlichaam en bergingsgebied) zijn niet in deze verordening herhaald. Gemakshalve wordt voor de uitleg van die begripsbepalingen verwezen naar de Waterwet en het Waterbesluit. Voor wat betreft de definitie van pompcapaciteit is aangesloten bij de definitie uit de Wet belastingen op milieugrondslag.

 

Hoofdstuk 2 Beheer

Titel 2.1 Provinciaal overlegorgaan voor de kust

Artikelsgewijs

Artikel 2.1 Provinciaal overlegorgaan voor de kust

In artikel 10 van de Wet op de waterkering (Wwk) is aangegeven dat door en op kosten van het Rijk de werken worden uitgevoerd tot het voorkomen of tegengaan van een landwaartse verplaatsing van de kustlijn, die naar het oordeel van de Minister van Verkeer en Waterstaat noodzakelijk zijn vanwege de ingevolge deze wet te handhaven veiligheidsnorm of door het algemeen belang wordt gevorderd. Daarbij wordt de noodzaak, de plaats en het doel van de werken, alsmede de termijn van uitvoering vastgesteld. De kustlijn wordt aangegeven op een door de Minister kosteloos verkrijgbaar gestelde kaart, die telkens na vijf jaren wordt herzien.

De hier bedoelde werken betreffen kustsuppleties met zand op het strand en/of in de vooroever onder water. De gegevens van de kustlijnkaarten vormen de basis voor het (ontwerp)besluit tot de handhaving van de basiskustlijn (BKL). In het vierde lid van artikel 10 Wwk is bepaald dat het desbetreffend voornemen is behandeld in een overlegorgaan, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de provincie, de beheerders en het Rijk en dat in ieder der provincies Fryslân, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland door gedeputeerde staten wordt ingesteld. In Noord-Holland functioneert reeds enkele jaren het bestuurlijk Provinciaal Overlegorgaan voor de Kust (POK) onder voorzitterschap van de watergedeputeerde. Naast de wettelijke advisering over de kustlijnkaarten, de BKL en de kustsuppleties aan de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat wordt door dit POK ook regelmatig over relevante beleidsontwikkelingen betreffende de kust geadviseerd, zoals zwakke schakels, kustfundament, kustzonering, strandpaviljoens, bouwbeleid kust, Kustnota, Beleidslijn Kust, risicobeheersing badplaatsen e.d. Tevens vindt afstemming plaats met de verschillende deelnemers aan het POK (waterschappen, kustgemeenten, Rijkswaterstaat, Stichting Duinbehoud en terreinbeheerders kust waaronder drinkwaterleidingbedrijven). De agenda van dit bestuurlijke POK wordt voorbereid door een ambtelijke werkgroep.

In het kader van de deregulering is in de Waterwet de wettelijke verplichting tot het instellen van een provinciaal POK vervallen. Met artikel 2.2 wordt de instelling, samenstelling en rol van het Provinciaal Overlegorgaan voor de Kust hiermee bij provinciale verordening geregeld. Gedeputeerde staten kunnen dit overlegorgaan instellen; het is geen verplichting.

 

Titel 2.2 Toedeling vaarwegbeheer

(gereserveerd)

 

De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1 van de Waterwet bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet.

 

Op grond van artikel 3.2 Waterwet moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Dit betekent gelet op het gestelde in de alinea hiervoor dat de aanwijzing in deze verordening beperkt kan blijven tot de daar bedoelde uitzonderingssituaties. In de praktijk zijn dat de situaties dat het vaarwegbeheer als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust. Artikel 3.1 van deze verordening voorziet erin dat op een lijst en een daarbij behorende kaart is aangegeven welk bestuursorgaan van een gemeente of provincie is belast met het vaarwegbeheer van regionale wateren. Door middel van deze lijst wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee is deze lijst voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan aangaande het vaarwegbeheer van bedoelde wateren een zorgplicht heeft dan wel bevoegdheden heeft.

 

In de Invoeringswet bij de Waterwet zal worden opgenomen dat de aanwijzingen van beheerders op grond van artikel 3.2 van de Waterwet, voor zover die betrekking hebben op de vaarweg- of havenfunctie en daarbij andere overheidslichamen dan waterschappen worden aangewezen, er een overgangstermijn komt van drie jaar na inwerkingtreding van de waterwet. Dat betekent dat de aanwijzing van de provincie of gemeenten, of eventueel andere beheerders, als vaarweg- of havenbeheerders uiterlijk drie jaar na inwerkingtreding van de Waterwet vastgelegd moet zijn. Hiertoe is titel 2.2 alvast gereserveerd.

 

Titel 2.3 Gebruik en instandhouding vaarwegen

(gereserveerd)

 

Het is de bedoeling dat de Scheepvaartwegenverordening Noord-Holland 1995 op termijn wordt geïntegreerd in de Waterverordening provincie Noord-Holland. Er wordt daarom alvast een titel gereserveerd in dit hoofdstuk over het gebruik en de instandhouding van vaarwegen. Het is de bedoeling de Scheepvaartwegenverordening te integreren in de Waterverordening gelijktijdig met de aanwijzing van vaarwegbeheerders op grond van titel 2.2.

 

Hoofdstuk 3 Plannen

Algemeen

De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het regionale waterplan. De bestaande planstructuur van de Wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. Provinciale staten stellen het regionale waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee, bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionale waterplan. Om de betekenis van de watersysteembenadering te benadrukken biedt de wet nu de mogelijkheid om, in plaats van voor een gehele provincie, een regionale waterplan te maken voor bijvoorbeeld een deelstroomgebied. De wet geeft in artikel 4.4 duidelijk aan welke onderdelen het regionale waterplan moet bevatten. De verordening is op dit punt dan ook beknopt.

 

Artikelsgewijs

Artikel 3.1 Inhoud

Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionale waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van  de Wet ruimtelijke ordening.

 

Artikel 3.2 Voorbereiding

Verplicht overleg

Het eerste artikellid verplicht gedeputeerde staten tot het voeren van overleg met ten minste het dagelijks bestuur van de waterbeheerders, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten. Het staat gedeputeerde staten vrij, behalve met de genoemde partijen, ook te overleggen met bedrijven en instanties.

 

Verplicht raadplegen

De in het tweede artikellid neergelegde verplichting tot raadplegen heeft een wat lichter karakter. Dit artikellid bepaalt namelijk dat gedeputeerde staten, in plaats van te overleggen, gehouden zijn om ten minste de minister en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies te raadplegen. Deze opsomming is niet limitatief. Het staat gedeputeeerde staten vrij bijvoorbeeld andere overheden, bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

 

Inspraakperiode

Afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van toepassing op de voorbereiding van het plan. De inspraakperiode bedraagt zes weken.

 

De uit artikel 14 KRW voortvloeiende verplichting het plan zes maanden ter inzage te leggen heeft alleen betekenis voor het stroomgebiedsbeheerplan (SGBP) en niet voor het regionale waterplan en het beheerplan. Deze twee plannen zijn immers gebaseerd op het al eerder vastgestelde SGBP. De procedure voor het vaststellen van het SGBP verloopt als volgt. Het rijk stelt het ontwerp nationaal waterplan of SGBP vast. De provincies, waterschappen en gemeenten stellen vervolgens hun aandeel in het SGBP vast in hun eigen ontwerpplannen. De regionale bestuurlijke overleggen (RBO’s) bereiden deze plannen voor. Nadat deze overheden hun ontwerpplannen ten minste zes weken ter inzage hebben gelegd stellen zij hun plan definitief vast.

 

Artikel 3.3 Uitwerking

Dit artikel biedt provinciale staten de grondslag om gedeputeerde staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionale waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionale waterplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich dan ook niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen.

 

Hoofdstuk 4 Handelingen in het watersysteem

Titel 4.1 Grondwater

Algemeen

In lijn met het uitgangspunt “decentraal wat kan, centraal wat moet” zijn in de wet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien.

 

De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De wet maakt hierop één uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de wet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten..

 

Onttrekkingen voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De wet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van deze overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11 van de wet. Van deze mogelijkheid is in de waterverordeningen voor de waterschappen, met uitzondering van een instructiebepaling ten behoeve van het grondwaterregister, geen gebruik gemaakt.

 

Artikelgewijs

Artikel 4.1 Grondwaterregister

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de wet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de wet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 4.1 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. In samenhang hiermee is in de waterverordeningen voor de verschillende waterschappen de verplichting voor de waterschappen opgenomen om de benodigde gegevens te verstrekken.

 

Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij gedeputeerde staten. In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan, in casu gedeputeerde staten, neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

 

Artikel 4.2 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.

 

Artikel 4.3 Uitzondering vergunningplicht

Artikel 6.4, tweede lid, van de wet biedt de mogelijkheid om onttrekkingen tot tien kubieke meters per uur vrij te stellen van de vergunningplicht. Met dit artikel wordt gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hiermee worden onnodige bestuurlijke lasten voorkomen en administratieve lastendruk voor bedrijven en burgers tegengegaan. Dit is een voortzetting van de huidige praktijk, waarbij veel provincies dergelijke grondwateronttrekkingen al vrijgesteld hebben. Voor deze onttrekkingen wordt vanuit het oogpunt van handhaving gekozen voor de pompcapaciteit.

 

Titel 4.2 Vaarwegen

(gereserveerd)

 

Het is de bedoeling dat de Scheepvaartwegenverordening Noord-Holland 1995 op termijn wordt geïntegreerd in de Waterverordening provincie Noord-Holland. Er wordt daarom alvast een titel gereserveerd in dit hoofdstuk over handelingen in watersystemen ten aanzien van vaarwegen (bijvoorbeeld over ontheffingplichtige handelingen). Het is de bedoeling de Scheepvaartwegenverordening te integreren in de Waterverordening gelijktijdig met de aanwijzing van vaarwegbeheerders op grond van titel 2.2.

 

Hoofdstuk 5 Commissie van deskundigen

Algemeen

In artikel 7.19, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat degene die bij een vergunninghouder een vordering kan indienen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning, eerst gedeputeerde staten kan verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze voorziening houdt verband met de in artikel 5.27 van de Waterwet opgenomen gedoogplicht. Deze houdt in dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken waarin het grondwater invloed ondergaat door een onttrekking of infiltratie krachtens een watervergunning, verplicht zijn die onttrekking of infiltratie te gedogen. Deze bepalingen zijn overgenomen uit de Grondwaterwet (artikel 37, eerste lid, respectievelijk artikel 33).

 

Het faciliteren van de burger die overweegt een schadeclaim in te dienen bij de vergunninghouder werd door de wetgever wenselijk geacht vanwege het complexe karakter van schadevragen die samenhangen met grondwateronttrekkingen, de voor het beoordelen daarvan benodigde specifieke kennis en de hoge kosten van het inhuren van dergelijke kennis voor de burger. De wetgever achtte het tevens wenselijk dat de vraag of er schade is en zo ja wat de omvang van die schade is door een onpartijdige partij werd vastgesteld. In verband daarmee was in de Grondwaterwet de bepaling opgenomen (artikel 37, lid 2) dat gedeputeerde staten een verzoek tot het instellen van een onderzoek in handen stellen van een commissie van deskundigen die daarover advies uitbrengt aan de verzoeker. Ter uitvoering daarvan hebben gedeputeerde staten van de provincies in 1996 gezamenlijk één commissie ingesteld, de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet.

 

In de Waterwet ontbreekt de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen. Het is aan de provincies overgelaten om te bepalen op welke wijze zij verzoeken als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de Waterwet behandelen.

In IPO-verband is uitgesproken dat het wenselijk is vast te houden aan één landelijke, onafhankelijk opererende commissie vanwege het beperkte aantal verzoeken op jaarbasis, de complexiteit van de schadevragen, de wenselijkheid van bundeling van expertise voor het beoordelen van die schadevragen en voorts vanwege de voordelen van een landelijk toegepaste uniforme werkwijze bij de behandeling van verzoeken. In verband hiermee zijn in dit hoofdstuk de bepalingen uit de Grondwaterwet omtrent de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen en de werkwijze van die commissie overgenomen. Wel is de procedure qua termijnen en terminologie op enkele punten in overeenstemming gebracht met de Algemene wet bestuursrecht.

 

Hierbij wordt nog opgemerkt dat artikel 7.19, eerste lid, ook van toepassing kan zijn op verzoeken die betrekking hebben op grondwateronttrekkingen die zijn vergund door een waterschapsbestuur. Dat betekent dat de bepalingen van dit hoofdstuk ook op die verzoeken van toepassing zijn. Om die reden is in artikel 5.2, eerste lid, en in artikel 5.3, vijfde lid, bepaald dat in dat geval het desbetreffende waterschapsbestuur wordt geïnformeerd over de adviesaanvraag  en dat het advies ook wordt toegezonden aan dat bestuur.

 

Het ligt in de rede dat de commissie van deskundigen ook wordt ingeschakeld bij een verzoek op grond van artikel 7.19, tweede lid, van de Waterwet. In dat artikellid is bepaald dat gedeputeerde staten rechthebbenden ten aanzien van een onroerende zaak een schadevergoeding toekennen in het geval er sprake is van meer dan één grondwateronttrekking en binnen redelijke termijn niet is vast te stellen door welke onttrekking de schade wordt veroorzaakt. Bij een dergelijk verzoek brengt de commissie van deskundigen haar advies uit aan gedeputeerde staten.

 

Hoofdstuk 6 Handhaving

Artikel 6.1 Handhaving

In artikel 6.1 is bepaald dat gedeputeerde staten ambtenaren aanwijzen, die met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast. Dit was voorheen op vergelijkbare wijze geregeld in de Grondwaterwet, maar komt niet terug in de Waterwet. Daarom wordt dit nu geregeld in deze verordening.

 

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen

Algemeen

In hoofdstuk 7 zijn de overgangs- en slotbepalingen neergelegd.

 

Artikelgewijs

Artikel 7.1

In dit artikel worden de Verordening op de waterhuishouding en waterkeringen Noord-Holland, de Verordening waterkering West Nederland en de Grondwaterverordening Noord-Holland 1999 ingetrokken. Ook de Verordening waterkwaliteitsbeheer Noord-Holland 1993 wordt ingetrokken, aangezien deze verordening haar betekenis inmiddels heeft verloren.

 

Titel 6.2 van de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland tranche 5a (PMV) gaat over waterbodemsanering en dit wordt straks integraal onderdeel van het watersysteembeheer en wordt daarmee een zorg voor de waterschappen of het rijk. Bij de volgende herziening van de PMV zal deze titel worden gewijzigd. Tot die tijd zal titel 6.2 van de PMV van rechtswege, via de Invoeringswet Waterwet, al gewijzigd zijn.

 

Artikel 7.2 Evaluatie

In dit artikel is bepaald dat de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening worden geëvalueerd, maar ook van de nieuwe waterverordeningen per grondgebied van een waterschap (Waterverordening Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, Waterverordening Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en Waterverordening Rijnland). Op basis van deze evaluatie kan worden bepaald of aanpassing van de verordening of inzet van andere instrumenten uit de Waterwet gewenst is.

 

Artikel 7.3 Overgangsrecht besluiten

Artikel 7.3 regelt het overgangsrecht voor besluiten die zijn genomen op basis van de verordeningen die worden ingetrokken. Met het tweede lid van artikel 7.3 wordt geregeld dat procedures die zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van de verordening onder het “oude” rechtsregime kunnen worden afgehandeld.

 

Artikel 7.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), in werking treedt. Met deze bepaling wordt gewaarborgd dat de nieuwe Waterverordening Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier gelijktijdig in werking treedt met de nieuwe Waterwet. Naar verwachting zal eind 2009 de nieuwe Waterwet in werking treden.

 

Het is de bedoeling dat alle centrale regelgeving (Waterwet, Invoeringswet Waterwet, Waterbesluit en Waterregeling) en alle decentrale regelgeving (provinciale waterverordeningen, wijzigingen waterschapsreglementen en keuren van waterschappen) vanwege de onderlinge samenhang eind 2009 gelijktijdig in werking treedt.

 

Artikel 7.5 Citeertitel

De citeertitel zorgt ervoor dat de verordening eenvoudig en eenduidig kan worden aangehaald.