Regeling vervallen per 01-12-2017

Monumentenverordening Purmerend 2010

Geldend van 11-10-2010 t/m 30-11-2017 met terugwerkende kracht vanaf 01-10-2010

Intitulé

Monumentenverordening Purmerend 2010

De raad van de gemeente Purmerend;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. nr. ;

gelet op artikel 122 en 149 van de Gemeentewet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 15 van de Monumentenwet 1988 en de Algemene wet bestuursrecht;

besluit:

vast te stellen de Monumentenverordening Purmerend 2010

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • d.

    kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • e.

    monumentenadviescommissie: de door burgemeester en wethouders ingestelde commissie van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland (WZNH) met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid;

  • f.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • g.

    stadsgezicht: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten bevinden;

  • h.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Monumentenadviescommissie

Samenstelling, benoemingstermijnen, werkwijzen en honorering van de monumenten-adviescommissie zijn geregeld conform daarover is bepaald in het “Protocol WZNH adviezen over monumentenplannen” en in het WZNH contract met de leden van de WZNH monumentenadviescommissie.

Artikel 3 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 4 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de monumentenadviescommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van advies achterwege blijven.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4.

    Voordat burgemeester en wethouders een kerkelijk monument aanwijzen voeren zij overleg met de eigenaar.

  • 5.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

Artikel 5 Termijn van advies en besluit tot aanwijzing

  • 1.

    De monumentenadviescommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders beslissen binnen 8 weken na ontvangst van het advies van de monumentenadviescommissie, maar in ieder geval binnen 16 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Burgemeester en wethouders registreren het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 4, tweede, derde en vierde lid, alsmede artikel 5, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstig toepassing van artikel 4, tweede, derde en vierde lid, alsmede artikel 5, eerste lid, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing intrekken.

  • 2. Artikel 4, tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

  • 4. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 10 Instandhoudingsbepaling

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het lid 2, gelden niet indien burgemeester en wethouders nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4.

    Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een kerkelijk monument, geen vergunning als bedoeld in lid 2, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 De aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden voor rijksmonumenten in vijfvoud en voor gemeentelijke monumenten in viervoud ingediend.

Artikel 12 Advies van de monumentenadviescommissie en beslissing op de aanvraag

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentenadviescommissie voor advies.

  • 2.

    Binnen 6 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentenadviescommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

HOOFDSTUK 4 RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentenadviescommissie.

  • 2. De monumentenadviescommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in lid 2 genoemde termijn wordt de monumentenadviescommissie geacht geadviseerd te hebben.

HOOFDSTUK 5 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE STADSGEZICHTEN

Artikel 16 Aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een stadsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stadsgezicht.

  • 2. Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de monumentenadviescommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. De aanwijzing kan geen stadsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de Provincie Noord-Holland.

Artikel 17 Termijn van advies- en aanwijzingsplicht

  • 1.

    De monumentenadviescommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek hiertoe van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders beslissen binnen 8 weken na ontvangst van het advies van de monumentenadviescommissie, maar in ieder geval binnen 16 weken na het adviesverzoek gedaan te hebben.

Artikel 18 Registratie gemeentelijk stadsgezicht

Burgemeester en wethouders registreren een beschermd gemeentelijk stadsgezicht, op de lijst van gemeentelijke stadsgezichten.

Artikel 19 Wijziging of intrekking van de aanwijzing

De artikelen 8 en 9 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan artikel 9, derde lid, nog wordt toegevoegd artikel 35 van de Monumentenwet 1988 en de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

Artikel 20 Bestemmingsplan

  • 1.

    De raad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht wordt door burgemeester en wethouders bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3.

    Alvorens burgemeester en wethouders de raad ter zake een voorstel doen, wordt de monumentenadviescommissie gehoord.

  • 4.

    De monumentenadviescommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

Artikel 21 Vergunning tot wijziging binnen beschermd gemeentelijk stadsgezicht

  • 1. Binnen een beschermd gemeentelijk stadsgezicht is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning).

  • 2. Geen omgevingsvergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders.

HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 22 Schadevergoeding

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

  • c.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10 lid 3.

Artikel 23 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met artikel 10 lid 3 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 24 Toezicht

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door burgemeester en wethouders dan wel de burgemeester aangewezen personen.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 25 Intrekken verordening

De Monumentenverordening Purmerend 2004, vastgesteld op 2 februari 2006, wordt ingetrokken.

Artikel 26 Overgangsbepalingen

  • 1. De op grond van de onder artikel 25 ingetrokken verordening aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 25 ingetrokken verordening.

Artikel 27

De verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikel 28 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Monumentenverordening Purmerend 2010’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 30 september 2010

de griffier, J.F. Kamminga
de voorzitter, D. Bijl

Nota-toelichting

Algemeen

De Monumentenverordening Purmerend 2004 is aangepast i.v.m. de inwerkingtreding (naar verwachting 1 juli 2010) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Regeling omgevingsrecht (Mor). Bij het aanpassen van de verordening is als basis gebruik gemaakt van de VNG-modelerfgoedverordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip "gemeentelijk monument" is, met uitzondering van de

50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip "terreinen", als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een "zaak" is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze "te jong zijn", al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip "zaak" alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen op basis van de redengevende omschrijving.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaande aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt.

Sub c

Het is nodig om een begripsomschrijving van een "beschermd rijksmonument"' in de verordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het door het bevoegd gezag verkrijgen van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub d

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig. Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Sub e

De taken van de monumentenadviescommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentenadviescommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het niet mogelijk dat de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college.

Deze redenatie gaat niet op voor wat betreft de monumentencommissie. In de monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een monumentenadviescommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college. In de verordening wordt zo immers uitwerking gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van de Monumentenwet.

Sub g

De begripsomschrijving van een stadsgezicht is conform de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

Sub h

Hoofdregel is dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het monument zich bevindt het bevoegd gezag is. Op grond van artikel 2.4 lid 4 Wabo kan de Minister van VROM, indien dit noodzakelijk wordt geacht ter bescherming van het algemeen belang, als bevoegd gezag worden aangemerkt. In het Bor worden in hoofdstuk 3 uitzonderingen gemaakt op deze hoofdregel. Voor specifieke gevallen is het College van gedeputeerde staten (artikelen 3.1, 3.3 en 3.4 Bor) dan wel een minister (artikelen 3.2, 3.3 Bor) het bevoegd gezag. Het gaat hierbij voornamelijk om projecten waarbij provinciale- en nationale ruimtelijke belangen in het geding zijn.

Het College van gedeputeerde staten en een minister kunnen bevoegd gezag zijn voor de vergunning uit artikel 10 indien deze vergunning onderdeel uitmaakt van een omgevingsvergunning welke is genoemd in hoofdstuk 3 van het Bor en waarvoor het College van gedeputeerde staten dan wel een minister als bevoegd gezag zijn aangewezen.

Artikel 3

Het betreft niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en de ligging van het pand. Dit artikel is van belang als motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 4

Lid 1

Een aanwijzing heeft gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstig gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie artikel 10 lid 2) of slechts op grond van de nadere regels (zie artikel 10 lid 3) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist.

Lid 2

Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentenadviescommissie.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in de artikel 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht.

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. Op een tweetal momenten kan om een bouwhistorisch onderzoek worden gevraagd, namelijk bij de aanwijzing tot gemeentelijk monument en bij de vergunningaanvragen tot wijziging. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of een andere wijziging aangetast wordt, is van invloed op het besluit van burgemeester en wethouders.

Lid 4

Dit lid is noodzakelijk ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren brengen van zienswijzen.

Lid 5

Monumenten die reeds op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 5

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentenadviescommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een besluit moeten nemen (lid 2).

Door het stellen van een termijn weet de aanvrager beter waar hij aan toe is.

Het tweede lid heeft tot gevolg, dat wanneer de monumentenadviescommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een besluit nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig besluiten, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of beroep open.

Het artikel bevat geen bepalingen over de bekendmaking van het besluit, aangezien de Awb dat afdoende regelt in afdeling 3.6.

Artikel 6

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van burgemeester en wethouders is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot gemeentelijk monument is ook te herleiden tot artikel 1, onder a sub 1 juncto artikel 1, onder b sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb). Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4.8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zie de toelichting bij artikel 4 lid 1 (aanwijzing).

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt in principe dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de monumentenadviescommissie of eigenaar kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijziging van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9

Het is mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentenadviescommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten waarvan de aanwijzing is ingetrokken (tengevolge van sloop of het anderszins teloor gaan) worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument of als provinciaal monument vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Artikel 10

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988. De artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 juncto artikel 15 van deze verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van de rijksmonumenten door burgemeester en wethouders.

In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 4.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten m.b.t. monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden.

In lid 3 wordt de mogelijkheid geschapen voor burgemeester en wethouders om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit lid 1 en de vergunningplicht uit lid 2. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo.

In lid 4 ziet op de vergunning voor kerkelijke monumenten. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Artikel 11

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Bedrijven kunnen echter in beginsel uitsluitend een aanvraag langs elektronische weg indienen. Voor kleine bedrijven kan hiervoor een uitzondering worden gemaakt.

Artikel 12

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van de aanvraag. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis aan huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet o.g.v. artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode hebben derdebelanghebbenden de mogelijkheid om zienswijzen in te brengen.

Het bevoegd gezag dient altijd de beslistermijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste 6 weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies. Het bestuursorgaan kan bij verordening o.g.v. artikel 2.26 lid 3 Wabo de monumentenadviescommissie aanwijzen om advies uit te brengen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentenadviescommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegd gezag.

In artikel 3.9 lid 3 Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. De omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.

Artikel 13

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het (bestaande) toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. Afgewogen moet worden in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Aangegeven kan worden dat het monumentenbelang zwaarder weegt dan andere belangen. Het belang van de monumentenzorg mag zich niet tegen de vergunningverlening verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 14

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een omgevingsvergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou bij een nieuwe belangenafweging, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de omgevingsvergunning in te trekken.

Artikel 15

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988, paragraaf 3.3. van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet (meer) gelijk). Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor rijksmonumenten langer is dan die voor gemeentelijke monumenten. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed moet binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (artikel 16.2 Monumentenwet 1988). Deze adviesplicht geldt alleen bij reconstructie, sloop en herbestemming van een rijksmonument. Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het advies van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed plaatsvinden (artikel 16.3 Monumentenwet 1988). Op het definitieve besluit kan nog slechts door een beperkte groep van belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de (gemeentelijke) monumentenadviescommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentenadviescommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van vergunningen, is in lid 3 bepaald dat de monumentenadviescommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Artikel 16

Tot de beleidsvrijheid van de gemeente behoort het opnemen in de verordening van de mogelijkheid tot het aanwijzen van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht. De bedoeling van de aanwijzing is de historische stedenbouwkundige karakteristieken te behouden. In een beschermd gemeentelijk stadsgezicht bevinden zich één of meer monumenten.

Panden die binnen een beschermd gemeentelijk stadsgezicht vallen verwerven niet automatisch de status van monument. Bescherming van (gemeentelijke) stadsgezichten en bescherming van (gemeentelijke) monumenten zijn verschillende instrumenten die elkaar kunnen aanvullen maar niet vervangen. De bescherming van gemeentelijke stadsgezichten is gericht op de stedenbouwkundige karakteristiek en het veiligstellen van het toekomstig functioneren daarvan. De bescherming van monumenten is gericht op het veilig stellen van het architectonisch beeld en het behoud van de authenciteit van het materiaal.

De aanwijzing kan geen stadsgezicht betreffen dat eerder is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of de monumentenverordening van de Provincie Noord-Holland (lid 3).

Artikel 17

Artikel 18

Wanneer een beschermd gemeentelijk stadsgezicht na aanwijzing wordt geregistreerd als beschermd stadsgezicht op grond van de Monumentenwet 1988, vanaf dat tijdstip geacht wordt niet meer te zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk stadsgezicht.

Artikel 20

Het rechtsgevolg van aanwijzing is dat de raad een bestemmingsplan, als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor het beschermd gemeentelijk stadsgezicht moet vaststellen. Dit (beschermend) bestemmingsplan moet worden vastgesteld ten behoeve van een duidelijk omschreven doel, te weten bescherming van het gezicht. Dit houdt feitelijk in dat de raad verplicht wordt een ruimtelijke toekomstvisie voor het gebied te ontwikkelen en vast te stellen in de vorm van een bestemmingsplan. Hierdoor wordt de bescherming daadwerkelijk geëffectueerd. De bescherming heeft nadrukkelijk niet de bedoeling om de bestaande situatie te bevriezen of elke verandering tegen te houden. De aanwijzing schrijft overigens niet voor hoe die toekomstvisie eruit moet komen te zien. De visie kan variëren van reconstruerend of behoudend tot dynamisch. Bij de totstandkoming van de ruimtelijke toekomstvisie dienen de geschiedenis van het gebied en de aanwezige kwaliteiten (op het moment van aanwijzing) bewust een rol te spelen. In de toelichting op het bestemmingsplan worden deze aspecten beschreven. Zodoende wordt een document gecreëerd op basis waarvan het bewust omgaan met de geschiedenis en de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten afgemeten kan worden.

In een beschermend bestemmingsplan is sprake van een (zeer) gedetailleerde bestemmingsplankaart en tamelijk strenge bestemmings- en gebruiksvoorschriften. De voorschriften hebben ten aanzien van de vormaspecten zowel betrekking op de bebouwing, als op de open ruimte. Regels met betrekking tot de bebouwing hebben doorgaans betrekking op voorgevel- en achtergevelrooilijn, de nokrichting,de nokhoogte, de dakvorm, de breedte van het perceel, de bijgebouwen, de dakkapellen e.d. Ten aanzien van deopenruimte staan in de voorschriften regels inzake het profiel van straten, pleinen en kades, de beplanting, de (sier)bestrating, het straatmeubilair e.d.

Discussies over ruimtelijke ingrepen in het als beschermd gemeentelijk stadsgezicht aangewezen gebied worden gevoerd in het kader van de bestemmingsplanprocedure. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht kan een termijn worden gesteld waarbinnen een beschermend bestemmingsplan moet worden opgesteld.

Artikel 21

Binnen een beschermd gemeentelijk stadsgezicht is voor alle bouwwerken een omgevingsvergunning vereist, dus ook voor bijvoorbeeld een dakkapel of carport, die buiten het beschermd gemeentelijk stadsgezicht vergunningvrij zijn. Voor elke voorgenomen sloop dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd.

Tussen het tijdstip van aanwijzing en de vaststelling van het bestemmingsplan is een interimbescherming van kracht. De beslissing over een aanvraag omgevingsvergunning binnen het beschermd gemeentelijk stadsgezicht - die door het ontbreken van een (beschermend) bestemmingsplan niet getoetst kan worden – moet door burgemeester en wethouders worden aangehouden.

Artikel 22

Dit artikel is niet verplicht. Ook zonder een schadevergoedingsregeling is een verordening rechtsgeldig (zie jurisprudentie BR 86, 604). Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing tot gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. De eventuele schade treedt immers pas op als voor bepaalde activiteiten geen, of niet de gewenste omgevingsvergunning is verleend.

Artikel 23

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere regels die burgemeester en wethouders kunnen stellen op grond van artikel 10 lid 3. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Op basis van artikel 154 lid 1 Gemeentewet wordt op overtreding van verordeningen straf gesteld. Deze straf betreft hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechtelijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Artikel 24

De basis voor de aanwijzingsbevoegdheid staat in hoofdstuk 5 Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften.

Artikel 25

Dit artikel regelt de intrekking van de oude verordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijke intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 26

Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 4) en de vergunningverlening (artikel 10).

In lid 1 worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In lid 2 is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 27

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 42 Gemeentewet plaatsvinden, tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 28

Dit artikel noemt de naam van de verordening.