Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren 2010

Geldend van 12-07-2010 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren 2010

De raad van de gemeente Purmerend,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouderd d.d.

gelet op de Wet investeren in jongeren (WIJ),

overwegende dat op grond van artikel 12, eerste lid onder b WIJ de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de inkomensvoorziening, bedoeld in artikel 41, eerst lid WIJ

besluit

vast te stellen de hierna volgende "Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren 2010"

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging als ook de eventueel op grond van artikel 12 WWB toegekende bijzondere inkomensvoorziening;

    • c.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als WIJ-norm en/of de uitgaven verbonden aan het werkleeraanbod;

Hoofdstuk 2 Bepalingen aangaande de afstemming van de uitkering

Artikel 2 Gedragingen

De gedragingen bedoeld in artikel 41, eerste lid, artikel 44 en artikel 45 van de wet worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • A.

    Categorie 1

    • 1.

      het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 44, eerste lid van de wet, voor zover dit niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag;

    • 2.

      het later terugkeren van verblijf in het buitenland of het langer verblijven in het buitenland dan ingevolge artikel 42, eerste lid, onder e, van de wet is toegestaan.

  • B.

    Categorie 2

    • 1.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2.

      het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

    • 3.

      het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 44, eerste en tweede lid van de wet, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadelingsbedrag lager dan €3.000,00.

  • C.

    Categorie 3

    • 1.

      het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • 2.

      het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 44, eerste en tweede lid van de wet, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadelingsbedrag dat hoger is dan € 3.000,00, doch lager dan € 6.000,00.

  • D.

    Categorie 4

    • 1.

      het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet;

    • 2.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

    • 3.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

    • 4.

      het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;

    • 5.

      het niet aanvaarden of behouden van in de vorm van een werkleeraanbod ex artikel 5 eerste lid van de wet aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid, scholing, opleiding of sociale activering;

    • 6.

      het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 44, eerste en tweede lid van de wet, voor zover dit heeft geleid een bruto benadelingsbedrag dat hoger is dan € 6.000,00, indien er door de bevoegde autoriteiten geen strafvervolging wordt ingesteld.

Artikel 3 Percentage van de verlaging, waarschuwing en individualisering

  • 1. Het college stelt de verlaging van de inkomensvoorziening bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de wet vast op:

    • a.

      5% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      20% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. Het college kan afzien van het verlagen van de inkomensvoorziening en volstaan met een schriftelijke waarschuwing bij een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 2 categorie 1 tot en met 3 en in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een andere verwijtbare gedraging en de verwijtbare gedraging niet heeft tot een benadelingsbedrag.

  • 3. Het college kan, in afwijking van het eerste lid, het percentage of de duur van de verlaging hoger of lager vaststellen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere.

Artikel 4 Toepassing verlaging

  • 1. De verlaging wordt direct en volledig toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde inkomensvoorziening, met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt.

  • 2. Indien de verlaging op deze wijze niet of niet volledig geëffectueerd kan worden, wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerste dag van de gedraging of van de periode waarop de gedraging betrekking heeft.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt de verlaging toegepast vanaf de ingangsdatum van de inkomensvoorziening indien de gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van een aanvraag.

  • 4. Het college ziet af van een verlaging indien:

    De gedraging meer dan één jaar voor de constatering van die gedraging door het college plaatsgevonden heeft, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging sprake is van een benadelingsbedrag. Een afstemming wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 5 Periode van de verlaging, recidive en cumulatie

  • 1. Indien de jongere zich binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de periode van afstemming, zoals genoemd in artikel 41 lid 1 van de wet, verdubbeld.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen, waaronder begrepen een derde of volgende verwijtbare gedraging, de inkomensvoorziening verlagen voor een langere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere daartoe aanleiding geven.

  • 3. Indien er sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen, zoals bedoeld in artikel 3 van deze verordening, die zich tegelijk voordoen, wordt in beginsel alleen de verlaging uit de hoogste categorie toegepast.

  • 4. Dit laat onverlet de toepassing van artikel 22 van de wet bij het zich herhaaldelijk zeer ernstig misdragen jegens het college.

Artikel 6 Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de in artikel 5, tweede lid, bedoelde verlaging, of de verlaging die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging of voortzetting van de verlaging.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van de jongere aanleiding geven te besluiten tot beperking, beëindiging of ongewijzigde voortzetting van de verlaging.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 7 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot het bepaalde in deze verordening.

Artikel 8 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 9 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jongere afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: "Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren 2010".

Artikel 11 Inwerkingtreding

1.Deze verordening treedt in werking op de dag na die van publicatie.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 1 juli 2010
de griffier, J.F. Kamminga
de voorzitter, D. Bijl

Toelichting

Algemeen

De Wet investeren in jongeren (WIJ) kent de opdracht aan de gemeenteraad (artikel 12 lid 1 onder b WIJ) om een verordening vast te stellen voor de verlaging van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen. In de afstemmingsverordening legt de gemeenteraad vast op welke wijze de uitkering wordt verlaagd wegens het niet nakomen van verplichtingen. De Afstemmingsverordening WIJ regelt de verlaging van de inkomensvoorziening bedoeld in artikel 41, eerste lid, WIJ.

Bij het besluit tot het verlagen van de inkomensvoorziening én bij de heroverweging vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur centrale uitgangspunten. Bij het opstellen van de verordening is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het bestaande beleid.

Reikwijdte Maatregelverordening WIJ

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de inkomensvoorziening. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

Categorie-indeling

De normering van de verlagingen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking hebben op het niet nakomen van de aan het werkleeraanbod en eventuele inkomensvoorziening verbonden verplichtingen. Naargelang de ernst van het verwijtbaar handelen worden verschillende gestandaardiseerde verlagingen van de inkomensvoorziening voorgeschreven. De categorisering van de gedragingen corresponderend met de aan het werkleeraanbod en eventuele inkomensvoorziening verbonden verplichtingen, brengt in samenhang met de genormeerde afstemming van de inkomensvoorziening tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend. Daarnaast wordt bij fraude met de inkomensvoorziening een verlaging toegepast die is afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

Teneinde de eerste administratieve overtreding c.q. vergissing niet direct te doen leiden tot verlaging van de inkomensvoorziening is overigens de mogelijkheid van de schriftelijke waarschuwing geopend.

Doelmatigheid staat voorop

Ook de afstemming van inkomensvoorziening is erop gericht de zelfstandige voorziening in de bestaanskosten te bevorderen. Naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid, neemt de ernst van het feit toe. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of er sprake is van onvoldoende medewerking aan het werkleeraanbod waardoor de kansen op arbeidsinschakeling worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan. Door de normering van de afstemming in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering, door altijd te kijken of de situatie van de jongere aanleiding kan geven om af te wijken van de standaard verlaging.

Wijze van toepassing van de verlaging

De verlaging zal naar rato op de samengestelde inkomensvoorziening (algemene norm en gemeentelijke toeslag) worden toegepast. In het geval van een jongmeerderjarige, die naast de algemene inkomensvoorziening bijzondere inkomensvoorziening ontvangt voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, zal de verlaging op de inkomensvoorziening en de bijzondere inkomensvoorziening worden toegepast. Hierdoor worden de consequenties van verwijtbaar gedrag over de WIJ-norm geëffectueerd.

Heroverweging

Het college kan de verlaging voor een bepaalde periode opleggen of totdat de jongere de tekortkomingen heeft hersteld dan wel zijn gedrag heeft aangepast. Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van de jongere aanleiding geven de beslissing te herzien.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

A.Categorie 1

De gedragingen in de eerste categorie hebben betrekking op relatief lichte schendingen zonder directe gevolgen voor het recht op het werkleeraanbod of financiële consequenties voor de inkomens- voorziening, die bovendien eenvoudig hersteld kunnen worden.

B.Categorie 2

De gedragingen in deze categorie betreffen eveneens relatief lichte schendingen, maar hebben wel

gevolgen voor het recht op een werkleeraanbod of financiële consequenties. Na herstel kan het

werkleeraanbod wel gewoon doorgang vinden.

C.Categorie 3

Gedragingen in de derde categorie hebben zondermeer directe gevolgen voor het werkleeraanbod of

financiële consequenties voor de inkomensvoorziening en worden in die zin als een zwaarder

verwijtbaar feit beschouwd.

D.Categorie 4

Met zich zeer ernstig misdragen wordt met name bedoeld agressief gedrag. Onder “het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers” wordt niet alleen de casemanager verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling Werk en Welzijn met de jongere in contact treedt. Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (en daarmee dus ook voor de hoogte van het percentage van de verlaging) vormen de omschrijvingen van agressief gedrag in het protocol van het agressiebeleid het uitgangspunt.

In deze protocollen worden de diverse gedragingen omschreven. Het verlagen van de inkomensvoorziening wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van de gemeente om de dader gedurende een periode de toegang tot de gebouwen van de gemeente te ontzeggen onverlet.

De andere in de vierde categorie genoemde gedragingen leiden tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een werkleeraanbod. In de praktijk zal beëindiging van een werkleeraanbod veelal pas plaatsvinden nadat de jongere door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces.

Ook het schenden van de inlichtingenplicht met ernstige financiële gevolgen behoort tot deze categorie.

Artikel 3. Percentage van de verlaging

  • 1.

    Aan de categorieën is een bepaald percentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid. In beginsel wordt de eerst opgelegde verlaging altijd toegepast over de periode van één maand.

  • 2.

    Deze bepaling regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel een verlaging van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging is dus geen automatisme. Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief geringe gedragingen (met geen of weinig directe gevolgen) en / of van een geringe mate van verwijtbaarheid. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij eventuele recidive. Bij iedere gedraging, behorend tot de eerste tot en met de derde categorie kan, met inachtneming van het bovenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan. In alle gevallen geldt de voorwaarde dat in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een andere verwijtbare gedraging en dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat te veel of ten onrechte inkomensvoorziening is betaald.

  • 3.

    Met deze bepaling is beoogd de mogelijkheid te creëren de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval, dus maatwerk te leveren.

Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de jongere, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Een gedraging kan naar zijn zwaarte aanleiding zijn voor een bepaald verlagingspercentage, maar als de jongere blijk heeft gegeven van verder verwijtbaar gedrag af te zien zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen.

Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”. Niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal dus in de afweging moeten worden betrokken. Met name zal daarbij moeten worden overwogen of de jongere de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien.

Met name bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief “onschuldig” (beledigen of schelden) tot zeer ernstig (fysiek geweld). Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk of lichamelijk letsel) in de overweging of het maximale verlagingspercentage moet worden opgelegd, moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de jongere zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voorop staat echter dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag de zwaarste sanctie op te leggen en dat met name agressie niet getolereerd wordt. Zoals reeds aangegeven in de toelichting bij artikel 2, onder d, dienen de omschrijvingen in het agressieprotocol als uitgangspunt voor de vaststelling van het feitelijke percentage.

In het algemeen geldt dat een eerste verwijtbare gedraging met betrekkelijk geringe gevolgen voor de inschakeling in de arbeid of voor (de hoogte van) het recht op inkomensvoorziening, afhankelijk van de ernst en verwijtbaarheid, soms kan leiden tot de vaststelling van een lager percentage, terwijl daarentegen een gedraging met relatief ernstige gevolgen een hoger percentage tot gevolg kan hebben.

Artikel 4 Toepassing verlaging

  • 1.

    Verlaging van de uitkering kan op twee manieren plaatsvinden: door verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maanden of met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering. In het geval de uitkering van de uitkeringsgerechtigde doorloopt, wordt de uitkering verlaagd voor de eerstkomende periode. De afstemming vindt plaats met ingang van de eerstvolgende kalendermaand. Indien dit niet mogelijk is, doordat de uitkering is beëindigd dan zal het toekenningsbesluit worden herzien, en het teveel betaalde bedrag van de uitkeringsgerechtigde worden teruggevorderd.

  • 2.

    Een verjaringsbepaling.

Artikel 5 Periode van de verlaging, recidive en cumulatie

  • 1.

    Het eerste lid regelt de duur van de verlaging bij recidive binnen twaalf maanden. Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van een kalendermaand, een tweede gedraging tot maximaal twee kalendermaanden. Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de jongere hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging.

  • 2.

    Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de verlaging voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hierbij moet met name gedacht worden aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid waardoor de jongere eerder in inkomensvoorzieningsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren, bijvoorbeeld door onverantwoord interen op naderhand ontvangen middelen, of zijn kansen op uitstroom ernstig bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere tijd op te leggen.

  • 3.

    Geen toelichting.

Artikel 6 Heroverweging

1.Artikel 41, derde lid, WIJ schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor langere duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de jongere inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de jongere op te roepen. Als de jongere de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

2.Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn.

De jongere laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is.

Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de jongere aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden.

Van voortzetting zal sprake zijn als de jongere zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde tijd. Bij voortzetting voor langere duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden.

Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de jongere blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

  • 3.

    Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Men moet hierbij bijvoorbeeld denken aan de weigerachtigheid om mee te werken aan een traject. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de jongere blijft medewerking weigeren, ook na een tweede verlaging voor twee maanden, dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld. Verlaging van het percentage is mogelijk indien de jongere blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging en het beginsel van proportionaliteit voorop.

  • 4.

    Toepassing geven aan artikel 22 van de wet leidt tot uitsluiting van het werkleeraanbod bij het zich herhaaldelijk ernstig misdragen van de jongere jegens het college. Het uitsluiten van het werkleeraanbod leidt dientengevolge ook tot intrekking van de inkomensvoorziening.

Slotbepalingen

Artikel 7 t/m 11

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.