Regeling vervallen per 01-11-2019

Keurbesluit Vrijstellingen en nadere regels

Geldend van 01-11-2017 t/m 31-10-2019

Intitulé

Keurbesluit Vrijstellingen en nadere regels

Voorwoord

Dit is de leeswijzer voor het Keurbesluit Vrijstellingen en nadere regels.

Het Keurbesluit Vrijstellingen en nadere regels is ingedeeld in 3 hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat algemene bepalingen met betrekking tot meldingen van activiteiten waarvoor in de hoofdstuk 2 en 3 van het Keurbesluit vrijstelling en nadere regels een meldplicht is op geleld. Hoofdstuk 2 bevat de vrijstellingen en hoofdstuk 3 de nadere regels met betrekking tot de specifieke zorgplicht voor waterkeringen.

Ingevolge artikel 4.3, lid 5 en artikel 4.22, lid 3 van de Keur kan het bestuur maatwerkvoorschriften stellen in aanvulling of afwijking van de vrijstellingen in hoofdstuk 2 en de nadere regels in hoofdstuk 3.

Vrijstellingen

Het aanvragen van vergunningen brengt veel administratieve lasten met zich mee voor burgers en bedrijven. AGV wil die lasten zo klein mogelijk maken. In de Keur staat daarom een bepaling, in artikel 4.22, waarmee het dagelijkse bestuur van AGV de mogelijkheid krijgt om bepaalde activiteiten vrij te stellen van de vergunningplicht en voor die activiteiten beperkingen en voorschriften vast te stellen, ook wel ‘algemene regels’ genoemd.

Hoofdstuk 2 van dit Keurbesluit heeft betrekking op de verboden in hoofdstuk 4 van de Keur. Daarnaast blijft het uiteraard mogelijk dat voor de activiteit op grond van regelgeving van AGV geen vergunning nodig is, maar op grond van wet- en regelgeving van andere overheden wel. Het omgevingsloket online kan hierover uitsluitsel bieden.

In hoofdstuk 3 van het Keurbesluit zijn nadere regels gesteld ter uitwerking van de specifieke zorgplicht voor waterkeringen in artikel 4.3 van de Keur. De nadere regels bevatten een aanvulling op de specifieke zorgplicht, alsmede ‘passende maatregelen‘ voor de daarbij aangewezen activiteiten, waarvoor niet reeds een vergunningplicht of vrijstelling geldt. Degene die een activiteit verricht waarvoor een passende maatregel is vastgesteld, is verplicht de passende maatregel toe te passen. Een andere maatregel dan een passende maatregel kan worden toegepast, indien het bestuur heeft beslist dat met die maatregelen een gelijkwaardig niveau van bescherming van de waterkering wordt bereikt, de zogenoemde gelijkwaardige maatregel.

Passende maatregelen zijn vastgesteld voor objecten en activiteiten op waterwerkingen, zoals het aanbrengen, hebben en verwijderen van palen, afrasteringen, hekwerken, straatmeubilair, maar ook inrichten van tuinen, plaatsen van bomen en struiken, aanbrengen van taludtrappen, het weiden van vee en het gebruik van zwaar materieel op de waterkering. Deze activiteiten vallen niet meer onder een verbod in de Keur en worden derhalve niet meer via een vergunning of vrijstelling gereguleerd. Via de passende maatregelen wordt aangegeven hoe een initiatiefnemer van een van de genoemde activiteiten in ieder geval aan zijn/haar zorgplicht kan voldoen. Afwijking van passende maatregelen is mogelijk als minimaal een gelijk niveau van bescherming van de waterkering wordt bereikt als met de passende maatregel.

Meldplicht en samenloop

Voor een groot aantal vrijgestelde activiteiten geldt een meldplicht. Deze meldplicht is om ervoor te zorgen dat AGV inzicht blijft behouden in het aantal en omvang van deze activiteiten en zonodig maatwerkvoorschriften kan opleggen om de belangen te beschermen die AGV moet behartigen. Hoofdstuk 1 bevat een algemene regeling voor meldingen, in Hoofdstuk 2 en Hoofdstuk 3 kunnen aanvullende bepalingen voor meldingen zijn opgenomen, veelal als voor de beoordeling van de activiteit specifieke gegevens noodzakelijk zijn.

Op een activiteit kan zowel een vergunningplicht als een vrijstelling van toepassing zijn. Zo geldt bijvoorbeeld een vrijstelling voor het onttrekken van een beperkte hoeveelheid grondwater, maar als het onttrekkingspunt in de kernzone van een waterkering ligt is ook een ander verbod van toepassing, dat bedoeld is om de waterkering te beschermen. Het is dus van belang dat initiatiefnemers van activiteiten voor alle onderdelen van de activiteit nagaan of hierop een vrijstelling van de vergunningplicht van toepassing is.

Inleiding

De taak van het waterschap is om te zorgen voor een veilig en gezond watersysteem. Volgens de Waterwet gaat het daarbij om drie hoofddoelstellingen:

• Voorkomen van overstroming, wateroverlast en waterschaarste

• Beschermen en verbeteren van de waterkwaliteit en ecologische kwaliteit van watersystemen

• Vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

Om deze doelen te kunnen realiseren beschikken de waterschappen over een eigen verordening, die van oudsher de Keur heet. De Keur kent 'verboden' en 'geboden' voor de manier van inrichten, gebruik en onderhoud van waterkeringen, oevers en wateren. De Keur is een belangrijk instrument voor het waterschap om activiteiten in en rond het watersysteem in goede banen te leiden en te zorgen dat ze geen gevaar op kunnen leveren voor het watersysteem. Dit maakt het mogelijk om het watersysteem en de keringen voor méér te gebruiken dan alleen voor bescherming tegen wateroverlast en het creëren van een ecologisch gezond watersysteem.

afbeelding binnen de regeling

In het Keurbesluit Vrijstellingen en nadere regels heeft AGV in hoofdstuk 2 beschreven onder welke voorwaarden bepaalde activiteiten zijn toegestaan, zonder dat een Keurvergunning nodig is. Dit scheelt administratief werk voor burgers en bedrijven. In veel gevallen geldt wel een meldplicht. Daarmee kan AGV inzicht houden in het aantal en de omvang van deze activiteiten.

Voor activiteiten die volgens de Keur verboden zijn en die niet voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling, kunnen initiatiefnemers een vergunning aanvragen bij AGV of om een maatwerkvoorschrift verzoeken. Met een vergunning kan AGV toestemming verlenen om een activiteit uit te voeren ondanks een algemeen verbod (of: na te laten, ondanks een algemeen gebod).

AGV beoordeelt de vergunningaanvraag en bepaalt de vergunningsvoorwaarden met behulp van de Beleidsregels Keurvergunningen. Bij de afweging is het uitgangspunt dat het beschermingsniveau niet in gevaar mag komen door de activiteit. Veiligheid gaat altijd voor. Soms zijn activiteiten niet direct schadelijk voor het watersysteem, maar wel hinderlijk voor bijvoorbeeld het onderhoud. Bij een vergunning levert AGV voorschriften over de manier waarop de aanvrager de activiteit moet uitvoeren.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.0 Begripsbepalingen

In dit keurbesluit wordt verstaan onder:

Bebouwde kom: de grens waar de bebouwing, feitelijk of naar de aard van de omgeving, ophoudt.

Blow-out: het ter plaatse van de boring vloeibaar worden van de bodem, waardoor de (water)bodem openbarst.

Bronbemaling: het onttrekken van grondwater ten behoeve van het in den droge uitvoeren van bouwactiviteiten of ontgravingen.

Eerste watervoerend pakket: de bovenste zandlaag die in het Pleistoceen is gevormd. Dit is het eerste watervoerende pakket onder het Holoceen.

Freatisch grondwater: water onder de grondwaterspiegel in het Holoceen. Dit is inclusief het grondwater in eventuele tussenzandlagen in het Holoceen. Het Holoceen bestaat uit de geologische afzettingen die korter dan 11.000 jaar geleden gevormd zijn.

Gestuurde boring: het met behulp van een boorinrichting zonder graven (sleufloos) ondergronds gestuurd aanbrengen van (een) kabel(s) of leiding(en).

Groene oeverzone: onverharde begroeide oever, die zich binnen de groene markeringen op de kaart van KRW wateren en Natura 2000-gebieden bevindt.

Gronddekking: De gronddekking wordt gemeten beneden de maximum geroerde diepte na baggeren (zie ook Richtlijnen Vaarwegen 2011, RWS).

Hogere gronden: door het bestuur bij besluit op een kaart aangewezen hoger gelegen gebieden.

Huisaansluiting: een individuele aftakking van een doorgaande kabel of leiding naar een tot woning of bedrijf bestemde ruimte.

Leggerprofiel : het in het Leggerstatenboek weergegeven profiel benodigd voor wateraan- en –afvoer.

Middenstrook van het water: een strook water gerekend vanuit de as van het water met een gelijke breedte van 2,5 meter aan beide zijden van de as.

Natura 2000-gebieden:

  • 1.

    Gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet; of

  • 2.

    Gebied dat voorlopig is aangewezen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Natuurbeschermingswet; of

  • 3.

    Gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG.

Vaarstrook: de in het Verkeersbesluit Vaarwegen AGV-1 vastgestelde minimaal vrij te houden vaarwegbreedten voor de in dat besluit aangewezen scheepvaartwegen.

Waterbodem: het onder de waterlijn gelegen grondvlak inclusief de natte oevertaluds. De waterbodem omvat het oorspronkelijke bodemmateriaal en de aanwezige bagger.

Wateren: watergangen en open wateren.

Open wateren: meren en plassen en overige niet-lijnvormige wateren.

Wateren met vaarfunctie: bevaarbare wateren die voor het publiek toegankelijk zijn

Artikel 1.1 Meldingen algemeen

  • 1.

    Bij een melding krachtens dit besluit worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de naam, het adres, de woonplaats en het telefoonnummer van de meldplichtige en, indien aanwezig, het elektronisch adres;

    • b.

      een omschrijving van de voorgenomen handeling, de locatie en de wijziging ten opzichte van de bestaande situatie;

    • c.

      de periode waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd;

    • d.

      de datum van aanvang van de werkzaamheden;

    • e.

      indien de werkzaamheden worden uitgevoerd door een ander dan de melder: zijn naam, adres, woonplaats en telefoonnummer;

    • f.

      indien de melding wordt gedaan door een gemachtigde: zijn naam, adres, woonplaats en telefoonnummer, een bewijs van volmacht, alsmede het elektronische adres van de gemachtigde indien de melding met een elektronisch formulier wordt gedaan;

    • g.

      indien de meldplichtige daarover beschikt: het nummer van de Kamer van Koophandel.

  • 2.

    De melding wordt schriftelijk of door middel van een elektronisch formulier ingediend bij het bestuur uiterlijk 1 week voor de datum van aanvang van de activiteit, tenzij in dit besluit anders is bepaald.

  • 3.

    De werkzaamheden worden niet later dan een jaar na indiening van de melding uitgevoerd.

  • 4.

    Het is verboden werkzaamheden uit te voeren voordat van de activiteit melding is gedaan.

2 Hoofdstuk 2 Vrijstellingen

2.1 Afdeling 2.1 Veranderen van oppervlaktewaterlichamen

Artikel 2.1 Verbreden van secundaire wateren

  • 1.

    Geen watervergunning krachtens artikel 4.11, eerste lid, sub c en derde lid, sub b van de Keur is vereist voor het landinwaarts verleggen van oevers van secundaire wateren, voor zover:

    • a.

      het water geen vaarfunctie heeft; en

    • b.

      geen loopzand en/of veenprut in de bestaande watergang aanwezig is; en

    • c.

      het water na verbreding voldoende diepte krijgt als bedoeld in artikel 3.5 lid 1, sub b van de Keur; en

    • d.

      het landinwaarts verleggen van de oever niet in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam plaatsvindt; en

waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het achtste lid.

  • 2.

    Degene die de oever van secundaire wateren landinwaarts verlegt doet daarvan uiterlijk vier weken voor de aanvang van de werkzaamheden melding.

  • 3.

    De melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, tevens de volgende gegevens:

    • a.

      de breedte waarover de oever landinwaarts wordt verlegd;

    • b.

      de ligging van de oeververlegging op een kaart;

    • c.

      de toename van het wateroppervlak in m2 als gevolg van de oeververlegging.

  • 4.

    De hellinghoek van het talud wordt niet steiler.

  • 5.

    Er treedt geen verlies op aan de ecologische kwaliteit van de oever en aan de waterkwaliteit.

  • 6.

    Indien de oever in een groene oeverzone ligt, blijft de lengte van de oever tenminste gelijk.

  • 7.

    Indien de oever in een groene oeverzone ligt, wordt uitgekomen materiaal minimaal 1 meter uit de insteek gedeponeerd.

  • 8.

    Beschadigde oevervegetatie wordt hersteld met ecologisch gelijkwaardige vegetatie.

Artikel 2.2 Verdiepen van secundaire wateren

  • 1.

    Geen watervergunning krachtens artikel 4.11, eerste lid sub c van de Keur is vereist voor het verdiepen van secundaire watergangen tot maximaal 1 meter onder het laagste streefpeil, voor zover geen loopzand en/of veenprut in de bestaande watergang aanwezig is, en

    waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het twaalfde lid.

  • 2.

    Degene die de waterbodem verdiept doet daarvan uiterlijk 6 weken voor aanvang van de werkzaamheden melding.

  • 3.

    De melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, tevens de volgende gegevens:

    • a.

      de lengte waarover het water verdiept wordt en de ligging ervan op een kaart;

    • b.

      de diepte van de waterbodem ten opzichte van de waterlijn, na verdieping;

    • c.

      voor zover van toepassing, de gegevens ingevolge het achtste lid.

  • 4.

    Indien de oever in een groene oeverzone ligt, draagt degene die de watergang verdiept er zorg voor dat de oever en de daar aanwezige vegetatie niet wordt beschadigd. Indien er toch beschadigingen optreden worden deze volledig hersteld. Beschadigde oevervegetatie wordt hersteld met ecologisch gelijkwaardige vegetatie.

  • 5.

    Indien de oever in een groene oeverzone ligt, wordt uitgekomen materiaal minimaal 1 meter uit de insteek gedeponeerd.

  • 6.

    Degene die de watergang verdiept, draagt er zorg voor dat de waterbodem niet openbreekt.

  • 7.

    Indien de waterbodem openbreekt neemt de initiatiefnemer alle maatregelen die nodig zijn om de breuk in de waterbodem te dichten en de schade aan het watersysteem als gevolg van de breuk ongedaan te maken of, als dat niet mogelijk is, te beperken.

  • 8.

    Indien de waterbodem openbreekt doet de initiatiefnemer daarvan onverwijld melding aan het bestuur met opgave van de plaats en omvang van de breuk. Voorts doet de initiatiefnemer melding van de maatregelen als bedoeld in het zevende lid.

  • 9.

    Het bestuur kan aanwijzingen geven omtrent de inhoud van de maatregelen als bedoeld in het zevende lid.

  • 10.

    De initiatiefnemer is verplicht de aanwijzingen van het bestuur na te leven.

  • 11.

    Het bestuur kan bij maatwerkvoorschrift een maximale diepte van de waterbodem ten opzichte van het laagste streefpeil voorschrijven die afwijkt van de waarden in lid 1:

    • a.

      indien uitvoering van het eerste lid redelijkerwijs niet mogelijk is; of

    • b.

      tot gevolg kan hebben dat de waterbodem openbreekt; of

    • c.

      verlies aan ecologische kwaliteit en waterkwaliteit tot gevolg kan hebben.

  • 12.

    Het bestuur kan, indien de oever in een groene oeverzone ligt, bij maatwerkvoorschrift aanwijzingen geven over herstel van de oevervegetatie.

Artikel 2.3 Veranderen talud van secundaire wateren

  • 1.

    Geen watervergunning krachtens artikel 4.11, eerste lid, sub c en derde lid, sub b van de Keur is vereist voor het verflauwen van de hellingshoek van het talud en de oever van secundaire wateren, tot 1: 1,5 of flauwer en

    waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het achtste lid.

  • 2.

    Degene die de werkzaamheden uitvoert doet daarvan uiterlijk zes weken voor aanvang van de werkzaamheden melding.

  • 3.

    De melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, de volgende gegevens: de afmetingen en de helling van het nieuw aan te leggen talud.

  • 4.

    Er treedt geen verlies op aan de ecologische kwaliteit van de oever en aan de waterkwaliteit.

  • 5.

    Indien de oever in een groene oeverzone ligt, blijft de lengte van de oever tenminste gelijk.

  • 6.

    Indien de oever in een groene oeverzone ligt, wordt uitgekomen materiaal minimaal 1 meter uit de insteek gedeponeerd.

  • 7.

    Beschadigde oevervegetatie wordt hersteld met ecologisch gelijkwaardige vegetatie.

  • 8.

    Het bestuur kan, indien de oever in een groene oeverzone ligt, bij maatwerkvoorschrift aanwijzingen geven over herstel van de oevervegetatie.

2.2 Afdeling 2.2 Kabels en leidingen

Paragraaf 2.1 Waterkeringen

Artikel 2.3a Meldingsplicht

Degene die een activiteit verricht waarvoor in deze paragraaf vrijstelling wordt verleend, doet daarvan melding aan het bestuur.

Artikel 2.4 Huisaansluitingen

  • 1.

    Onder huisaansluiting wordt verstaan de individuele aftakking van een doorgaande kabel of leiding, naar een woning of bedrijfsruimte.

  • 2.

    Vrijstelling wordt verleend van:

    • A.

      artikel 4.6, lid 1, sub b , lid 2 sub c; 4.7 lid 1 sub b, lid 2, sub c, 4.8, lid 1 sub b, lid 2 sub b van de Keur voor het aanleggen, hebben en vervangen van huisaansluitingen;

    • B.

      artikel 4.6, lid 1 sub b van de Keur voor het ten behoeve van de huisaansluiting toepassen van een boogzinker in teensloten;

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

  • 3.

    Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 2, onder A, neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

    • a.

      in de kernzone en beschermingszone van waterkerendedijklichamen:

      • 1.

        als de huisaansluiting geclusterd wordt aangelegd met andere huisaansluitingen, is er voldoende ruimte tussen de afzonderlijke leidingen om de grond goed te kunnen verdichten;

      • 2.

        de huisaansluiting wordt in een open ontgraving gelegd;

      • 3.

        de diepte van de sleuf bedraagt maximaal 1,00 m;

      • 4.

        de huisaansluiting ligt op maximaal 1,00 m diepte onder maaiveld;

      • 5.

        een leiding bestaat uit het type PE80/100 SDR11;

      • 6.

        een drinkwaterleiding heeft een uitwendige diameter kleiner of gelijk aan 40 mm;

      • 7.

        een gasleiding heeft een uitwendige diameter kleiner of gelijk aan 40 mm, en een druk kleiner of gelijk aan 10 kPa;

      • 8.

        een rioolleiding heeft een uitwendige diameter kleiner of gelijk aan 125 mm in het geval van een vrij vervalleiding, en een uitwendige diameter kleiner of gelijk aan 75 mm in het geval van drukriolering;

      • 9.

        een kabel bestaat uitsluitend uit een telecommunicatiekabel of een kabel met laagspanning;

      • 10.

        de leiding wordt aangelegd conform de toepasselijke NEN-normen;

      • 11.

        de huisaansluiting wordt zoveel mogelijk loodrecht op de kering gelegd;

      • 12.

        werken ten behoeve van de huisaansluiting zijn kleiner of gelijk aan 1000 x 1000 x 1000 mm (l x b x h) en liggen tenminste 6 meter buiten de kernzone;

      • 13.

        koppelingen worden zodanig uitgevoerd dat deze dezelfde dan wel een grotere druk dan de leiding kunnen weerstaan;

      • 14.

        14. als de huisaansluiting geheel of gedeeltelijk wordt aangelegd in de kruin van de waterkering, wordt deze huisaansluiting voorzien van een kwelscherm met een kleikist. Kwelschermen steken tenminste 0,5 m buiten de leiding, worden waterdicht met de leiding verbonden en in een kleikist met een dikte van tenminste 1,00 m in de lengterichting van de leiding gevat;

      • 15.

        het kwelscherm met kleikist in de kernzone wordt zo dicht mogelijk bij de hoogwaterzijde aangebracht;

      • 16.

        de werkzaamheden worden niet gestart en uitgevoerd wanneer het langdurig regent of vriest of wanneer dit wordt voorspeld;

      • 17.

        de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering worden niet aangetast;

      • 18.

        de afwatering van de waterkering wordt niet belemmerd;

      • 19.

        ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het aanbrengen van de huisaansluiting en aan het einde van iedere werkdag wordt de ontgraving aangevuld met de uitkomende grond in omgekeerde volgorde in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht. Verdichten van de uitgraving met bevroren grond is niet toegestaan;

      • 20.

        sleufontgravingen worden gefaseerd uitgevoerd, zodat niet de gehele kruin wordt doorgraven;

      • 21.

        verwijderde of beschadigde verharding wordt, goed aansluitend op de bestaande verharding, hersteld, en uitgestoken graszoden worden teruggelegd. Bij het ontbreken van geschikte graszoden worden de kale plekken ingezaaid met graszaad;

  • b.

    in de kernzone van verholen waterkeringen:

  • de bepalingen in lid 3, onder a, onderdelen 2, 3, 4, 5, 10, 11, 13, 16, 19, met uitzondering van de verplichting om de ontgraving iedere werkdag aan te vullen, en 21, zijn van overeenkomstige toepassing;

  • c.

    in de beschermingszone van verholen waterkeringen:

  • de bepalingen in lid 3, onder a, onderdelen 10 en 13 zijn van overeenkomstige toepassing op drukleidingen voor gas en water;

  • d.

    in de kernzone van half-verholen waterkeringen:

  • de bepalingen in lid 3, onder a, onderdelen: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 16 specifiek voor het buitentalud, 17, 19, 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing;

  • e.

    in de beschermingszone van half-verholen waterkeringen:

  • de bepalingen in lid 3, onder a, onderdelen: 2, 3, 5, 10, 13 en 19, met uitzondering van de verplichting de ontgraving iedere werkdag aan te vullen, zijn van overeenkomstige toepassing.

4. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 2, onder B, neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

  • a.

    in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen:

    • 1.

      de boogzinker wordt in de richting van de polder aangelegd vanuit het dijklichaam;

    • 2.

      de boogzinker wordt ingebracht maximaal 1,00 meter vanuit de insteek van de teensloot, aan de zijde van de waterkering;

    • 3.

      de boring met boogzinker vindt plaats zoveel mogelijk loodrecht op de waterkering;

    • 4.

      koppelingen in een leiding worden zodanig uitgevoerd dat deze dezelfde dan wel een grotere druk dan de leiding kunnen weerstaan;

    • 5.

      de werkzaamheden worden niet gestart en uitgevoerd wanneer het langdurig regent of vriest of wanneer dit wordt voorspeld;

    • 6.

      door het uitvoeren en hebben van de werken worden de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering niet aangetast;

    • 7.

      verwijderde of beschadigde verharding wordt, goed aansluitend aan de bestaande verharding, hersteld en uitgestoken graszoden worden teruggelegd. Bij het ontbreken van geschikte graszoden worden de kale plekken ingezaaid met graszaad.

Artikel 2.5 Doorgaande kabels (geen huisaansluitingen)

1. Onder kabel wordt verstaan een sterke, buigzame, verbinding, bestaande uit een of meer geleiders die zijn samengesteld uit draden van metaal of glasvezel en geschikt voor het transport van elektrische energie, elektrische signalen of optische signalen.

2. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 1, sub b, lid 2 sub c; 4.7 lid 1 sub b, lid 2, sub c, 4.8, lid 1 sub b, lid 2 sub b van Keur voor het aanleggen, hebben, vernieuwen van kabels, met uitzondering van midden- en hoogspanningskabels, in de lengterichting;

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

3. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 2 neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen:

1. de kabel ligt op een afstand, gerekend uit de binnenteen van de dijk richting de polder, van tenminste 4 x het hoogteverschil tussen de kruin en het maaiveld op polderniveau;

2. de kabel wordt in een open ontgraving gelegd;

3. de sleuf is maximaal 1,00 m diep;

4. de kabel ligt op maximaal 1,00 m diepte onder maaiveld;

5. de werkzaamheden worden niet gestart en uitgevoerd wanneer het langdurig regent of vriest of wanneer dit wordt voorspeld;

6. de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering wordt niet aangetast;

7. de afwatering van de waterkering wordt door de werkzaamheden niet belemmerd;

8. alle ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het aanbrengen van de kabel, en, wanneer de kabel in de kernzone ligt, aan het einde van iedere werkdag, wordt de ontgraving aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht. Verdichten van de uitgraving met bevroren grond is niet toegestaan;

9. de sleuf wordt in delen van telkens maximaal 20 meter gegraven, na aanvulling en verdichting van het voorgaande deel overeenkomstig onderdeel 8;

10. verwijderde of beschadigde verharding wordt, goed aansluitend aan de bestaande verharding, hersteld, uitgestoken graszoden worden teruggelegd. Bij het ontbreken van geschikte graszoden worden de kale plekken ingezaaid met graszaad;

b. in de kernzone van verholen waterkeringen:

1. de kabel wordt in een open ontgraving gelegd;

2. de diepte van de sleuf bedraagt maximaal 1,00 m;

3. de kabel ligt op maximaal 1,00 m diepte onder maaiveld;

4. ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het aanbrengen van de kabel wordt de ontgraving aangevuld met de uitkomende grond in omgekeerde volgorde in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht. Verdichten van de uitgraving met bevroren grond is niet toegestaan;

5. verwijderde of beschadigde verharding wordt, goed aansluitend op de bestaande verharding, hersteld;

c. in de kernzone van half-verholen waterkeringen:

1. als de kabel geclusterd wordt aangelegd met andere kabels of leidingen, is er voldoende ruimte tussen de afzonderlijke kabels en leidingen om de grond goed te kunnen verdichten;

2. de kabel wordt in een open ontgraving gelegd;

3. de diepte van de sleuf bedraagt maximaal 1,00 m;

4. de kabel ligt op maximaal 1,00 m diepte onder maaiveld;

5. de werkzaamheden worden niet gestart en uitgevoerd wanneer het langdurig regent of vriest of wanneer dit wordt voorspeld;

6. de stabiliteit en het waterkerend vermogen van het buitentalud van de waterkering worden niet aangetast;

7. de afwatering van de waterkering wordt door de werkzaamheden niet belemmerd;

8. ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het aanbrengen van de kabel en aan het einde van iedere werkdag wordt de ontgraving aangevuld met de uitkomende grond in omgekeerde volgorde in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht. Verdichten van de uitgraving met bevroren grond is niet toegestaan;

9. verwijderde of beschadigde verharding wordt, goed aansluitend op de bestaande verharding, hersteld.

Artikel 2.6 Doorgaande leidingen (geen huisaansluiting)

1. Onder een leiding wordt verstaan een buis, vervaardigd van een duurzaam materiaal zoals staal, beton of kunststof en geschikt voor het transport van vloeistoffen en gassen.

2. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 1, sub b, lid 2 sub c; 4.7 lid 1 sub b, lid 2, sub c, 4.8, lid 1 sub b, lid 2 sub b van de Keur voor het aanleggen, hebben en vernieuwen van leidingen,

a. met een druk van minder dan 500 kPa,

b. gelegen in de lengterichting;

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

3. Degene die activiteiten verricht, als bedoeld in lid 2, neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. in de beschermingszone van waterkerende dijklichamen en half-verholen waterkeringen:

1. een gasleiding heeft een uitwendige diameter van maximaal 250 mm;

2. een drinkwaterleiding heeft een uitwendige diameter van maximaal 110 mm;

3. een rioolleiding heeft een uitwendige diameter kleiner of gelijk aan 125 mm in het geval van een vrij vervalleiding, en een uitwendige diameter kleiner of gelijk aan 75 mm in het geval van drukriolering;

4. de diepte van de sleuf bedraagt maximaal 1,00 m;

5. de leiding ligt buiten de NEN-veiligheidszone;

6. een leiding bestaat uit het type PE 80/100 SDR 11;

7. koppelingen worden zodanig uitgevoerd dat deze dezelfde dan wel een grotere druk dan de leiding kunnen weerstaan;

8. de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering worden niet aangetast;

9. de afwatering van de waterkering wordt door de werkzaamheden niet belemmerd;

10. ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het aanbrengen van de kabel of leiding wordt de ontgraving aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 m, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht. Verdichten van de uitgraving met bevroren grond is niet toegestaan;

11. verwijderde of beschadigde verharding wordt, goed aansluitend aan de bestaande verharding, hersteld en uitgestoken graszoden worden teruggelegd. Bij het ontbreken van geschikte graszoden worden de kale plekken ingezaaid met een graszaadmengsel;

b. in de beschermingszone van verholen waterkeringen:

1. de leiding wordt aangelegd conform de geldende NEN-normen;

2. koppelingen worden zodanig uitgevoerd dat deze dezelfde dan wel een grotere belasting dan de leiding kunnen weerstaan;

3. ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het aanbrengen van de huisaansluiting de ontgraving aangevuld met de uitkomende grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht.

4. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 2 sub c van de Keur voor het aanleggen, hebben en vernieuwen van leidingen,

a. met een druk groter dan 500 kPa,

b. gelegen in de lengterichting;

in de buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen,

onder het voorschrift:

de melding bevat een veiligheidszoneberekening, waaruit blijkt dat de verstoringszone van de drukleiding, berekend volgens de geldende NEN-normen voor leidingen niet reikt tot binnen de beschermingszone van de waterkering.

Artikel 2.7 Kabels en leidingen in de dwarsrichting van verholen waterkeringen

1. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.8, lid 1, sub b en lid 2, sub b van de Keur voor het hebben, in de dwarsrichting van de verholen waterkering, van:

a. kabels;

b. leidingen met een druk minder dan 500 kPa,

die zijn aangelegd met toepassing van een gestuurde boring;

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 1 neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. de gestuurde boring vindt plaats overeenkomstig de toepasselijke NEN-normen, dan wel daaraan gelijkwaardige normen;

b. een leiding bestaat uit het type PE 80/100 SDR 11;

c. de boring wordt uitgevoerd met toepassing van de ‘horizontal directional drilling’ (HDD) techniek of de ‘gesloten front techniek’ (GFT);

d. de leiding of mantelbuis ligt tenminste 3 meter onder de kruinhoogte;

e. de leiding of mantelbuis ligt horizontaal in de kernzone;

f. het in- en uittredepunt van de boring ligt buiten de kernzone;

g. de leiding of mantelbuis kruist zoveel mogelijk loodrecht de kernzone;

h. kruisingen van leidingen en mantelbuizen worden zoveel mogelijk geconcentreerd met inachtneming van de veiligheidsafstanden onderling;

i. de bepalingen in artikel 2.6, lid 3, onder a, onderdelen 2, 3 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.8 Verwijderen van kabels en leidingen

1. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 1, sub b, lid 2 sub c; 4.7 lid 1 sub b, lid 2 sub c, 4.8, lid 1, sub b, lid 2, sub b van de Keur voor het verwijderen van kabels en leidingen,

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 1 neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. in de beschermingszone van waterkerende dijklichamen:

1. de te verwijderen kabel of leiding ligt op maximaal 1,20 meter diepte;

2. de werkzaamheden worden niet gestart en uitgevoerd wanneer het langdurig regent of vriest of wanneer dit wordt voorspeld;

3. de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering worden niet aangetast;

4. de afwatering van de waterkering wordt niet belemmerd;

5. de kabel of leiding wordt zorgvuldig verwijderd;

6. ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het verwijderen van de kabel of leiding, en aan het einde van iedere werkdag, wordt de ontgraving aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht. De holle ruimte van de verwijderde kabel of leiding wordt opgevuld met klei alvorens de uitgekomen grond in omgekeerde volgorde weer in te brengen en te verdichten. Verdichten van de uitgraving met bevroren grond is niet toegestaan;

7. de sleuf wordt in delen van telkens maximaal 20 meter gegraven, na aanvulling en verdichting van het voorgaande deel overeenkomstig onderdeel 6;

8. verwijderde of beschadigde verharding wordt, goed aansluitend aan de bestaande verharding, hersteld, uitgestoken graszoden worden teruggelegd. Bij het ontbreken van geschikte graszoden worden de kale plekken ingezaaid met graszaad.

b. in de kernzone van verholen waterkeringen:

de bepalingen in lid 2, onder a, onderdelen 1, 2, 5, 6 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing;

c. in de beschermingszone van verholen waterkeringen:

de bepaling in lid 2, onder a, onderdeel 5 is van overeenkomstige toepassing;

d. in de beschermingszone van half-verholen waterkeringen:

de bepalingen in lid 2, onder a, onderdelen 5 en 6, laatste volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.9 Spoedeisende reparaties

1. Vrijstelling wordt verleend van artikelen 4.6, lid 1, sub b, lid 2 sub c; 4.7 lid 1 sub b, lid 2 sub c, 4.8, lid 1 sub b, lid 2 sub b van de Keur voor spoedeisende reparaties aan kabels en leidingen in

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 1 neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. In de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen:

1. de reparatie van de kabel of leiding betreft geen vervanging van deze kabel of leiding;

2. de reparatie neemt niet meer dan drie dagen in beslag;

3. de werkzaamheden worden tenminste 24 uur voor aanvang elektronisch gemeld. Indien dit uit oogpunt van veiligheid niet aanvaardbaar is, worden de werkzaamheden uiterlijk op de eerste werkdag na aanvang van de werkzaamheden elektronisch gemeld;

4. de melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1 in ieder geval de coördinaten van de te repareren kabel, leiding en werkzaamheden, een overzichtskaart van de werkzaamheden en een detailkaart op een schaal van maximaal 1:250, een omschrijving van de werkzaamheden, afmetingen van het te graven gat en de diepteligging van de kabel of leiding;

5. de uitvoerder van de reparatie volgt de aanwijzingen op die namens het bestuur worden gegeven;

6. alle ontgravingen worden tot het minimum beperkt. De ontgraving wordt direct na het gereed komen van de reparatie aangevuld met de uitgekomen grond in omgekeerde volgorde en verdicht in lagen van maximaal 0,20 m. Aan het einde van elke werkdag wordt de ontgraving volledig opgevuld;

7. opgenomen verharding of grond wordt, goed aansluitend aan het omringende maaiveld, hersteld en uitgestoken graszoden worden teruggelegd. Bij het ontbreken van geschikte graszoden worden de kale plekken ingezaaid met graszaad;

b. In de kernzone en beschermingszone van half-verholen waterkeringen is het bovenstaande overeenkomstig van toepassing;

c. In de kernzone van verholen waterkeringen zijn bovenstaande bepalingen 1, 3, 4, 5, 6 (met uitzondering van elke werkdag), 7.

Paragraaf 2.2 Watergangen

Artikel 2.10 Aanleg dwars onder watergangen; gestuurde boring

1. Geen watervergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub a van de Keur is vereist voor het leggen of geheel of gedeeltelijk vernieuwen van kabels en leidingen onder watergangen (kruisend) door middel van een gestuurde boring voor zover:

a. de leiding/kabel op een diepte komt te liggen van tenminste 3,00 m onder de waterbodem; en

b. het in- en uittredingspunt van de kabel of leiding zich tenminste 1,00 m uit de insteek landinwaarts gemeten bevindt; en

c. geen materiaal in het water wordt gebracht om de waterbodem te verhogen en waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het zesde lid.

2. Alle ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het aanbrengen van de kabel/leiding wordt de ontgraving aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht.

3. De bereikbaarheid van de waterstaatswerken met materieel, ten behoeve van onderhoud en calamiteiten, is gegarandeerd.

4. De kabel of leiding wordt zorgvuldig aangebracht. Beschadigingen aan oevers of het profiel van de watergang worden voorkomen. Indien tijdens de uitvoering toch schade aan oevers of het profiel van de watergang ontstaat, dan wordt deze schade direct hersteld. Tijdens de uitvoering ontstane verondiepingen worden verwijderd.

5. Wanneer er tijdens het boorproces een blow-out plaatsvindt worden de gevolgen daarvan direct volledig hersteld. Het optreden van een blow-out wordt onmiddellijk gemeld bij het bestuur.

6. Uitgegraven grond wordt tenminste 1 meter van de insteek landinwaarts gedeponeerd.

Artikel 2.11 Aanleg dwars onder watergangen: andere methoden

1. Geen watervergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub a en artikel 4.11, lid 4, sub a van de Keur is vereist voor het leggen of geheel of gedeeltelijk vernieuwen van kabels en leidingen onder watergangen door (kruisend) door middel van een andere methode dan gestuurde boring voor zover:

a. de leiding/kabel een gronddekking heeft van tenminste 1,50 m plus ruimte voor baggeraanwas; en

b. het in- en uittredingspunt van de kabel of leiding zich tenminste 1,00 m uit de insteek landinwaarts gemeten bevindt; en

c. er geen gebruik wordt gemaakt van een gebaggerde sleuf; en

d. de kabel of leiding niet met een spuitlans wordt aangebracht; en

e. geen materiaal in het water wordt gebracht om de gronddekking te realiseren en

waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het zesde lid.

2. De watergang wordt niet geheel of gedeeltelijk drooggezet of afgesloten.

3. De bereikbaarheid van waterstaatswerken met materieel, ten behoeve van onderhoud en calamiteiten, is gegarandeerd.

4. Alle ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het aanbrengen van de kabel of leiding wordt de ontgraving aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 m, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht.

5. De zinker wordt zorgvuldig aangebracht. Beschadigingen aan oevers of het profiel van de watergang worden voorkomen. Indien tijdens de uitvoering toch schade aan oevers of het profiel van de watergang ontstaat dan wordt deze direct hersteld. Tijdens de uitvoering ontstane verondiepingen worden verwijderd.

6. Uitgegraven grond wordt tenminste 1 meter van de insteek landinwaarts gedeponeerd.

Artikel 2.12 Aanleg langs primaire watergangen

1. Geen watervergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub a en artikel 4.11, lid 4, sub a van de Keur is vereist voor het leggen of geheel of gedeeltelijk vernieuwen van kabels en leidingen in de lengterichting in de beschermingszone van primaire watergangen, voor zover:

a. de kabel of leiding op ten minste 1 meter afstand van de insteek van de watergang wordt gelegd; en

b. de kabel of leiding onder de grond wordt aangebracht; en

waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het zesde lid.

2. Alle ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het aanbrengen van de kabel of leiding wordt de ontgraving aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 m, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht.

3. Alle ontgravingen worden tot het minimum beperkt. Direct na het verwijderen van de kabel/leiding wordt de ontgraving aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht.

4. De bereikbaarheid van de waterstaatswerken met materieel, ten behoeve van onderhoud en calamiteiten, is gegarandeerd.

5. De kabel of leiding wordt zorgvuldig verwijderd. Beschadigingen aan oevers of het profiel van de watergang worden voorkomen. Indien tijdens de uitvoering toch schade aan oevers of het profiel van de watergang ontstaat, dan wordt deze schade direct hersteld. Tijdens de uitvoering ontstane verondiepingen worden verwijderd.

6. Uitgegraven grond wordt tenminste 1 meter van de insteek landinwaarts gedeponeerd.

Artikel 2.13 Verwijderen van kabels en leidingen uit watergangen en beschermingszones daarvan

1. Geen watervergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub a van de Keur is vereist voor het verwijderen van kabels en leidingen in, boven of onder watergangen en de beschermingszones daarvan voor zover wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het zesde lid.

2. De watergang wordt niet geheel of gedeeltelijk drooggezet of afgesloten.

2.3 Afdeling 2.3 Boringen en sonderingen

Artikel 2.14 Boringen en sonderingen ten behoeve van bodemonderzoek bij waterkeringen

1. Vrijstelling wordt verleend van de artikelen 4.6, lid 1 subd; 4.7, lid 1 sub e; 4.9, sub d van de Keur voor het uitvoeren van boringen en sonderingen ten behoeve van bodemonderzoek,

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die een activiteit uitvoert als bedoeld in lid 1 neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. In de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, half-verholen waterkeringen en beschermende gronden:

1. de boringen en sonderingen voldoen aan de van toepassing zijnde NEN-normen, dan wel daaraan gelijkwaardige normen;

2. de uitvoerder van de boring of sondering doet daarvan melding aan het bestuur;

3. het waterkerend vermogen van de waterkering wordt niet nadelig beïnvloed;

4. de afwatering van de waterkering wordt niet belemmerd;

5. waterspanningsmeters en peilbuizen worden goed afgewerkt (bij voorkeur onder maaiveld) en worden gemarkeerd;

6. de ter bescherming van de waterkering aanwezige grasmat, beplanting of andersoortige (oever)bescherming wordt niet beschadigd; toch optredende schade wordt op kosten van de initiatiefnemer hersteld;

7. bij voorgraven wordt de uitgekomen grond teruggebracht en verdicht;

8. boor- en sondeergaten worden direct na het onderzoek overeenkomstig de geldende normen (TAW-leidraad) met zwelklei waterdicht opgevuld en afgesloten;

9. de sondeer- en boorstelling wordt niet verankerd;

10. de peilbuizen, minifilters, waterspanningsmeters en overig werkmateriaal worden na de meetperiode verwijderd;

11. beschadigingen van de kering, bermen en taluds worden voorkomen. Wanneer er toch schade ontstaat, wordt dit direct hersteld;

12. ten tijde van een verhoogde waterstand van meer dan 0,20 meter ten opzichte van het geldende streefpeil worden alleen handboringen en handsonderingen uitgevoerd;

13. voor het gebruik van zwaar materieel is de zorgplicht uit artikel 3.6 van dit besluit van toepassing.

Artikel 2.15 Boringen en sonderingen bij wateren

1. Geen watervergunning krachtens de artikelen 4.10, lid1, sub b van de Keur is vereist voor het uitvoeren van boringen en sonderingen in de beschermingszone van wateren, voor zover de boringen en sonderingen binnen de eisen en richtlijnen voorgeschreven en omschreven in de van toepassing zijnde NEN-normen, dan wel daaraan gelijkwaardige normen, plaatsvinden; en waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het vijfde lid

2. De uitvoerder van de boring of sondering doet daarvan uiterlijk 4 weken voor aanvang van de werkzaamheden melding.

3. Waterspanningsmeters en peilbuizen worden goed afgewerkt (bij voorkeur onder maaiveld) en worden gemarkeerd.

4. De peilbuizen, minifilters, waterspanningsmeters en overig werkmateriaal worden na de meetperiode verwijderd.

5. Beschadigingen van de oever worden voorkomen. Wanneer er toch schade ontstaat, wordt dit direct hersteld.

Afdeling 2.4 Steigers, afmeerpalen en ligplaats nemen

Artikel 2.16 Steigers en afmeerpalen

1. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 1, subf; 4.7, lid 1, sub f, lid 2, sub d e; 4.10, lid 1, sub i; van de Keur voor het aanbrengen, hebben en wijzigen van steigers en afmeerpalen in wateren, onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die een activiteit verricht als bedoeld in lid 1, binnen de bebouwde kom, neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht, voor het:

A. Aanbrengen, hebben en wijzigen van

a) een steiger; de steiger:

1. steekt maximaal 3,0 meter uit de waterkant;

2. ligt niet geheel of gedeeltelijk in de vaarstrook of een rode zone;

3. hindert in secundaire wateren de vaarfunctie niet;

4. in een groene oeverzone is van het open type steiger zoals aangegeven in bijlage 1;

5. ligt niet geheel of gedeeltelijk in de middenstrook of in het leggerprofiel van primaire wateren;

6. rust niet op meer palen dan nodig is om de constructie te dragen;

7. behoudt, in primair water, een onderlinge afstand van minimaal 3,0 meter tot andere steigers of afmeerpalen of werken;

8. belemmert niet de vrije doorstroming onder de steiger;

b) een afmeerpaal; de afmeerpaal:

1. staat maximaal 3,0 meter uit de waterkant;

2. staat niet in de vaarstrook en/of een rode zone of groene oeverzone;

3. staat niet in de middenstrook van primaire wateren;

4. staat niet geheel of gedeeltelijk in het leggerprofiel van primaire wateren;

5. behoudt, in primair water, een onderlinge afstand van minimaal 3 meter tot andere afmeerpalen of steigers of werken;

c) steigers en afmeerpalen in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam of half-verholen waterkering:

1. een steigerpaal heeft een breedte van maximaal 0,2 meter en wordt tot een diepte van maximaal 3 meter in de waterbodem geslagen;

2. een steiger is niet verbonden met en rust niet op de oeverbescherming van de waterkering;

3. steigerpalen of afmeerpalen worden niet met een spuitlans aangebracht;

B. verwijderen van steigers en afmeerpalen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en half-verholen waterkeringen:

a. schade aan oevers en het profiel van de waterkering wordt zo veel mogelijk voorkomen;

b. ontstane schade wordt direct hersteld, waarbij de lengte en de helling van de oever tenminste gelijk blijven en beschadigde vegetatie wordt vervangen door vegetatie van tenminste gelijkwaardige ecologische kwaliteit;

c. gaten op het droge deel van de waterkering worden opgevuld met klei en verdicht, of op een andere, door het bestuur aangegeven, wijze gedicht;

d. palen in het natte deel van de waterkering worden verwijderd tot minimaal 50 cm onder de waterbodem/ leggerprofiel door wegdrukken, afknijpen of afzagen, niet door uittrekken.

3. De bepalingen in lid 2, onder A, zijn niet van toepassing op het hebben van steigers en afmeerpalen:

a. die tussen 9 maart 2006 en 1 december 2011 zijn aangebracht en aantoonbaar voldoen aan de destijds geldende regelgeving;

b. die liggen aan een oever die op de Oeverzoneringskaarten, vastgesteld door het Algemeen Bestuur van AGV op 9 maart 2006, zijn aangemerkt als een bruine oever;

4. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 1, buiten de bebouwde kom, neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. lid 2 en 3 zijn van overeenkomstige toepassing;

b. de lengte van de steiger is minder dan 6 meter.

Artikel 2.17 Ligplaats nemen (meren en ankeren)

1. Geen watervergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub m van de Keur is vereist voor het ligplaats nemen in wateren met een (woon)schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting, voor zover:

a. het (woon)schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting niet geheel of gedeeltelijk in de middenstrook van primaire wateren ligt; en

b. er minimaal 0,3 meter afstand is tussen de onderkant van het (woon)schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting en de waterbodem; en

c. dit gebeurt met gebruikmaking van een krachtens de Keur toegestane afmeervoorziening, indien men wenst af te meren in een groene oeverzone; en

d. de bij het ligplaats nemen aan te brengen loopplanken gezamenlijk een aaneengesloten breedte van maximaal 2 meter hebben; en

e. de ligplaats zich niet geheel of gedeeltelijk in de vaarstrook en/ of een rode oeverzone bevindt.

2. Geen watervergunning krachtens artikel 4.9, lid 1, sub m van de Keur is vereist voor het ligplaats nemen (meren en ankeren) in wateren buiten de bebouwde kom, voor zover:

a. wordt voldaan aan de vereisten van lid 1 van dit artikel; en

b. niet geheel of gedeeltelijk in het leggerprofiel van primaire wateren wordt afgemeerd.

3. Dit artikel is niet van toepassing op het afmeren van schepen en drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen langs onbeschoeide oevers van waterkerende dijklichamen.

Artikel 2.18 Uitzonderingen

1. Artikel 2.16 en artikel 2.17 zijn niet van toepassing: Op de Nieuwe Vaart (met uitzondering van het deel tussen Kattenburgerbrug en Pelikaanbrug), het Lozingskanaal, de Onbekende Gracht, de Nieuwe Keizers-, Prinsen-, Heren en Achtergracht, Entrepotdok, de Plantage Muidergracht, de doorgang tussen Entrepotdok en Nieuwe Vaart, en de Singelgracht voor zover gelegen tussen Amstel en Lozingskanaal in Amsterdam.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op recreatieschepen met een lengte van minder dan 6 meter.

Artikel 2.19 Vervangen (woon)schepen in het hoogwaterbemalingsgebied

1. Het eerste lid van artikel 2.18 is niet van toepassing op het vervangen van een (woon)schip door een (woon)schip, voor zover:

a. wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2.17, lid 1; en

b. het vervangende (woon)schip op de waterlijn niet breder is dan het te vervangen (woon)schip; en

c. de diepgang van het vervangende (woon)schip niet groter is dan die van het te vervangen (woon)schip; en

d. het vervangende (woon)schip op de waterlijn niet langer is dan het te vervangen (woon)schip; en

e. het vervangende (woon)schip onder de waterlijn een zelfde type of minder hoekige vorm heeft als het te vervangen (woon)schip;

en waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het vierde lid.

2. De eigenaar van het (woon)schip doet uiterlijk 4 weken voor de vervanging melding.

3. De melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, de lengte en breedte op de waterlijn en de diepgang van het te vervangen en het vervangende (woon)schip.

4. Het vervangende (woon)schip steekt niet verder uit de waterkant dan het te vervangen woonschip.

Artikel 2.20 Vervangen steigers en afmeerpalen in het hoogwaterbemalingsgebied

1. Het eerste lid van artikel 2.18 is niet van toepassing op het vervangen van steigers en/of afmeerpalen die behoren bij een woonschip, voor zover:

a. wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2.16, lid 2, onder A. en

b. de afmetingen van de vervangende steigers en/of afmeerpalen gelijk of kleiner zijn dan die van de te vervangen steigers en/of afmeerpalen;

en waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het vierde lid.

2. De eigenaar van het (woon)schip doet uiterlijk 4 weken voor de vervanging melding.

3. De melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, de afmetingen van de vervangende en de te vervangen steigers en/of afmeerpalen.

4. De vervangende steigers en/of afmeerpalen steken niet verder uit de waterkant dan de te vervangen steigers en/of afmeerpalen.

2.5 Afdeling 2.5 Wegen op waterkeringen

Artikel 2.21 Wegen en verkeersvoorzieningen

1. Onder verkeersvoorzieningen wordt verstaan: voorzieningen met een verkeer regulerende functie, zoals verkeersdrempels, verkeersplateau’s, vernauwingen, obstakels, en dergelijke.

2. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 1, sub f; 4.7, lid 1, sub f, lid 2, sub d; 4.8, lid 1, sub d, lid 2, sub d; 4.9, sub c van de Keur voor:

A. het vervangen of verbreden van wegen;

B. het plaatsen, vervangen of verwijderen van verkeersvoorzieningen;

C. het aanvullen van wegbermen, als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

3. Degene die activiteiten verricht als bedoeld onder A, B en C, draagt er zorg voor dat:

i. de activiteit niet leidt tot beschadiging of versnelde inklinking van de waterkering;

ii. de afwatering van de waterkering niet wordt belemmerd;

iii. het waterkerend vermogen van de waterkering gewaarborgd blijft;

en neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. voor de activiteiten onder A:

1. de bestaande fundering van wegen wordt niet uitgebreid in:

o de kernzone van waterkerende dijklichamen, of

o in de kernzone en buitendijkse beschermingszone van half-verholen waterkeringen;

b. voor de activiteiten onder B:

1. de vrijstelling is niet van toepassing op het plaatsen, vervangen of verwijderen van verkeersdrempels, verkeersplateaus en verzinkbare verkeersobstakels in de kernzone van waterkerende dijklichamen en half-verholen waterkeringen;

2. na verwijdering van de verkeersvoorziening worden gaten opgevuld met kleihoudende grond;

c. voor de activiteiten onder C:

1. wegbermen worden aangevuld met bij voorkeur kleihoudende grond of met toepassing van grasbetontegels;

2. aanvullen met puin is niet toegestaan voor wegbermen, die - geheel of gedeeltelijk - op minder dan 2 meter uit de buitenkruinlijn liggen;

d. voor de activiteiten onder A, B en C: degene die de werkzaamheden uitvoert doet daarvan melding uiterlijk 4 weken voor aanvang van de werkzaamheden.

2.6 Afdeling 2.6 Oeverbeschoeiing

Artikel 2.22 Nieuwe oeverbeschoeiing

1. Geen watervergunning krachtens 4.10, lid 1, sub j van de Keur is vereist voor het aanbrengen en hebben van oeverbeschoeiing in primaire en secundaire wateren, voor zover:

a. de oeverbeschoeiing niet in een groene oeverzone ligt;

b. de oeverbeschoeiing op de waterlijn bij het hoogst vastgestelde waterpeil wordt geplaatst.

en waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede en het derde lid.

2. De werkzaamheden worden uiterlijk vier weken voor aanvang gemeld.

3. De melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, de lengte van de aan te brengen beschoeiing en ligging ervan op een kaart.

Artikel 2.23 Vervangen oeverbeschoeiing

1. Geen watervergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub j van de Keur is vereist voor het vervangen van oeverbeschoeiing in primaire en secundaire wateren voor zover de vervangende oeverbeschoeiing op dezelfde plaats en diepte als de bestaande oeverbeschoeiing of dichter bij de oever wordt geplaatst; en waarbij tevens wordt voldaan aan de voorschriften in het tweede tot en met het vierde lid van dit artikel.

2. De werkzaamheden als bedoeld in lid 1 worden uiterlijk vier weken voor aanvang gemeld. Indien de oever in een groene oeverzone ligt, worden de werkzaamheden uiterlijk zes weken voor aanvang gemeld.

3. De melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, de volgende gegevens:

a. de lengte waarover de beschoeiing wordt vervangen en de ligging ervan op een kaart;

b. de diepte van de te vervangen beschoeiing en vervangende beschoeiing.

4. Indien de oever in een groene oeverzone ligt, kan het bestuur bij maatwerkvoorschrift aanwijzingen geven met betrekking tot het te gebruiken materiaal en het ontwerp van de beschoeiing.

Artikel 2.24 Beschoeiing bij waterkeringen en beschermende gronden

1. Vrijstelling wordt verleend van artikelen 4.6, lid 1, sub f; 4.7, lid 1, sub f, lid 2, sub d; 4.9, sub c van de Keur is vereist voor het hebben, aanbrengen, wijzigen en verwijderen van beschoeiingen onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 1 neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. voor het plaatsen en vervangen van beschoeiing:

1. de beschoeiing is waterdoorlatend;

2. de beschoeiing is niet verankerd;

3. artikel 2.22 is van overeenkomstige toepassing;

4. de beschoeiing wordt niet met een spuitlans aangebracht;

b. Voor het verwijderen van palen:

1. verwijdering vindt plaats door wegdrukken, afknijpen of afzagen, niet door uittrekken of gebruik van een spuitlans;

2. schade aan de oever wordt direct hersteld.

2.7 Afdeling 2.7 Werken

Artikel 2.25 Verholen waterkeringen

1. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.8, lid 2, sub d van de Keur is vereist voor het aanbrengen, hebben, wijzigen en verwijderen van bouwwerken, funderingen, funderingspalen of damwanden,

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die een activiteit verricht als bedoeld in lid 1 neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. voor het oprichten van bouwwerken, funderingen, funderingspalen of damwanden:

1. het werk, inclusief fundering, is bestand tegen ophoging van de kernzone, waaronder negatieve kleef en horizontale gronddruk; en

2. ankers, die nodig zijn voor het werk, reiken niet tot in de kernzone; en

3. het werk reikt niet geheel of gedeeltelijk boven de kernzone tot een hoogte van 7 meter boven de kruin;

b. voor het verwijderen van bouwwerken, funderingen, funderingspalen of damwanden:

1. de werken worden volledig verwijderd; en

2. de maaiveldhoogte wordt hersteld tot het niveau van het omliggende maaiveld; en

3. schade aan de kernzone wordt direct hersteld.

3. Degene die een activiteit verricht als bedoeld in lid 1doet daarvan melding aan het bestuur.

Artikel 2.26 Dammen en duikers in secundaire wateren

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub k en artikel 4.11, lid 1 van de Keur is vereist voor het aanleggen en wijzigen van een dam met duiker in secundaire wateren, voor zover:

a. de binnendiameter van de duiker gelijk is aan of groter is dan de minimale waterdiepte zoals genoemd in artikel 3.5, lid 1, sub b van de Keur; en

b. de bovenkant van de duiker tenminste 15 cm hoger is dan het waterpeil zoals vastgelegd in het peilbesluit; en

c. de duikerlengte maximaal 5 meter is; en

d. de duiker geen bochten heeft; en

e. het water geen vaarfunctie heeft;

en waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het zesde lid.

2. De initiatiefnemer doet uiterlijk 4 weken voor aanvang van de werkzaamheden melding.

3. Het maximum aantal dammen en bruggen per oeverlengte bedraagt:

a. 1 dam met duiker óf brug per 25 meter oeverlengte; en

b. 1 dam met duiker óf brug per aan water grenzend perceel met een oeverlengte kleiner dan 25 meter.

4. De uiteinden van de duiker steken op de waterlijn 20 cm buiten het talud van de dam.

5. De binnenzijde van de duiker wordt vrijgehouden van aanslibbend materiaal.

6. Het verlies aan open-waterberging door de demping als gevolg van het aanleggen van de dam met duiker wordt vooraf volledig gecompenseerd in dezelfde watergang, of een watergang die daarmee in directe verbinding staat, overeenkomstig artikel 2.1 van dit Keurbesluit.

Artikel 2.27 Bruggen over secundaire wateren

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub k van de Keur is vereist voor het aanleggen en vervangen van een brug over secundaire wateren, voor zover:

a. de brughoofden niet in het water steken; en

b. de brug maximaal 5 meter breed is; en

c. het water geen vaarfunctie heeft;

en waarbij tevens voldaan wordt aan het gestelde in het tweede en het derde lid.

2. De initiatiefnemer doet uiterlijk 4 weken voor aanvang van de werkzaamheden melding.

3. Het maximum aantal dammen en bruggen per oeverlengte bedraagt:

a. 1 dam met duiker óf brug per 25 meter oeverlengte; en

b. 1 dam met duiker óf brug per aan water grenzend perceel met een oeverlengte kleiner dan 25 meter.

Artikel 2.28 Verwijderen van dammen met duikers en bruggen bij secundaire wateren

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub k en artikel 4.11, lid 1 van de Keur is vereist voor het verwijderen van dammen met duikers in, en bruggen over, secundaire wateren, voor zover wordt voldaan aan het gestelde in het tweede en het derde lid.

2. De initiatiefnemer doet uiterlijk 4 weken voor aanvang van de werkzaamheden melding.

3. Na verwijdering worden de oevers direct in de oorspronkelijke of in een ecologisch goede staat hersteld.

2.8 Afdeling 2.8 Overige activiteiten

Artikel 2.29 Explosiegevaarlijke stoffen en installaties

1. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 2, sub d Keur voor het hebben van explosiegevaarlijke stoffen en installaties,

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die een activiteit verricht als bedoeld in lid 1 neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. de afstand tot de kernzone bedraagt meer dan 100 meter;

b. de verstoringszone (berekend volgens de geldende NEN normen voor leidingen, dan wel een daaraan gelijkwaardig berekende zone) van het explosiegevaarlijke stoffen of installatie reikt niet tot binnen de beschermingszone;

c. de rechthebbende van stoffen of de installatie doet uiterlijk 2 weken voor aanvang melding van de activiteit;

d. de melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, tevens de volgende gegevens:

i. een situatietekening;

ii. een veiligheidszoneberekening waarmee wordt aangetoond dat de verstoringszone (berekend volgens de geldende NEN normen voor leidingen, dan wel een daaraan gelijkwaardig berekende zone) niet reikt tot binnen de beschermingszone.

Artikel 2.30 Aanbrengen verhard oppervlak

1. Geen watervergunning krachtens artikel 4.20 van de Keur is vereist voor het aanbrengen van verhard oppervlak, voor zover wordt voldaan aan het gestelde in het tweede en het derde lid.

2. De initiatiefnemer brengt voorzieningen aan, zoals een infiltratiebekken of zeer doorlatende verharding, waardoor het afstromend hemelwater volledig wordt opgevangen.

3. De initiatiefnemer doet uiterlijk vier weken voor aanvang van de werkzaamheden melding daarvan.

Artikel 2.31 Aanbrengen verharding in beschermingszone wateren

1. Geen watervergunning krachtens artikel 4.11, lid 3, sub c van de Keur is vereist voor het aanbrengen van verharding in de beschermingszone van secundaire wateren, voor zover:

a. de oever niet in een groene oeverzone ligt; en

b. de oever geen deel uitmaakt van een waterkerend dijklichaam.

2. Geen watervergunning krachtens artikel 4.11, lid 3, sub c van de Keur is vereist voor het aanbrengen van verharding in de beschermingszone van primaire wateren, voor zover:

a. de verharding, indien de oever in een groene oeverzone ligt, tenminste 1 meter van de insteek landinwaarts plaatsvindt; en

b. de oever geen deel uitmaakt van een waterkerend dijklichaam.

2.9 Afdeling 2.9 Graven in of nabij waterkeringen

Artikel 2.32 Ontgravingen

1. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 2, sub a van de Keur voor:

A. het verrichten van ontgravingen; en

B. het verlagen van de grondwaterstand;

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die activiteiten verricht als bedoeld onder lid 1 neemt de volgende voorschriften in acht:

a. voor de activiteiten onder A:

de ontgraving is niet dieper dan 2 meter onder het maaiveld;

b. voor de activiteiten onder B:

de grondwaterspiegel komt niet verder dan 2 meter onder het maaiveld te liggen.

2.10 Afdeling 2.10 Onttrekken en lozen van water aan/op oppervlaktewateren

Artikel 2.33 Aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van water

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.14 van de Keur is vereist voor het aanvoeren van water naar of lozen van water op:

a. boezemwateren, indien de aan te voeren of te lozen hoeveelheid water minder bedraagt dan 500 m3 per uur;

b. primaire wateren, niet zijnde boezemwateren, en secundaire wateren, indien de aan te voeren of te lozen hoeveelheid water minder bedraagt dan 90 m3 per uur.

en waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het derde en vierde lid;

2. Geen vergunning krachtens artikel 4.14 van de Keur is vereist voor het afvoeren van water uit en onttrekken van water aan:

a. boezemwateren, indien de af te voeren of te onttrekken hoeveelheid water minder bedraagt dan 90 m3 per uur;

b. primaire wateren (niet zijnde boezemwateren) en secundaire wateren, indien de af te voeren of te onttrekken hoeveelheid water minder bedraagt dan 50 m3 per uur. en waarbij tevens wordt voldaan aan het gestelde in het derde en vierde lid;

3. Indien er water afgevoerd of onttrokken wordt in of nabij een teensloot, dan heeft de teensloot een breedte van meer dan twee meter.

4. Er wordt een werkwijze gebruikt waarbij er geen verlies optreedt aan de ecologische kwaliteit van de oever. Indien er toch beschadigingen optreden, dan worden deze volledig hersteld.

Artikel 2.34 Meld- en registratieplicht

1. Degene die water aanvoert naar of loost op boezemwateren doet daarvan melding indien de aan te voeren of te lozen hoeveelheid water meer bedraagt dan 90 m3 per uur en minder dan 500 m3 per uur.

2. Degene die water afvoert uit of onttrekt aan primaire wateren, niet zijnde boezemwateren, en secundaire wateren doet daarvan melding indien de af te voeren of te onttrekken hoeveelheid water meer bedraagt dan 20 m3 per uur en minder dan 50 m3 per uur.

3. Het bestuur kan de meldplichtige bij maatwerkvoorschrift de verplichting opleggen de waterhoeveelheden te meten, gegevens daarover te registreren en daarvan opgave te doen.

4. De melding geschiedt uiterlijk 6 weken voor aanvang van de activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid.

2.11 Afdeling 2.11 Grondwateronttrekkingen en infiltraties

Artikel 2.35 Grondwateronttrekkingen

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.15, lid 1 van de Keur is vereist voor het onttrekken van grondwater, voor zover:

a. de hoeveelheid te onttrekken grondwater niet meer kan bedragen dan 4.000 m3 per maand en 10 m3 per uur; en

b. de grondwaterstand als gevolg van de onttrekking niet verder wordt verlaagd dan tot aan de oppervlaktewaterstand in het gebied waarin de onttrekking plaats vindt, met uitzondering van de hogere gronden;

en waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in artikel 2.41 van dit Keurbesluit en de bepalingen van artikel 4.18 van de Keur.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op het onttrekken van grondwater door middel van constructies volgens polderprincipe.

Artikel 2.36 Proefonttrekking en noodvoorziening

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.15, lid 1 van de Keur is vereist voor het onttrekken van grondwater uitsluitend voor:

a. een proef, voor zover de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder bedraagt dan 50 m3 per uur en de freatische grondwaterstand en de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket niet verder worden verlaagd dan maximaal 0.5 meter beneden het ontgravingsniveau en waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in artikel 2.41 en de bepalingen van artikel 4.18 van de Keur;

b. een noodvoorziening.

Artikel 2.37 Bronbemalingen en bodemsaneringen

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.15, lid 1 van de Keur is vereist voor het onttrekken van grondwater uitsluitend voor bronbemaling of bodemsanering, voor zover de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder bedraagt dan 15.000 m3 per maand en 50 m3 per uur en de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden en waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in het derde lid en in artikel 2.40 en de bepalingen van artikel 4.18 van de Keur.

2. Geen vergunning krachtens artikel 4.15, lid 1 van de Keur is vereist voor het onttrekken van grondwater uitsluitend voor bronbemaling of bodemsanering op de hogere gronden, met uitzondering van de Natura 2000-gebieden met een zone van 100 meter daaromheen, voor zover de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder bedraagt dan 65.000 m3 per maand en 150 m3 per uur en de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden en waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in het derde en vierde lid en in artikel 2.41 en de bepalingen van artikel 4.18 van de Keur.

3. Voor de vrijstellingen van het eerste en het tweede lid geldt dat:

a. het grondwater wordt onttrokken uit uitsluitend het freatische grondwater en/of het eerste watervoerend pakket; en

b. de freatische grondwaterstand en de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket niet verder worden verlaagd dan maximaal 0.5 meter onder het ontgravingsniveau.

4. Indien de onttrokken hoeveelheid grondwater voor bronbemaling meer dan 15.000 m3 per maand bedraagt, dient het onttrokken grondwater binnen een straal van 500 meter van het onttrekkingspunt in de bodem te worden teruggebracht in het zelfde watervoerende pakket.

Artikel 2.38 Langdurige grondwatersaneringen

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.15, lid 1 van de Keur is vereist voor het onttrekken van grondwater uitsluitend voor grondwatersanering, voor zover de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder bedraagt dan 4.000 m3 per maand en 15 m3 per uur en de onttrekking niet langer duurt dan 3 jaren en waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in het derde lid en in artikel 2.40 en de bepalingen van artikel 4.18 van de Keur.

2. Geen vergunning krachtens artikel 4.15, lid 1 van de Keur is vereist voor het onttrekken van grondwater uitsluitend voor grondwatersanering op de hogere gronden, met uitzondering van de Natura 2000-gebieden met een zone van 100 meter daaromheen, voor zover de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder bedraagt dan 6.500 m3 per maand en 25 m3 per uur en de onttrekking niet langer duurt dan 3 jaren en waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in het derde lid en in artikel 2.41 en de bepalingen van artikel 4.18 van de Keur.

3. Voor de vrijstellingen van het eerste en het tweede lid geldt dat:

a. de freatische grondwaterstand als gevolg van de onttrekking niet verder wordt verlaagd dan tot aan de oppervlaktewaterstand in het gebied waarin de onttrekking plaats vindt, met uitzondering van de hoge gronden; en

b. de lokaal heersende stijghoogte in het eerste watervoerende pakket niet verder wordt verlaagd dan maximaal 0,5 meter.

Artikel 2.39 Beregening en bevloeiing

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.15, lid 1 van de Keur is vereist voor het onttrekken van grondwater uitsluitend voor beregening of bevloeiing voor zover:

a. de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder bedraagt dan 8.000 m3 per maand en 30 m3 per uur en de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden per jaar; en

b. niet in voldoende mate gebruik kan worden gemaakt van oppervlaktewater; en

c. wanneer grondwater wordt onttrokken uit het tweede watervoerend pakket, niet in voldoende mate gebruik kan worden gemaakt van grondwater in het freatische grondwater en/of het eerste watervoerende pakket;

2. en waarbij wordt voldaan aan de voorschriften in artikel 2.41 en de bepalingen van artikel van de Keur.

Artikel 2.40 Infiltraties

1. Geen vergunning krachtens artikel 4.15, lid 1 van de Keur is vereist voor infiltraties, behorend bij de grondwateronttrekkingen als bedoeld in artikel 2.35 tot en met 2.39 van dit besluit, waarbij dezelfde voorschriften en beperkingen als genoemd in die artikelen van toepassing zijn.

Artikel 2.41 Algemene voorschriften

1. Dit artikel is van toepassing op de gevallen bedoeld in de artikelen 2.35, eerste lid, 2.36, onderdeel a, 2.37, eerste en tweede lid, artikel 2.38, eerste en tweede lid, 2.39 en 2.40.

2. Het onttrekken en/of infiltreren van grondwater vindt plaats overeenkomstig de in de melding opgegeven gegevens.

3. Indien wijziging optreedt in de krachtens artikel 6.4 van de Waterregeling gemelde gegevens, doet de meldplichtige daarvan onverwijld melding aan het bestuur.

4. Na beëindiging van de grondwateronttrekking en/of infiltratie wordt het boorgat afgedicht met schoon opvulmateriaal, zoveel mogelijk overeenkomstig de oorspronkelijke bodemopbouw.

Artikel 2.42 Grondwateronttrekkingen bij waterkeringen

De vrijstellingen bedoeld in de artikelen 2.35, eerste lid, 2.36, onderdeel a, 2.37, eerste en tweede lid, artikel 2.38, eerste en tweede lid, 2.39 en 2.40 zijn niet van toepassing op het onttrekken en/of infiltreren van grondwater in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en waterkerende constructies, voor zover de hoeveelheid te onttrekken grondwater meer bedraagt dan 3 m3 per uur en/of de onttrekking langer duurt dan 1 maand per jaar.

Artikel 2.43 Meldplicht, meetplicht en opgaveplicht meetgegevens

1. Artikel 6.11, eerste en tweede lid, van het Waterbesluit zijn niet van toepassing op het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 4.15, tweede lid, van de Keur.

2. Artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit is niet van toepassing op onttrekkingen voor zover de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder bedraagt dan 5 m3 per uur, de onttrekking niet langer duurt dan 1 week en het geen onttrekking betreft die in de kernzone of beschermingszone van waterkerende dijklichamen en –constructies plaatsvindt.

3. Een melding, als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit, wordt uiterlijk 4 weken voor aanvang van de onttrekking gedaan. In het geval van een onttrekking voor een noodvoorziening geschiedt de melding zo spoedig mogelijk.

4. De verplichting om de hoeveelheid onttrokken grondwater of geïnfiltreerd water te meten en om opgave te doen van de gemeten hoeveelheid onttrokken grondwater of geïnfiltreerd water, als bedoeld in artikel 6.11, tweede en vierde lid van het Waterbesluit, geldt niet voor onttrekkingen van grondwater van minder dan 12.000 m3 per jaar, voor zover wordt voldaan aan de voorschriften in artikel 2.41 en de bepalingen van artikel 4.18 van de Keur.

2.12 Afdeling 2.12 Ophogen van waterkerende dijklichamen

Artikel 2.44 Ophoging waterkerende dijklichamen

Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 1, sub a en artikel 4.7, lid 1, sub a van de Keur voor het ophogen van de bodem met grond met maximaal 0,20 meter.

2.13 Afdeling 2.13 Drukvaten

Artikel 2.45 Kernzone en beschermingszone dijklichamen

1. Vrijstelling wordt verleend van artikel 4.6, lid 1, sub h, lid 2 sub d van de Keur voor het plaatsen of vervangen van tanks en drukvaten,

onder de volgende beperkingen en voorschriften.

2. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 1 neemt de volgende beperkingen en voorschriften in acht:

a. In de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen:

1. tanks of drukvaten hebben een druk van minder dan 1000 kPa; en

2. tanks en drukvaten worden bovengronds geplaatst op een betonplaat met een dikte van minimaal 5 centimeter;

3. van de activiteit wordt melding gedaan uiterlijk 2 weken voor aanvang van de activiteit;

4. de melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, tevens de certificaten waaruit blijkt dat de tanks of drukvaten voldoen aan de geldende veiligheids- en milieunormen;

5. tanks hebben een voorziening die voldoet aan de milieunormen tegen lekkage in de ondergrond;

6. de bereikbaarheid van de kernzone en beschermingszone met materieel ten behoeve van onderhoud en calamiteiten is gegarandeerd.

b. In de buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen:

1. van de activiteit wordt melding gedaan uiterlijk 2 weken voor aanvang van de activiteit;

2. de melding bevat naast de gegevens bedoeld in artikel 1.1 tevens een situatietekening en veiligheidszoneberekening waarmee wordt aangetoond dat de verstoringszone van het drukvat (berekend volgens de geldende NEN normen voor leidingen, dan wel een daaraan gelijkwaardig berekende zone) niet reikt tot binnen de beschermingszone.

Artikel 2.46 Wateren en beschermingszones daarvan

1. Geen watervergunning krachtens artikel 4.10, lid 1, sub f en sub g van de Keur is vereist voor het aanbrengen van drukvaten in wateren en de beschermingszones daarvan, voor zover wordt voldaan aan het gestelde in het tweede tot en met het vijfde lid.

2. De bereikbaarheid van de waterstaatswerken met materieel, ten behoeve van onderhoud en calamiteiten, is gegarandeerd.

3. De drukvaten voldoen aan de geldende milieunormen.

4. Het plaatsen van de drukvaten wordt uiterlijk 4 weken voor aanvang van het werk gemeld.

5. De melding bevat, naast de gegevens genoemd in artikel 1.1, tevens de certificaten waaruit blijkt dat voldaan wordt aan het derde lid.

Hoofdstuk 3 Specifieke zorgplicht, meldingen en passende maatregelen

3.1 Afdeling 3.1 Waterkeringen

Artikel 3.1 Algemeen

1. De regels in deze paragraaf hebben betrekking op activiteiten als bedoeld in artikel 4.3, lid 1 van de Keur in het beperkingengebied van waterkeringen, waarvoor niet reeds bij of krachtens de Keur een vergunningplicht of vrijstelling geldt.

2. Degene die activiteiten verricht, bedoeld in lid 1, in de

o kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen;

o kernzone en beschermingszone van half-verholen waterkeringen;

o kernzone van verholen waterkeringen;

draagt er zorg voor dat, als gevolg van de activiteit of bij de uitvoering van de activiteit:

a. geen beschadiging optreedt van de ter bescherming van de waterkering aanwezige grasmat, beplanting of andersoortige oeverbescherming; en

b. geen erosie van de waterkering optreedt; en

c. de standvastheid van het grondlichaam van de waterkering niet wordt aangetast; en

d. de toegankelijkheid en een onbelemmerd zicht op de dijkbekleding niet wordt belemmerd; en

e. ontstane gaten en onregelmatigheden in de dijkbekleding direct worden aangevuld met kleihoudende grond en hersteld; en

f. de afwatering van de waterkering niet wordt belemmerd; en

g. uitgestoken graszoden worden teruggelegd; en

h. uitgenomen grond in omgekeerde volgorde wordt teruggebracht en verdicht; en

i. ontstane kale plekken in de dijkbekleding worden ingezaaid met graszaad; en

j. op de bodem geplaatste voorwerpen, materialen, afval, vuil of stoffen worden verwijderd; en

k. ontstaan open vuur wordt gedoofd.

3. Degene die een activiteit verricht, bedoeld in artikel 3.2; 3.3; 3.4; 3.5; 3.6 en 3.7, voldoet in ieder geval aan de in die artikelen gestelde regels voor de activiteit.

Artikel 3.2 Palen, afrasteringen, schuttingen, hekwerken en straatvoorzieningen

1. Dit artikel heeft betrekking op het plaatsen van palen, afrasteringen, schuttingen, hekwerken, straatvoorzieningen in de

o kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen

o kernzone en beschermingszone van half-verholen waterkeringen.

2. Plaatsing blijft achterwege, tenzij plaatsing noodzakelijk is en niet mogelijk is buiten de zones bedoeld in lid 1.

3. Palen, afrasteringen, schuttingen, hekwerken en dergelijke:

a. worden aangebracht tot een diepte van maximaal 0,75 meter onder het maaiveld en hebben een diameter van maximaal 0,10 meter;

b. een verzwaarde paalvoet heeft een omvang van maximaal 0,30 x 0,30meter en een diepte van maximaal 0,50 meter onder de kruin of maaiveld;

c. dwars op de kruin geplaatste afrasteringen, schuttingen en hekwerken hebben een doorgang van minimaal 3 meter breed en zijn niet afgesloten.

4. Straatverlichting, verkeers- en informatieborden van openbaar belang:

a. wordt geplaatst langs de binnenkruin, of, indien zulks uit oogpunt van verkeersveiligheid noodzakelijk is, langs de buitenkruin;

b. plaatsing op het talud blijft achterwege.

Artikel 3.3 Taludtrappen

Taludtrappen:

a. zijn niet breder en langer dan strikt noodzakelijk, bestaan uit losse, strak aaneengesloten elementen en worden aan weerszijden strak ingesloten door elementen parallel aan het talud; en

b. de constructie leidt niet tot het ontstaan van holle ruimten onder de trapelementen, of van ruimten tussen de trapelementen, of van ruimte tussen de trap en de dijkbekleding, of van ruimte tussen de trap en de weg- of padverharding.

Artikel 3.4 Tuinen, bomen en struiken

1. In dit artikel wordt verstaan onder

a. tuinen: sier- en moestuinen met de daarin aanwezige tuininrichting, zoals vlonders, terrassen, tuinverlichting, beelden en dergelijke;

b. boomstobben: het wortelstelsel en het deel van de stam dat nog boven het maaiveld uitsteekt als de boom is afgezaagd of gekapt.

2. Tuinen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en half-verholen waterkeringen, die niet direct aan een woning of woonschip liggen, blijven achterwege.

3. Tuininrichting wordt niet in de ondergrond verankerd en wordt zonder graafwerkzaamheden geplaatst.

4. Het plaatsen van bomen en struiken blijft achterwege:

a. op de kruin en het talud van de waterkering;

b. in de kernzone van veendijken.

5. Bomen en struiken, die binnen een afstand van 9 meter uit de referentielijn staan, en buiten het talud blijven, worden onderhouden op een hoogte van maximaal 5 meter.

6. Degene die bomen rooit in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en half-verholen waterkeringen verwijdert de boomstobben tot een afstand van 5 meter uit de teen van de dijk. Boomstobben met een diameter van meer dan 10 cm worden gefreesd, boomstobben met een diameter van maximaal 10 cm mogen worden getrokken. Het gat wordt opgevuld en verdicht met toepassing van kleihoudende grond. Na uitvoering van de werkzaamheden wordt de bodem ingezaaid met graszaad.

Artikel 3.5 Weiden van vee

1. Degene die vee weidt in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen, en de kernzone van half-verholen waterkeringen hoogt de onverharde bodem bij toegangshekken regelmatig op met kleihoudende grond, tot de omliggende maaiveldhoogte.

2. Het weiden van paarden in de kernzone van waterkerende dijklichamen en half -verholen waterkeringen blijft achterwege.

3. Het weiden van ander vee in de kernzone van waterkerende dijklichamen en half -verholen waterkeringen blijft achterwege in de periode van 1 oktober tot 1 februari.

Artikel 3.6 Zwaar materieel

Het rijden met of gebruik maken van zwaar materieel in de

o kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen,

o kernzone van half-verholen waterkeringen:

blijft achterwege op:

a. onverharde delen, indien het materieel meer dan 20 ton weegt;

b. verharde wegen, met uitzondering van provinciale of rijkswegen, indien het materieel meer dan 45 ton weegt.

Artikel 3.6a Ploegen, freezen of grondverstoren

1. Onder ploegen, freezen of grondverstoren wordt verstaan het bewerken van de bovenlaag van de grond met een spade, ploeg of ander (landbouw)werktuig zonder dat de grond wordt verwijderd of afgevoerd.

2. Het ploegen, freezen of verstoren van de grond in de kernzone van waterkerende dijklichaam blijft achterwege;

a. in het keurprofiel;

b. vanaf een diepte van 50 cm onder het maaiveld;

c. als de erosiebestendigheid en waterkerend vermogen wordt aangetast.

Artikel 3.7 Meldplicht

1. Degene die activiteiten verricht als bedoeld in lid 2 doet daarvan melding aan het bestuur. Artikel 1.1 is van overeenkomstige toepassing op.

2. Van de volgende activiteiten wordt melding gedaan aan het bestuur:

a. het houden van evenementen in de kernzone en beschermingszone van waterkerende dijklichamen en in de kernzone van half verholen waterkeringen;

b. de activiteiten bedoeld in artikel 3.2, lid 4, artikel 3.3, artikel 3.4, lid 4, indien 3 of meer bomen worden aangeplant, artikel 3.6 en artikel 3.6a.

4 Toelichting

Doel

Het aanvragen van vergunningen brengt veel administratieve lasten met zich mee voor burgers en bedrijven. AGV wil die lasten zo klein mogelijk maken. In de Keur staat daarom een bepaling, in artikel 4.22, waarmee het dagelijks bestuur van AGV de mogelijkheid krijgt om bepaalde activiteiten vrij te stellen van de vergunningplicht en voor die activiteiten beperkingen en voorschriften vast te stellen. Het Keurbesluit Vrijstellingen is de uitwerking van dit artikel. Door het stellen van beperkingen en voorschriften – ook wel algemene regels genoemd – bereikt AGV dat er veel minder vergunningen nodig zijn, terwijl de bescherming van het watersysteem niet in het gedrang komt.

Opzet

Hoofdstuk 2 van het Keurbesluit Vrijstellingen en nadere regels heeft alleen betrekking op de verboden in hoofdstuk 4 van de Keur. De verboden in de Keur zijn geordend naar het deel van het watersysteem waarop ze van toepassing zijn (waterlopen, waterkeringen e.d.). De ordening in het Keurbesluit is anders, namelijk naar soort activiteit (bijvoorbeeld: graven, kabels en leiding aanleggen e.d.). Daarom is de volgorde van de Keurartikelen anders dan die van de artikelen in het Keurbesluit Vrijstellingen.

Veel artikelen in dit besluit spreken voor zich en hebben geen toelichting nodig.

Hoofdstuk 3 bevat nadere regels met betrekking de specifieke zorgplicht voor waterkeringen in artikel 4.3 van de Keur. De nadere regels houden een aanvulling in op de opsomming van aspecten van zorg in artikel 4.3, lid 2 van de Keur. Voorts zijn voor het uitvoeren van een aantal activiteiten in en nabij waterkeringen passende maatregelen vastgesteld. Door de passende maatregel in acht te nemen voldoet de initiatiefnemer in ieder geval aan zijn/haar zorgplicht. De activiteiten waarvoor in hoofdstuk 3 passende maatregelen zijn opgenomen, zijn niet verboden in de Keur.

Meldplicht

Voor een groot aantal vrijgestelde activiteiten geldt een meldplicht. Deze meldplicht is om ervoor te zorgen dat AGV inzicht blijft behouden in het aantal en omvang van deze activiteiten en zo nodig maatwerkvoorschriften kan opleggen om de belangen te beschermen die AGV moet behartigen.

Indieningstermijnen

Standaard geldt voor meldingen een indieningstermijn van 1 week, tenzij in een specifieke meldplicht een langere termijn is bepaald. Voor sommige activiteiten wil AGV een langere termijn om de melding te kunnen beoordelen en om zo nodig maatwerkvoorschriften op te kunnen leggen. Het treffen van noodvoorzieningen en het verrichten van spoedreparaties dient “zo spoedig mogelijk” te worden gemeld.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Meldingen algemeen

In dit artikel staat op welke manier de melding kan plaatsvinden en welke algemene gegevens de melder bij een melding moet verstrekken. Soms moet een melder specifieke gegevens verstrekken voor een bepaalde activiteit. Die staan bij de artikelen die over de betreffende activiteit gaan.

Hoofdstuk 2 Vrijstellingen

Afdeling 2.1 Veranderen van oppervlaktewaterlichamen

Voor twee vormen van verandering van oppervlaktewaterlichamen geldt een vrijstelling, uiteraard onder voorwaarden: het verbreden van secundaire wateren en het verdiepen van wateren. De bedoeling hiervan is niet méér belemmeringen op te werpen dan strikt noodzakelijk tegen bijvoorbeeld de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Tegelijkertijd mag er door de verandering geen verslechtering optreden in de ecologische kwaliteit van water en oever.

Verdiepen van wateren is niet hetzelfde als baggeren van wateren. Baggeren betekent materiaal verwijderen dat zich in de loop der tijd op de bodem heeft verzameld. Verdiepen van de waterbodem betekent meer verwijderen van de bodem dan gebruikelijk bij baggeren.. Verdieping is alleen toegestaan tot maximaal 1 meter onder het laagste streefpeil. Voor een verdergaande verdieping van het water is een vergunning vereist.

Als bij verandering van het talud of bij het verbreden van wateren grondafgraving plaatsvindt, is het belangrijk te controleren of dit gebeurt in beschermende gronden of in de kernzone of beschermingszone van een waterkering. In dat geval is namelijk óók artikel 4.6 van de Keur van toepassing, en is er voor de afgraving toch een vergunning nodig.

Afdeling 2.2 Kabels en leidingen

Kabels en leidingen zijn vaak noodzakelijke voorzieningen voor stroom, water, gas en dergelijke. Het gaat daarbij niet alleen om huisaansluitingen, maar ook om doorgaande kabels of leidingen. Veel van die kabels en leidingen lopen onder watergangen door en gaan langs of door waterkeringen. Ze mogen daarbij geen obstakel vormen voor het (bagger)onderhoud aan de waterbodem en ze mogen zeker de veiligheid van de waterkering niet in gevaar brengen.

Het leggen van kabels of leidingen is een vaak voorkomende activiteit. Met de vrijstellingen in deze afdeling zal in de meeste gevallen het leggen van kabels en leidingen mogelijk zijn zonder dat een vergunning nodig is.

Paragraaf 2.1 Waterkeringen

Onderscheiden wordt in een vrijstelling voor huisaansluitingen in artikel 2.4, en een vrijstelling voor doorgaande kabels en leidingen in artikel 2.5 (kabels) en 2.6 (leidingen). Met een huisaansluiting is bedoeld de aftakkingen van een doorgaande kabel of leiding, ten behoeve van het voorzien van woningen en bedrijfsruimten van elektriciteit, gas, water, riolering en communicatieleidingen. Indien bij de aanleg van een huisaansluiting een teensloot moet worden gepasseerd bevat artikel 2.4, lid 4 daarvoor aparte aanvullende beperkingen en voorschriften.

Elk artikel begint met (1) - voor zover van toepassing - een begripsbepaling van de betreffende activiteit, (2) de artikel(en) in de Keur waarvan vrijstelling wordt verleend en (3) een omschrijving van de activiteit waarvoor vrijstelling wordt verleend. Als de activiteit die men wil verrichten niet voldoet aan de omschrijving, is de vrijstelling niet van toepassing en dient men voor de activiteit een vergunning krachtens de Keur aan te vragen.

De toepasselijke beperkingen en voorschriften zijn steeds aangegeven per type waterkering (waterkerend dijklichaam, verholen waterkering en half-verholen waterkering) per specifiek beperkingengebied (kernzone, beschermingszone en eventueel buitenbeschermingszone) van het betreffende type waterkering. De ligging en type van waterkering en de omvang van beperkingengebieden van de betreffende waterkering zijn te vinden in de legger van het waterschap, of kan anders worden bepaald aan de hand van de Keur en de kaart bij de Keur.

Artikel 2.4 Huisaansluitingen

In de vrijstelling is aangegeven waaraan de kabels en leidingen moeten voldoen voor de verschillende soorten van huisaansluitingen (gas, elektriciteit , drinkwater, riolering en telecommunicatiekabels), alsmede de beperkingen en voorschriften voor uitvoering van de werkzaamheden. Lid 4 bevat tevens een vrijstelling voor boringen ten behoeve van het passeren van een teensloot met een boogzinker voor een huisaansluiting.

Lid 3, onder a, onderdeel 12: met werken ten behoeve van de huisaansluitingen worden bijvoorbeeld watermeterputten en handholes bedoeld.

Lid 3, onder a, onderdeel 13: koppelingen worden zodanig uitgevoerd dat deze dezelfde dan wel een grotere druk dan de leiding kunnen weerstaan. Dit betekent dat naast de niet-buigstijve, trekvaste verbindingen ook buigstijve verbindingen (bijvoorbeeld spiegellassen) kunnen worden toegepast.

Artikel 2.5 Doorgaande kabels

Midden- of hoogspanningskabels zijn uitgezonderd van de vrijstelling. Voorts heeft de vrijstelling uitsluitend betrekking op kabels met een ligging evenwijdig aan de waterkering.

Artikel 2.6 Doorgaande leidingen

De vrijstelling is niet van toepassing op leidingen met een druk van meer of gelijk aan 500 kPa. Ook hier geldt dat de vrijstelling uitsluitend betrekking heeft op leidingen met een ligging evenwijdig aan de waterkering.

Artikel 2.7 Kabels en leidingen in dwarsrichting van verholen waterkeringen

Artikel 2.7 bevat een vrijstelling voor de aanleg van kabels en leidingen met een druk van minder dan 500 kPa dwars door een verholen waterkering. Tevens is vrijstelling verleend voor het gebruik van een gestuurde boring bij het kruisen van de verholen waterkering.

Artikel 2.8 Verwijderen van kabels en leidingen

De vrijstelling is beperkt tot kabels en leidingen met een diepteligging van maximaal 1,20 m. Voor het verwijderen van dieper gelegen kabels en leidingen blijft een vergunning krachtens de Keur vereist, waarin specifieke beperkingen en voorschriften gesteld kunnen aan de omvang en wijze van de ontgraving voor het verwijderen van de kabel of leiding.

Artikel 2.9 Spoedeisende reparaties

Er moet sprake zijn van een reparatie en van spoed. Vervanging wordt niet onder reparatie begrepen. En een reparatieduur van meer dan drie dagen wordt niet gezien als spoedeisend. Spoedeisende reparaties dienen minimaal 24 uur tevoren te worden gemeld, of uiterlijk op de eerste werkdag na aanvang van de werkzaamheden indien directe uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijk is uit oogpunt van veiligheid.

Paragraaf 2.2 Watergangen

Artikel 2.10 Aanleg dwars onder watergangen; gestuurde boring

Met gestuurde boring wordt bedoeld een boring volgens de techniek van ‘horizontal directional drilling’ (HDD).

Artikel 2.12 Aanleg langs watergangen

In dit artikel staat alleen een vrijstelling van het verbod voor de aanleg van kabels en leidingen in de beschermingszone van primaire watergangen, niet in die van secundaire watergangen. De beschermingszone van secundaire watergangen is smaller, zodat daarvoor geen verbod geldt als een kabel of leiding verder dan 1 meter van de insteek wordt gelegd. Een vrijstelling is dan ook niet nodig voor die afstand bij secundaire wateren.

Afdeling 2.3 Boringen en sonderingen

Artikel 2.14. Boringen en sonderingen voor bodemonderzoek bij waterkeringen

De vrijstelling in artikel 2.14 voor boringen en sonderingen in en nabij waterkeringen is beperkt tot uitsluitend het verrichten van bodemonderzoek. Het uitvoeren van boringen en sonderingen in het kader van andere activiteiten, bijvoorbeeld aanleg van bodemenergiesystemen, blijft vergunningplichtig, tenzij in een vrijstelling voor die activiteit mede is voorzien in een vrijstelling voor boringen, bijvoorbeeld in artikel 2.4, lid 3 voor het passeren van teensloot ten behoeve van een huisaansluiting van kabels en leidingen of in artikel 2.7 voor het doorkruisen van een verholen waterkering ten behoeven van de aanleg van kabels en leidingen.

Afdeling 2.4 Steigers, afmeerpalen en afmeren

Het verbod op het aanbrengen van steigers en afmeerpalen en het afmeren van schepen heeft overwegend tot doel de bescherming van het watersysteem en het bevorderen van vlot en veilig scheepvaart verkeer op de wateren waar het waterschap is belast met het vaarwegbeheer. Watergangen moeten een voldoende mate van doorstroming hebben voor de aan- en afvoer van water, en voldoende ruimte bieden voor het plegen van onderhoud aan de watergang, waaronder de waterkanten en waterbodem (baggeren). Het stromingsprofiel en de onderhouds- en vaarstrook van wateren dienen om die reden vrij te blijven van obstakels, daaronder begrepen steigers, afmeerpalen en (woon)schepen.

Een ander belang betreft de bescherming van de ecologische toestand van wateren en oevers. Denk aan het in stand houden van groeiplaatsen van water- en oeverplanten en daarmee het leefgebied van water- en oeverdieren, het voorkomen van situaties waarin er te weinig licht in het water kan doordringen, het beschermen van de trekmogelijkheden van dieren langs oevers (en via dieren ook voor zaden van planten). De vrijstellingen zijn mede gericht op het belang van medegebruik van oevereigenaren, oeverbewoners en recreanten.

Er zijn natuurlijk gebieden waar bijvoorbeeld op basis van de regelgeving voor het scheepvaartverkeer strengere regels gelden, zodat een initiatiefnemer geen gebruik kan maken van de hier genoemde vrijstellingen. Ook heeft iedere gemeente eigen regelgeving waar het de inrichting van de openbare ruimte in, op of boven het water betreft, waar de initiatiefnemer rekening mee moet houden.

Artikel 2.16. Steigers en afmeerpalen

Steigers mogen niet op meer palen in het water rusten dan nodig is om de constructie te kunnen dragen. En in primaire wateren moeten steigers een onderlinge afstand van tenminste 3 meter aanhouden. Reden voor deze voorwaarden is het zo min mogelijk beperken van de doorstroming. Daarnaast zijn de voorwaarden bedoeld om water en oevers en de ruimte onder en achter het werk, zoveel mogelijk toegankelijk te houden voor onderhoud en voor de bestrijding van calamiteiten, ook met behulp van vaartuigen. Bovendien beschouwt AGV een groter aantal palen als demping.

Lid 2 bevat onder a en b de bepalingen die algemeen van toepassing zijn op steigers en afmeerpalen. Wanneer de steiger of de afmeerpalen langs een waterkering staan zijn bovendien de bepalingen onder c. van toepassing.

Lid 4: buiten de bebouwde kom is de onder de vrijstelling toegestane lengte van een steiger beperkt tot maximaal 6 meter. Binnen de bebouwde kom geldt geen beperking voor de lengte van de steiger.

Artikel 2.17 Ligplaats nemen (meren en ankeren)

Lid 1 sub b: Tussen de onderkant van een (woon)schip en de waterbodem van de ligplaats moet een ruimte overblijven van minimaal 30 centimeter. Het gaat daarbij om de afstand tot de bovenkant van de bagger. Het ligplaats nemen mag namelijk niet leiden tot een onacceptabele vermindering van de doorstroming of, effectief gezien, zelfs demping van water wanneer het woonschip vast komt te liggen in de bagger.

Lid 1 sub d: AGV maakt een uitzondering op de maximale breedte van steigers voor loopplanken (maximaal 2), bijvoorbeeld om woonboten te bereiken. Deze moeten wel direct verwijderd kunnen worden om onderhoud aan de waterbodem (bijv. baggeren) of de oever mogelijk te maken.

Lid 2: De beperking van maximaal één drijvende inrichting, plus één schip of drijvend voorwerp per oeverperceel geldt niet wanneer er langs het betreffende oeverperceel (legaal) meerdere woonschepen liggen. In dat geval mag langs ieder woonschip zonder vergunning één drijvende inrichting, plus één schip of drijvend voorwerp zoals een onderhoudsvlonder of terras, afgemeerd liggen. Het voorwerp of de inrichting mag niet groter zijn dan 6 bij 1,2 meter. Een drijvende boatsaver die ongeveer even groot is als het te beschermen schip heeft nagenoeg hetzelfde effect op het watersysteem als het schip zelf. Dus als het afmeren is toegestaan geldt dat ook voor de boatsaver. De afmetingen van de boatsaver passen bij die van het te beschermen schip. Ook voor de vrijstellingen van dit artikel geldt dat de middenstrook en, in primair water, het leggerprofiel altijd vrij moeten blijven.

Lid 3: Het spreekt voor zich dat het gaat om jachthavens, die zijn aangelegd met toestemming van de gemeente waarin deze zijn gelegen. Openbare aanlegplaatsen zijn aanlegplaatsen die door of in opdracht van de bevoegde autoriteit zijn aangelegd en die op grond van de scheepvaartverkeersregelgeving als zodanig zijn aangewezen.

Artikel 2.18. Uitzonderingen

De in dit artikel genoemde wateren hebben een zeer belangrijke afvoerfunctie in tijden van veel waterbezwaar (hevige en/of langdurige neerslag). Op dat moment moet AGV zoveel mogelijk water in zo kort mogelijke tijd kunnen wegmalen richting het IJmeer, via Amsterdam en gemaal Zeeburg, uit de achterliggende Amstelland-boezem. Daarom geldt daar een uitzondering op de vrijstellingen in artikel 2.16 en 2.17 Het westelijk deel van de Nieuwe Vaart is het deel dat grenst aan de Wittenburgergracht tot aan het sluizencomplex. De ligging van de wateren is aangegeven op de Keurkaart.

Het is wel toegestaan om kleine recreatievaartuigen af te meren, omdat deze aanzienlijk minder weerstand opleveren voor de doorstroming. Dit voor zover voldaan is aan de overige regels uit de Keur en die van de nautisch vaarwegbeheerder. Voor het afmeren van deze kleine recreatievaartuigen moet gebruik gemaakt worden van de bestaande afmeervoorzieningen. De aanleg van nieuwe afmeervoorzieningen is hier ongewenst.

Artikel 2.19 Vervangen (woon)schepen in hoogwaterbemalingsgebieden

De huidige (woon)schepen mogen zonder vergunning vervangen worden door een (woon)schip met gelijke afmetingen op de waterlijn en gelijke diepgang. Hierdoor blijft de weerstand voor de doorstroming gelijk. Het is ook mogelijk om de afmetingen van het (woon)schip te verkleinen. Het vervangende (woon)schip dient op maximaal dezelfde afstand van de waterkant afgemeerd te worden omdat de ligging van het (woon)schip ook van invloed is op de doorstroming.

Artikel 2.20 Vervangen steigers en afmeerpalen in hoogwaterbemalingsgebieden

De aanwezige steigers en/of afmeerpalen die bij (woon)schepen horen mogen om dezelfde reden eveneens vervangen worden door werken met gelijke of kleinere afmetingen.

Afdeling 2.5 Wegen op waterkeringen

Artikel 2.21. Wegen en verkeersvoorzieningen

Op veel waterkerende dijklichamen liggen verharde wegen. Het spreekt voor zich dat daar van tijd tot tijd onderhoud aan noodzakelijk is en dat periodiek vervanging van het wegdek nodig is. Verzwaring van het wegfundament heeft als cumulatief effect dat zwaarder verkeer mogelijk wordt op de dijk. Een te zware belasting van het grondlichaam kan het waterkerend vermogen van de dijk ernstig in gevaar brengen.

Om die reden heeft de vrijstelling geen betrekking op de aanleg van wegen waarbij het wegfundament wordt uitgebreid of op de aanleg van verkeersdrempels of verkeersplateaus in de kernzone van waterkerende dijlichamen en half-verholen waterkeringen. Ook verzinkbare verkeersobstakels in de kernzone van waterkerende dijklichamen en half-verholen waterkeringen vallen buiten de werking van de vrijstelling. Voor deze activiteiten moet een vergunning krachtens de Keur worden aangevraagd.

Afdeling 2.6 Oeverbeschoeiing

Artikel 2.22. Nieuwe oeverbeschoeiing

Lid 1 sub b: Oeverbeschoeiing midden in het water is uiteraard ongewenst, omdat dit de doorstroming van het water belemmert. Het voorschrift om de beschoeiing op de waterlijn bij de normale hoogste waterstand te plaatsen is om er zeker van te zijn dat de beschoeiing geen demping veroorzaakt en dat deze de doorstroming niet belemmert.

Lid 2: De aanvrager moet het aanbrengen van nieuwe oeverbeschoeiing tenminste vier weken voor aanvang van de werkzaamheden melden. Het bestuur kan dan toetsen of er sprake is van demping en/of kans op schade aan de ecologische kwaliteit van de oever.

Het materiaal voor oeverbeschoeiing is niet voorgeschreven door middel van dit Keurbesluit. Maar dat betekent niet dat ieder materiaal is toegestaan. Het uitlogen van materiaal wordt beschouwd als lozing in de zin van artikel 6.2 van de Waterwet. Op basis van de Waterwet en de criteria van de Wet Milieubeheer mag het gebruikte materiaal geen negatieve effecten hebben op het watersysteem.

Artikel 2.23 Vervangen oeverbeschoeiing

Omdat er bij vervanging sprake is van een bestaande situatie is het aanhouden van de waterlijn bij de normale hoogste waterstand niet verplicht, zolang de oeverbeschoeiing maar niet verder of dieper in het water komt te staan dan in de oude situatie het geval was.

Artikel 2.24 Beschoeiing bij waterkeringen en beschermende gronden

Voor beschoeiingen langs waterkeringen en beschermende gronden zijn de bepalingen van artikel 2.22 (beschoeiing langs wateren) van overeenkomstige toepassing. Als aanvullende voorwaarden worden gesteld dat de beschoeiing waterdoorlatend is en niet verankerd, en dat de beschoeiing niet wordt aangebracht met een spuitlans.

Afdeling 2.8 Overige activiteiten

Artikel 2.29 Explosiegevaarlijke stoffen en installaties

De vrijstelling heeft betrekking op het hebben van explosiegevaarlijke stoffen, en installaties in de buitenbeschermingszone van waterkerende dijklichamen mits de afstand van de activiteit tot de kernzone minimaal 100 meter bedraagt en de verstoringszone niet reikt tot in de beschermingszone. De initiatiefnemer dient een veiligheidszoneberekening over te leggen.

Artikel 2.30 Verharden oppervlak

Het verbod op het aanbrengen van verharding op grote oppervlaktes heeft als reden dat verharding leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem na neerslag, omdat het water wel in de grond kan wegzakken, maar niet in verhard oppervlak. Het stroomt dan dus af naar het oppervlaktewater. Vrijstelling van de vergunningplicht is mogelijk wanneer de initiatiefnemer er voor zorgt dat het hemelwater niet afstroomt naar het oppervlaktewater – in dat geval is er geen sprake van extra belasting. De vergunningplicht geldt wél voor situaties waarin de aanvrager elders compensatie moet creëren voor de opvang van hemelwater.

Afdeling 2.9 Graven in of nabij waterkeringen

Artikel 2.32 Ontgravingen

Vrijstelling wordt verleend voor graven in de buitenbeschermingszone van waterkerende dijlichamen tot een diepte van 2 meter onder het maaiveld onder de voorwaarde dat grondwaterspiegel niet uitzakt tot 2 meter onder het maaiveld.

Afdeling 2.10 Onttrekken en lozen van water aan/op oppervlaktewateren

Artikel 2.33 Aan- en afvoeren en lozen en onttrekken van water

In de onderstaande tabel staan de regels van dit artikel schematisch weergegeven:

afbeelding binnen de regeling

Afhankelijk van de hoeveelheid water die wordt aangevoerd/geloosd of afgevoerd/onttrokken geldt een meldingsplicht of een vergunningplicht. Bij een grote aanvoer of lozing van water is een vergunning verplicht om de werking van het watersysteem als geheel te kunnen garanderen. Daarnaast kan het gaan om de afvoer of lozing van water van andere waterbeheerders op een oppervlaktewaterlichaam waar AGV beheerder is. Afspraken hierover kunnen ook worden vastgelegd in Waterakkoorden. Het instrument van melding en vergunningverlening is aanvullend hierop.

Het nationale en provinciaal beleid en ook het beleid van AGV is gericht op het zoveel mogelijk vasthouden en bergen van water in de gebieden waar dit vrijkomt en pas wanneer dit niet mogelijk of economisch verantwoord is, dit af te voeren.

Artikel 2.34 Meld- en registratieplicht

Lid 3: AGV legt een meetplicht op als er nadere kennis nodig is over de werkelijk verplaatste hoeveelheden water, om een oordeel te kunnen geven over de invloed van de aan- of afvoer of de onttrekking op de peilregeling, de waterbeweging of de noodzaak tot het nemen van bijzondere beheersmaatregelen.

Afdeling 2.11 Grondwateronttrekkingen en infiltraties

Waterbesluit en Waterregeling

Niet alle voorwaarden en voorschriften voor vrijstellingen voor grondwateronttrekkingen en infiltraties staan uitdrukkelijk in de voorwaarden en voorschriften van deze paragraaf. De reden hiervoor is dat een aantal verplichtingen al is opgenomen in landelijke regelgeving: het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor de helderheid staan hieronder de belangrijkste verplichtingen aangestipt.

Het Waterbesluit is een Algemene Maatregel van Bestuur. Het Waterbesluit bevat in artikel 6.11 een meldplicht voor grondwateronttrekkingen en infiltraties waarvoor geen vergunning vereist is. Daarnaast bevat artikel 6.11 een meetplicht ten aanzien van de hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water en de verplichting daarvan opgave te doen aan de grondwaterbeheerder. In het tweede lid van dat artikel is de verplichting opgenomen om ieder kwartaal metingen te verrichten aan de hoeveelheid van het onttrokken grondwater en de hoeveelheid en kwaliteit van het geïnfiltreerde water. De nauwkeurigheid van de metingen aan de hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water dient 5% te zijn. Met de huidige watermeters zijn dergelijke nauwkeurigheden goed te bereiken. Er is daarom geen noodzaak om een minder grote nauwkeurigheid toe te staan.

De meetgegevens moeten binnen een maand na elk kalenderjaar aan het bestuur worden toegezonden. Dat is bepaald in artikel 6.11, vierde lid, van het Waterbesluit. Als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, moeten de gegevens binnen een maand na de beëindiging worden gerapporteerd. De verplichting om meetgegevens aan het bevoegd gezag toe te zenden, zorgt er ook voor dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert de meetgegevens ook registreert. Het is niet nodig dat uitdrukkelijk te bepalen.

De Waterregeling is een Ministeriële regeling. De Waterregeling regelt uitputtend welke gegevens de meldingsplichtige aan de grondwaterbeheerder moet verstrekken.

Op grond van artikel 6.5 van de Waterregeling moet degene die water infiltreert de kwaliteit van het te infiltreren water meten door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in bijlage VII bij de Waterreling opgenomen parameters met de in de bijlage aangegeven frequentie. De analyse van de monsters moet gebeuren overeenkomstig bijlage C van het Waterleidingbesluit.

Samenhang met andere bepalingen

Bij de vrijstellingen van vergunningplicht is het belangrijk te bedenken dat in waterwingebieden en de beschermingszones daaromheen een algeheel verbod of beperkende regels kunnen gelden voor het verrichten van boringen, op basis van de Provinciale Milieuverordeningen (PMV). In die gebieden zijn de vrijgestelde categorieën grondwateronttrekkingen dus beperkt of niet mogelijk.

Artikel 2.35 Grondwateronttrekkingen

Lid 1: In dit artikel staat een algemene vrijstelling van de vergunningplicht voor kleine onttrekkingen. Dat zijn onttrekkingen waarvan het effect op de grondwatervoorraad verwaarloosbaar is en waarvan niet aannemelijk is dat ze de belangen van derden schaden. Kleine onttrekkingen die tot “onderbemaling” leiden blijven wel vergunningplichtig. Van “onderbemaling” is sprake wanneer de grondwaterstand als gevolg van de grondwateronttrekking daalt tot beneden de waterstand in het aangrenzende oppervlaktewater. Die beperking geldt niet voor de hogere gronden, dat zijn de zandgronden in het Gooi en bij Muiderberg (zie Keurkaart). Hier is het oppervlaktewaterpeil niet maatgevend voor de grondwaterstand.

Lid 2: Een uitzondering op de vrijstelling van vergunningplicht geldt voor (nieuwe)

grondwateronttrekkingen door middel van constructies volgens het polderprincipe. Onttrekkingen met deze constructies zijn onwenselijk. Zie de toelichting bij artikel 4.17 lid 3 van de Keur.

Artikel 2.36 Proefonttrekking en noodvoorziening

Dit artikel is van toepassing op proefbemalingen en noodvoorzieningen.

Lid 1: Een proefbemaling is een inrichting die bij wijze van proef grondwater onttrekt. Een dergelijke bemaling wordt in het algemeen toegepast om tot een goede inrichting te komen voor een bronbemaling of grondwatersanering. Een proefbemaling is toegestaan bij een onttrekking van minder dan 50 m3 per uur en uitsluitend als de freatische (“ondiepe”) grondwaterstand en de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket niet verder worden verlaagd dan 0,5 meter onder het ontgravingsniveau.

Artikel 2.37 Bronbemalingen en bodemsaneringen

Dit artikel is ook van toepassing op het bemalen van sleuven voor de aanleg of het onderhoud van riolering, kabels en leidingen.

Lid 1: Het onttrekken van grondwater en infiltreren van water voor bronbemalingen en bodemsaneringen is toegestaan bij een onttrekking van minder dan 50 m3 grondwater per uur met een maximum van 15.000 m3 per maand voor de duur van zes maanden.

Lid 2: Voor grondwateronttrekkingen op de hogere gronden (de zandgronden in het Gooi en bij Muiderberg), is de totaal toegestane hoeveelheid te onttrekken grondwater ruimer: 150 m3 grondwater per uur met een maximum van 65.000 m3 per maand voor de duur van zes maanden. Het maximum is hoger omdat de kans op bodemdaling als gevolg van de onttrekking hier uiterst gering is. Die ruimere toegestane hoeveelheid geldt echter niet voor de Natura 2000-gebieden met een strook van 100 meter daaromheen. De hogere gronden en Natura 2000-gebieden zijn weergegeven op de kaart “Natura 2000 en hogere gronden (t.b.v. grondwateronttrekkingen en – infiltraties)”.

Lid 3: Grondwateronttrekking is uitsluitend toegestaan uit het freatische grondwater of uit het eerste watervoerend pakket. Het onttrekken van grondwater uit dieper gelegen grondwaterpakketten blijft vergunningplichtig.

Lid 4: Het gaat hier uitsluitend om bronbemalingen van meer dan 15.000 m3 per maand. Het gaat daarbij om het terugbrengen van het water in hetzelfde watervoerende pakket. Dit is bedoeld om afname van kwel te voorkomen. Afname van kwel zou kunnen leiden tot verdroging van natte natuurgebieden. Als retourbemaling niet of moeilijk toepasbaar is, is het mogelijk in vooroverleg na te gaan of er andere methoden zijn om het water in hetzelfde watervoerende pakket terug te brengen. Het terugbrengen van het water in hetzelfde watervoerende pakket is vaak ook mogelijk door het water in het oppervlaktewatersysteem te brengen, van waaruit het kan infiltreren naar het grondwatersysteem.

Artikel 2.38 Langdurige grondwatersaneringen

Grondwatersaneringen zijn net als bronbemalingen en grondsaneringen meestal tijdelijk, maar duren doorgaans langer, terwijl de hoeveelheid onttrokken water en de daarmee gepaard gaande effecten meestal kleiner zijn. Deze grondwatersaneringen zijn vrijgesteld van vergunningplicht voor zover de onttrekking de hoeveelheden in lid 1 dan wel 2 niet overschrijdt en voor de duur van maximaal drie jaar.

Artikel 2.39 Beregening en bevloeiing

Het gebruiken van grondwater voor beregening of bevloeiing is pas toegestaan als er onvoldoende oppervlaktewater beschikbaar is voor irrigatie. Ook mag pas grondwater uit het tweede watervoerende pakket worden onttrokken als het niet voldoende mogelijk is gebruik te maken van grondwater uit de freatische grondwaterlaag of uit het eerste watervoerende pakket.

Artikel 2.41 Algemene voorschriften

Dit artikel geldt voor alle grondwateronttrekkingen en infiltraties, waarvoor geen vergunning vereist is. Het onttrekken van grondwater vindt plaats overeenkomstig de in de melding verstrekte gegevens. Alle in deze paragraaf genoemde onttrekkingen en infiltraties zijn meldplichtig.

Artikel 2.42 Grondwateronttrekkingen bij waterkeringen

Kleine wijzigingen van de grondwaterstand in en nabij waterkeringen kunnen een aanmerkelijk negatief effect hebben op de stabiliteit van de waterkering en daarmee op de bescherming van het achterliggende land tegen overstroming. Een beoordeling per geval blijft noodzakelijk.

Grondwateronttrekkingen rondom waterkeringen blijven daarom in de meeste gevallen vergunningplichtig. Alleen zeer kleine onttrekkingen met een heel beperkte duur worden vrijgesteld van de vergunningplicht.

Artikel 2.43 Meldplicht, meetplicht en opgaveplicht meetgegevens

Artikel 6.11 van het Waterbesluit geeft het waterschapsbestuur de bevoegdheid om de gevallen aan te wijzen waarin deze verplichtingen (melden, meten en opgave) niet gelden. Met dit artikel geeft AGV invulling aan die bevoegdheid.

Er is geen melding nodig voor grondwateronttrekkingen voor het drooghouden van kelders (artikel 4.15, lid 2 van de Keur) - anders dan door middel van constructies volgens het polderprincipe (want die blijven vergunningplichtig). Ook is het hiervoor niet nodig de hoeveelheid onttrokken grondwater te meten en op te geven aan het bestuur.

Meldingen moeten uiterlijk 4 weken voor aanvang van de grondwateronttrekking of infiltratie binnen zijn bij het bestuur. Het onttrekken van grondwater bij wijze van noodvoorziening moet zo spoedig mogelijk aan het bestuur worden gemeld.

Lid 2: Voor zeer kleine en kortdurende onttrekkingen geldt, naast de vrijstelling van meet- en opgaveverplichting, tevens een vrijstelling van de meldplicht.

Lid 3: Voor onttrekkingen van minder dan 12.000 m3 grondwater per jaar is het niet nodig meetgegevens over de hoeveelheid onttrokken grondwater bij te houden en op te geven aan het bestuur. Het is wel verplicht de onttrekking te melden en de kwaliteit van eventueel geïnfiltreerd water te meten en op te geven aan het bestuur.

Afdeling 2.12 Ophogen van waterkerende dijklichamen

Artikel 2.44 Ophoging waterkerende dijklichamen

De vrijstelling voor het ophogen met 20 centimeter geldt uitdrukkelijk alleen voor het ophogen met grond. Het ophogen met materialen die niet als grond kunnen worden beschouwd, zoals grind of puin, valt niet onder de vrijstelling.

Hoofdstuk 3 Specifieke zorgplicht en passende maatregelen

Dit hoofdstuk bevat een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht in artikel 4.3 van de Keur.

Artikel 4.3, lid 2 van de Keur bevat een opsomming van aspecten van zorg die een ieder in ieder geval in acht moet nemen bij het verrichten van een activiteit die nadelige gevolgen kan hebben voor de waterkering. Voor activiteiten die uitputtend zijn geregeld in een vergunning of vrijstelling heeft de zorgplicht betekenis bij handhaving en het stellen van maatwerkvoorschriften.

Artikel 4.3, lid 3 van de Keur geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om de in lid 2 opgesomde aspecten van zorg aan te vullen of nader te specificeren, met oog op activiteiten die niet via een verbod in de Keur gereguleerd worden in een vergunning of vrijstelling, maar die wel nadelige gevolgen voor de waterkering kunnen hebben. Deze bepaling biedt de mogelijkheid om voor de verschillende typen van waterkeringen (waterkerende dijklichamen, half-verholen waterkeringen en verholen waterkeringen) en verschillende te onderscheiden zones binnen de beperkingengebieden (kernzone en (buiten)beschermingszone), specifieke aspecten van zorg te benoemen. Van die mogelijkheid is op dit moment nog beperkt gebruik gemaakt. Werkenderwijs kan hier in de toekomst meer invulling aan worden gegeven met het oog op een doelmatige bescherming van de waterkeringen.

Om een initiatiefnemer duidelijkheid te bieden over wanneer hij/zij aan zijn/haar zorgplicht heeft voldaan, zijn in de artikelen 3.2 tot en met 3.6a voor de daar genoemde activiteiten passende maatregelen benoemd. Indien de initiatiefnemer deze maatregelen treft voldoet hij in ieder geval aan zijn/haar zorgplicht.

De artikelen 3.2 tot en met 3.6a spreken voor zich. Artikel 3.7 legt een meldplicht op voor de daar aangegeven activiteiten. Voor het houden van evenementen op waterkerende dijklichamen en half-verholen bestaat alleen een meldplicht. Afhankelijk van de aard en omvang van het evenement kunnen maatwerkvoorschriften worden gesteld in aanvulling op de zorgplicht.

Artikel 3.6a bevat aanvullende voorwaarden voor grondverstoring (bijvoorbeeld frezen, ploegen of spitten) op onverharde delen in de kernzone van waterkerende dijklichamen.

Een gefreesde of geroerde toplaag is erg gevoelig voor erosie. Als gevolg van golfwerking van het naastgelegen water of extreme neerslag kan het talud, met name het buitentalud, snel eroderen. Vooral bij groene waterkeringen kan dit veel gevaar opleveren. In de kernzone van de waterkering mag grond verstoren dan ook alleen als het de erosiebestendigheid van de kering niet blijvend aantast. Na uitvoering moet de grasmat worden hersteld. Daarnaast mag de grondverstoring niet dieper zijn dan 50 cm (dit is in de regel voldoende diepte voor ploegen en spitten), en de grondverstoring mag het keurprofiel niet raken. Het keurprofiel is het deel van de waterkering dat minimaal vereist is voor een veilige dijk. Grond verstoren in de kernzone mag dus alleen als de dijk voldoende overgedimensioneerd is.  

Bijlage 1

Afbeelding van voorgeschreven steiger bij groene oever (zoals genoemd in paragraaf 5 steigers en afmeerpalen)

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Ondertekening