Regeling vervallen per 01-07-2018

Beleidsregel verlagen uitkering WerkSaam Westfriesland

Geldend van 06-12-2016 t/m 30-06-2018 met terugwerkende kracht vanaf 01-09-2016

Intitulé

Beleidsregel verlagen uitkering WerkSaam Westfriesland

Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, ieder voor zover het zijn bevoegdheid betreft;

Gelet op 147, derde lid van de Gemeentewet;

Gelet op de artikelen 27 en 33, vierde lid van de Participatiewet;

Gelet op het beleidsplan WerkSaam Westfriesland;

Overwegende dat het noodzakelijk is regels vast te stellen voor het gebruik maken van de bevoegdheid tot het verlagen van uitkeringen in verband met de woonsituatie en het korten van inkomsten uit commerciële verhuur;

Besluit:

de beleidsregel verlagen uitkering WerkSaam Westfriesland te wijzigen en deze als volgt vast te stellen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • b.

    commerciële huurprijs: het bedrag van de basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag. Dat is het bedrag dat voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag bij een inkomen op bijstandsniveau voor eigen rekening blijft.

  • c.

    commerciële verhuur: het in gebruik geven van een onroerende zaak voor een bepaalde periode aan een huurder, tegen periodieke betaling én marktconforme prijs;

  • d.

    dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling WerkSaam Westfriesland;

  • e.

    de wet: de Participatiewet;

  • f.

    gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c van de wet;

  • g.

    kostganger: degene die tegen een financiële vergoeding een gedeelte van een woning huurt van iemand die de woning in zijn geheel huurt van een ander dan wel in eigendom heeft, waarbij de huurder/ eigenaar en de kostganger geen partners van elkaar zijn of bloedverwanten in de eerste en tweede graad. Het verschil tussen de huurder en de kostganger is dat de kostganger naast het woongenot ook de maaltijden op kosten van de verhuurder nuttigt;

  • h.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de wet;

  • i.

    woonkosten:

    • 1.

      als een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

    • 2.

      als een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, bestaande uit de rioolrechten, het eigenaarsgedeelte van de onroerendezaakbelasting, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor groot onderhoud;

  • j.

    woonlasten: alle kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning, zoals woonkosten, energiekosten etc. conform constante jurisprudentie op grond van de wet.

Artikel 2. Toepasselijkheid

  • 1. De bepalingen van deze beleidsregel gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze beleidsregels alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2. De bepalingen van de artikelen 3 tot en met 7 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Artikel 3. Verlaging woonsituatie

  • 1. De verlaging in verband met de woonsituatie, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

    • a.

      20% van de gehuwdennorm in het geval er geen woning wordt bewoond of wanner er gebruik gemaakt wordt van de nachtopvang van het Leger des Heils;

    • b.

      15% van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waarvoor de belanghebbende geen woonkosten verschuldigd is;

    • c.

      10% van de gehuwdennorm als gebruik wordt gemaakt van de 24 uurs van het Leger des Heils.

  • 2. Artikel 1 lid c vervalt met ingang van de 1ste van de maand voorafgaand aan het moment dat het Leger des Heils stopt met het verstrekken van leefgeld.

Artikel 4. Verlaging bij schoolverlater

  • 1. De verlaging van de bijstandsnorm voor schoolverlaters als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 15% en wordt toegepast in die gevallen waarbij de bijstandsnorm hoger is dan de ontvangen studiefinanciering.

  • 2. Als lid 1 wordt toegepast kan er over dezelfde periode geen verlaging plaatsvinden volgens artikel 3 van deze beleidsregels.

Artikel 5. Commerciële relatie en commerciële prijs

  • 1. Er is sprake van commerciële verhuur, onderverhuur of een kostganger als: a. er een huur- of kostgangersovereenkomst aanwezig is waaruit blijkt dat een commerciële huurprijs (€ 229,64 voor 2015) wordt gevraagd en deze periodiek wordt aangepast en; b. er bewijsstukken zijn waaruit blijkt dat de gevraagde huurprijs werkelijk wordt betaald.

  • 2. Indien het om een overeengekomen huurbedrag gaat waarin water- en energielasten zijn inbegrepen, wordt als commerciële huurprijs aangemerkt de basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag vermeerderd met een bedrag ter hoogte van het vrij te laten bedrag genoemd in artikel 6 lid 1.

  • 3. In de situatie van kostgangers wordt als commerciële huurprijs aangemerkt de basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag vermeerderd met een bedrag ter hoogte van het vrij te laten bedrag genoemd in artikel 6 lid 2.

Artikel 6. Inkomsten uit commerciële (onder)verhuur en kostgangers

  • 1. De inkomsten uit commerciële verhuur of onderverhuur, zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 61,-- per maand.

  • 2. De inkomsten in verband met een kostganger, zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 348,-- per maand.

  • 3. Het bedrag dat wordt vrijgelaten wordt jaarlijks opnieuw berekend. De grondslag van de berekening vloeit voort uit hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) met een afronding van € 1,00 naar boven.

Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze gewijzigde beleidsregel treedt in werking op de dag na de dag van bekendmaking en werkt terug tot 1 september 2016.

  • 2.

    Deze gewijzigde beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel verlagen uitkering WerkSaam Westfriesland.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van 1 september 2016,

De voorzitter, A.J. de Jong

De directeur, M.J. Dölle

Algemene toelichting

De verplichting van de gemeenteraad om een toeslagenverordening vast te stellen vervalt met ingang van 1 januari 2015. In artikel 20, 21 en 22 Participatiewet wordt immers de toeslag in verband met het niet kunnen delen van kosten in de basisnorm voor een alleenstaande (ouder) opgenomen. Artikel 22a Participatiewet (kostendelersnorm) zorgt ervoor dat de bepalingen over verlaging wegens het kunnen delen van kosten ook overbodig zijn. Alleen artikel 27 Participatiewet (verlaging wegens lagere woonkosten) en artikel 28 Participatiewet (schoolverlaters) blijven bestaan. Met betrekking tot deze twee artikelen kan het dagelijks bestuur beleid formuleren. Daarnaast kan het dagelijks bestuur inkomsten uit (woning)verhuur aanmerken als inkomsten zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Participatiewet als daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet. Aangezien de wet niet (duidelijk) aangeeft wat als inkomsten uit (woning)verhuur verstaan wordt, zijn in deze beleidsregels hiervoor richtlijnen opgenomen.

Het vaststellen van een beleidsregel is een bevoegdheid van het dagelijks bestuur. De eerdere versie van deze beleidsregel is vastgesteld door het algemeen bestuur. Daarom moet de intrekking van de eerdere versie gedaan worden door het algemeen bestuur.

Deze beleidsregel is niet van toepassing voor personen die een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ ontvangen. Het is niet mogelijk om de vastgestelde grondslagen genoemd in deze wetten te verlagen op basis van deze beleidsregel. Zo is ook de kostendelersnorm niet van toepassing op de IOAW en IOAZ.

Het is ook niet mogelijk om inkomsten uit verhuur aan te merken als inkomen voor de IOAW en IOAZ. Inkomsten kunnen pas gekort worden als het gaat om inkomen uit arbeid of overig inkomen (artikel 8 IOAW/IOAZ). In artikel 2:4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten wordt precies genoemd wat onder overig inkomen wordt verstaan. Inkomsten uit verhuur wordt hier niet genoemd en moeten worden vrijgelaten zolang er geen sprake is van bedrijfsmatige verhuur.

Artikelsgewijze toelichting:

Artikel 1. Begripsomschrijving

onderdeel h: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze beleidsregel gedefinieerd omdat de tekst van de wet nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 van de wet dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom bepaalt deze beleidsregel dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Participatiewet.

onderdeel i: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 3 van deze beleidsregel (verlaging woonsituatie). Er is aangesloten bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen.

Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de wet nog van betekenis is. Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

Artikel 2. Toepasselijkheid

De werking van de beleidsregel is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar. De jongerennorm van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen te laten inwonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als ook nog krachtens deze beleidsregel de uitkering verlaagd zou worden.

Bovendien zou categoriale verlaging op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van deze beleidsregel nodeloos ingewikkeld maken. Mocht evenwel het niet toepassen van deze beleidsregel op de jongerennorm van artikel 20 van deze wet onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het algemeen bestuur bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen.

Artikel 3. Verlaging vanwege woonsituatie

Als belanghebbende uitzonderlijk lage of geen woonlasten heeft, kan dat aanleiding zijn om met toepassing van artikel 27 van de wet, de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip ‘woonkosten’ of ‘woonlasten’ gehanteerd, maar ‘lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie’. Daarmee wordt duidelijk dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van de uitkering te voorkomen. Op grond van artikel 27 van de wet kan het dagelijks bestuur de norm voor een alleenstaande (ouder) of gehuwden lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

  • ·

    bij het niet aanhouden van een woning;

  • ·

    bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

  • ·

    indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning;

Als de kostendelersnorm van toepassing is, dan is er geen ruimte om de bijstand te verlagen wegens de woonsituatie. Artikel 22a van de wet wordt immers niet genoemd in artikel 27 van de wet.

Lid 1 onder a

Als er geen woning wordt bewoond dan bedraagt de verlaging 20% van de gehuwdennorm. Het gaat hier voornamelijk om mensen die een zwervend bestaan leiden, de zogenaamde dak- en thuislozen. De verlening van bijstand aan belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geschied op grond van artikel 40, eerste en tweede lid van de wet door bij AMVB (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten (voor Westfriesland de gemeente Hoorn). Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

De gemeente Hoorn biedt dak- en thuislozen maatschappelijke opvang in de vorm van nachtopvang, verzorgd door het Leger des Heils. Gebruikers van de nachtopvang betalen € 7,50 per nacht (€ 225,-- per maand). Dit bedrag geldt per 1 januari 2015. Hierin zijn alle maaltijden begrepen (ook een lunchpakket) en kan er gebruik worden gemaakt van een bed en sanitaire voorzieningen. Het is redelijk dat de gebruikers van de nachtopvang, naast de eigen bijdrage, minimaal de beschikking moeten hebben over een bedrag gelijk aan de bijstandsnorm zak- en kleedgeld. Deze vergelijking is gemaakt omdat een persoon in een inrichting deze norm krijgt en geen kosten heeft aan een woning en maaltijden. Financieel gezien is deze situatie nagenoeg vergelijkbaar met de maatschappelijke opvang. Ondanks een verlaging van 20% blijft er na betaling van de eigen bijdrage nog meer over dan de norm zak- en kleedgeld. De reden dat er meer over is dan de norm zak- en kleedgeld is gelegen in het feit dat gebruikers van de nachtopvang overdag de straat op moeten en daardoor wellicht extra kosten moeten maken.

Het Leger des Heils maakt geen onderscheid tussen alleenstaanden en gehuwden. Gehuwden betalen voor de nachtopvang beiden de eigen bijdrage van € 7,50 per nacht. Er is geen sprake van een gezamenlijke huishouding of het delen van kosten. Er kan dus geen sprake zijn van de gehuwdennorm. Gebruikers van de nachtopvang worden dus altijd aangemerkt als alleenstaande.

Lid 1 onder b

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonkosten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het dagelijks bestuur de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm te verlagen op grond van artikel 27 Participatiewet (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55). Er is voor gekozen om de uitkering in deze situatie met 15% te verlagen. Dit geldt ook in het geval van krakers.

In de situatie dat een derde, dus bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, ook de overige woonlasten betaald, zoals energiekosten dan kan de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 van de wet lager vastgesteld worden.

Lid 1 onder c

Het Leger des Heils beschikt over een 24 uurs opvang. Gebruikers daarvan beschikken over een kamer inclusief keukentje. Ook voor deze opvang moet een eigen bijdrage betaald worden. Deze bedraagt € 12,85 per nacht (per maand circa € 385,--).  Dit bedrag geldt per 1 januari 2015. Van dit bedrag krijgt de gebruiker € 42,-- per week aan leefgeld (€ 182,-- per maand). De eigen bijdrage is, zeker na teruggave van het leefgeld, fors lager dan de kosten van huur, energie en water die iemand betaalt die een zelfstandige woning huurt. Ook de gemiddelde particuliere kamerbewoner betaalt meer aan kosten van huur, energie en water. Daarom is er voor gekozen om de verlaging vast te stellen op 10% van de gehuwdennorm.

Het Leger des Heils heeft ook kamers bestemd voor forensische opvang. Deze opvang wordt vaak ingezet als onderdeel van een nazorgtraject na een periode van detentie. Forensische opvang wordt gefinancierd door Justitie. Het Leger des Heils krijgt een budget voor de persoon die gebruikt maakt van de forensische opvang. Dit budget is bedoeld voor de kosten van verblijf (inclusief maaltijden) en voor begeleiding. De gebruiker van de forensische opvang betaalt een eigen bijdrage die wordt berekend en geïnd door het Centraal Administratiekantoor (CAK).

De forensische opvang van het Leger des Heils wordt aangemerkt als inrichting op grond van artikel 1 onderdeel f (tweede gedeelte) van de Participatiewet. Dit betekent dat als een persoon bij het Leger des Heils verblijft op basis van de forensische opvang de beleidsregel verblijf in inrichting gevolgd moet worden. Er is dan recht op de norm zak- en kleedgeld (artikel 23 Participatiewet). De verlagingen genoemd in dit artikel gelden dus niet als sprake is van forensische opvang.

Lid 2

Het Leger des Heils heeft, in overleg met de gemeente Hoorn en WerkSaam, besloten om te stoppen met het verstrekken van leefgeld vanuit de betaalde eigen bijdrage. Dit is op grond van de verordening van de gemeente Hoorn namelijk niet toegestaan. Dit betekent dat lid 1 onderdeel c vervalt en er geen verlaging meer wordt toegepast. De woonsituatie van gebruikers van de 24 uurs opvang is dan financieel gezien vergelijkbaar met die van een commercieel kamerbewoner. In dit lid is bewust gekozen om lid 1 onderdeel c één maand eerder te laten vervallen dan het moment waarop het Leger des Heils stopt met het verstrekken van leefgeld. Dus als het Leger des Heils met ingang van 1 november 2015 stopt met het verstrekken van Leefgeld wordt de uitkering met ingang van 1 oktober verhoogd. Deze wordt in november uitbetaald. Hierdoor krijgen de gebruikers van de 24 uurs opvang niet te maken met een te lage uitkering gedurende één maand.

DNO Doen biedt ook maatschappelijke opvang aan. Gebruikers van die opvang betalen dezelfde eigen bijdrage als gebruikers van de 24 uurs opvang van het Leger des Heils. DNO Doen betaalt geen leefgeld, althans niet vanuit de betaalde eigen bijdrage. De uitkering aan de bewoners van DNO Doen wordt dan ook niet verlaagd. Hun woonsituatie is financieel gezien vergelijkbaar met die van een commercieel kamerbewoner.

Artikel 4. Verlaging bij schoolverlaters

Lid 1

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, waar aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt gedurende maximaal zes

maanden een uitkering die niet noemenswaardig afwijkt van de ontvangen WSF/WTS. De verlaging kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na beëindiging van scholing, of beroepsopleiding. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van belanghebbende een zekere periode nog vergelijkbaar zijn met die van studerenden. Daarnaast moet voorkomen worden dat de hoogte van de bijstandsuitkering een belemmering vormt

voor het aanvaarden van een dienstbetrekking. De verlaging is vastgesteld op 15%.

Tot 1 september 2016 werd een verlaging van 15% standaard toegepast als er sprake was van een schoolverlater op grond van artikel 28 van de wet. Met ingang van 1 september 2015 is het stelsel van studiefinanciering aangepast waardoor de studiefinanciering, wel is waar in de vorm van een lening, in veel gevallen hoger is dan de bijstandsnorm na toepassing van de

schoolverlaterskorting. Omdat dit leidde tot onredelijke situaties wordt de schoolverlaterskorting vanaf 1 september 2016 beoordeeld op basis van de individuele situatie.

Artikel 5. Commerciële relatie en commerciële prijs

Volledig zakelijke relaties blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur en geleverde diensten en de huur deze commerciële prijs betaalt. In deze is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.

Lid 1

De regels in dit lid bepalen wanneer sprake is van commerciële verhuur. Echter, uit een recente uitspraak van een voorzieningenrechter blijkt dat deze regels slechts als richtlijn gebruikt kunnen worden bij de bepaling of sprake is commerciële verhuur of niet. De voorzieningenrechter oordeelde namelijk dat het feit dat de verhuurder heeft afgezien van het verhogen van de huurprijs niet afdoet aan het oordeel dat sprake is van een commerciële huurprijs. Dit kan hooguit als één van de beoordelingsfactoren worden meegewogen bij de vraag of sprake is van commerciële huur.

Daarnaast valt uit de uitspraak te concluderen dat een in het beleid vastgestelde bedrag om te bepalen of sprake is van een commerciële huurprijs slechts als richtlijn gehanteerd kan worden. Op grond van artikel 4:84 Awb moet altijd oog moeten houden voor een afwijkende individuele situatie. Hiermee moet rekening worden gehouden bij de beoordeling of er sprake is van commerciële verhuur.

Voor wat betreft de commerciële huurprijs is aansluiting gezocht bij een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waarin een definitie wordt gegeven van wanneer er sprake is van een commerciële relatie. Het bedrag van de commerciële ‘kale’ huurprijs is het bedrag van de basishuur, zoals omschreven in de wet op de Huurtoeslag. Deze omschrijving van commerciële huurprijs is opgenomen in de begripsbepalingen. In de ‘kale’ huur zijn begrepen de elementen die voor het bepalen van het recht op huurtoeslag meetellen. De normhuur, die deel uitmaakt van de basishuur, behoort bij het minimum-inkomensijkpunt van lid 1 van artikel 17 van de Wet op de huurtoeslag. In dit artikel wordt onder het minimum-inkomensijkpunt verstaan de bijstandsnorm voor een alleenstaande en de bijstandsnorm voor gehuwden. Uit het feit dat de normhuur in de bijstandsnorm is begrepen, zijnde de norm voor de algemene noodzakelijke bestaanskosten, valt af te leiden dat het om een commerciële huur gaat.

Lid 2

Vaak is er bij verhuur of onderverhuur sprake van een overeengekomen huurbedrag inclusief water- en energielasten. Om te bepalen of er sprake is van een commerciële huurprijs moet de basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag worden verhoogd met een bedrag voor water- en energielasten. Om dit bedrag te bepalen wordt gebruik gemaakt van de Recofa-richtlijnen. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6.

Lid 3

In het geval van kostgangers is er naast een bedrag voor water- en energie ook sprake van een bedrag voor voeding en bewassing. Om te bepalen of er sprake is van een commerciële huurprijs moet de basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag worden verhoogd met een bedrag voor zowel water- en energielasten als voor de kosten van voeding en bewassing. Ook hier wordt gebruik gemaakt van de Recofa-richtlijnen. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6.

Artikel 6. Inkomsten uit commerciële (onder)verhuur en kostgangers

Inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers kunnen op twee manieren worden gekort op de uitkering. De eerste is artikel 32 lid 1 onderdeel a van de wet die bepaalt dat inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van één of meer kostgangers aangemerkt wordt als inkomen op grond van artikel 31 van de wet. De tweede manier is artikel 33 lid 4 van de wet die bepaalt dat de uit verhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als inkomen aangemerkt wordt als daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a lid 1 t/m 3 van de wet (de kostendelersnorm). De meeste gemeenten kiezen voor artikel 33 lid 4 van de wet. Besloten is om daarbij aan te sluiten.

De wet maakt geen onderscheid tussen commerciële en niet commerciële verhuur, onderverhuur en kostgangers. Echter, als er geen sprake is van commerciële verhuur dan is de kostendelersnorm van toepassing. Deze norm dekt in de meeste gevallen de inkomsten uit verhuur. In de gevallen waarbij de inkomsten hoger zijn dan waarmee rekening is gehouden bij het vaststellen van de norm gaat het om geringe bedragen. Zodra de inkomsten uit verhuur hoger zijn is het al snel commercieel en is de kostendelersnorm niet van toepassing. Om deze reden worden geen inkomsten uit verhuur gekort op de uitkering als sprake is van niet commerciële verhuur en de kostendelersnorm van toepassing is.

Lid 1

Om tot een uniforme richtlijn te komen ten aanzien van het korten van uitkering op grond van artikel 32 lid 1 onderdeel a van de wet, is gekozen voor de richtlijnen ten aanzien van woonlasten uit het Vtlb-rapport. Genoemde richtlijnen zijn ontwikkeld en worden onderhouden door de werkgroep rekenmethode ‘Vrij te laten bedrag’ van Recofa. Recofa is de werkgroep rechters-commissarissen in insolventies.

Onder hoofdstuk 6 van deze richtlijn staat het bedrag dat de belanghebbende, na aftrek van een forfaitair bedrag voor kost- en/of inwoning, daadwerkelijk als bijdrage in de woonlasten van de inwoner(s) ontvangt in verband met meerderjarige inwoners. Het forfaitaire bedrag kan, indien er alleen sprake is van inwoning zoals bij kamerverhuurder, worden gesteld op € 1,99 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Omwille van werkbaarheid is het forfaitaire bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 1,99 x 365 : 12 = € 60,53 en vervolgens afgerond op € 61,--. Met andere woorden: al het meerdere van € 61,- aan inkomsten uit verhuur moet op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.

Voorbeeld: Bij inkomsten uit verhuur van € 300,- per maand moet een bedrag van € 300,-- minus € 61,- (forfaitaire bedrag) = € 239,- per maand op de bijstand van belanghebbende in mindering moet worden gebracht.

Lid 2

Ten aanzien van de forfaitaire kosten van een kostganger is eveneens aansluiting gezocht bij hoofdstuk 6 van de Recofa-richtlijnen. Voor een kostganger zijn de kosten echter hoger. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 1,99 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Is de inwoner tevens kostganger, dan kan daarnaast voor de maaltijden € 9,45 per dag worden gerekend. Het forfaitaire bedrag bedraagt, omgerekend dan € 1,99 + € 9,45 = € 11,44 x 365 : 12 = € 347,97 en vervolgens afgerond op € 348,--.

Voorbeeld: Een kostganger betaalt een bedrag van € 500,-- per maand voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Op de uitkering van belanghebbende moet dan een bedrag van € 500,-- minus € 348,- (forfaitaire bedrag) = € 152,- per maand in mindering moet worden gebracht.

Zijn er meerdere kostgangers, dan moet een schaalverdeling worden gemaakt. Voor de tweede inwoner wordt dan 80% van het forfaitaire bedrag genomen, voor de derde 70% en zo verder (deze percentages zijn berekend met behulp van de uitgaven aan voeding en budgetonderzoeken van het CBS).

Voorbeeld: Kostganger 1 en 2 betalen beiden een bedrag van € 500,- per maand per persoon voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Het forfaitaire bedrag voor kostganger 1 is € 348,- en het forfaitaire bedrag voor kostganger 2 is € 348,-- x 80% = € 279,--. Op de uitkering van belanghebbende moet dan een bedrag van 2 x € 500,-- = € 1.000,-- minus € 348,- (forfaitaire bedrag kostganger 1) en € 279,- (forfaitaire bedrag kostganger 2) = € 373,-- per maand in mindering moet worden gebracht.

Lid 3

De prijs die de verhuurder vraagt voor de verhuur van (een gedeelte van) de woning moet een commercieel gangbare prijs zijn, dus geen vriendenprijs. Wat de verhuurder vraagt moet in verhouding staan tot de geleverde diensten. Daarbij moet het overeengekomen bedrag ook werkelijk worden betaald. Zowel de verhuurder als de huurder (afhankelijk van wie een uitkering aanvraagt of ontvangt) moet dit ook kunnen aantonen met bijvoorbeeld bankafschriften. Daarbij is het gangbaar dat de prijs regelmatig, bijvoorbeeld eens per jaar, wordt aangepast.

De volgende bewijsstukken moeten overlegd kunnen worden:

  • ·

    een huur- of kostgangersovereenkomst en;

  • ·

    bankafschriften waaruit blijkt dat de gevraagde prijs werkelijk wordt betaald.

Lid 4

De Recofa-richtlijnen worden jaarlijks aangepast. Deze aanpassingen hebben gevolgen voor het forfaitaire bedrag waardoor deze jaarlijks zal worden herzien. De afronding vindt plaats op € 1,- naar boven.

Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.