Regeling vervallen per 01-01-2018

Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2016

Geldend van 05-10-2017 t/m 31-12-2017

Intitulé

Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2016

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1     Begripsbepalingen

  • a. aanvraag: verzoek om bekostiging van een voorziening;

  • b. aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag voor bekostiging van een voorziening heeft ingediend;

  • c. advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93, negende lid, van de Wet op  de expertisecentra en artikel 76m, zesde lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • d. besluit gedeputeerde staten: het besluit van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in artikel 110, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108, tweede lid, de Wet op de expertisecentra en artikel 76u, tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • e. bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk is gevestigd op het grondgebied van de gemeente Amsterdam;

  • g. bouwkundige opname: een rapportage volgens NEN 2767 waarbij de staat van een object of onderdeel daarvan wordt vastgelegd;

  • h. bouwplan: het geheel van bescheiden dat uiteindelijk bepalend is voor het realiseren goedgekeurde huisvestingsvoorziening, te weten, het programma van eisen, het voorlopig en het definitief ontwerp, de bestekbescheiden, begroting en planning;

  • i. bouwopdracht: opdracht tot het realiseren van nieuwe onderwijshuisvesting binnen de vastgestelde begroting;

  • j. het college: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam;

  • k. dislocatie: een losstaande uitbreiding van een gebouw, al dan niet op het eigen terrein van  een school gesitueerd;

  • l. eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110, vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108, vierde lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 76u, vierde lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • m. gemeenteraad: de gemeenteraad van Amsterdam;

  • n. gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 76u, eerste lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • o. gymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;

  • p. medegebruik: een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden als bedoeld in artikel 108 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 106 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76s van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • q. minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • r. nevenvestiging: deel van een school dat door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs of de artikelen 76a of 76b van de Wet op de expertisecentra of artikel 16, tweede en derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht voor bekostiging in aanmerking is gebracht;

  • s. opdrachtgever: de partij, die als bouwheer optreedt bij het realiseren van de huisvestingsvoorziening;

  • t. overzicht: het overzicht van de in het kader van de vaststelling van het programma niet ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 96 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 94 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76g van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • u. permanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen tenminste 60 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • v. primair onderwijs: het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs;

  • w. programma: het programma als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • x. school:

    • 1

      °.   een school voor basisonderwijs en een school voor speciaal basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

    • 2

      °.   een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs: school voor speciaal onderwijs, school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

    • 3

      °.   een school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in de artikelen 1, 2 en 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • y. speciaal onderwijs: speciaal onderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs;

  • z. tijdelijk lokaal: verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen maximaal 15 jaar als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • aa. tijdelijke nevenvestiging: een tijdelijke nevenvestiging als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • bb. verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden als bedoeld in artikel 108 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 106 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76s van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • cc. voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, 15 jaren of langer noodzakelijk is;

  • dd. voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, niet langer dan 15 jaren noodzakelijk is;

  • ee. voortgezet onderwijs: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs of praktijkonderwijs

  • ff. voorziening: één van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 1.2 en artikel 1.3 van deze verordening;

Artikel 1.2     Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

  • 1. Voor de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:

    • a.

      de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:

  • 1. nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;

  • 2. uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;

  • 3. ingebruikneming van (een deel van) een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school;

  • 4. verplaatsing van één of meer bestaande tijdelijke lokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;

  • 5. terrein voor zover benodigd voor de realisering van een onder a sub 1, 2, 3 en 4 omschreven voorziening;

  • 6. eerste inrichting en uitbreiding van de eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair voor het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs of leer- en hulpmiddelen en meubilair voor het voortgezet onderwijs, voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is respectievelijk zijn gebracht;

  • 7. medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is, waaronder begrepen een ruimte die geschikt is voor onderwijs in lichamelijke oefening;

  • 8. onderwijskundige of andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid;

  • 9. huur van (een deel van) een bestaand gebouw of terrein voor het onderwijs;

    • b.

      herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, alsmede uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet manifest geworden materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;

    • c.

      herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw, schade aan het onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen en/of aan het meubilair in geval van bijzondere omstandigheden;

    • d.

      huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs voor het onderwijs in lichamelijke oefening.

Artikel 1.3     Voorziening gymnastiekruimte

Het bevoegd gezag voor primair of speciaal onderwijs kan voor aanpassing en onderhoud aan een gymnastiekruimte bestaande uit één of meer activiteiten genoemd in bijlage I, een voorziening aanvragen bij het college.

Artikel 1.4     Vaststelling bekostiging voorzieningen

Bij de vaststelling van het in het programma te vermelden bedrag wordt een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijke kosten. Deze bedragen worden bepaald aan de hand van de criteria opgenomen in bijlage IV van deze verordening.

Artikel 1.5     Informatieverstrekking

1. Het bevoegd gezag verstrekt aan het college de gegevens die noodzakelijk zijn voor een adequate uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

2. Ter uitvoering hiervan kunnen door het college nadere aanwijzingen met betrekking tot de wijze van aanlevering worden gegeven.

Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 2. Aanvragen voor voorzieningen in de huisvesting

Artikel 2.1     Bekostigingsplafond

  • 1. Het college stelt jaarlijks voor 1 december een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van voorzieningen voor het eerstvolgende jaar.

  • 2. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort en/of per voorziening.

  • 3. Het college neemt uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag als bedoeld in het eerste lid, toereikend is.

Artikel 2.2     Indiening aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor opneming van een gewenste voorziening op het Programma dat betrekking heeft op het jaar volgend op het jaar van vaststelling, wordt voor 1 februari van het jaar van vaststelling door het bevoegd gezag ingediend bij het college, door middel van het daarvoor door het college vastgestelde aanvraagformulier.

  • 2. Indien de aanvraag niet voor 1 februari is ingediend, besluit het college de aanvraag niet te behandelen. Het besluit de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken na ontvangst van de ingediende aanvraag.

Artikel 2.3     Inhoud aanvraag; aanvullen; niet behandelen; onvolledige aanvraag

  • 1. De aanvraag vermeldt in ieder geval:

  • a. de naam en het adres van de aanvrager;

  • b. de dagtekening;

  • c. de naam van de school, en voor zover van toepassing, het gebouw ten behoeve waarvan de voorziening is bestemd;

  • d. welke voorziening wordt aangevraagd;

  • e. de noodzaak en omvang van de gewenste voorziening;

  • f. de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening;

  • g. een schatting van de noodzakelijke kosten. Indien het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding bepaald wordt op basis van feitelijke kosten: de verwachte kosten onderbouwd met een gespecificeerde kostenraming.

  • 2. In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag vergezeld van:

    • a.

      de opgave van het te verwachten aantal leerlingen van de school waarvoor de voorziening is bestemd op basis van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze Verordening indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 1.2 onder a sub 1, 2, 3, 7 en 9;

    • b.

      de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd, indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 1.2, onder a sub 1, 2, 3, 7 en 9;

    • c.

      een bouwkundige opname waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt indien het een voorziening betreft ten behoeve van een gebouw bestaande uit

    • -

      nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw, of

    • -

      herstel van een constructiefout.

  • 3. Bij het ontbreken van één of meer gegevens deelt het college dit vóór 15 februari van het jaar van indiening schriftelijk mee aan de aanvrager. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld om vóór 15 maart van het jaar van indiening de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet heeft verstrekt vóór 15 maart, kan het college beslissen de aanvraag niet te behandelen.

  • 4. Het besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt vóór 31 maart van het jaar van indiening.

Artikel 2.4     Overleg programma en overzicht

  • 1. Alvorens het college het programma en het overzicht vaststelt, vindt er éénmaal een op overeenstemming gericht overleg plaats tussen het college en de bevoegde gezagsorganen over de voorgenomen inhoud van het besluit. Over het voorgenomen besluit kan een bevoegd gezag mondeling dan wel schriftelijk een zienswijze indienen. De schriftelijke zienswijze wordt voor 1 oktober ingediend.

  • 2. Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats voor 15 september van het jaar van indiening van de aanvraag.

  • 3. Van de in het overleg door het bevoegd gezag naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen, wordt een verslag gemaakt dat wordt toegezonden aan het bevoegd gezag.

  • 4. Indien een bevoegd gezag of het college een advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, dan wordt dit door het bevoegd gezag of het college tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid kenbaar gemaakt. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.

  • 5. Het bevoegd gezag en het college worden in het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad en zorgt dat de Onderwijsraad alle stukken, waaronder het schriftelijk

verslag van het overleg met de daarin opgenomen zienswijzen, ontvangt die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek.

  • 7. Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt uiterlijk binnen zes weken door het College toegezonden aan het bevoegd gezag. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot inhoudelijke bijstelling van de voorgenomen inhoud van het programma, dan wordt het bevoegd gezag door het college uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is.

  • 8. Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na toezending van het advies van de Onderwijsraad aan het bevoegd gezag. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag als bedoeld in het derde lid.

Artikel 2.5     Tijdstip vaststelling

  • 1. Het college stelt het programma en het overzicht vast voor 31 december van het jaar waarin de aanvragen om een voorziening zijn ingediend.

  • 2. Indien geen aanvragen voor opname op het programma zijn ingediend, blijven vaststelling van het programma en overzicht achterwege. Vaststelling van het overzicht blijft eveneens achterwege indien alle gewenste voorzieningen op het programma zijn opgenomen.

  • 3. Het college maakt het besluit tot vaststelling van het programma en het overzicht binnen vier weken bekend door het toe te zenden aan de schoolbesturen.

Artikel 2.6     Inhoud programma

  • 1. De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen in aanmerking voor plaatsing op het programma, voor zover het college de noodzaak heeft vastgesteld en geen van de in de wet opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college toe:

  • a. de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I van deze verordening;

  • b. de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II van deze verordening;

  • c. de criteria ten aanzien van oppervlakte van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III van deze verordening;

  • d. de criteria ten aanzien van financiële normering als bedoeld in bijlage IV van deze verordening;

  • e. de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V van deze verordening.

  • 2. Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt door het college aangegeven:

  • a. de reden van opname op het programma;

  • b. de hoogte van de bekostiging van de betreffende voorziening;

  • c. de urgentie van de betreffende voorziening op basis van de criteria als aangegeven in bijlage V bij deze verordening;

  • d. de voorwaarden betreffende ingebruikneming dan wel buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.

Artikel 2.7     Inhoud overzicht

  • 1. Het overzicht bevat de voorzieningen die, gelet op het bepaalde in artikel 2.6, niet in het programma zijn opgenomen.

  • 2. Bij elk van de in het overzicht opgenomen voorziening wordt gemotiveerd waarom deze niet in het programma is opgenomen.

Artikel 2.8     Overleg wijze van uitvoering

  • 1. Binnen vier weken na vaststelling van het Programma nodigt het college de aanvrager uit voor overleg over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In het overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:

  • a. het bouwheerschap als bedoeld in de wet;

  • b. de planning, en voor zover nodig de wijze van indiening en de eisen te stellen aan het bouwplan en de begroting door de aanvrager;

  • c. een andere wijze van uitvoering van het besluit;

  • d. de wijze waarop door het college toepassing wordt gegeven aan de toetsing in verband met nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 2.9, derde lid;

  • e. de controle op en het afleggen van tussentijdse en eindverantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen en de realisatie van de goedgekeurde voorziening.

  • 2. Uitvoering van een op het programma geplaatste voorziening, zoals bedoeld in art. 1.2, onder a sub 1, 2 en 3 vindt plaats:

  • a. op het niveau van minimaal het Programma van eisen frisse scholen, ambitieniveau Bvan het Ministerie van Economische zaken,

  • b. voorzien van een brandmeld-, ontruimingsalarm- en inbraakalarminstallatie conform Risk Management Programma Onderwijsinstellingen,

  • 3. Uitvoering van een op het programma geplaatste voorziening vindt plaats met inachtneming van de bepalingen van de inkoop- en aanbestedingsrichtlijnen van de gemeente Amsterdam.

  • 4. De gemaakte afspraken worden door het college schriftelijk vastgelegd en ter kennis gebracht van de aanvrager.

  • 5. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, deelt het college bij besluit de aanvrager mee dat hij niet kan instemmen met de door de aanvrager gewenste wijze van uitvoering. Het college kan besluiten dat de voorziening alsnog geheel of gedeeltelijk niet voor bekostiging in aanmerking komt.

Artikel 2.9     Toets bouwplan, wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden

  • 1. Nadat de afspraken als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid zijn gemaakt, legt de aanvrager het bouwplan met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken ter instemming aan het college voor.

  • 2. Binnen zes weken na ontvangst beslist het college over het bouwplan en of het bouwplan kan worden aanbesteed. Het college kan onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken;

  • 3. Het college beslist na de gevolgde aanbestedingsprocedure met ingang van welk tijdstip de bekostiging van de voorziening een aanvang kan nemen;

  • 4. Bij het besluit als bedoeld in het derde lid toetst het college eveneens of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert zijn gewijzigd ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma. Indien naar het oordeel van het college de feiten en omstandigheden ingrijpend zijn gewijzigd, deelt het college dit schriftelijk mee aan het betreffende bevoegd gezag. Het college kan besluiten dat de voorziening alsnog geheel of gedeeltelijk niet voor bekostiging in aanmerking komt. Daarbij trekt het college de beschikking op het programma in;

  • 5. De toetsing kan achterwege blijven, als deze naar het oordeel van het college niet nodig is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college deelt dit schriftelijk mee aan de aanvrager.

Artikel 2.10   Bevoorschotting

  • 1. Bevoorschotting van de bedragen die op het Programma zijn opgenomen geschiedt, al dan niet gefaseerd, op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening. Het voorschot bedraagt maximaal 95% van het toegekende bedrag.

  • 2. Bij voorzieningen die worden gerealiseerd door middel van een bouwplan vindt de bevoorschotting niet eerder plaats dan nadat het bevoegd gezag schriftelijk aan het college heeft gemeld dat de onherroepelijke bouwopdracht is verstrekt. Verdere bevoorschotting vindt in beginsel plaats per drie maanden, dan wel afhankelijk van de voortgangsrapportages die het bevoegd gezag aan het college verstrekt.

  • 3. Bij voorzieningen die niet middels een bouwplan worden gerealiseerd vindt bevoorschotting plaats bij aanvang van het jaar waarop de voorziening betrekking heeft. Het voorschot bedraagt niet meer dan 95% van het toegekende bedrag.

Artikel 2.11   Vervallen aanspraak op bekostiging en verlenging termijn

  • 1. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet door de aanvrager vóór 1 juli van het tweede jaar volgend op het jaar van de vaststelling van het programma een bouwopdracht is verleend dan wel een koop- of huurovereenkomst is gesloten en een afschrift hiervan vóór 1 augustus daaropvolgend aan het college is gezonden.

In de bouwopdracht is vermeld:

  • - de aanvangsdatum van het werk;

  • - de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd.

In het geval van een huurovereenkomst wordt daarin de datum van inwerkingtreding vermeld, de duur van de overeenkomst en de door het bevoegd gezag verschuldigde huurpenningen. In geval van een koopovereenkomst wordt daarin de datum van aankoop en de koopsom vermeld.

  • 2. De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager vóór 1 mei van het tweede jaar volgend op de vaststelling van het programma een gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn heeft ingediend bij het college.

  • 3. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van het verzoek tot verlenging. Indien het verzoek wordt ingewilligd, geeft het college in het besluit aan tot welke datum de termijn wordt verlengd.

  • 4. Indien de aanspraak op bekostiging is vervallen, treedt het college in overleg met het bevoegd gezag over het treffen van een regeling in verband met de reeds beschikbaar gestelde bekostiging van de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 4.1.

Hoofdstuk 3 Aanvragen met spoedeisend karakter

Artikel 3.1     Indiening aanvraag

Een aanvraag om bekostiging van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden en die niet eerder voor opname in het Programma als bedoeld in artikel 2.2 kon worden ingediend, wordt ingediend bij het college.

Artikel 3.2     Inhoud aanvraag

  • 1. Voor het indienen van de aanvraag maakt het bevoegd gezag gebruik van het door het college vastgestelde aanvraagformulier.

  • 2. Het formulier wordt volledig ingevuld en wordt vergezeld van de noodzakelijke bijlagen, zoals in het formulier vermeld.

    De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens die op grond van artikel 2.3, eerste en tweede lid,    dienen te worden vermeld. In aanvulling daarop verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

    • a.

      een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;

    • b.

      de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd in het kader van een nog vast te stellen programma;

    • c.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten;

    • d.

      een begroting van de kosten van de uitvoering indien het een voorziening betreft waarvoor het college heeft bepaald dat geen genormeerde bekostiging wordt toegekend.

  • 3. Indien naar het oordeel van het college één of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, deelt het college dit binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag mede aan het bevoegd gezag.

  • 4. Het bevoegd gezag krijgt de gelegenheid de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de mededeling aan te vullen.

  • 5. Indien het bevoegd gezag de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in het vierde lid vermelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen

Artikel 3.3     Besluit

  • 1. Het college neemt binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag, dan wel binnen vier weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt, een besluit over de noodzaak en de bekostiging van de aangevraagde voorziening. Voor de hoogte van de bekostiging is het gestelde in bijlage IV van deze verordening bepalend.

  • 2. Indien een besluit niet binnen vier weken kan worden genomen, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen het besluit wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 3.4     Inhoud besluit

  • 1. De aangevraagde voorziening wordt noodzakelijk geacht, indien het college heeft vastgesteld dat:

    • a.

      het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden,

    • b.

      de voorziening niet eerder voor opname in het programma als bedoeld in artikel 2.2 kon worden ingediend,

    • c.

      geen van de in de wet opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Hierbij past het college de regels toe met betrekking tot:

    • -

      de door het college vastgestelde beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

    • -

      de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

    • -

      de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in bijlage III.

  • 2. Het college kan besluiten dat slechts een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening als noodzakelijk wordt beschouwd.

  • 3. Indien de noodzaak en de spoedeisendheid van de voorziening naar het oordeel van het college zijn aangetoond, kent hij de aanvraag toe en stelt met toepassing van artikel 1.4 een bekostiging vast.

Artikel 3.5     Uitvoering besluit

  • 1. Binnen een week na het besluit als bedoeld in artikel 3.3 treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering. Het bepaalde in de artikelen 2.8 tot en met 2.10 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In het overleg wordt vastgesteld vóór welke datum een bouwopdracht zoals beschreven in artikel 2.9 lid 5, wordt verleend dan wel een koop-, huurovereenkomst wordt gesloten, en vóór welke datum een afschrift daarvan aan het college wordt gezonden.

Artikel 3.6     Aanvragen met spoedeisend karakter; vervallen en verlengen

  • 1. Indien niet vóór de in artikel 3.5, tweede lid bedoelde datum een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop- of huurovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken vóór het verstrijken van deze datum een schriftelijk, gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn heeft ingediend bij het college. Het college beslist binnen vier weken.

  • 3. Dit verzoek schort het vervallen van de termijn op bekostiging op totdat het college op het verzoek heeft beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt het college een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet vóór de oorspronkelijke vervaldatum kan liggen.

Hoofdstuk 4 Bekostiging bouwvoorbereiding

Artikel 4.1     Voorbereidingskrediet

  • 1. Indien het college een voorziening op het programma heeft opgenomen, dan wel heeft ingestemd met het treffen van een voorziening met een spoedeisend karakter, kan het bevoegd gezag een verzoek indienen voor het toekennen van voorbereidingskrediet. Het krediet heeft betrekking op de voorbereiding die voorafgaat aan de aanbesteding van de realisatie van die voorziening. De kosten van bouwvoorbereiding hebben betrekking op de werkzaamheden samenhangend met het voorlopig ontwerp, het definitief ontwerp, bestek en tekeningen.

  • 2. Het college beslist binnen zes weken na het indienen van het verzoek over het beschikbaar te stellen bedrag van het voorbereidingskrediet.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag, indien op basis van de criteria genoemd in artikel 2.6 deze verordening aannemelijk is dat een voorziening op het programma zal worden opgenomen, een voorbereidingskrediet aanvragen dat bij toewijzing op het programma wordt geplaatst.

  • 4. Het voorbereidingskrediet bedraagt maximaal 10% van het in artikel 2.6 lid 2 onder a dan wel artikel 3.3 bedoelde bedrag dat met de voorziening is gemoeid.

Hoofdstuk 5 Verantwoording en vaststelling

Artikel 5.1     Gereedmelding nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikname en verplaatsing

  • 1. Direct nadat de voorziening als bedoeld in artikel 1.2 onder a sub 1, 2, 3, 4, 8 en onder b en c is gerealiseerd meldt het bevoegd gezag aan het college de datum waarop de huisvestingsvoorziening gereed is gekomen en de datum van werkelijke ingebruikname.

  • 2. Als de in gebruik genomen voorziening dient ter vervanging van bestaande schoolgebouwen of gedeelten daarvan, meldt het bevoegd gezag gelijktijdig met de in het eerst lid bedoelde gereedmelding de datum waarop deze gebouwen worden afgestoten.

Artikel 5.2     Gereedmelding voorziening aanpassing en onderhoud gymnastiekruimte

Direct nadat een voorziening als bedoeld in artikel 1.3 is gerealiseerd meldt het bevoegd gezag aan het college de datum waarop de voorziening gereed is gekomen.

Artikel 5.3     Verantwoording nieuwbouw en uitbreiding

  • 1. Binnen zes maanden na de datum van gereedmelding van een voorziening als bedoeld in artikel 1.2 onder a sub 1, 2, en 3 dient het bevoegd gezag de verantwoording van de verstrekte voorziening bij het college in. De volgende gegevens worden overgelegd:

    • a.

      een gespecificeerde financiële verantwoording van de besteding;

    • b.

      een gewaarmerkte verklaring van de architect dat de huisvestingsvoorziening overeenkomstig het door het college goedgekeurde bouwplan is gerealiseerd;

    • c.

      een verklaring van een accountant over de juistheid en volledigheid van de verantwoording door het bevoegd gezag.

  • 2. Als niet aan de onder 1 gestelde termijn kan worden voldaan meldt het bevoegd gezag dit tijdig aan het college met opgave van de reden en tijdstip waarop de verantwoording wel kan worden ingediend.

  • 3. Als uit de verantwoording blijkt dat het bedrag dat op het Programma is opgenomen is overschreden komt de overschrijding voor rekening van het bevoegd gezag.

  • 4. Na ontvangst van de verantwoording stelt het college uiterlijk binnen acht weken de bekostiging van de gerealiseerde voorziening vast.

  • 5. De bekostiging wordt overeenkomstig de beschikking tot vaststelling binnen vier weken na de vaststelling betaald. Indien een voorschot is verleend, wordt dit voorschot op het bedrag in mindering gebracht.

  • 6. Indien uit de rekening en verantwoording blijkt dat er een batig saldo resteert, kan de bekostiging worden vastgesteld onder aftrek van het batig saldo.

Artikel 5.4     Verantwoording overige huisvestingsvoorzieningen

  • 1. Binnen twee jaar na de datum van goedkeuring van het huisvestingsprogramma dient het bevoegd gezag bij het college een financiële verantwoording in voor de gerealiseerde huisvestingsvoorzieningen anders dan bedoeld in artikel 5.3. Als uit de verantwoording blijkt dat het bedrag dat op het Programma is opgenomen is overschreden, komt de overschrijding voor rekening van het bevoegd gezag.

  • 2. Huurvergoedingen worden binnen 4 maanden na afloop van het kalenderjaar bij het college verantwoord.

  • 3. Van de termijn in het eerste lid wordt afgeweken als uitstel van de uitvoering op grond van artikel 2.11 lid 2 van toepassing is.

  • 4. Bij de verantwoording wordt een gespecificeerde financiële verantwoording van de besteding overgelegd en

    • a.

      een verklaring van het bevoegd gezag dat het voor de bedoelde goedgekeurde voorziening beschikbaar gestelde bedrag overeenkomstig de bestemming is besteed voor zover het voorzieningen betreft tot een bedrag van € 125.000,--

    • b.

      een verklaring van een accountant over de juistheid en volledigheid van de verantwoording betreffende voorzieningen van € 125.000,-- of hoger

  • 5. Indien een schoolbestuur binnen een kalenderjaar van het college verschillende voorzieningen ontvangt van elk minder dan € 125.000,-- , maar die tezamen meer bedragen dan € 125.000,--, kan het college het bevoegd gezag verplichten een controleverklaring in te dienen als bedoeld in artikel 4.78 van de Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5.5     Aanvraagformulier voor het vaststellen van de bekostiging

Bij het indienen van de verklaringen en verantwoordingen als bedoeld in artikel 5.2 en 5.3 wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld formulier.

Hoofdstuk 6 Gebruik gymnastiekruimte

Artikel 6.1     Omvang gebruik

  • 1. De omvang van het bekostigde gebruik van een ruimte voor lichamelijke oefening door een school voor basisonderwijs, een school voor speciaal basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt maximaal het aantal klokuren per week als berekend op basis van de vastgestelde formule die is opgenomen in bijlage III van deze verordening.

  • 2. In een gymnastiekruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, behorende bij een in het eerste lid bedoelde school kan, indien deze ruimte uitsluitend voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt gebruikt, ten minste 26 klokuren per week onderwijs in lichamelijke oefening worden gegeven.

Artikel 6.2     Opgave en inroostering gebruik

  • 1. Het bevoegd gezag verstrekt jaarlijks vóór 1 juni aan het college een gespecificeerde opgave van het aantal klokuren dat de onder zijn gezag vallende scholen voornemens zijn per 1 augustus van het daaropvolgende schooljaar gebruik te maken van door de gemeente te bekostigen gymnastiekruimten voor het onderwijs in lichamelijke oefening, alsmede de plaatsen waar het bedoelde onderwijs wordt gegeven. Bij de bepaling van het aantal klokuren wordt rekening gehouden met het maximum aantal klokuren per groep zoals is aangegeven in artikel 6.1, eerste lid.

  • 2. De bevoegde gezagsorganen stellen op basis van de in het eerste lid bedoelde opgaven een voorstel tot inroostering op van het onderwijsgebruik door scholen voor primair onderwijs van de in de gemeente gelegen gymnastiekruimten.

  • 3. Indien het college niet instemt met het gemelde gebruik, dan wel de voorgestelde inroostering als bedoeld in het tweede lid, maakt het college dat onder opgave van redenen vóór 1 juli aan de bevoegde gezagsorganen kenbaar.

Artikel 6.3     Vergoeding

  • 1. Het bevoegd gezag van een school voor primair onderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs dat eigenaar is van een gymnastiekruimte, ontvangt jaarlijks een bekostiging van het college. De hoogte van de bekostiging wordt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage IV van deze verordening op basis van de door het betreffende bevoegd gezag verstrekte gegevens en het op grond van artikel 6.2 vastgestelde rooster.

  • 2. Wanneer sprake is van medegebruik van de gymnastiekruimte door een of meer scholen voor primair onderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs wordt de hoogte van de bekostiging bepaald door het werkelijk aantal klokuren dat de gymnastiekruimte in gebruik en/of medegebruik is.

  • 3. De jaarvergoeding wordt bij aanvang van het kalenderjaar uitgekeerd op basis van het genormeerd gebruik.

Hoofdstuk 7 Medegebruik en verhuur

Artikel 7.1    

  • Medegebruik ten behoeve van onderwijs op grond van artikel 107 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 105 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76r van de Wet op het voortgezet onderwijs

  • 1. Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor een school, indien:

    • a.

      er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school berekend volgens het gestelde in bijlage III en het bevoegd gezag van die school een aanvraag voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;

    • b.

      het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien;

    • c.

      er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een school;

    • d.

      er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een school

    • e.

      een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs niet volledig wordt benut, wat blijkt uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs benutten.

Artikel 7.2     Leegstand

  • 1. Teneinde vast te stellen of sprake is van leegstand bepaalt het college aan de hand van de criteria gesteld in bijlage III van deze verordening, voor een school, dan wel indien de school bestaat uit een hoofdvestiging en een of meer nevenvestigingen, voor elke hoofdvestiging en nevenvestiging afzonderlijk:

  • a. de bruto vloeroppervlakte van elk in gebruik zijnde gebouw, tenzij op basis van een nulmeting het bevoegd gezag en het college tot overeenstemming zijn gekomen over een aangepaste capaciteit;

  • b. het aantal vierkante meters benodigd op basis van het leerlingaantal.

  • 2. De leegstand in een in gebruik zijnde schoolgebouw is het verschil tussen de getallen bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

  • 3. Indien de uitkomst van de berekening als bedoeld in het tweede lid het afstoten, het medegebruik of de verhuur van een gebouw mogelijk maakt, treedt het college hierover in overleg met het bevoegd gezag.

  • 4. Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte wanneer het een gebouw betreft dat wordt gebruikt door een of meer scholen voor primair, speciaal of voortgezet onderwijs, indien de som van het aantal klokuren gebruik dat door het college wordt vergoed minder is dan 26 klokuren. Het gebruik blijkt uit de berekening op basis van bijlage I, deel B.

Artikel 7.3     Nalaten vordering, volgorde van vorderen

  • 1. Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.

  • 2. Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking staande huisvestingscapaciteit.

  • 3. Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet wordt:

    • a.

      als eerste de leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan de vordering plaatsvindt;

    • b.

      vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw dat in gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag en

    • c.

      vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin een school van dezelfde richting is gehuisvest.

  • 4. Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het derde lid opgenomen volgorde afwijken.

Artikel 7.4     Overleg en mededeling

  • 1. Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.

  • 2. Binnen twee weken nadat het college het besluit tot vorderen heeft genomen, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt.

Artikel 7.5     Vergoeding

De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik van ruimte in schoolgebouwen vast. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat de vergoeding kostendekkend dient te zijn. Als geen overeenstemming wordt bereikt stellen partijen in onderling overleg vast welke handelwijze wordt gevolgd.

Artikel 7.6     Medegebruik op grond van artikel 108 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 106 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76s van de Wet op het voortgezet onderwijs

  • 1. Voor het in medegebruik geven van delen van het schoolgebouw door het bevoegd gezag is geen toestemming van het college vereist.

  • 2. Het bevoegd gezag dient het medegebruik aan het college te melden.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt het college binnen zes weken na beëindiging van de medegebruikovereenkomst op de hoogte van deze beëindiging.

Artikel 7.7     Verhuur; toestemming van het college

  • 1. Alvorens een huurovereenkomst te sluiten, vraagt het bevoegd gezag toestemming voor verhuur aan het college.

  • 2. Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van de huurder, alsmede van de bestemming van de te verhuren ruimte.

  • 3. Het college verleent de toestemming in ieder geval niet indien:

    • a.

      de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de wet;

    • b.

      de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.

  • 4. Het college kan aan de toestemming een financiële verplichting verbinden.

  • 5. Het college neemt binnen vier weken na ontvangst van het verzoek een besluit.

Hoofdstuk 8 Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 8.1     Einde gebruik gebouw of terrein/staat van onderhoud

  • 1. Het gebruik van een gebouw of terrein van een niet door de gemeente in stand gehouden school wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 6 weken, volgend op de datum waarop de gezamenlijke akte is getekend of gedeputeerde staten een besluit hebben genomen inzake een geschil omtrent de toepassing van artikel 110, eerste lid van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs, beëindigd.

  • 2. Indien naar het oordeel van het college sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid behoort van het bevoegd gezag en dat, gezien de bekostiging, redelijkerwijs door het bevoegd gezag had kunnen worden uitgevoerd, wordt voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, een staat van onderhoud opgemaakt.

  • 3. Het bevoegd gezag verstrekt aan het college alle inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het opmaken van de staat van onderhoud. Het college kan bepalen dat het opmaken van een staat van onderhoud achterwege kan blijven.

  • 4. Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien sprake is van verrekenbaar achterstallig onderhoud, vastgesteld welke elementen van het onderhoud door of voor rekening van het bevoegd gezag worden uitgevoerd. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, bepaalt het college welke handelwijze wordt gevolgd.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

  Artikel 9.1     Overgangsbepaling

  • 1. De gereedmelding van voorzieningen voor aanpassing en onderhoud verleend op basis van een voorgaande Verordening huisvestingsvoorzieningen primair onderwijs 2015 dan wel de Verordening huisvestingsvoorzieningen (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs Amsterdam 2006 wordt afgedaan overeenkomstig artikel 5.1 van deze verordening.

  • 2. De vaststelling van voorzieningen voor aanpassing en onderhoud verleend op basis van een voorgaande Verordening huisvestingsvoorziening primair onderwijs 2015 dan wel de Verordening huisvestingsvoorzieningen (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs Amsterdam 2006 wordt afgedaan overeenkomstig artikel 5.4 van deze verordening.

Artikel 9.2     Besluit college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 9.3     Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de bekostiging van voorzieningen bij, op basis van de in bijlage IV, opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.

Artikel 9.4     Intrekking oude verordeningen

De verordening huisvestingsvoorzieningen primair onderwijs Amsterdam 2015 en de verordening huisvestingsvoorzieningen (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs Amsterdam 2006 worden ingetrokken.

Artikel 9.5     Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1. De verordening wordt aangehaald als Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2016.

  • 2. De Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2016 treedt een dag na bekendmaking in werking.

Toelichting

Toelichting op de Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2016

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

De begripsbepalingen spreken voor zich. Voor enkele begrippen volgt een nadere toelichting.

De begripsomschrijving ‘bevoegd gezag' en ‘aanvrager' omvatten alle bevoegde gezagsorganen die een volgens de wet bekostigde voorziening onderwijshuisvesting in stand houden die geheel of gedeeltelijk staat op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, tijdelijke nevenvestiging, dislocatie).

Voor de bouwkundige opname wordt een rapportage vereist volgens NEN 2767. Dit is een onderhoudsplan uitgaande van een conditiemeting per onderhoudselement (voor een nadere toelichting wordt verwezen naar Bijlage I). Daarbij is niet alleen van belang om de huidige staat van het onderhoud te bepalen, maar ook om het toekomstig onderhoud en de kosten daarvan in beeld te brengen. De huidige staat is van belang om te bepalen of er sprake is van achterstallig onderhoud. Inzicht in de toekomstige kosten is vooral nodig om de afweging te maken of met het plegen van onderhoud voldoende resultaat kan worden bereikt in relatie tot de resterende levensduur van een gebouw.

Medegebruik in de zin van deze verordening is het in gebruik geven van een gedeelte van een gebouw aan een niet-commerciële  partij, waarvoor de gemeente een huisvestingszorg heeft of deze partij in de huisvestingskosten subsidieert. Dit betreft andere scholen, peuterspeelzalen / Voorscholen en gesubsidieerde welzijnsinstellingen.

Verhuur in de zin van deze verordening is het gebruik door een commerciële partij, dat wil zeggen een partij die niet door de gemeente op enigerlei wijze wordt gesubsidieerd. Dit betreft o.a. organisaties voor buitenschoolse opvang en kinderdagverblijven.

Artikel 1.2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Artikel 1.2 vermeldt de voorzieningen onderwijshuisvesting die op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO), Wet op de expertisecentra (WEC) en Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) door het bevoegd gezag bij het college kunnen worden aangevraagd. Deze hebben een limitatief karakter. Dit betekent dat het college deze niet kan inperken. Niet alleen voor de schoolgebouwen, maar ook voor de lokalen bewegingsonderwijs kan een voorziening huisvesting onderwijs worden aangevraagd. Voorzieningen die een bevoegd gezag wenst, maar die niet in de onderwijswetten zijn opgenomen, dus geen voorziening in de onderwijshuisvesting zijn, vallen buiten het bereik van deze verordening. Dit gaat om voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag een vergoeding van de minister van OCW ontvangt via de rijksvergoeding materiële instandhouding (bijv. onderhoud en aanpassingen). Het college wijst een dergelijk aangevraagde voorziening af op grond van artikel 100, eerste lid, onder a, van de WPO, artikel 98, onder a, van de WEC, artikel 76k, onder a, van de WVO.

In het kader van lokaal maatwerk heeft het college de vrijheid om aanvullende voorzieningen te bekostigen. Daarbij geldt dat de gemeenten geen uitgaven mogen doen voor een niet door de gemeente in stand gehouden school dan op grond van de wet (artikel 6 van de WPO en WEC en artikel 77 van de WVO). Voor het bekostigen van de voorzieningen die geen onderdeel uitmaken van de voorzieningen onderwijshuisvesting moet zodoende een andere juridische basis worden vastgesteld. Voor het bekostigen van deze voorzieningen geldt de verordening materiële financiële gelijkstelling: Verordening op Lokaal onderwijsbeleidAmsterdam (VLoA).

In de Amsterdamse huisvestingsverordening is een extra voorzieningen opgenomen: onderwijskundige of andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid. Het onderscheid tussen voorzieningen die in deze huisvestingsverordening zijn opgenomen en de VLoA is dat huisvestingsvoorzieningen investeringen betreffen en in de VLoA de voorzieningen betrekking hebben op de exploitatie.

Onderdeel a. De voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

1   Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.

2   Uitbreiding is het gevolg van een toename van het aantal leerlingen op de school. Het bevoegd gezag komt voor het bekostigen van uitbreiding in aanmerking als wordt voldaan aan de in bijlage I opgenomen criteria (noodzaak van de voorziening) en de gevraagde uitbreiding gelijk of groter is dan de in bijlage III, Hoofdstuk 3, opgenomen drempelwaarde.

3   Ingebruikneming kan plaatsvinden als een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is ontvangen en het college een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan beschikbaar heeft. Het kan gaan om een onderwijsgebouw dat geheel leeg staat en nog een onderwijsbestemming heeft, maar ook om een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming van een onderwijsgebouw of een niet-onderwijsgebouw moet het gebouw geschikt zijn of geschikt gemaakt worden voor het onderwijs van de betreffende school. Een schoolgebouw van een school voor basisonderwijs is bijv. niet automatisch geschikt voor het huisvesten van een speciale school voor basisonderwijs. Het in gebruik geven van een gebouw moet worden onderscheiden van medegebruik, zie 8.

4   Verplaatsing is alleen mogelijk van die lokalen die gelet op de bouwaard van het gebouw verplaatst kunnen worden. Dit betreft over het algemeen tijdelijke huisvesting die in semipermanente gebouwen is gerealiseerd.

5   Terrein is noodzakelijk voor het realiseren van nieuwbouw en kan noodzakelijk zijn bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding. Of bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding terrein noodzakelijk is, is afhankelijk van de situering van de voorgenomen investering en de oppervlakte van het terrein.

6   Onderwijsleerpakket en meubilair resp. leer- en hulpmiddelen worden in principe alleen toegekend op het moment dat ook nieuwbouw (eerste voorziening) en uitbreiding van een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs wordt toegekend. Een uitzondering is de situatie dat het college een school heeft gehuisvest in een schoolgebouw dat een grotere capaciteit heeft dan de ruimtebehoefte en de toekenning van de eerste inrichting is gebaseerd op het werkelijk aantal leerlingen vanaf de start van de school. In die situatie heeft het bevoegd gezag nog aanspraak op bekostiging van eerste inrichting bij toename van het aantal leerlingen als wordt voldaan aan de drempelwaarde genoemd in bijlage III, hoofdstuk 3. Bij vervangende nieuwbouw wordt geen eerste inrichting toegekend omdat het bevoegd gezag in het verleden al bekostiging voor de eerste inrichting heeft ontvangen. Zie verder de toelichting in bijlage III, hoofdstuk 3.

7   Medegebruik is het gebruik van ruimte in een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs die het bevoegd gezag, dat juridisch eigenaar is, niet nodig heeft voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven. Er is dan sprake van ‘leegstand'. Medegebruik is uitsluitend mogelijk als de leegstand hoger is dan de in bijlage III, hoofdstuk 3, opgenomen drempelwaarde resp. het lokaal bewegingsonderwijs niet volledig is ingeroosterd.

8   Onderwijskundige of andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid betreffen voorzieningen die gemeente Amsterdam van zodanig belang acht dat de investeringskosten daarvoor voor vergoeding in aanmerking komen. Het betreft bijvoorbeeld het realiseren van techniek- of kooklokalen of andere zaken die de gemeente belangrijk vindt en waarin de rijksvergoeding niet of naar de mening van de gemeente onvoldoende voorziet. Het artikellid is ruim geformuleerd om zo de gemeente voldoende vrijheid te bieden voorzieningen toe te kennen, uiteraard rekening houdend met de rechtsgelijkheid en gelijkheid van onderwijs. Alleen voorzieningen die in het beleid met name worden genoemd komen voor vergoeding in aanmerking voor zover een school nog niet over deze voorzieningen beschikt. Het college stelt beleidsregels vast om voor deze voorziening in aanmerking te komen.

Onderdeel b. Herstel van constructiefouten

Voor de omschrijving van het begrip ‘constructiefouten' is aangesloten bij een ‘definitie' die in het verleden door middel van jurisprudentie tot stand is gekomen. Als een constructiefout de voortgang van het onderwijs belemmert kan voor het herstel van de constructiefout de spoedprocedure (artikel 3.1 e.v.) worden gevolgd. Is er geen sprake van een bedreiging voor de voortgang van het onderwijs, dan kan het herstel worden aangevraagd op grond van de reguliere procedure. Dit betekent dat een constructiefout dan wordt opgenomen op het programma of overzicht, afhankelijk van het feit of deze voorziening past binnen het door het college vastgestelde bekostigingsplafond.

Herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, alsmede uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet manifest geworden materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie.

Voor constructiefouten wordt de definitie gehanteerd zoals deze is opgenomen in de verordening, met uitzondering van asbestsanering. Asbestsanering komt onder deze noemer voor vergoeding in aanmerking. Zie verder de toelichting van Bijlage I.

Onderdeel c. Herstel in verband met schade

In de onderwijswetten is als voorziening huisvesting onderwijs het begrip ‘bijzondere omstandigheden' opgenomen. Dit begrip is in de verordening niet verder uitgewerkt, omdat ‘bijzondere' omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Voor het bekostigen van ‘herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw' geldt de aanvraagprocedure van het programma, of de aanvraagprocedure in het kader van spoedeisendheid (de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd door bijv. schade door inbraak of brand). Het college heeft zich voor deze zaken verzekerd.

Onderdeel d. Huur van een sportterrein

Deze voorziening is noodzakelijk als in de gemeente een school voor voortgezet onderwijs is gevestigd. Onder de voorwaarden genoemd in bijlage I, Hoofdstuk 2, artikel 20 en bijlage IV, artikel 16 kan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs aanspraak maken op een vergoeding voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten. Voorwaarde is dat het schoolbestuur niet beschikt over een eigen sportterrein en geen gebruik kan maken van een met gemeentelijke middelen gerealiseerd sportterrein.

Artikel 1.3 Voorzieningen gymnastiekruimte (PO en SO)

Voor gymnastieklokalen van het basis-, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs geldt (nog) het regime dat onderhoud en aanpassingen voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.

Artikel 1.4 Vaststellen bekostiging voorzieningen

Dit artikel bepaalt op welke wijze de voorzieningen huisvesting onderwijs worden bekostigd. Dit kan op basis van normbedragen (normatieve kosten) of op basis van feitelijke kosten. De normbedragen voor de diverse voorzieningen die op basis daarvan worden bekostigd zijn opgenomen in bijlage IV, Hoofdstuk 1.

Het bedrag van de bekostiging, gebaseerd op de feitelijke kosten, wordt vastgesteld op basis van ontvangen offertes (de zgn. offertelijn, zie ook artikel 2.3, eerste lid onder g.).

Artikel 1.5 Informatieverstrekking

Dit artikel verplicht het bevoegd gezag aan het college alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs op een verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren (zie artikel 112 van de WPO, artikel 110 van de WEC en artikel 76w van de WVO). Deze informatie staat los van de informatie die wordt gevraagd als onderdeel van een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening. Het betreft de actuele gegevens, zoals:

-    gegevens van het bevoegd gezag (o.a. naam en adres voorzitter en secretaris en bankrekeningnummer);

-    gegevens van de school (o.a. naam school, naam directeur, adres school, telefoonnummer);

-    bruto vloeroppervlakte schoolgebouw;

-    naam contactpersoon;

-    medegebruik/verhuur.

Om deze informatie op een eenduidige wijze te ontvangen stelt het college een formulier vast. Dit formulier wordt aan de bevoegde gezagsorganen toegezonden. Het college kan in dit formulier opnemen de gegevens die al bij het college bekend zijn. Het bevoegd gezag kan zich dan beperken tot het vermelden van de wijzigingen. Beschikt het college over digitale informatievoorziening, dan kan van deze digitale informatievoorziening gebruik worden gemaakt.

Artikel 2.1 Bekostigingsplafond

Lid 1

Het college is verplicht het bekostigingsplafond dat beschikbaar is voor het honoreren van de aangevraagde voorzieningen vast te stellen. Het vaststellen van het bekostigingsplafond is een afzonderlijk collegebesluit. Het bekostigingsplafond is bepalend voor de vraag of alle aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs ook kunnen worden gehonoreerd. Het college kan een bekostigingsplafond per onderwijssector of per voorziening vaststellen. Achtergrond van deze mogelijkheid is te voorkomen dat één onderwijssector of één bepaalde voorziening structureel voor bekostiging in aanmerking komt, waardoor andere gewenste investeringen niet kunnen worden gehonoreerd. Het onderverdelen van het beschikbare investeringsbedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen is een instrument om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van de zorgplicht. Deze onderverdeling kan uitsluitend plaatsvinden op basis van een door de gemeenteraad vastgesteld meerjaren investeringsplan.

Lid 2

Uitgangspunt van de verordening is dat het programma en, als dit noodzakelijk is, het overzicht worden vastgesteld voor 31 december van het lopende kalenderjaar. De datum van 31 december is geen fatale termijn. Wordt het programma en overzicht niet voor 31 december vastgesteld dan betekent dit niet dat alle aangevraagde voorzieningen automatisch voor bekostiging in aanmerking komen.

Artikel 2.2 Indienen aanvraag

Artikel 2.2 bepaalt dat een aanvraag voor het programma wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier. Door te werken met een standaardformulier worden de gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag (zie ook artikel 2.3) op een eenduidige wijze ontvangen. Dit vergroot de onderlinge vergelijkbaarheid van aanvragen.

Ook in de situatie dat de gemeenteraad in overleg met de bevoegde gezagsorganen een meerjarig huisvestingsbeleid (Integraal Huisvestingsplan, (IHP)) heeft vastgesteld (het zgn. ‘consensusmodel') moet een aanvraag worden ingediend. De reden is dat een IHP geen juridische status heeft.

Is het college eigenaar / beheerder van een (gymnastiek)accommodatie dan gelden dezelfde procedures en termijnen als voor een bevoegd gezag. In de bestuurspraktijk is het geen unieke situatie dat een college bij het eigen orgaan een verzoek indient (voor het realiseren van een gemeentelijk project - bijv. stadhuis - moet het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning indienen). Dit betekent dat het college altijd moet kunnen aantonen dat men de ‘eigen' aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.

Artikel 2.3 Inhoud aanvraag; aanvullen; niet behandelen; onvolledige aanvraag

Lid 1

Lid 1 bepaalt welke gegevens het bevoegd gezag moet aanleveren wil het college de aanvraag in behandeling kunnen nemen. Naast algemene gegevens van de aanvrager betreft dit ook een onderbouwing van de noodzaak van de voorziening.

Voor de voorzieningen waar de vergoeding op basis van de feitelijke kosten worden bepaald, wordt geëist dat de verwachte kosten worden onderbouwd met een gespecificeerde kostenraming. Dit hoeft nog geen offerte te zijn, al heeft dit wel de voorkeur. Het is namelijk van belang dat een realistisch bedrag wordt opgenomen ten behoeve van de begroting van de gemeente en dat een bevoegd gezag de voorziening kan realiseren voor het beschikbaar te stellen bedrag. Indien een of meerdere offertes worden overgelegd, moet rekening worden gehouden dat de offerte gestand wordt gedaan tot het moment dat de voorziening tot uitvoering wordt gebracht, dan wel rekening gehouden wordt met mogelijke prijsstijging.  

Lid 2

Naast de gegevens van bevoegd gezag en school moet de aanvraag voor de onderbouwing van de benoemde voorzieningen huisvesting onderwijs worden onderbouwd met een leerlingenprognose en/of een bouwkundige opname (lid 2). In Amsterdam is afgesproken dat de gemeente  de prognose opstelt voor alle bestaande scholen. Een schoolbestuur behoudt uiteraard de vrijheid een eigen prognose op te laten stellen.

Lid 3

Het derde lid  bepaalt dat het college het bevoegd gezag in staat moet stellen, als de ontvangen aanvraag niet volledig is, deze ontbrekende gegevens binnen de in dit lid gestelde termijn aan te vullen. Is de ontvangen aanvraag ook op de hersteldatum niet volledig dan besluit het college de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.

Lid 4

Voor het vaststellen van de noodzaak en omvang van o.a. de voorzieningen (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding is het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven van wezenlijk belang. Schoolbesturen zijn verplicht deze gegevens aan te leveren via de Basisregistratie Onderwijs (BRON). Omdat de ingediende aanvraag is gebaseerd op het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven op 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het indienen van de aanvraag (bijv. bij de aanvraag voor programma 2016 is opgenomen het aantal leerlingen op de teldatum 1 oktober 2014), moet het college tijdig beschikken over het werkelijk aantal ingeschreven leerlingen op de wettelijke teldatum van 1 oktober, voorafgaande aan het jaar waarvoor het programma wordt vastgesteld. Met de gegevens van de laatste teldatum kan worden vastgesteld of de eerder aangevraagde voorziening, die mogelijk wordt toegekend omdat aan de in bijlage I tot en met III gestelde criteria is voldaan, op basis van de laatste gegevens ook daadwerkelijk noodzakelijk is. De in het vierde lid opgenomen termijn is een fatale termijn. Dit betekent dat als de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen het college besluit de aanvraag niet te behandelen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.

Artikel 2.4 Overleg programma en overzicht

Lid 1-3

Het college is verplicht, voordat het programma en overzicht wordt vastgesteld, overleg te voeren met het onderwijsveld over het voorgenomen besluit. In afwijking van het wettelijke verplichte overleg over het vaststellen of wijzigen van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs (artikel 102 van de WPO,artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO) is dit overleg geen ‘op overeenstemming gericht overleg'. Uitgangspunt is dat het bedoelde overleg plaatsvindt met alle bevoegde gezagsorganen. In plaats van een overleg met alle bevoegde gezagsorganen kan het college besluiten het overleg in te richten per onderwijssector (primair, (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs). Het overleg over de voorzieningen huisvesting onderwijs kan ook ingebed worden in een breder gestructureerd overleg in het kader van het lokaal onderwijsbeleid, de zgn. lokaal educatieve agenda. Het staat de aanvrager, die niet aan het overleg deelneemt, vrij om zijn standpunten schriftelijk kenbaar te maken. Degenen die wel aan het overleg deelnemen, moeten voorafgaande aan het overleg op de hoogte zijn van de schriftelijke ingebrachte standpunten, zodat ze daar in het overleg eventueel op kunnen reageren.

Lid 4-8

De leden 4-8 zijn gebaseerd op artikel 102, zesde lid, van de WPO, artikel 100, zesde lid, van de WEC en artikel 76m van de WVO. Zowel een bevoegd gezag als het college kan de Onderwijsraad advies vragen over het voornemen tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs. De leden 4 t/m 8 vermelden de procedure die moet worden gevolgd voor het vragen van dit advies. De adviesaanvraag moet betrekking hebben op de relatie tussen het voorgenomen besluit tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs en de aspecten van vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Het college is in alle gevallen verplicht het verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad en dit verzoek goed te documenteren. Daarnaast moet het verzoek vergezeld gaan van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken start vanaf het moment dat de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering. Als de Onderwijsraad om advies wordt gevraagd is het van belang dat het college goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt.

De Onderwijsraad brengt binnen vier weken, nadat de Onderwijsraad alle noodzakelijke informatie heeft ontvangen, zijn advies uit. Het college zendt het advies van de Onderwijsraad daarna zo spoedig mogelijk aan de bevoegde gezagsorganen. Afhankelijk van het ontvangen advies wordt een nieuw bestuurlijk overleg vastgesteld. Op de wijze waarop de Onderwijsraad adviseert, is van toepassing wat in algemene zin over het verstrekken van adviezen is geregeld in de Awb. In dit verband is vooral het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid, het college het programma voorzieningen huisvesting onderwijs vaststellen als de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken nadat de adviesaanvraag volledig is, uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is het college gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden op grond van artikel 3:50 van de Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering. Het vijfde lid  bepaalt dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit omdat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Dit laat uiteraard onverlet het recht van een individueel schoolbestuur of van het college om de Onderwijsraad in te schakelen als de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben. De zienswijzen van de schoolbesturen moeten schriftelijk worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij het vormen van zijn oordeel over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.

Van een eventueel overleg, nadat het advies van de Onderwijsraad wordt ontvangen, wordt een afzonderlijk verslag gemaakt dat wordt toegevoegd aan de stukken die moeten leiden tot een besluit van het college.

Artikel 2.5 Bekendmaken besluiten vaststellen programma en overzicht

Artikel 95 van de WPO, 93 van de WEC en 76f van de WVO vermelden de criteria die het college moet hanteren bij het vaststellen van het programma voorziening huisvesting onderwijs. Het uitgangspunt voor het overzicht voorziening huisvesting onderwijs is opgenomen in artikel 96 van de WPO, 94 van de WEC en 76g van de WVO. In dit artikel wordt bepaald op welke wijze het besluit tot het vaststellen van het programma en overzicht aan de bevoegde gezagsorganen wordt bekendgemaakt.

Inhoud Programma (artikel 2.6) en Overzicht (artikel 2.7)

Het programma en overzicht zijn een bundel beschikkingen. Het college stelt het programma (toekenningen) en overzicht (afwijzingen) vóór 31 december vast. De aanvragers ontvangen deze beschikkingen binnen een termijn van vier weken nadat het programma en overzicht zijn vastgesteld. Voor deze termijn is gekozen omdat de onderwijswetten bepalen (zie toelichting artikel 2.8, eerste lid) dat binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld overleg over de uitvoering van de voorziening moet plaatsvinden met het college. Omdat het programma en overzicht onderdeel uitmaken van het bestuurlijk overleg dat vooraf gaat aan het vaststellen van het programma wordt het besluit aan alle schoolbesturen verzonden.

Als geen aanvragen gedaan zijn, kan de vaststelling van het programma en overzicht achterwege blijven. Als alle aanvragen toegekend worden hoeft het overzicht (weigeringen) niet vastgesteld te worden.

Voorzieningen komen voor bekostiging in aanmerking als aan alle criteria wordt voldaan. Bij de toekenning wordt aangegeven hoe hoog de vergoeding is en eventuele voorwaarden die bij ingebruikstelling of buitengebruikstelling gesteld worden. Bij een bekostigingsplafond lager dan het totaal aan voorzieningen dat op grond van de criteria voor bekostiging in aanmerking zou komen, zal het ook nodig zijn op de urgentie op basis van Bijlage V aan te geven.

De toekenningen en weigeringen worden gemotiveerd.

Artikel 2.8 tot en met 2.11

In deze artikelen wordt de procedure omschreven na het toekennen van de voorziening om tot uitvoering van de voorziening te komen. Dit wordt in overleg tussen gemeente en bevoegd gezag  bepaald. Voor nieuwbouw, uitbreiding is in de regel een bouwplan noodzakelijk, maar het kan ook nodig zijn bij een ingebruikneming, waarbij een omvangrijke verbouwing of aanpassing nodig is. Voor de procedure wordt daarom onderscheid gemaakt in zaken die met en zonder bouwplan gerealiseerd kunnen worden.

Een ander onderscheid is of voorzieningen bekostigd worden op basis van een normvergoeding of op basis van feitelijke kosten. Voor voorzieningen die gebaseerd zijn op een normvergoeding hoeft geen definitief bedrag te worden vastgesteld na aanbesteding. De normvergoeding is immers bepalend. In geval de normvergoeding opgehoogd moet worden met bovennormatieve kosten is het overigens wel nodig om een definitief bedrag vast te stellen. Voor het meerdere ten opzichte van de normvergoeding kan op een volgend Programma een aanvullende aanvraag worden gedaan.

Een andere manier is om eerst een voorbereidingskrediet aan te vragen en daarmee een uitgewerkt bouwplan te maken. Op een daaropvolgend Programma kan dan het normbedrag plus het extra bedrag voor bovennormatieve kosten worden opgenomen.

Voor voorzieningen die zonder bouwplan gerealiseerd kunnen worden, is na het uitvoeringsoverleg geen uitvoeringstoestemming meer nodig. Aan het begin van het Programmajaar wordt 95% van het bedrag dat op het programma is opgenomen als voorschot overgemaakt, zodat het bevoegd gezag direct tot uitvoering kan overgaan.

De bedoeling is de doorloopsnelheid van de uitvoering hiermee te verhogen. Het is dan wel zaak dat de raming van de kosten van de voorziening goed onderbouwd wordt met een gespecificeerde kostenraming.

De voorziening moet uiterlijk binnen anderhalf jaar tot uitvoering zijn gebracht of in ieder geval moet de bouwopdracht gegeven zijn. Na 1 juli van het jaar volgend op het Programmajaar vervalt de aanspraak op bekostiging. Als deze datum niet gehaald wordt, moet een bevoegd gezag vóór 1 mei gemotiveerd een verzoek doen tot verlenging van de termijn. Het verstrekte voorschot zal anders worden teruggevorderd. 

Artikel 2.8 Overleg wijze van uitvoering

Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over het maken van afspraken over de zaken die van belang zijn om te komen tot het beschikbaar stellen van een investeringskrediet voor de voorziening die op het programma is opgenomen. Door het maken van deze afspraken voorafgaande aan de start van de uitvoering van het project worden onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject voorkomen.

Uit het programma is al duidelijk welke voorziening toegekend is qua omvang, (norm)bedrag en eventuele voorwaarden. In het uitvoeringsoverleg kunnen nadere afspraken gemaakt worden. De in dit overleg gemaakte afspraken worden in een verslag vastgelegd. De passage ‘voor zover van toepassing' betekent dat niet alle onderwerpen die in dit lid zijn opgenomen betrekking hebben op alle voorzieningen die op het programma zijn opgenomen (voor bijv. de voorziening eerste inrichting is geen bouwplan noodzakelijk) en het college daarnaast van mening is dat het indienen van het bouwplan en de desbetreffende begroting voor een op het programma opgenomen voorziening achterwege kan blijven. De onderwerpen die besproken moeten worden zijn o.a.:

Lid 1

- het bouwheerschap (onderdeel a), met als uitgangspunt dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, conform het bepaalde in artikel 103, eerste lid , van de WPO, artikel 101, eerste lid , van de WEC en artikel 76n, eerste lid, van de WVO). Het alternatief is dat het college de voorziening tot stand brengt (artikel 103, tweede lid, van de WPO, artikel 101, tweede lid, van de WEC en artikel 76n, tweede lid, van de WVO). In het overleg moet worden vastgesteld of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt;

- de planning, de wijze van indienen van een bouwplan en de eisen die aan het bouwplan gesteld worden, voor zover een bouwplan noodzakelijk wordt geacht. Het gaat dan specifiek om eisen die vanuit onderwijshuisvesting geëist worden. Aan andere wettelijke eisen moet uiteraard ook voldaan worden. De eisen die vanuit het Bouwbesluit worden gesteld, komen aan de orde in de procedure van de omgevingsvergunning.

Het college kan in het gevoerde overleg meedelen dat het indienen van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven, of dat er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden zal plaatsvinden. Over het algemeen betreft het voorzieningen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergt;

- een andere wijze van uitvoering van het besluit. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als permanente uitbreiding en tijdelijke uitbreiding toegekend is en naar aanleiding van een financiële vergelijking ingestemd kan worden de gelden volledig voor een grotere permanente uitbreiding in te zetten;

- de toets van het bouwplan beperkt zich tot de uitgangspunten zoals die op het vastgestelde programma zijn opgenomen (bijv. aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte). Er vindt geen inhoudelijke beoordeling van het ontwerp plaats. Dat is een vrijheid van het schoolbestuur. Er wordt wel gelet op de (algemene) bruikbaarheid en flexibiliteit van een ontwerp;

- het feit dat het college in de periode die is verlopen tussen het moment van het vaststellen van het programma en het aanvragen van de goedkeuring van het bouwplan en de kostenraming kan toetsen of zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan of voordoen, waardoor het eerder genomen besluit moet worden herzien;

- de wijze waarop de controle en het afleggen van (tussentijdse) verantwoording over de besteding van de middelen plaatsvindt. De wijze van verantwoording is grotendeels afhankelijk van de omvang het project (zie ook toelichting artikel 5.3 en 5.4);

Lid 2

- gemeente Amsterdam stelt extra geld beschikbaar voor het Programma van eisen van frisse scholen, klasse B en voor een brandmeld-, ontruimingsalarm- en inbraakalarminstallatie conform Risk Management Programma Onderwijsinstellingen. Dit maakt onderdeel uit van de toets van het bouwplan.

Lid 3

- de afspraak over de wijze van aanbesteding. Voor toegekende voorzieningen is de aanvrager verplicht een aanbestedingsprocedure te volgen. Uitgangspunt is dat voldaan wordt aan het bepaalde in aanbestedingswetgeving en in relevante Europese regelgeving. Daarnaast is van toepassing wat de gemeenteraad heeft vastgesteld in het gemeentelijk aanbestedingsbeleid over het opvragen van offertes als er geen Europese regelgeving van toepassing is.

Als sprake is van huur moet de huurovereenkomst met daarin onder meer de overeengekomen huurprijs vooraf aan het college ter goedkeuring worden voorgelegd.

Lid 4

Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden ontstaan over de afspraken die gemaakt zijn over de uitvoering van de voorziening is bepaald dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Als de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering van de voorziening. Stemt de aanvrager niet in met het verslag, dan is nader overleg noodzakelijk met als doel alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het ook dan niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dan wordt dit ook schriftelijk door beide partijen vastgelegd.

Lid 6

Als blijkt dat in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de wijze van uitvoering van de voorziening en dit in het vastgestelde verslag is opgenomen dan is het college de instantie die een definitief besluit neemt. Dit besluit deelt het college mee aan het bevoegd gezag. In het besluit zijn opgenomen de overwegingen om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste wijze van uitvoering van de voorziening. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.

Artikel 2.9. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes

De aanvrager kan in principe niet eerder tot aanbesteding overgaan dan nadat het college heeft ingestemd met het bouwplan. Uitsluitend als een dergelijk plan naar het oordeel van college gezien de aard van de voorziening niet vereist is kan de aanvrager voorafgaande aan het goedkeuren van het bouwplan de procedure van aanbesteding volgen (zie ook artikel 2.8, zesde lid).

Lid 1

Dit artikel betreft de nadere uitwerking van artikel 103 van de WPO, artikel 101 van de WEC en artikel 76n van de WVO en heeft een relatie met artikel 2.8, eerste en tweede lid. Op basis van de daar gemaakte afspraken wordt het bouwplan en de kostenbegroting ingediend. Het college toetst, voordat het bouwplan wordt goedgekeurd, aan mogelijk nieuwe ontwikkelingen en stelt het bedrag van de bekostiging vast.

- Het goedkeuren van het bouwplan zoals dat in dit artikel wordt bedoeld staat los van de goedkeuring van het bouwplan op grond van de bouwverordening, dus het verlenen van de omgevingsvergunning. Op grond van dit artikel wordt het bouwplan getoetst aan de afgegeven beschikking (toegekend investeringsbedrag bij feitelijke kosten en toegekende bvo).

Bij het indienen van de stukken vermeldt het bevoegd gezag tevens op welk moment het bevoegd gezag de werkzaamheden wil starten en in relatie daarmee de bekostiging.

Lid 3

Derde lid  bepaalt dat het college rekening kan houden met gewijzigde omstandigheden en daaraan het bouwplan kan toetsen. Dit kan betekenen dat de toekenning gewijzigd wordt of zelfs geheel niet meer voor bekostiging in aanmerking komt. De beschikking kan in het laatste geval in zijn geheel worden ingetrokken.

Artikel 2.10. Bevoorschotting

Dit artikel is de uitwerking van artikel 102, vierde lid, van de WPO, artikel 100, vierde lid, van de WEC en artikel 76m van de WVO. Het geeft het college de vrijheid om per voorziening te besluiten op welke wijze het bedrag van de bekostiging beschikbaar wordt gesteld. Deze keuze is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden (o.a. grootte van de opdracht, hoogte van het investeringsbedrag). Uitgangspunt is dat de aanvrager tijdig aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen.

Bij de bevoorschotting wordt onderscheid gemaakt tussen voorzieningen waarvoor een bouwplan gemaakt wordt en voorzieningen die zonder bouwplan ten uitvoer kunnen worden gebracht. In alle gevallen wordt maximaal 95% bevoorschot. De laatste 5% wordt uitgekeerd nadat de totale uitgaven zijn verantwoord en akkoord bevonden.

Bij voorzieningen met een bouwplan vindt bevoorschotting gefaseerd plaats tot de 95% volgens een betalingsschema, meestal gekoppeld aan de termijnbetalingen die het bevoegd gezag aan de opdrachtnemer moet voldoen.

Bij andere voorzieningen (zonder bouwplan) wordt 95% van het op het Programma opgenomen bedrag bij aanvang van het Programmajaar bevoorschot. Dit betekent dat niet eerst de offertes aan de gemeente voorgelegd behoeven te worden en goedkeuring verkregen moet worden voordat tot uitvoering kan worden overgegaan. Dit zal de snelheid van de uitvoering van de voorzieningen ten goede komen.

Als pas bij de verantwoording blijkt dat de goedgekeurde kosten zijn overschreden, komt de overschrijding altijd voor rekening van het bevoegd gezag (zie artikel 5.3).

De vergoeding wordt rechtstreeks beschikbaar gesteld aan het bevoegd gezag. Op grond van de onderwijswetten bestaat er uitsluitend een relatie tussen college en bevoegd gezag. Vanuit dit uitgangspunt is de formele lijn dat het college het bedrag aan het bevoegd gezag betaalt en het bevoegd gezag het bedrag aan de opdrachtnemer. Op deze wijze kan het bevoegd gezag ook verantwoording van de ontvangen middelen afleggen. Gedacht kan worden aan een gespecificeerde verantwoording met als bijlagen alle rekeningen die op het project betrekking hebben, of een accountantsverklaring.

Artikel 2.11. Vervallen aanspraak op bekostiging en verlenging termijn

Lid 1

De data van 1 mei en 1 juli zijn gekozen met het oog op het moment dat de gemeentebegroting wordt vastgesteld. Vanuit financieel perspectief is het noodzakelijk om te weten of een via het programma toegekende voorziening in het jaar van toekenning ook daadwerkelijk in dat jaar wordt gerealiseerd, of dat de realisatie in dat jaar door omstandigheden niet mogelijk is. Wordt vastgesteld dat realisatie niet mogelijk is:

- in het toegekende programmajaar maar wel in een volgend begrotingsjaar, dan blijft het beschikbaar gestelde krediet gehandhaafd, en

- ook niet in een van de volgende begrotingsjaren dan kan het beschikbaar gestelde krediet worden ingetrokken; het gevolg van dit besluit is dat de aangevraagde voorziening te zijner tijd opnieuw moet worden aangevraagd.

De bepaling over het toezenden van onder meer de bouwopdracht is van belang voor het college, omdat het college na de genoemde data actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term ‘door de aanvrager' betekent dat, als het college optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, het recht op bekostiging niet vervalt. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.

Lid 3

Het kan voorkomen dat het bevoegd gezag niet aan de gestelde termijnen kan voldoen. De overschrijding van de termijn kan het gevolg zijn van diverse omstandigheden die buiten de schuld van de aanvrager liggen. Bijvoorbeeld:

- planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen;

- procedures in het kader van de ruimtelijke ordening;

- vervuilde grond.

Het is dan aan de aanvrager om bij het college een verzoek in te dienen om de gestelde termijnen te verlengen.

Bij grootschalige projecten verdient het de voorkeur om eerst een voorbereidingskrediet aan te vragen zodat meer tijd bestaat een voldragen bouwplan op te (laten) stellen. Als het bouwplan gereed is, kan dan voor het eerstvolgende Programma een complete aanvraag gedaan worden. Hierbij kan dan tevens rekening worden gehouden met mogelijke meerkosten in verband met bovennormatieve eisen.

Lid 4

De datum in dit lid heeft een relatie met de data in het eerste lid. Als het verzoek van de aanvrager wordt afgewezen moet een zodanige datum worden gekozen dat de aanvrager in de gelegenheid is om alsnog voor de in het eerste lid genoemde datum een bouwopdracht et cetera te overleggen. Als het college dus niet tijdig beslist is voor de aanvrager de in het eerste lid genoemde datum niet haalbaar.

Artikelen 3.1- 3.6 Aanvragen met spoedeisend karakter

Er kan zich een calamiteit voordoen waardoor de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd. Het bevoegd gezag kan dan op grond van deze artikelen een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs indienen. Het moet duidelijk zijn dat het een calamiteit is die op korte termijn moet worden opgelost en niet kan wachten op de reguliere aanvraagprocedure. Het spoedeisende karakter moet dus duidelijk naar voren komen in de omschrijving van aanvraag. Bij aanvragen met een spoedeisend karakter valt te denken aan:

- brand- en stormschade, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet plaatsvinden;

- herstel van schade als gevolg van constructiefouten

- overige schades (vandalisme, glasbreuk, inbraak), of

- het noodzakelijk verwijderen van asbest.

De spoedprocedure kan niet worden gebruikt als een soort ‘ontsnappingsroute' voor de reguliere procedure, zoals een situatie:

- dat een bevoegd gezag verzuimd heeft tijdig - op grond van artikel 2.2 van de verordening - een aanvraag in te dienen voor het programma, of

- dat een aangevraagde voorziening niet op het programma is geplaatst wegens het toepassen van de financiële weigeringsgrond omdat het bekostigingsplafond niet toereikend is.

Artikel 3.1 Indienen aanvraag

Een aanvraag op basis van de spoedprocedure kan gedurende het hele jaar worden ingediend, omdat het moment waarop de calamiteit zich voordoet niet bekend is. De calamiteit moet zo spoedig mogelijk (telefonisch) worden gemeld en de noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen. Na de melding moet de aanvrager binnen de gestelde termijn de aanvraag indienen.

Artikel 3.2 Inhoud aanvraag

Lid 1

Naast de gegevens die noodzakelijk zijn bij het indienen van een aanvraag op grond van de reguliere procedure (artikel 2.3, eerste lid) is het bevoegd gezag verplicht te motiveren waarom deze voorziening spoedeisend is. Uit de aanvraag moet onomstotelijk blijken dat de aanvraag betrekking heeft op een calamiteit die niet voorzienbaar was en dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden.

Lid 2

Gelet op het spoedeisende karakter van de aanvraag zijn de termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens kort gehouden.

Artikel 3.3 Tijdstip beslissing

Omdat de aanvraag een spoedeisend karakter heeft, wordt ook voor de beslistermijn een korte periode aangehouden.

Artikel 3.4 Uitvoeren beslissing

Voor het beoordelen en toekennen van de op grond van de spoedprocedure aangevraagde voorziening gelden de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen I tot en met III van de verordening. Als extra toets geldt het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. In tegenstelling tot de reguliere procedure kan het college bij de spoedprocedure geen financiële weigeringsgrond hanteren. Dit blijkt uit de relatie tussen artikel 98, tweede lid, van de  WPO en artikel 100, eerste lid, van de WPO, artikel 96, tweede lid, van de WEC en artikel 98, eerste lid, van de WEC en artikel 76i, tweede lid, van de WVO en artikel 76k, eerste lid, van de WVO.

Op de uitvoering van de beschikking zijn de artikelen 2.8 tot en met 2.10 van toepassing.

Artikel 4.1 Voorbereidingskrediet

Een voorbereidingskrediet kan als voorziening worden aangevraagd of een voorbereidingskrediet kan verstrekt worden als een voorziening al op het programma is opgenomen.

Als een voorbereidingskrediet als voorziening aangevraagd wordt, moet aannemelijk zijn dat op basis van de criteria aanspraak bestaat op de voorziening, waarvoor het voorbereidingskrediet wordt aangevraagd. De voorziening zelf kan dan op het eerstvolgende programma wordt opgenomen.

Het voorbereidingskrediet kan worden aangevraagd voor zowel de situatie dat de investering wordt bekostigd op basis van de normbedragen als op basis van de feitelijke kosten. Doelstelling van het voorbereidingskrediet is dat het bevoegd gezag tijdig kan starten met de voorbereiding van een bouwplan. Het voorbereidingskrediet stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid om een voor aanbesteding gereed bouwplan te ontwikkelen resp. een aanbesteding te laten plaatsvinden. Uitsluitend als de investering wordt bekostigd op basis van de feitelijke kosten wordt de op basis van het bouwplan opgestelde kostenraming resp. de uitkomst van de aanbesteding opgenomen op het programma.

Door te werken met een voorbereidingskrediet kan het realiseren van een bouwplan worden bespoedigd. Het beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet maakt onderdeel uit van het totale investeringsbedrag en wordt in mindering gebracht op het totaal vastgestelde investeringskrediet.

Artikelen 5.1 - 5.5 Verantwoording en vaststelling

In eerdere verordeningen was het hoofdstuk van verantwoording en vaststelling niet opgenomen, maar werd een en ander geregeld in een financiële regeling. In de verordening voor het primair onderwijs zijn deze regels vanaf 2015 wel in de verordening zelf opgenomen. Door de samenvoeging van het primair onderwijs en het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs in één verordening gelden voor alle onderwijssoorten eenzelfde regeling hoe de verantwoording plaats moet vinden. Hierbij is aangesloten bij de financiële regeling die voor het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs geldt.

Artikel 5.1 Gereedmelding nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikname en verplaatsing

Direct nadat een voorziening gereed is, moet dat worden gemeld. Dit is van belang omdat de voorziening dan aangemeld moet worden door de gemeente voor de verzekering. Tot aan de oplevering is de in aanbouw zijnde voorziening voor rekening van de aannemer of meestal verzekerd (CAR) via de aannemer.

In geval een voorziening gerealiseerd wordt ter vervanging van een andere voorziening zal ook aangegeven moeten worden op welk moment deze oude voorzieningen worden afgestoten.

Artikel 5.2 Gereedmelding voorzieningen aanpassing en onderhoud gymnastiekruimte

Ook voor voorzieningen aan gymnastieklokalen geldt dat direct na het gereedkomen dit wordt gemeld.

Artikel 5.3 Verantwoording nieuwbouw, uitbreiding

Binnen zes maanden na gereedmelding moet de verantwoording gedaan worden. Als dit niet haalbaar is, meldt het bevoegd gezag dat. De verantwoording gaat vergezeld van een gespecificeerde financiële verantwoording, een architectenverklaring dat de voorziening conform het goedgekeurde bouwplan is gerealiseerd en een accountantsverklaring.

Een overschrijding van het bedrag dat op het Programma is opgenomen komt voor rekening van het bevoegd gezag.

Binnen acht weken stelt het college de bekostiging vast en binnen 4 weken daarna wordt onder verrekening van de betaalde voorschotten het restant van de vergoeding overgemaakt. Als uit de rekening en verantwoording blijkt dat niet het volledige bedrag is besteed, zal de bekostiging op het lagere bedrag worden vastgesteld.

Gebruik gymnastiekruimte

Artikel 6.1 Omvang gebruik

Het maximaal aantal klokuren gymnastiek waarvoor een school in aanmerking komt, wordt gebaseerd op het aantal wettelijke uren. Voor basisscholen is dit 1,5 klokuur per (gewogen) groep van 6-12 jarigen. Kleuters van 4 en 5 krijgen bewegingsonderwijs in een speellokaal. Voor speciale basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt het aantal klokuren per groep maximaal 2,25 klokuur. De capaciteit van een gymnastieklokaal is 26 klokuren.

Voor zover een eigen gymnastieklokaal onvoldoende ruimte biedt, kan gebruik worden gemaakt van leegstand in andere gymnastieklokalen. Dit kunnen lokalen zijn die in beheer zijn bij andere schoolbesturen of gymnastieklokalen, gymzalen of sporthallen in beheer bij de gemeente. In het laatste geval geeft een bevoegd gezag voor 1 juni een opgave van het aantal gewenste uren. Bij het inroosteren wordt rekening gehouden met het maximaal aantal uren waar een school aanspraak op kan maken.

Gymnastieklokalen in eigen beheer van een bevoegd gezag krijgen een klokuurvergoeding voor het gebruik. Als extra uren gebruikt worden in medegebruik door een andere school ontvangt het bevoegd gezag die het gymnastieklokaal in beheer heeft ook voor deze extra uren een klokuurvergoeding. De vergoeding wordt in één keer aan het begin van een kalenderjaar aan het bevoegd gezag overgemaakt.

Artikel 6.2 Opgave en inroostering gebruik

Lokalen bewegingsonderwijs zijn een voorziening huisvesting onderwijs en kunnen juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag of een derde. In het kader van de ruimtebehoefte van de lokalen bewegingsonderwijs is het de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om de criteria vast te stellen voor het vaststellen van de ruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. Deze criteria zijn opgenomen in bijlage III, Hoofdstuk 2. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van het college om een rooster bewegingsonderwijs vast te stellen. De omvang van het gebruik door een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs van lokalen bewegingsonderwijs wordt uitgedrukt in het aantal klokuren. Het aantal klokuren is afhankelijk is van het aantal gymgroepen. Omdat het aantal gymgroepen afhankelijk is van het aantal formatieplaatsen en het aantal formatieplaatsen afhankelijk van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven fluctueert het aantal klokuren jaarlijks als gevolg van mutaties in het aantal leerlingen. Voor het verwerken van de jaarlijkse mutaties is de jaarlijkse procedure tot aanvragen in het kader van het programma en de spoedprocedure niet het geëigende middel. Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig voor het verwerken van de jaarlijkse mutaties in het gebruik van de lokalen bewegingsonderwijs. Dit geldt in ieder geval als het aantal klokuren binnen de bestaande capaciteit kan worden opgevangen en dus niet leidt tot een uitbreiding of nieuwbouw van lokalen bewegingsonderwijs.

Tegen deze achtergrond is in artikel 6.2 een afzonderlijke procedure opgenomen. Uitgangspunt van deze procedure is dat het college op basis van het aantal ingeschreven leerlingen op de teldatum 1 oktober het aantal gymgroepen en daarmee het aantal klokuren bewegingsonderwijs vaststelt en op basis van het aantal klokuren het conceptrooster bewegingsonderwijs kan vaststellen. Stelt het college vast dat er te weinig capaciteit is, of dat een lokaal bewegingsonderwijs moet worden vervangen, dan kan het college de procedure voor het aanvragen van bekostiging van een huisvestingsvoorziening starten. Door deze procedure heeft het college, als lokale overheid, tijdig zicht heeft op:

  • - de accommodaties die geschikt zijn voor bewegingsonderwijs, inclusief de accommodaties die op grond van de onderwijswetgeving behoren tot de zgn. ‘eigendomsscholen';

  • - de capaciteit van de accommodaties bewegingsonderwijs;

  • - het gebruik van de accommodatie bewegingsonderwijs (welke school geeft bewegingsonderwijs in welk gebouw);

  • - de tijdstippen en het aantal uren dat het lokaal bewegingsonderwijs gebruikt wordt, en

  • - het gebruik, waarbij moet worden vastgesteld of het een genormeerd gebruik is of dat het gebruik gebaseerd is op feitelijk gebruik.

De verordening kent zodoende de volgende stappen:

1. het college stelt op basis van de teldatum 1 oktober het aantal gymgroepen vast op de datum 1 augustus (start schooljaar);

2. het college stelt daaropvolgend een conceptrooster op; als basis kan dienen het rooster bewegingsonderwijs van het lopende schooljaar en daarin worden de mutaties als gevolg van mutaties in het aantal gymgroepen verwerkt;

3. het college stelt de bevoegde gezagsorganen daaropvolgend in kennis van het voorlopig vastgestelde rooster bewegingsonderwijs voor het komende schooljaar;

4. de bevoegde gezagsorganen reageren op het aangeboden conceptrooster;

5. het bevoegd gezag kan het college vragen om een overleg over het conceptrooster te beleggen;

6. het college stelt het rooster bewegingsonderwijs voor het komende schooljaar vast voor.

De verordening geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om meer klokuren bewegingsonderwijs aan te vragen dan door het college genormeerd is vastgesteld. Het college kan dit verzoek honoreren als binnen de bestaande accommodaties daarvoor ruimte beschikbaar is. Aan het bevoegd gezag worden dan de kosten van deze extra klokuren doorberekend.

Artikelen 7.1 - 7.7 Medegebruik en verhuur

De artikelen 7.1 - 7.7 zijn een nadere uitwerking van artikel 102 van de WPO, artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO. Op grond van lid 1 onder f van deze artikelen moet de gemeenteraad bij verordening een procedure vaststellen voor het medegebruik en de verhuur. Bij medegebruik en verhuur gaat het nadrukkelijk om delen van lesgebouwen die niet noodzakelijk zijn voor het gebruik door de eigen school.

De artikelen 7.1 - 7.6 worden door het college toegepast als het college een aanvraag van een bevoegd gezag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs heeft ontvangen. Het college kan besluiten dat de aangevraagde voorziening huisvesting wordt afgewezen omdat door middel van medegebruik in de noodzakelijke huisvestingsbehoefte kan worden voorzien.

Artikel 7.1. Aanduiden omstandigheden

Leegstand in schoolgebouwen

Deze bepalingen geven het college de mogelijkheid om leegstand te vorderen op het moment dat het college op grond van artikel 2.2 of 3.1 een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding voor een school heeft ontvangen. Het college moet twee zaken vaststellen, te weten dat:

-    de school die de aanvraag heeft ingediend ook daadwerkelijk een tekort aan capaciteit heeft, en

-    er leegstand binnen een ander schoolgebouw aanwezig is.

Het vorderingsrecht op grond van dit artikel heeft betrekking op medegebruik door een school. Dit medegebruik betekent dat het doel van het vorderen (ruimte voor het geven van onderwijs) in principe in overeenstemming is met de bestemming van het schoolgebouw en aanpassingen niet noodzakelijk zijn.

Artikel 7.2 Omschrijving leegstand

Lid 1 en 2

De leegstand is gekoppeld aan het criterium ‘bruto vierkante meters'. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het saldo tussen de vastgestelde capaciteit (bijlage III, Hoofdstuk 1) en de berekende ruimtebehoefte (bijlage III, Hoofdstuk 2). Bij het vaststellen van de leegstand wordt geen rekening gehouden met de drempelwaarde. Bij het vorderen wordt geen onderscheid gemaakt in leegstand bij een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs. Dit betekent dat het college kan besluiten leegstand die wordt vastgesteld in een school voor basisonderwijs toe te wijzen aan een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of een school voor voortgezet onderwijs. Per geval wordt bezien of het medegebruik ‘passend' is. 

Bij het vaststellen van leegstand worden ook betrokken de zgn. eigendoms- en huurscholen, omdat deze schoolgebouwen behoren tot de voorzieningen huisvesting onderwijs en zodoende vallen onder het vorderingsrecht. Het vorderingsrecht kan ook worden toegepast op de leegstaande capaciteit waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 4

Een lokaal bewegingsonderwijs kan maximaal 40 klokuren per week voor bewegingsonderwijs in gebruik worden gegeven. Een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijskan op basis van het lesrooster per week maximaal 26 klokuren worden ingeroosterd. Hierdoor wordt voorkomen dat deze scholen buiten hun reguliere lestijden voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar een lokaal bewegingsonderwijs dat nog geen 40 klokuren in gebruik is.

Voor scholen voor het voortgezet onderwijs wordt voor het inroosteren uitgegaan van minimaal 32 lesuren en maximaal 40 lesuren, omdat voor het voortgezet onderwijs het aantal van 40 lesuren, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs, de maximumgrens vormt. Dit betekent dat als in een lokaal bewegingsonderwijs:

-    voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs] minder dan 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een andere school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs voor het verschil tussen 26 klokuren en het aantal ingeroosterde klokuren;

-    voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs minder dan 26 klokuren of 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een school voor voortgezet onderwijs voor de resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren;

-    voor een school voortgezet minder dan 40 klokuren ingeroosterd zijn medegebruik mogelijk is door:

  • - een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs mogelijk als de klokuren medegebruik passen binnen de 26 klokuren, en

  • - een school voor voortgezet onderwijs mogelijk voor de resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren.

Medegebruik kan alleen plaatsvinden binnen de voor de betreffende onderwijssector geldende reële schooltijden.

Artikel 7.3 Nalaten vorderen

Dit artikel geeft de bevoegde gezagsorganen de ruimte in onderling overleg medegebruik te regelen. Als de bevoegde gezagsorganen een onderlinge regeling hebben getroffen is er voor het college geen reden om dat te doorkruisen, tenzij het college heeft vastgesteld dat de school die medegebruiker is in de eigen accommodatie voldoende capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Als bevoegde gezagsorganen medegebruik onderling hebben geregeld moet het college hiervan in kennis worden gesteld. Het college moet vaststellen of door het medegebruik de (meest) optimale situatie is gecreëerd.

Op het moment dat een school is gehuisvest in meerdere schoolgebouwen wordt in onderling overleg vastgesteld in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd. Wordt geen overeenstemming bereikt, dan besluit het college zelfstandig in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd.

Artikel 7.4 Overleg en mededeling

Lid 1

Onderdeel van het vaststellen van het programma is het besluit tot het vorderen voor en toekennen van medegebruik in plaats van het toekennen van bijv. een aangevraagde voorziening 'uitbreiding'. Om deze reden maakt het vorderen voor medegebruik onderdeel uit van het wettelijk verplichte overleg over het programma. Voor beide bevoegde gezagsorganen die betrokken zijn bij het voorgenomen besluit tot medegebruik in het kader van het programma bestaat de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Op het programma wordt niet vermeld het besluit tot vordering, dit is een afzonderlijk besluit van het college.

Lid 2

Een bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt moet de gelegenheid hebben tijdig eventuele (organisatorische) maatregelen te nemen. Daarom is de termijn waarop het besluit tot vorderen bekend moet worden gemaakt zo kort mogelijk gehouden. Voordat het college het besluit tot vorderen heeft genomen heeft over dit besluit over het algemeen al overleg plaatsgevonden met het bevoegd gezag. Dit betekent dat het bevoegd gezag in principe al in de gelegenheid geweest om zich voor te bereiden op het medegebruik.

Het ‘vorderen' is een ‘machtsmiddel'. In de praktijk zal de gemeente meestal een verbindende rol hebben door het desbetreffende bevoegd gezag met het andere bevoegd gezag in contact te brengen om het medegebruik tot stand te laten komen. 

Artikel 7.5 Vergoeding

Bij medegebruik heeft het bevoegd gezag dat ruimte in medegebruik geeft te maken met exploitatiekosten als gevolg van dit medegebruik. De bevoegde gezagsorganen moeten in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik overeenkomen. Uitgangspunt is dat de werkelijke exploitatiekosten worden vergoedt. Dit is redelijk omdat het bevoegd gezag dat medegebruiker is ook bij het gebruik van de eigen accommodatie de werkelijke kosten moet betalen. Deze werkelijke kosten zijn onafhankelijk van de rijksvergoeding materiële instandhouding die het schoolbestuur ontvangt. Worden de werkelijke kosten niet doorberekend, dan is sprake van een indirecte subsidiëring van de medegebruiker en zet het bevoegd gezag dat een gedeelte van de school in medegebruik heeft geven de ontvangen rijksvergoeding niet in voor het doel waarvoor deze wordt ontvangen. De hoogte van de vergoeding is ook afhankelijk van de afspraken die worden gemaakt over de activiteiten die voor rekening van de school en de medegebruiker komen.

Voor het medegebruik van gymnastiekruimte geldt de klokuurvergoeding. Deze vergoeding wordt verstrekt door de gemeente aan het bevoegd gezag dat het gymnastieklokaal beheert. Daarbij wordt dus rekening gehouden met de extra uren door het medegebruik. Zie toelichting bij 6.1.

Artikel 7.6 Medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden

Dit artikel heeft heeft betrekking op het vorderen voor medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Dit vorderen kan plaatsvinden zowel tijdens als na de schooltijden. Medegebruik voor de genoemde activiteiten kan in overeenstemming zijn met de bestemming van het schoolgebouw (eisen bestemmingsplan), of met het onderwijs dat in het gebouw wordt gegeven, maar dat is niet strikt noodzakelijk. Is het medegebruik niet in overeenstemming met de bestemming van het schoolgebouw, dan betekent dit dat het medegebruik niet eerder kan plaatsvinden dan nadat een wijziging van het bestemmingsplan is vastgesteld. Is medegebruik niet in overeenstemming met het onderwijs van de school dan is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag in het overleg met het college de gelegenheid krijgt om specifieke wensen aangaande het medegebruik naar voren te brengen. Voor het bevoegd gezag kan daarbij de vrijheid van richting en inrichting een rol spelen.

Lid 2 vermeldt de onderwerpen die in het overleg tussen college en bevoegd gezag minimaal moeten worden besproken als medegebruik door een niet onderwijsinstelling aan de orde is. Het bevoegd gezag moet, voordat het instemt met het medegebruik, in het overleg in de gelegenheid gesteld worden zich een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Afhankelijk van de uitkomst van het overleg en de activiteiten waarvoor het medegebruik noodzakelijk is, kan het noodzakelijk zijn dat besloten moet worden om bepaalde bouwkundige maatregelen te nemen om hinder te voorkomen. Artikel 26 (bedrag van de vergoeding ‘medegebruik') is niet van toepassing op medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het staat het bevoegd gezag vrij om een ander tarief in rekening te brengen, maar ook aan te sluiten bij de systematiek die is opgenomen in artikel 26.

Verondersteld wordt dat de beoogde organisatie die medegebruiker wordt in het overleg tussen college en bevoegd gezag wordt vertegenwoordigd door het college. Het is aan het college om te besluiten of de beoogde medegebruiker al of niet deelneemt aan het overleg. Het bevoegd gezag, college en de medegebruiker moeten voor de aanvang van het medegebruik schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door college.

Lid 3

Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden.

Artikel 7.7. Verzoek toestemming college

Verhuur van een gedeelte van een schoolgebouw kan uitsluitend plaatsvinden door de juridisch eigenaar. Dit betekent dat het college een schoolgebouw waarvan het bevoegd gezag juridisch eigenaar is niet kan vorderen voor verhuur. De afweging om een ruimte te verhuren is uitsluitend de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet, als het (een gedeelte van) het schoolgebouw wil verhuren, vooraf aan het college toestemming voor de verhuur vragen. Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst strijdig met de wet en dus nietig. Bij het aanvragen van de toestemming voor de verhuur moet het bevoegd gezag het college inzicht geven in de huurder, de te verhuren ruimte, de activiteiten die in de te verhuren ruimte plaatsvinden, de periode van verhuur en de in de komende jaren te verwachten ruimtebehoefte van de school. Daarnaast betrekt het college bij het verlenen van de toestemming ook de te verwachten ruimtebehoefte van de overige scholen. Dit om te voorkomen dat het college toestemming voor de verhuur verleent, maar binnen de verhuurtermijn een aanvraag wordt ontvangen voor bijvoorbeeld uitbreiding van een schoolgebouw.

Met de door het bevoegd gezag verstrekte informatie toets het college het verzoek aan wet- en regelgeving. Op grond van artikel 108, eerste lid, van de WPO, artikel 106, eerste lid, van de WEC en artikel 76s van de WVO is het niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als:

  • - woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid, en 1624, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, of

  • - de bestemming zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school.

Het college neemt bij het verlenen van de toestemming in ieder geval de voorwaarde op dat als de te verhuren ruimte op (korte) termijn nodig is voor het onderwijs, dat het college deze ruimte dan vordert. De wet bepaalt dat de risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij het voortijdig opzeggen van het huurcontract door het bevoegd gezag, omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht, liggen bij het bevoegd gezag.

Bij verhuur moet een huurovereenkomst worden afgesloten en een huurprijs bepaald worden. Onderscheid moet worden gemaakt in de vergoeding voor de exploitatiekosten (= gebruiksvergoeding) en de vergoeding in de investerings- en andere eigenaarlasten (= huurvergoeding). Het schoolbestuur stelt de hoogte van de component ‘exploitatiekosten' (beheer en onderhoud van het schoolgebouw) en de huurcomponent vast.

In het vierde lid is opgenomen de mogelijkheid voor het college om aan de toestemming tot verhuur een financiële voorwaarde te verbinden. Dit kan inhouden dat een afdracht geëist wordt ter dekking van de gemeentelijke eigenaarlasten. Dit lid is een aanvulling op wat in de onderwijswetten is opgenomen. Deze huurvergoeding is wat anders dan de gebruiksvergoeding waarvan de hoogte door het bevoegd gezag wordt vastgesteld en waar het bevoegd gezag aanspraak op maakt.

In jurisprudentie is bepaald dat aan het verbinden van de voorwaarde tot het betalen van de / een huurafdracht voorwaarden zijn verbonden:

1. het college moet kunnen aantonen dat door het niet doorbereken van de huur de gemeente een financieel nadeel leidt;

2. de huurprijs moet gerelateerd zijn aan de extra kosten of het verlies aan inkomsten door de gemeente en

3. de ontvangen huurvergoeding moet rechtstreeks ten goede komen aan onderwijshuisvesting.

Artikel 8.1 Einde gebruik gebouw of terrein / staat van onderhoud

In artikel 110 van de WPO, artikel 108 van de WEC en artikel 76u van de WVO is geregeld in welke situatie en hoe moet worden omgegaan met de overdracht van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein aan het college. Over het algemeen is de overdracht van het hele schoolgebouw en -terrein gekoppeld aan het beëindigen van de bekostiging (bijzonder onderwijs) of het opheffen van de school (openbaar onderwijs) door de minister van OCW. Overdracht door het bevoegd gezag van een schoolgebouw en -terrein aan de gemeente vindt uitsluitend plaats als het bevoegd gezag (bijzonder onderwijs, of verzelfstandigd openbaar onderwijs in bijv. een stichting) juridisch eigenaar is van het schoolgebouw. Is de gemeente juridisch eigenaar van het schoolgebouw en -terrein dan vindt geen overdracht van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein plaats. Een overdracht kan ook plaatsvinden als vervangende nieuwbouw op een andere locatie is gerealiseerd. Als dit noodzakelijk is, wordt in de door het college en bevoegd gezag gezamenlijk opgestelde en ondertekende akte opgenomen een termijn waarin het schoolgebouw nog kan worden gebruikt. Bij het einde van het gebruik wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties, omdat dit onderscheid bij het einde van het gebruik niet relevant is. Voor alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.

De procedure voor het opmaken van een staat van onderhoud bij het beëindigen van het gebruik is gekoppeld aan het beëindigen van het gebruik van een gebouw door het bevoegd gezag. Is sprake van integraal bestuur dan blijft het opmaken van een staat onderhoud achterwege. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van het openbaar en bijzonder onderwijs kan in materiële zin gekozen worden voor een gelijke handelwijze.

Met 'achterstallig onderhoud' wordt bedoeld het onderhoud dat het bevoegd gezag, met het oog op de onderhoudsplicht, had moeten uitvoeren. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen voordat het buiten gebruik wordt gesteld. Dit betekent dat het onderhoud zich minimaal in conditie 3 volgens de conditiemeting van NEN 2767 moet bevinden.

De staat van het onderhoud wordt opgemaakt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, omdat alleen voor die tijd nog eenduidig kan worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. De staat van onderhoud maakt ook onderdeel uit van de op te maken akte van overdracht.

Lid 3

Het college geeft de opdracht voor het opstellen van het rapport met daarin een beschrijving van de staat van onderhoud. Deze opdracht wordt, vanuit het oogpunt van objectiviteit, verstrekt aan een onafhankelijke derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Voordat de opdracht wordt verstrekt heeft het college overleg met het betrokken bevoegd gezag over de inhoud van de opdracht en over de instantie die deze opdracht uitvoert. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussies c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. Op grond van artikel 1.5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden (bijv. beschikbaar stellen meerjarenonderhoudsplan en/of bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd).

Voor de situatie dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van achterstallig onderhoud, of een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten vastleggen in een rapport. Dit laatste kan zich voordoen als het voornemen bestaat het schoolgebouw dat buiten gebruik wordt gesteld op termijn bijv. te verbouwen voor een andere bestemming of te slopen.

Lid 4

Als uit de rapportage van de staat van onderhoud blijkt dat bij het opmaken van de rapportage achterstallig onderhoud is geconstateerd en het bevoegd gezag met deze constatering instemt, kan in het overleg overeengekomen worden dat het bevoegd gezag:

- alsnog opdracht verstrekt tot het uitvoeren van het noodzakelijke onderhoud, of

- het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud aan het college betaalt, waarna het college de opdracht verstrekt.

Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de uitkomst van de rapportage wordt in het overleg besproken hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan worden overeengekomen dat een bindend advies gevraagd wordt, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Alternatief is dat het college zich wendt tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden.

Artikel 9.3 Indexering

De in bijlage IV, Hoofdstuk 1, opgenomen genormeerde vergoedingen worden jaarlijks aangepast aan de prijsontwikkeling. Omdat bijlage IV integraal onderdeel is van de verordening moet op grond van de onderwijswetten een wijziging van de verordening worden vastgesteld door de gemeenteraad. Om deze zware procedure voor uitsluitend het aanpassen van de normbedragen te voorkomen, bepaalt dit artikel dat het jaarlijks aanpassen van de normbedragen wordt gedelegeerd aan het college. De uitgangspunten voor de indexering zijn opgenomen in bijlage IV, Hoofdstuk 1.

Bijlage I - Criteria voor beoordeling  aangevraagde voorzieningen

In bijlage I zijn opgenomen de criteria die van belang zijn voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening voor schoolgebouwen en gymnastiekruimte.

Artikel 1           Algemene bepaling

Per voorziening onderwijshuisvesting zijn de criteria voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening beschreven. Er wordt onderscheid gemaakt in voorzieningen voor schoolgebouwen (Hoofdstuk 1 van deze bijlage; artikel 1.2 van de verordening) en voor gymnastiekruimte (Hoofdstuk 2 van deze bijlage; artikel 1.3 van de verordening)

Om de beoordelingscriteria van bijlage I te kunnen toepassen moet het college beschikken over minimaal de volgende gegevens:

- het aantal leerlingen dat op de teldatum op de school staat ingeschreven;

- het aantal leerlingen dat op lange termijn wordt verwacht;

- het verschil tussen de bestaande capaciteit (= brutovloeroppervlakte) van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt en de gewenste ruimtebehoefte, en

- zo nodig, de bouwkundige staat van het gebouw of de gebouwen.

Hoofdstuk 1     Voorzieningen voor lesgebouwen

Artikel 2       Nieuwbouw

Nieuwbouwis noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuw instituut of een nieuwe afdeling en heeft dus betrekking op een onderwijsvoorziening die nog niet in de gemeente is gevestigd en voor deze nieuwe voorziening ook geen bestaande accommodatie beschikbaar is.

Aan de hand van de prognose wordt bepaald of permanente of tijdelijke huisvesting noodzakelijk is. Voor permanente huisvesting wordt uitgegaan van het aantal leerlingen dat minimaal 15 jaar aanwezig is of kunnen worden verwacht. In tijdelijke huisvesting wordt voorzien voor het aantal dat ten minste 4 jaar aanwezig is of kunnen worden verwacht Voor het bepalen van het aantal leerlingen en de daaraan gekoppelde vraag naar huisvesting wordt gebruik gemaakt van de prognose, die naar de eisen van Bijlage II is opgesteld.

Het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is, is nodig om desinvesteringen te voorkomen. Is de (aanvullende) voorziening onderwijshuisvesting voor een korte periode noodzakelijk, dan wordt gekozen voor een ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening' tenzij een ‘voor blijvend gebruik bestemde voorziening' voor de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is beschikbaar is. De periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is wordt herleid uit de leerlingenprognose. De leerlingenprognose geeft antwoord op de vraag of het aantal leerlingen op de teldatum voorafgaande aan de datum waarop de aanvraag is ingediend ook de komende jaren nog wordt verwacht. Is de uitkomst van de leerlingenprognose dat het aantal leerlingen waarvoor de aangevraagde voorziening huisvesting onderwijs is bedoeld ook de komende jaren aanwezig is en noodzakelijk is voor een periode van:

- drie jaar, dan wordt geen voorziening onderwijshuisvesting toegekend omdat wordt verondersteld dat de school de extra ruimtebehoefte voor deze beperkte periode binnen de eigen school kan opvangen. Alleen als wordt vastgesteld dat dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd;

- minimaal vier tot maximaal veertien jaar, dan wordt een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening toegekend en

- minimaal vijftien jaar, dan wordt een voor blijvend gebruik bestemde voorziening onderwijshuisvesting toegekend

De genoemde termijnen gelden niet voor aanvragen die zijn ontvangen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs constructiefouten en vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden.

Bij het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding speelt, onafhankelijk van de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, een rol de mogelijkheid van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw.

Er wordt pas tot het toekennen van nieuwbouw besloten als er geen andere geschikte of geschikt te maken huisvesting of ruimte in medegebruik beschikbaar is binnen een straal van 1500 m hemelsbreed als het om basis- of speciaal onderwijs gaat. Voor het (voortgezet) speciaal of voortgezet onderwijs is de straal 2000 m hemelsbreed. Dit heeft te namaken met de omvang van het voedingsgebied dat voor de verschillende schoolsoorten. 

Artikel 3           Dislocaties met een permanente bouwaard

Permanente dislocaties komen niet voor vervangende nieuwbouw in aanmerking, uitzonderingen daargelaten.

Een school kan gehuisvest zijn in een hoofdvestiging of een dislocatie. De dislocatie is primair bedoeld als tijdelijke huisvesting, voor de situatie dat de hoofdvestiging te weinig capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Is het aantal leerlingen zodanig afgenomen dat alle leerlingen weer op de hoofdvestiging kunnen worden gehuisvest, dan wordt de dislocatie afgestoten. Ontvangt het college een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening voor een dislocatie, dan stelt het college, voordat het besluit deze aanvraag te honoreren, vast of:

- de dislocatie, gelet op het aantal leerlingen, nog als aanvullende huisvesting voor de school noodzakelijk is;

- dat het mogelijk is alle leerlingen in de hoofdvestiging te huisvesten, eventueel met een bouwkundige aanpassing, of

- dat er een andere geschikte of geschikt te maken locatie beschikbaar is.

Of het bekostigen van de voorziening in/aan de dislocatie wordt toegekend is op basis van het voorgaande een financiële afweging van het college.

Een ander aspect dat de gemeente kan meewegen in de afweging een dislocatie te bekostigen is of de school een breder voedingsgebied heeft dan alleen de plek waar de hoofdlocatie is gelegen. Als een school door het bieden van een specifieke richting of concept niet alleen leerlingen trekt uit een buurt of wijk van de hoofdlocatie, kan ook huisvesting geboden worden in een ander gebied buiten het  reguliere verwijsgebied van 1500 of 2000 meter hemelsbreed. In dat geval moet wel aantoonbaar zijn dat een substantieel deel van de leerlingen uit het voedingsgebied komt, waar de dislocatie gewenst wordt.

Artikel 4       Vervangende bouw

Vervangende nieuwbouw kan het gevolg zijn van een tweetal situaties. Ten eerste vanwege de slechte conditie (bouwkundige staat) van een gebouw. Voor het vaststellen van de bouwkundige staat van het gebouw en om verschillen in de bouwkundige staat tussen verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen wordt voor de bouwkundige rapportage als eis gesteld een rapportage op grond van NEN 2767. Uitgangspunt van deze methode is dat de onderhoudsscenario's op basis van verschillende keuzes en bevindingen worden doorgerekend en bij het bepalen van de keuzes een afweging plaatsvindt tussen kwaliteit, kosten en risico's. Bij het maken van keuzes met betrekking tot onderhoud is inzicht in de aanwezige en de te bereiken kwaliteit (en de daaraan verbonden kosten) essentieel. Uitgangspunt van de methode van conditiemeting NEN 2767 is dat voor alle bouwkundige elementen een conditie wordt toegekend. Bij het vaststellen van de condities wordt ook rekening gehouden met de noodzaak van het onderhoud binnen een vooraf vastgestelde periode (in principe 3 jaar). Voor het antwoord op de vraag of activiteiten binnen de periode van 3 jaar voor het onderhoud in aanmerking komen wordt de ernst, de omvang en de intensiteit van het gebrek vastgesteld. De ernst van het gebrek wordt uitgedrukt in een score, de zgn. 'conditie voor'. Met de 'conditie voor' wordt dus eigenlijk de kwaliteit van het totale schoolgebouw vastgesteld. Deze kwaliteit kan worden onderverdeeld in de volgende conditieschalen:

Conditie 1         Nieuwbouwkwaliteit of met nieuwbouw vergelijkbare kwaliteit;

Conditie 2         Incidenteel beginnende veroudering. Een bouw- of installatiedeel vertoont kenmerken van een beginnende veroudering;

Conditie 3         Plaatselijk zichtbare veroudering. Functievervulling van bouw- en installatiedelen niet in gevaar;

Conditie 4         Het verouderingsproces is duidelijk zichtbaar. Functievervulling van bouw- en installatiedelen incidenteel in gevaar;

Conditie 5         Het verouderingsproces is onomkeerbaar;

Conditie 6         De bouwkundige staat is zo slecht dat deze niet meer onder conditie 5 kan worden gerangschikt. Technisch rijp voor de sloop.

Op basis van de vermelde condities wordt inzicht verkregen in de bouwkundige staat en kan worden vastgesteld of vervangende nieuwbouw noodzakelijk is.

Vervangende nieuwbouwkan ten tweede het gevolg zijn een herschikkingsoperatie. Dit kan zich in meerdere gevallen voordoen:

-    bevoegde gezagsorganen kunnen overeenkomen om schoolgebouwen te ruilen omdat is vastgesteld dat er voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen beschikbaar is, maar dat het ene schoolgebouw een overmaat aan capaciteit heeft en het andere schoolgebouw een tekort aan capaciteit. Door onderlinge ruil, eventueel met een beperkte bouwkundige aanpassing of uitbreiding bij een bestaand schoolgebouw of in relatie met vervangende nieuwbouw voor een bestaand schoolgebouw kan een efficiënte bezetting van de schoolgebouwen worden gerealiseerd en kan mogelijk een schoolgebouw worden afgestoten;

-    fusies van scholen kunnen aanleiding zijn voor een herschikkingsoperatie omdat een fusie op schoolniveau ook gevolgen heeft voor de leerlingenstromen, waardoor mogelijk door een beperkte uitbreiding (= vervangende bouw) van het ene schoolgebouw het andere schoolgebouw kan worden afgestoten;

-    vervangende nieuwbouw kan verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening, als gevolg van bijv. stadsvernieuwing, of het herinrichten van een wijk, waarvoor het noodzakelijk is dat het bestaande schoolgebouw of de bestaande schoolgebouwen vervangen wordt/worden.

Uitgangspunt van investeringen die het gevolg zijn van een herschikkingsplan is dat een grotere doelmatigheid in het gebruik van de schoolgebouwen wordt bereikt en dat het voor het college een budgettair neutrale investering is, dus voor de gemeente geen extra investeringslasten ontstaan. De budgettaire neutraliteit kan uitsluitend worden gerealiseerd als de investering van de vervangende nieuwbouw kan worden gefinancierd uit de (grond)opbrengst van de verkoop van de bestaande (te vervangen) locatie. Eventueel kunnen, nadat hierover overeenstemming is bereikt met het aanvragende schoolbestuur, gelden die het bevoegd gezag van het rijk ontvangt voor het bekostigen van de exploitatie, het onderhoud, en de aanpassingen schoolbestuur als medefinanciering worden ingezet.

Artikel 5.1        Uitbreiding met 1 of meer leslokalen

Uitbreidingwordt toegekend als de bestaande capaciteit van het schoolgebouw of de schoolgebouwen niet voldoende is voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven: de ruimtebehoefte is dan groter dan de beschikbare huisvestingscapaciteit (zie ook bijlage III). Het is aan het college te bepalen op welke wijze de gevraagde extra capaciteit beschikbaar wordt gesteld. Bij het besluit kan het college rekening houden met de eventueel beschikbare capaciteit bij andere schoolgebouwen en als dat mogelijk is in plaats van de gevraagde uitbreiding van het schoolgebouw bijv. medegebruik toekennen.

Bij verwijzing naar beschikbare capaciteit door medegebruik of een bestaand gebouw in gebruik te geven geldt een verwijzingsafstand ten opzichte van het hoofdgebouw. In voorkomende gevallen kan op verzoek van het bevoegd gezag dat de aanvraag om uitbreiding doet worden afgeweken van de verwijzingsafstand. Dit kan het geval zijn als het voedingsgebied zich niet beperkt tot de buurten / wijken rondom het hoofdgebouw. Als een zodanig deel van de leerlingen van buiten het voedingsgebied komt, kan het de voorkeur hebben de dislocatie daar te situeren. Voorkomen moet worden dat dit feitelijk een verkapte stichting van een school betekent. Hiervoor geldt een zwaardere procedure dat minimaal de stichtingnorm (322 leerlingen) behaald wordt. Daarom moet aangetoond worden dat de dislocatie buiten de verwijsafstand bedoeld is voor de leerlingen die op de hoofdlocatie zijn ingeschreven, maar uit het gebied komen waar de dislocatie op afstand beoogd wordt.

Artikel 5.2        Uitbreiding met een speellokaal

Als een school voor speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs minimaal 12 kleuters heeft of worden verwacht, kan een school in aanmerking komen voor een permanent speellokaal. Ook hier geldt dat de behoefte minimaal 15 jaar moet bestaan om hiervoor in aanmerking te komen. Ook hier geldt weer dat pas tot toekenning wordt besloten als er geen andere geschikte of geschikt te maken huisvesting of medegebruik beschikbaar is. De verwijzing geldt binnen een straal van 300 m hemelsbreed.

Artikel 6           Ingebruikneming van een bestaand gebouw

In gebruik nemenvan een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan is afhankelijk van de volgende factoren:

-    het aspect afstand en bereikbaarheid, waarbij het aspect afstand alleen een rol speelt als het gebouw een dislocatie wordt van een bestaande hoofdvestiging; is het gebouw noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuwe school dan is de ligging niet relevant;

-    de omvang van het gebouw is van belang om vast te stellen of en zo ja welke in- of uitpandige investeringen noodzakelijk zijn om te zorgen voor voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen.

-    de bouwkundige en onderwijskundige kwaliteit van het gebouw is van belang om vast te stellen welke bouwkundige investeringen noodzakelijk zijn om het gebouw bouwkundig en onderwijskundig geschikt te maken als kwalitatief geschikte huisvesting. Het college kan besluiten tot het bekostigen van vervangende nieuwbouw als de investeringskosten om het gebouw voor het onderwijs geschikt te maken, zoals aanpassing, uitbreiding en onderhoud, vermeerderd met (eventuele) kosten van verwerving hoger zijn dan de kosten van volledige nieuwbouw.

Ingebruikneming is ook mogelijk:

-    als vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is en ingebruikgeving per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;

-    bij een herschikkingsoperatie;

- als gevolg ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening;

- als uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.

Artikel 7           Verplaatsing tijdelijk gebouw

Verplaatsen van een tijdelijk gebouw kan alleen als het gebouw niet aard en nagelvast aan de grond is verbonden. Bij het verplaatsen van een tijdelijk gebouw moet rekening worden gehouden met de kosten van verplaatsen (verwijderen en opnieuw plaatsen) en het op termijn opnieuw verwijderen. Op dit punt kan het college een afweging maken tussen het verplaatsen en het bekostigen van een nieuwe voorziening.

Artikel 8           Terrein

Terreinis een voorziening huisvesting onderwijs die niet automatisch wordt toegekend. Vervangende nieuwbouw of uitbreiding van het schoolgebouw kan bijv. op het bestaande schoolterrein worden gerealiseerd. Als voor het realiseren van de genoemde voorzieningen terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor de huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden, deze voorziening wordt opgenomen op het programma.

Artikel 8           Eerste inrichting

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt bekostigd aan een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs. Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen wordt bekostigd aan een school voor voortgezet onderwijs. Voor alle onderwijssectoren is de bekostiging van de eerste inrichting gekoppeld aan het aantal m2 bruto vloeroppervlakte waarvoor de voorziening nieuwbouw of uitbreiding wordt toegekend.

Door de omzetting van de ruimtebehoefte van groepen naar m² bvo is er vaak sprake van een fictieve aanwezige 1e inrichting in m² bvo. De 1e inrichting van meubilair was / is gebaseerd op het ongewogen aantal leerlingen, omdat er alleen meubilair nodig was / is voor het daadwerkelijk aantal leerlingen. Voor onderwijsleerpakket werd / wordt uitgegaan van het gewogen aantal leerlingen. Met het surplus (verschil tussen gewogen - ongewogen) kon een school extra onderwijsleerpakket aanschaffen voor de doelgroep.

In voorkomende gevallen kan 1e inrichting worden toegekend als blijkt dat nog niet eerder voor deze leerlingen (m² bvo) 1e inrichting is verstrekt, ondanks het feit dat geen sprake is van uitbreiding van het aantal m² bvo van een gebouw.

Bij fusie van scholen worden twee of meer scholen samengevoegd tot één school. In principe hebben de afzonderlijke scholen tot het moment van fusie ieder voor zich bekostiging voor eerste inrichting ontvangen. Dit betekent dat bij fusie van voorheen afzonderlijke scholen geen aanspraak bestaat op bekostiging van eerste inrichting als de bruto vloeroppervlakte van de gefuseerde scholen minder of gelijk is aan de bruto vloeroppervlakte van de voor de fusie afzonderlijke scholen. Uitbreiding eerste inrichting wordt uitsluitend toegekend in combinatie met uitbreiding van het schoolgebouw. Bij een fusie wordt voor de gefuseerde school geregistreerd de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen van de voorheen aan de afzonderlijke scholen is toegekend.

Artikel 10         Medegebruik

Medegebruik is een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van het doelmatig gebruik van schoolgebouwen en de efficiënte inzet van middelen.

Voordat het college besluit tot medegebruik is het noodzakelijk om inzicht te hebben:

-    in de periode waarvoor medegebruik noodzakelijk is (door middel van de leerlingenprognose), en

-    de periode van medegebruik in het schoolgebouw waar de leegstand is vastgesteld (wordt op korte termijn een toename van het aantal leerlingen verwacht dan is het de vraag of medegebruik zinvol is).

De verordening kent geen beperking in het aantal locaties waarnaar bij medegebruik van leegstand kan worden verwezen. Wel hanteert de verordening bij medegebruik een afstandscriterium tussen de hoofdvestiging en de ruimte die in aanmerking komt voor het medegebruik, de zgn. verwijsafstand) en is het streven het aantal locaties van medegebruik op hooguit één locatie. Indien dit niet mogelijk is, wordt in overleg met het schoolbestuur naar een passende oplossing gezocht.

De verordening maakt geen onderscheid tussen leegstand in een schoolgebouw van scholen van verschillende onderwijssectoren. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het verschil tussen de vastgestelde capaciteit (bruto vloeroppervlakte) op grond van bijlage III, hoofdstuk 1 en de voor de school vastgestelde ruimtebehoefte op grond van bijlage III, hoofdstuk 2. Of de berekende genormeerde leegstand ook als leegstaande ruimte geschikt is voor medegebruik wordt afzonderlijk vastgesteld.

-    Feitelijke leegstand in een school voor basisonderwijs een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en een school voor voortgezet onderwijs is per definitie geschikt voor medegebruik.

-    Ruimten, die een bevoegd gezag met eigen middelen heeft bekostigd, maar waarvoor het college een vergoeding verstrekt (zogenaamde eigendoms- en huurscholen) maken onderdeel uit van de voorzieningen huisvesting onderwijs en komen in aanmerking voor medegebruik.

-    Ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen vergoeding van de overheid is ontvangen kunnen niet in medegebruik worden gegeven omdat deze ruimte geen onderdeel uitmaken van de voor het schoolgebouw vastgestelde capaciteit (bijlage III, hoofdstuk 1).

Ondanks dat geen onderscheid gemaakt wordt in onderwijssoorten wordt wel bepaald of het medegebruik passend is. Dit wordt per geval beoordeeld.

In de situatie van het in gebruik nemen van een bestaand gebouw (A.4) en medegebruik (A.8) kan het noodzakelijk zijn dat bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen om het betreffende (school)gebouw geschikt te maken voor de nieuwe bewoner. De investeringskosten van deze investering komen voor rekening van de gemeente.

Artikel 11         Onderwijskundige en/of andere aanpassingen op grond van gemeentelijke beleid

Aanpassingen in verband met gemeentelijk beleid, zoals bijvoorbeeld het realiseren van (extra) technische lokalen, zijn als huisvestingsvoorziening opgenomen. Investeringen worden via de huisvestingsverordening bekostigd.

Het dient om bouwkundige of installatietechnische aanpassingen in permanente schoolgebouwen te gaan die:

  • expliciet zijn vastgelegd in gemeentelijk beleid

  • nog niet in een gebouw aanwezig zijn

  • niet eerder via andere regelingen zijn bekostigd

Artikel 12         Herstel van constructiefouten

Herstel van constructiefoutenis een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud. Het herstel van een constructiefout is eveneens geen voorziening huisvesting onderwijs en komt voor rekening van het bevoegd gezag als de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van de WPO, artikel 98, tweede lid, van de WEC en artikel 76k, tweede lid, van de WVO.

Preventieve verwijdering van asbest kwam / komt niet voor vergoeding in aanmerking. Asbest dient gesaneerd te worden op het moment dat dit noodzakelijk is. De gemeente zal de kosten van noodzakelijke sanering blijven bekostigen.

Artikel 13         Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandighedenis van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. en deze schade niet is te verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school worden vervangen door een schoolgebouw met minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het college in plaats van nieuwbouw een ander schoolgebouw toewijzen. Hiervoor geldt eveneens dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijv. inbraak was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag komen.

Hoofdstuk 2     Voorzieningen voor gymnastiekruimte

Tot een ruimte voor bewegingsonderwijs wordt niet alleen gerekend het traditionele lokaal bewegingsonderwijs (= gymnastiekruimten), maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. Een lokaal bewegingsonderwijs kan juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag, of een derde.

Artikel 14         Nieuwbouw

Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.

Als vervoer naar een verder weg gelegen lokaal bewegingsonderwijs voor de gemeente financieel een goed alternatief is kan het college besluiten in plaats van een voorziening het vervoer naar het lokaal bewegingsonderwijs te vergoeden. Voordat hierover een besluit wordt genomen voert het college overleg met het bevoegd gezag.

Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt aan een lokaal bewegingsonderwijs gelijkgesteld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Deze laatste twee voorzieningen kunnen uitsluitend worden aangevraagd en bekostigd voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is:

-    een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap, en

-    een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapten met zeer moeilijk lerende kinderen.

Artikel 15         Vervangende nieuwbouw, uitbreiding of ingebruikgeving

Voor vervangende nieuwbouw wordt een relatie gelegd met het te plegen onderhoud en aanpassingen. Omdat de gemeente ook de kosten van onderhoud en aanpassingen draagt vindt de afweging alleen op gemeentelijk niveau plaats.

Artikel 16         Uitbreiding

Standaard is de oefenvloer van een gymnastieklokaal 12 bij 21 meter = 252 m². Als een oefenvloer kleiner is dan 140 m² bestaat aanspraak op uitbreiding. Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken. Het aantal benodigde of het aantal te verwachten uren klokuren moet blijken uit de prognose.

Artikel 17         Ingebruikneming

Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.

Artikel 18         Terrein

Als voor de nieuwbouw of uitbreiding extra terrein nodig is, kan deze voorziening toegekend worden.

Artikel 19         Eerste inrichting

Eerste inrichting geldt alleen als een gymnastieklokaal voor het eerst bekostigd wordt en als vervangende nieuwbouw wordt gerealiseerd.

Artikel 20         Huur van een sportterrein voor voortgezet onderwijs

Voor een periode van 6 weken per schooljaar worden scholen voor voortgezet onderwijs in de gelegenheid gesteld gymnastiek buiten te laten plaatsvinden. Als de school niet over een eigen sportterrein beschikt, vergoedt de gemeente de huur van een sportterrein. Het aantal uren is gemaximeerd en de vergoeding is genormeerd (zie Bijlage IV).

Artikel 21         Medegebruik

Als in het gymnastieklokaal waar bewegingsonderwijs plaats vindt geen of onvoldoende plaats is, kan verwezen worden naar een ander gymnastieklokaal waar leegstand is. De mogelijkheid van medegebruikin een lokaal bewegingsonderwijswordt vastgesteld op basis van het rooster bewegingsonderwijs dat het college heeft vastgesteld voor de scholen voor primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs en het rooster bewegingsonderwijs dat het bevoegd gezag van de school voor het voortgezet onderwijs heeft vastgesteld voor de school voor voortgezet onderwijs.

Artikel 22         Aanpassing gymnastieklokalen PO en (V)SO

Aanpassing kan toegekend worden als een gymnastieklokaal nog minimaal 15 jaar nodig is en de aanpassing noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs en mogelijkheden tot medegebruik ontbreken. De aanpassingen bestaan uit het realiseren van voldoende douches en / of  kleedkamers, dan wel het aanpassen aan de eisen voortkomend uit wet- en regelgeving of het vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie. Er kan ook sprake zijn van aanpassing in geval een gebouw in gebruik gegeven wordt, dat niet aan de eisen van een gymnastieklokaal voldoet.

Artikel 23         Noodzaak tot aanpassing gymnastieklokalen PO en (V)SOEr dienen minimaal twee doucheruimten en kleedruimten aanwezig te zijn. Als een gymnastiekgebouw hier niet over beschikt, wordt aanpassing noodzakelijk geacht.

Ook als een in gebruik te nemen gebouw niet over twee douche- of kleedruimten beschikt komt men voor deze aanpassing in aanmerking. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat de aanpassingen tegen redelijke kosten aangebracht kunnen worden, zulks ter beoordeling van het college.

Het aanpassen aan de eisen voortkomend uit wet- en regelgeving is noodzakelijk als het gebouw niet voldoet aan de eisen van wet- en regelgeving en deze verschillen onontkoombaar zijn en onmiddellijk moeten worden opgeheven.

De noodzaak voor het vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie is aanwezig als de conditie van de installatie zodanig is dat deze installatie vervangen moet worden.

Artikel 24         Onderhoud gymnastieklokalen PO en (V)SO

Onderhoud kan toegekend worden als een gymnastieklokaal nog minimaal 4 jaar nodig is en het onderhoud noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs en mogelijkheden tot medegebruik ontbreken. De noodzaak moet worden aangetoond met een bouwkundige opname (NEN 2767).

Het college kan besluiten tot vroegtijdige realisatie als het gevraagde onderhoud gecombineerd kan worden met reeds toegekend onderhoud en de combinatie tot aantoonbare efficiencywinst leidt.

Gehuurde gebouwen komen niet voor onderhoud in aanmerking. Onderhoud van gehuurde gebouwen komen namelijk voor rekening van de verhuurder. De kosten zijn verdisconteerd in de huurprijs die de gemeente voor haar rekening neemt.

In lid 6 sub a. tot en met e. van dit artikel zijn de onderhoudselementen benoemd die als voorziening worden aangemerkt. Preventief en herstelonderhoud komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten dienen bestreden te worden uit de klokuurvergoeding die de gemeente aan de schoolbesturen jaarlijks ter beschikking stelt.

Artikel 25         Noodzaak onderhoud gymnastieklokalen PO en (V)SO

De noodzaak moet worden aangetoond met een bouwkundige opname (NEN 2767). Het onderdeel moet voor minimaal 75% van het gebouw of gebouwdeel aan vervanging toe zijn, terwijl het reguliere onderhoud (preventief en herstelonderhoud) niet meer volstaat.

Artikel 26         Herstel van constructiefouten

Herstel van constructiefoutenis een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud. Het herstel van een constructiefout is eveneens geen voorziening huisvesting onderwijs en komt voor rekening van het bevoegd gezag als de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van de WPO, artikel 98, tweede lid, van de WEC en artikel 76k, tweede lid, van de WVO.

Artikel 27         Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden is van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. en deze schade niet is te verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrand school worden vervangen door een schoolgebouw met minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het college in plaats van nieuwbouw een ander gymnastieklokaal toewijzen. Hiervoor geldt eveneens dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijv. inbraak was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag komen.

Bijlage II - Prognosecriteria

Bij voorzieningen voor capaciteit: (vervangende) nieuwbouw, uitbreiding gebouw, eerste inrichting, in gebruik nemen, verplaatsen, terrein en medegebruik dient het bevoegd gezag een leerlingenprognose te overleggen. In Amsterdam is afgesproken dat de prognose door de gemeente gemaakt wordt.

De leerlingenprognose is de basis voor het beoordelen van de noodzaak van de door de bevoegde gezagsorganen aangevraagde voorziening en is van belang voor het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is.

De werkgroep "Prognoses" van de VNG heeft programma's van eisen opgesteld waaraan de prognoses moeten voldoen. De door de werkgroep geformuleerde eisen met betrekking tot de systematiek van het prognosticeren zijn vervolgens uitgewerkt tot op het niveau van de begrippen, definities en rekenformules. Tevens heeft de werkgroep enkele eisen gesteld met betrekking tot de software voor het prognosticeren van leerlingenaantallen. De programma's van eisen zijn als bijlage bij de ledenbrief 99/136, d.d. 23 augustus 1999 naar de gemeenten gestuurd en sindsdien niet gewijzigd. De prognoses voor de scholen dienen aan deze eisen te voldoen.

Voor de scholen worden de navolgende basisgeneraties gebruikt:

Scholen voor basisonderwijs en speciaal basis- en speciaal onderwijs:

Voor scholen wordt uitgegaan van de basisgeneratie, 4 t/m 11 jarigen + 30% van de 12 jarigen.

Scholen voortgezet en voortgezet speciaal onderwijs:

Voor voortgezet scholen (PRO/VMBO) wordt uitgegaan van de basisgeneratie, 13 t/m 16 jarigen + 70% van de 12 jarigen.

Voor voortgezet scholen (HAVO/VWO) en voortgezet speciaal onderwijs wordt uitgegaan van de basisgeneratie, 13 t/m 18 jarigen + 70% van de 12 jarigen.

Bijlage III         Criteria voor oppervlakte en indeling

In bijlage III wordt evenals in bijlage I een onderverdeling per voorziening huisvesting onderwijs gehanteerd. Op verschillen tussen de onderwijssectoren wordt bij de sectoren afzonderlijk ingegaan.

Hoofdstuk 1     Bepaling van de capaciteit

Artikel 1           Algemene bepaling

In de algemene bepaling wordt aangegeven, dat het college de aanvragen om voorzieningen aan schoolgebouwen en gymnastieklokalen toetst aan de criteria zoals gesteld in deze bijlage.

Artikel 2           Bruto vloeroppervlak

De capaciteit van een (school)gebouw wordt vastgesteld in m2 bruto vloeroppervlakte (bvo). Op basis van de vastgestelde capaciteit kan worden beoordeeld of het (school)gebouw:

a. te maken heeft met leegstand, of

b. moet worden uitgebreid omdat er een tekort aan capaciteit is (Bepaling omvang van de toekenning, Hoofdstuk 3).

De bvo van het schoolgebouw wordt door het college opgenomen in de gemeentelijke administratie, omdat dit gegeven van wezenlijk belang is voor het uitvoeren van de verordening. Mutaties die plaatsvinden (nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding etc.) moeten op grond van artikel 1.5 van de verordening door de bevoegde gezagsorganen aan het college worden doorgegeven. Door het vastleggen van deze mutaties in de gemeentelijke administratie beschikt het college over de meest actuele bvo van de (school)gebouwen.

De bvo is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van NEN 2580, de meetinstructie voor het vaststellen van de bvo van schoolgebouwen.

De bvo van een basisschool is inclusief de m² van een speellokaal. Bij een speciale school voor basisonderwijs of speciaal onderwijs wordt een speellokaal (90 m² bvo) op de totale capcaiteit in mindering gebracht. Dit heeft te maken dat een speellokaal apart voor deze onderwijssoorten aangevraagd kan worden in geval er voldoende kleuters aanwezig zijn. Het aanwezig zijn van kleuters bij deze onderwijssoorten is namelijk niet standaard, terwijl dit wel bij basisonderwijs het geval is.

De bvo wordt na overleg met het bevoegd gezag per gebouw vastgesteld. Bij het vaststellen van de capaciteit kan vastgesteld worden dat als gevolg van de indeling van het schoolgebouw de vastgestelde capaciteit niet volledig geschikt is voor medegebruik (bijv. een gangenschool). Het schoolgebouw is dan ‘overgedimensioneerd' als gevolg van een onevenwichtige indeling van het schoolgebouw. Op dat moment kan het bevoegd gezag het college vragen om de capaciteit lager vast te stellen. Het college neemt over dit verzoek een besluit. Besluit het college aan het verzoek van het bevoegd gezag te voldoen, dan registreert het college zowel de totale bvo van het schoolgebouw en de bvo die geschikt is als onderwijscapaciteit. Op het moment dat het college een aanvraag voor het bekostigen van uitbreiding van het schoolgebouw ontvangt stelt het college vast of het mogelijk is de gevraagde uitbreiding geheel of gedeeltelijk inpandig te realiseren waardoor de ‘overdimensionering' van het schoolgebouw wordt verminderd.

De ‘overdimensionering' wordt wel geregistreerd.

Artikel 3           Voorschool

Bij het vaststellen van de onderwijscapaciteit van het schoolgebouw wordt geen rekening gehouden met de m² bvo voor de Voorschool. In principe geldt dat de aanwezige oppervlakte (exclusief de m² die voor eigen rekening zijn gebouwd) met 115 m² wordt verminderd voor één Voorschool. Indien er meerdere Voorscholen in het gebouw zijn gehuisvest, kan het college in overeenstemming met het bevoegd gezag de capaciteit verder verminderen.

Deze capaciteit wordt wel geregistreerd.

De vermindering van de capaciteit betekent dat de Voorschool bij groei van de school niet kan worden verdrongen. Het bevoegd gezag kan (eerder) een aanvraag kan indienen voor uitbreiding.

Artikel 4           Eigen middelen

Hetzelfde geldt voor de m² die een bevoegd gezag voor eigen rekening heeft gerealiseerd, waar dus geen (rijks)vergoeding voor is verstrekt. Deze capaciteit wordt wel geregistreerd.

Artikel 5           Rangorde

Als de school is gehuisvest in meerdere gebouwen wordt gesproken van huisvesting in een hoofdgebouw en een of meer dislocaties. De hoofdregel is dat het hoofdgebouw nummer 1 heeft in de rangorde. Daarna permanente dislocaties van groot naar klein en daarna de tijdelijke dislocaties van groot naar klein. Als laagste in rangorde staan huurgebouwen.

Daalt het aantal leerlingen zodanig dat het gebruik van een van de locaties kan worden beëindigd, dan valt het gebouw met de laagste rangorde als eerste af. Een schoolgebouw waarvoor het college een huurvergoeding betaalt, wordt als eerste buiten gebruik gesteld.

Artikel 6           Afwijken van de rangorde

Het bevoegd gezag kan het college gemotiveerd verzoeken de volgorde te wijzigen. Voordat het college een besluit neemt vindt overleg plaats met het bevoegd gezag.

Als het college van mening is dat het buiten gebruik stellen van een ander schoolgebouw de voorkeur heeft, dan vindt overleg plaats tussen het bevoegd gezag en het college.

Artikel 7           Fusie

Bij een fusie van twee of meer scholen bepaalt het bevoegd gezag welk gebouw als hoofdgebouw wordt aangemerkt. Als de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de leerlingen wordt de volgorde bepaald op de wijze zoals omschreven in artikel 5 van deze bijlage.

Artikel 8           Terrein

De terreinoppervlakte waarop het schoolgebouw staat is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd.

Artikel 9           Onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair

Het vaststellen van het aantal leerlingen waarvoor eerste inrichting is bekostigd is noodzakelijk voor het beoordelen van een aanvraag voor het bekostigen uitbreiding van eerste inrichting. Evenals geldt voor het schoolgebouw is de uitbreiding van de eerste inrichting gekoppeld aan de uitbreiding met het aantal m2 bruto vloeroppervlakte.

Omdat 1e inrichting voorheen op grond van het aantal groepen werd toegekend is een omzetting nodig van het groepen naar m² bvo. Dit geschiedt op basis van de genormeerde oppervlakte van het aantal groepen en aantal speellokalen. Er kan verschil zijn tussen het aantal groepen 1e inrichting onderwijsleerpakket en 1e inrichting meubilair voor basisscholen. Meubilair werd toegekend op basis van het aantal ongewogen groepen, onderwijsleerpakket op basis van het aantal gewogen groepen (daadwerkelijk aantal leerlingen). Onderwijsleerpakket werd toegekend op basis van het aantal gewogen groepen. Voor het meerdere kon een bevoegd gezag leermiddelen aanschaffen speciaal voor de doelgroep met gewicht.

De omzetting vindt plaats volgens de formule:

Vaste voet 120 m² + (aantal groepen x 115 m²) + (aantal speellokalen x 90 m²)

Artikel 10         Capaciteit gymnastiekruimten

Het vaststellen van de capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs is van belang om te kunnen vaststellen of het aantal klokuren voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs, of het aantal lesuren voor een school voor voortgezet onderwijs kan worden ingeroosterd.

De capaciteit is gerelateerd aan het lesrooster dat in de verschillende onderwijssoorten gangbaar is: 40 klokuren voor het voortgezet onderwijs en 26 klokuren voor de andere onderwijssoorten. 

Artikel 11         Terrein gymnastiekruimte

De terreinoppervlaktevan een lokaal bewegingsonderwijs is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Of de terreinoppervlakte van het lokaal bewegingsonderwijs afzonderlijk wordt geregistreerd is afhankelijk van de ligging van het lokaal bewegingsonderwijs. Alleen bij vrijstaande gymnastiekruimte los van het terrein van het schoolgebouw wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Artikel 12         Onderwijsleerpakket en meubilair gymnastiekruimte

De eerste inrichting van het lokaal bewegingsonderwijs die bekostigd is, wordt geacht voldoende te zijn om te voldoen aan de gesteld eisen van het bewegingsonderwijs.

Hoofdstuk 2 Bepalen van de ruimtebehoefte

Voor het vaststellen van de ruimtebehoefte is bepalend het aantal leerlingen dat op de teldatum 1 oktober voorafgaande aan het indienen van de aanvraag op de school aanwezig is. Op basis van het aantal leerlingen wordt de bruto vloeroppervlakte (= ruimtebehoefte) vastgesteld. Op basis van de uitkomst van de leerlingenprognose wordt vastgesteld voor welke periode deze ruimtebehoefte noodzakelijk is en of de extra ruimtebehoefte in permanente (> 15 jaar) dan wel tijdelijk vorm (4 tot 15 jaar) wordt toegekend.

Hieruit is af te leiden dat hooguit recht kan bestaan op de behoefte gebaseerd op het aantal aanwezige leerlingen. De prognose wordt gebruikt om te bepalen in welke bouwaard een eventuele uitbreiding gebouwd zou moeten worden.

Het kan in voorkomende gevallen verstandig zijn de ruimtebehoefte te bepalen op grond van het verwachte aantal leerlingen. Dit is het geval bij nieuwbouw voor een startende school. Hier is immers nog geen teldatum voor handen. Ook wanneer de prognose sprake is van een stijgend leerlingenaantal, bijv. in een nieuwbouwwijk, kan vooruitlopend op de groei in overleg met het bevoegd gezag een toekenning plaatsvinden van meer m². Uitgangspunt voor het overleg is dan de ruimtebehoefte op grond van het aantal leerlingen vijf jaar na de meest recente teldatum. Ook in dit geval geldt dat op basis van de uitkomst van de leerlingenprognose wordt vastgesteld voor welke periode deze ruimtebehoefte noodzakelijk is en of de extra ruimtebehoefte in permanente (> 15 jaar) dan wel tijdelijk vorm (4 tot 15 jaar) wordt toegekend.

Voorbeeld 1:

Voor een school die voor het eerst wordt bekostigd is nog geen teldatum beschikbaar. Hier zal naar redelijkheid moeten worden bezien welke huisvesting nodig is om de school de gelegenheid te geven zijn bestaansrecht te bewijzen. Binnen 5 jaar zal de stichtingsnorm gehaald moeten worden. Als de stichtingsnorm gehaald wordt, dan zal voor 322 leerlingen huisvesting nodig zijn. Vanwege de onzekerheid zal in de eerste vijf jaar getracht worden op een andere wijze dan nieuwbouw in huisvesting te voorzien.

Na vijf jaar zal bekeken worden hoe de prognose zich ontwikkeld. In bovenstaand voorbeeld zal voor 325 leerlingen permanente huisvesting nodig zijn en voor het meerdere tot 395 leerlingen kan volstaan worden met tijdelijke huisvesting. Het meerdere boven de 395 zal te klein zijn om daar huisvesting voor te realiseren.

Voorbeeld 2:

Een school met een schoolgebouw voor 185 leerlingen (1130 m²) groeit de komende jaren, maar na het 4e jaar treedt weer een daling in. De permanente extra behoefte blijft beneden de drempel van 115 m². Er is wel behoefte aan tijdelijke huisvesting tot een behoefte van 225 leerlingen (1350 m²). In dat geval kan de keuze gemaakt worden om in één keer 220 m² tijdelijke huisvesting toe te kennen, ondanks dat de laatste teldatum daar nog geen recht op geeft.

Voorbeeld 3:

In een nieuwbouwwijk wordt de komende jaren een groei verwacht met een stabiele behoefte na 8 jaar van ca. 400 leerlingen. Op basis van de teldatum zal ieder jaar recht bestaan op uitbreiding. In overleg met het bevoegd gezag kan direct voor de behoefte op lange termijn gebouwd worden. De omvang van de nieuwbouwwijk zou dit (kunnen) rechtvaardigen. De eerste jaren zal er wel leegstand bestaan. Ook kan de keuze gemaakt worden eerst ca. 250 leerlingen (de behoefte na 5 jaar) te bouwen en, rekening houdend met een voldoende grote bouwpek, later uit te breiden. Zijn er meerdere scholen in de nieuwbouwwijk voorzien dan kan eerst één schoolgebouw gebouwd worden, waarvan de scholen gebruik maken en in een latere fase de andere schoolgebouwen gebouwd worden. Dan kunnen de investeringen gespreid worden en blijft de leegstand beperkt.

Artikel 13         Lesgebouwen basisonderwijs

De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs is opgebouwd uit de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit de vaste voet (200 m2) en de som van het aantal ongewogen leerlingen dat op de school voor basisonderwijs is ingeschreven vermenigvuldigd met 5,03 m2 per leerling. Op aanvullende ruimtebehoefte bestaat aanspraak als op de school ‘gewichtenleerlingen' staan ingeschreven of worden verwacht. De aanvullende ruimtebehoefte is afhankelijk van de ‘gewichtensom'. De som van de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte is de totale ruimtebehoefte.

Een school voor basisonderwijs maakt geen aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal, omdat deze bruto vloeroppervlakte is geïntegreerd in de vaste voet en bruto vloeroppervlakte per leerling. In de tijd dat de ruimtebehoefte nog in groepen werd bepaald, werd een 2e speellokaal toegekend als minimaal vijf kleutergroepen van minimaal 20 kleuters per groep konden worden geformeerd. Bij uitbreiding in m² is het dus van belang dat het bevoegd gezag rekening houdt dat op een zeker moment een 2e speellokaal (90 m²) nodig is / kan zijn.

Artikel 14         Gymnastiekruimte basisonderwijs

De ruimtebehoefte voor gymnastiek voor een school voor basisonderwijs wordt bepaald door de berekening van het aantal gewogen groepen volgens de formule zoals in dit artikel is weergegeven. Van dit aantal groepen wordt het aantal groepen 6- tot 12-jarigen bepaald volgens de splitsingstabel. Het aantal groepen vermenigvuldigd met 1,5 klokuur is de ruimtebehoefte gymnastiek. De 4- en 5-jarigen hebben voor bewegingsonderwijs een speellokaal ter beschikking.

Beschikt de school voor basisonderwijs niet over een speellokaal, dan bestaat aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de leerlingen in de leeftijd van 4 en 5 jaar. Hierop bestaat geen aanspraak als de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal heeft gerealiseerd.

Artikel 15         Lesgebouwen speciaal basisonderwijs

De basisruimtebehoefte voor gymnastiek voor een school voor speciaal basisonderwijs bestaat uit een vaste voet (250 m2) en de som van het aantal leerlingen dat op de speciale school voor basisonderwijs is ingeschreven, vermenigvuldigd met 7,35 m2per leerling. Heeft de speciale school voor basisonderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.

Artikel 16         Gymnastiekruimte speciaal basisonderwijs

De ruimtebehoefte voor gymnastiek voor een school voor speciaal basisonderwijs wordt bepaald door de berekening van het aantal leerlingen te delen door 15. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond. Dit is het aantal groepen. Het aantal groepen vermenigvuldigd met 2,25 klokuur is de maximale ruimtebehoefte gymnastiek. Indien het lesrooster minder gebruik aangeeft, blijft de behoefte beperkt tot dit aantal.

Artikel 17         Lesgebouwen (voortgezet) speciaal onderwijs

De ruimtebehoefte van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit een vaste voet en de som van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven vermenigvuldigd met een m2 bruto vloeroppervlakte per leerling. Zowel de vaste voet als de m2 bruto vloeroppervlakte per leerling zijn afhankelijk van de onderwijssoort (zie tabel 1). Bij het vaststellen van de ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in een:

-   school voor speciaal onderwijs (so);

-   school voor voortgezet speciaal onderwijs (vso);

-   school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (sovso);

-   school voor speciaal onderwijs met een of meer afdelingen, en

-   school voor voortgezet speciaal onderwijs met een of meer afdelingen.

De ruimtebehoefte bij een school een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op eenmaal de vaste voet (370 m²; voor VSO ZMLK 250 m²), verhoogd met de uitkomst van de afzonderlijk berekende bruto vloeroppervlakte voor het aantal leerlingen van de so- en de vso-component en van de afdelingen. Is sprake van een of meer afdelingen, dan wordt het aantal leerlingen van een of meer afdelingen bij het aantal leerlingen van de so-component opgeteld.

Heeft de school voor speciaal onderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.

Artikel 18         Gymnastiekruimte (voortgezet) speciaal onderwijs

De ruimtebehoefte gymnastiek van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt verkregen door het aantal leerlingen te delen door de N-factor uit tabel 2. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond. Dit is het aantal groepen. Het aantal groepen vermenigvuldigd met 2,25 klokuur is de maximale ruimtebehoefte gymnastiek. Indien het lesrooster minder gebruik aangeeft, blijft de behoefte beperkt tot dit aantal.

Artikel 19         Lesgebouwen voortgezet onderwijs

Een school voor voortgezet onderwijs kent uitsluitend de basisruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit een vaste voet, vermeerderd met de som van het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de m2 bvo per leerling, die geldt voor de onderwijsrichting waarop de leerling staat ingeschreven (tabel 3.a.). De vaste voet wordt toegekend voor de hoofdvestiging (980 m²) van de school voor voortgezet onderwijs en de nevenvestiging (550 m²) Daarnaast wordt een vaste voet toegekend voor de afzonderlijke leerwegen in het vmbo (tabel 3.b.).

Leerwegondersteunend onderwijs (Lwoo) of de gemengde leerweg kan de school voor voortgezet onderwijs uitsluitend aanbieden in relatie met de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector en kan uitsluitend worden aangeboden als de minister van OCW hiervoor toestemming heeft verleend. De school voor voortgezet onderwijs beschikt dan over de betreffende licenties.

Artikel 20         Gymnastiekruimte voortgezet onderwijs

Per leerling wordt een aantal m² gymnastiek toegerekend afhankelijk van de onderwijsrichting volgens tabel 4. De som van de m² bepaalt de behoefte. De genormeerde oppervlakte van een gymnastieklokaal is 455 m².

Hoofdstuk 3 Bepaling omvang van de toekenning

Artikel 21         Permanente of tijdelijke huisvesting

De aanvullende ruimtebehoefte wordt in de volgende stappen vastgesteld:

  • - stap 1 vastgestelde capaciteit (Hoofdstuk 1)

  • - stap 2 vastgestelde ruimtebehoefte (Hoofdstuk 2)

  • - stap 3 vaststellen aanvullende ruimtebehoefte = saldo capaciteit - vastgestelde ruimtebehoefte

  • - stap 4 vaststellen of saldo van stap 3 gelijk of groter is dan de drempelwaarde

  • - stap 5 is de uitkomst van stap 4:

-    lager dan de drempelwaarde, dan bestaat geen aanspraak op bekostigen voorziening,

-    gelijk of groter dan de drempelwaarde, dan bestaat aanspraak op het bekostigen van een voorziening op basis van de uitkomst van stap 3.

Heeft de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal gerealiseerd dan bestaat geen aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 wegens het ontbreken van een speellokaal. In deze situatie kan de school voor basisonderwijs een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 alleen gebruiken als het college hiervoor toestemming verleend, binnen het lokaal bewegingsonderwijs de noodzakelijke capaciteit beschikbaar is en het bevoegd gezag bereid is een huurvergoeding te betalen. Een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs maken aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal als deze scholen worden bezocht door leerlingen in de leeftijd tot zes jaar.

Er wordt gewerkt met een drempel om te voorkomen dat relatief kleine en daardoor relatief kostbare uitbreidingen toegekend moeten worden. De drempel is gekoppeld aan de oppervlakte die nodig is om een extra groep te kunnen huisvesten.

Bij een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening onderwijshuisvesting uitbreiding wordt vastgesteld of gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid om de capaciteit van het schoolgebouw lager vast te stellen dan de feitelijke bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw (zie toelichting Hoofdstuk 1). Heeft deze situatie zich voorgedaan, dan wordt in de berekening voor het vaststellen van het aantal m2 uitbreiding van het schoolgebouw bekeken of het verschil tussen de feitelijk aanwezige capaciteit en de geregistreerde capaciteit (overdimensionering) kan worden opgeheven resp. verminderd. Doet deze situatie zich voor, dan geldt als uitgangspunt voor het ontwerpen van een bouwplan dat de toegekende uitbreiding in eerste instantie moet leiden tot het verminderen van de zgn. verschiloppervlakte. Dit kan leiden tot het toekennen van een interne aanpassing of beperkte uitbreiding in combinatie met een interne aanpassing van het schoolgebouw. De definitieve keuze is afhankelijk van de investeringskosten die moeten blijken uit een vergelijking tussen de investeringskosten van uitsluitend de aanpassing en de investeringskosten van een combinatie van aanpassing met een eventuele (beperkte) uitbreiding. Op het moment dat wordt vastgesteld dat de investeringskosten van de aanpassing hoger zijn dan de investeringskosten van een (beperkte) uitbreiding van het gebouw kan worden besloten het gebouw uit te breiden.

In het voortgezet onderwijs bestaat pas aanspraak op bekostiging van de voorziening uitbreiding van het schoolgebouw als de gevraagde ruimtebehoefte minimaal tien procent hoger is dan de bruto vloeroppervlakte van de bestaande capaciteit. De wijze waarop de ruimtebehoefte wordt vastgesteld is afhankelijk van de onderwijssoort. Bij het toekennen van de voorziening uitbreiding wordt onderscheid gemaakt in de ‘voor blijvend' en de ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening'. Wordt toegekend:

  • - de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend de totaal berekende aanvullende ruimtebehoefte, er wordt dus geen rekening gehouden met de drempel van 10%;

  • - de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend het aantal m2 dat de 10% overschrijdt, de aanvullende ruimtebehoefte tot 10% moet het schoolbestuur binnen de bestaande capaciteit opvangen.

Bij het toekennen van ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen en voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen. De keuze tussen voor tijdelijk of permanent is afhankelijk van de verwachte periode dat de voorziening noodzakelijk is. Bij een periode van:

  • - korter dan 4 jaar, dan in principe geen toekenning;

  • - 4 jaar tot 15 jaar, dan toekennen van voor tijdelijk gebruik bestemde huisvesting;

  • - 15 jaar of langer, dan toekennen van voor blijvend gebruik bestemde huisvesting.

Alvorens tot uitbreiding wordt overgegaan wordt bezien of er ruimte is in:

  • 1. Medegebruik of

  • 2. Een geschikt of geschikt te maken gebouw

De mogelijkheid van medegebruik is afhankelijk van de vastgestelde leegstand in het schoolgebouw en in relatie tot de vastgestelde ruimtebehoefte en de afstand tussen de hoofdvestiging en de vestiging waar het medegebruik kan worden gerealiseerd. Ook wordt bepaald of het medegebruik voor de inwonende partij en de partij die de inwoning verleend passend is.

De mogelijkheid van ingebruikneming is afhankelijk van de vastgestelde ruimtebehoefte in relatie tot de capaciteit van het eigen schoolgebouw. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven. Bij de afweging wordt ook rekening gehouden met de kosten van het aanpassen van het in gebruik te geven gebouw.

Artikel 22         Overige permanente of tijdelijke voorzieningen

De omvang van het terrein heeft betrekking op zowel de ondergrond van het schoolgebouw als het aangrenzende speelterrein. Tot het terrein behoren niet de eventueel noodzakelijke parkeerplaatsen, of de ruimte voor een kiss-en-ride-strook.

De oppervlakte van een speelterrein is afhankelijk van het aantal leerlingen. Per leerling wordt 3 m² speelterrein toegekend met een minimum van 300 m². van 200 tot 450 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² en vanaf 450 leerlingen met 900 m² speelterrein. Als gebruik kan worden gemaakt van een openbaar speelterrein kan het college in overleg met het bevoegd gezag beslissen dat met 300 m² kan worden volstaan.

De omvang van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket of de uitbreiding is gekoppeld aan de voorziening nieuwbouw of uitbreiding. Wordt een van deze voorzieningen toegekend, of een alternatief (bijv. ingebruikgeving, medegebruik), dan ontstaat aanspraak op bekostiging van deze voorziening. In gevallen waar de vastgestelde capaciteit van het onderwijsleerpakket of meubilair minder is dan de capaciteit van het schoolgebouw, kan ook zonder dat sprake is van uitbreiding van het gebouw 1e inrichting onderwijsleerpakket en meubilair worden toegekend.

Artikel 23         Gymnastiekruimten

De bepalingen rond de verschillende voorzieningen huisvesting onderwijs die betrekking hebben op het lokaal bewegingsonderwijs zijn gelijk aan de bepalingen die van toepassing zijn op het toekennen van voorzieningen voor schoolgebouwen.

Bijlage IV - Normbedragen voor vergoeding en indexering

Algemeen

Artikel 102, derde lid, van de WPO, artikel 100, derde lid, van de WEC en artikel 76m, derde lid, van de WVO verplichten de gemeenteraad normen vast te stellen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs die worden toegekend. Bijlage IV is de uitwerking van deze artikelen en deze bijlage heeft een relatie met artikel 4 van de verordening, waarin is opgenomen welke voorzieningen worden bekostigd op basis van normbedragen

Naast het bekostigen van de genoemde voorzieningen onderwijshuisvesting is de gemeente verantwoordelijk voor het bekostigen van de onroerend zaak belasting artikel 133 van de WPO, artikel 127 van de WEC en artikel 96c.1 van de WVO. Het bedrag dat de gemeente voor de OZB moet bekostigen is gelijk aan het bedrag van de opgelegde aanslag.

Hoofdstuk 1 Bekostiging op basis van Normbedragen

Vergoeding voorbereidingskrediet

In de verordening is de mogelijkheid opgenomen om een voorbereidingskrediet aan te vragen en toe te kennen. Het voorbereidingskrediet wordt gebaseerd op 10% van het normbedrag zoals opgenomen in deze bijlage, of van het geraamde bedrag van de feitelijke kosten. Nadat het definitieve bedrag van de bekostiging is vastgesteld wordt bij het beschikbaar stellen van de vergoeding het al beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet in mindering gebracht op het bedrag van de vastgestelde bekostiging.

Artikel 2           Kosten voor terreinen

De gemeente moet de grond bouw- en woonrijp opleveren. Dit betekent dat alle kosten die verband houden met het bouw- en woonrijp maken (aankoop, aanleggen riolering, schoongrond verklaring, bestrating et cetera) voor rekening van de gemeente komen

Art. 3 t/m 6       Nieuwbouw en uitbreiding met permanente bouwaard

De opgenomen normbedragen omvatten alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke en zijn incl. BTW. Ook de kosten van architect, (installatietechnische) adviseurs en leges, leidingen en bekabeling voor ICT, luchtbehandelingsinstallatie en inrichting van de buitenruimte maken daar deel van uit. De opsomming is niet limitatief bedoeld. Bijvoorbeeld ook legeskosten, kosten van funderingsonderzoek en kosten voor de accountantsverklaring bij de verantwoording zijn onderdeel van de normvergoeding. Voor de kosten van extra eisen in verband met Frisse Scholen, Klasse B en extra eisen aan de brand-, ontruimingsalarm- en inbraakinstallatie conform Risk management Programma Onderwijsinstellingen zijn extra normtoeslagen opgenomen.

Pas als sprake is van bovennormatieve kosten veroorzaakt door extra (vergunnings)eisen, zoals stedenbouwkundige eisen komen deze bovennormatieve kosten voor vergoeding in aanmerking.

De hoogte van de normvergoeding is voor:

  • - een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs opgebouwd uit een:

1) startbedrag, inclusief een aantal m² bruto vloeroppervlakte en

2) bedrag per m² bruto vloeroppervlakte, welk bedrag voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs afhankelijk is van de onderwijssector.

3) toeslag extra eisen in verband met Frisse Scholen, Klasse B

4) toeslag extra eisen aan de brand-, ontruimingsalarm- en inbraakinstallatie conform Risk management Programma Onderwijsinstellingen

  • - een school voor voortgezet onderwijs opgebouwd uit een:

1) vaste voet (hoofdvestiging en nevenvestiging met spreidingsnoodzaak)

2) bedrag per m² bruto vloeroppervlakte, afhankelijk van de toegekende bruto vloeroppervlakte en toegekende ruimtesoort (lokaal specifiek en sectie specifiek).

3) toeslag extra eisen in verband met Frisse Scholen, Klasse B

4) toeslag extra eisen aan de brand-, ontruimingsalarm- en inbraakinstallatie conform Risk management Programma Onderwijsinstellingen

De normvergoeding ‘uitbreiding' voor een school voor voortgezet onderwijs wordt als volgt vastgesteld:

  • a. per ruimtesoort bepalen het verschil tussen bestaande capaciteit bruto vloeroppervlakte en toegekende uitbreiding bruto vloeroppervlakte;

  • b. per ruimtesoort berekenen de vergoeding op basis van het onder a vastgestelde verschil in capaciteit, en

  • c. vaststellen de hoogte van de vergoeding.

Deze berekening is noodzakelijk omdat een uitbreiding van een school voor voortgezet onderwijs enerzijds bestaande ruimten in het schoolgebouw moeten worden uitgebreid en anderzijds mogelijk bestaande ruimten in bruto vloeroppervlakte kunnen worden teruggebracht.

Naast de genoemde normbedragen voor de stichtingskosten kunnen, afhankelijk van de toe te kennen voorziening, aanvullende vergoedingen worden toegekend voor bijv. fundering, inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten afhankelijk van de ligging sterk kunnen variëren.

Artikel 7 t/m 10            Eerste inrichting

De vergoeding voor de eerste inrichting van een school voor basisonderwijs[, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. Bij een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt zowel bij het basisbedrag als het bedrag per m2 onderscheid gemaakt naar onderwijssoort.

Voor het voortgezet onderwijs wordt bij (vervangende) nieuwbouw het bedrag van de bekostiging eerste inrichting waarop de school voor voortgezet onderwijs aanspraak maakt op gelijke wijze berekend als de berekening van vergoeding bouwkosten (vervangende) nieuwbouw. Aanvullende bekostiging eerste inrichting leer- en hulpmiddelen is niet in alle gevallen noodzakelijk:

  • - als een school goedkope ruimte (bijv. algemene ruimte) moet ombouwen voor dure ruimte (bijv. werkplaats of specifieke ruimte) wordt het verschil in inventariskosten gecompenseerd;

  • - als een school een werkplaats of specifieke ruimte ombouwt tot algemene ruimte ontstaat de omgekeerde situatie, in principe wordt de school gekort op het bedrag voor inventaris. Als deze situatie zich voordoet wordt vastgesteld dat de school een hoger bedrag aan bekostiging heeft ontvangen dan waarop het volgens de verordening aanspraak maakt. Dit verschil wordt geregistreerd.

Artikel 11 t/m 13 Gymnastiekruimte: nieuwbouw, uitbreiding en 1e inrichting

De normbedragen voor de lokalen bewegingsonderwijs zijn onderverdeeld in bedragen voor:

  • - nieuwbouw;

  • - uitbreiding, en

  • - eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair.

Daarnaast hebben de scholen voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor LG- en MG-leerlingen aanspraak op een aanvullende bekostiging voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte als deze lokalen bewegingsonderwijs niet toegankelijk zijn.

Zoals de benaming al zegt wordt alleen de 1e inrichting vergoed. Bij vervangende nieuwbouw wordt een bevoegd gezag geacht de vervanging van de 1e inrichting te vergoeden uit de klokuren gymnastiek.

Artikel 14 Gymnastiekruimte: materiële instandhouding lichamelijke opvoeding

De vergoeding voor de materiële instandhouding van gymnastieklokalen loopt ook via de gemeente. Afhankelijk van de grootte en bouwjaar verstrekt de gemeente een klokuurvergoeding aan een bevoegd gezag dat een gymnastieklokaal in beheer heeft. Met deze vergoeding kan een bevoegd gezag de materiële instandhouding het bekostigen zoals preventief en herstelonderhoud, energie en water, schoonmaken en het onderhoud en de vervanging het onderwijsleerpakket en meubilair van gymnastieklokalen. 

Artikel 15         gymnastiekruimte: medegebruik / huur voorziening

Als een school niet over een eigen gymnastieklokaal beschikt kan deze school gebruik maken van een accommodatie van een andere school (medegebruik), een accommodatie van de gemeente (ingebruikgeving) of huur van een commerciële exploitant.

In geval van medegebruik vergoed de gemeente de extra uren aan de beheerder van het gymnastieklokaal door het verstrekken van de variabele klokuurvergoeding van die uren. 

Artikel 16         Huur sportvelden

Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van het college voor het gebruik van een sportveld. Op deze vergoeding bestaat uitsluitend aanspraak als het sportveld niet is gerealiseerd met gemeentelijke middelen. De huurvergoeding is een vergoeding in de investeringskosten. Naast de vergoeding voor de investeringskosten die voor rekening van de gemeente komt kan de verhuurder aan de school voor voortgezet onderwijs in rekening brengen een vergoeding voor de exploitatiekosten. De hoogte van de exploitatiekosten wordt vastgesteld door degene die het sportveld beschikbaar stelt en deze kosten komen volledig voor rekening van het bevoegd gezag.

De gemeentelijke vergoeding is gebaseerd op de periode van 8 weken en wordt alleen vermenigvuldigd met het aantal lesuren dat de school voor voortgezet onderwijs van het sportveld gebruik maakt.

Artikel 17         Indexering

Er gelden verschillende indexeringen:

  • 1. voor nieuwbouw en uitbreiding is de index van de VNG van toepassing voor nieuwbouw en uitbreiding

  • 2. voor onderwijsleerpakket en meubilair, onderhoud en aanpassingen geldt de index van de VNG

  • 3. Voor de klokuren gymnastiek wordt aangesloten bij de indexering het ministerie van OCW voor de bekostiging.

Hoofdstuk 2. Vergoeding op basis van feitelijke kosten

Voor het vaststellen van de vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt onderscheid gemaakt in de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder a, en de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder b en c. In de kostenbegroting van de eerstgenoemde voorzieningen zijn opgenomen de kosten van de architect en het bouwkundig toezicht. Deze kosten maken geen onderdeel uit van de ontvangen offertes voor het herstel als gevolg van een constructiefout of andere schade. Ook bij het vaststellen van deze niet genormeerde kosten moet rekening worden gehouden met de kosten van technische advisering. Dit gemaximeerd op 8% van de kosten.

Artikel 19:        bekostiging activiteiten op basis van feitelijke kosten:

In voorkomende gevallen kan het zinvol zijn eerst een onderzoek te doen naar de haalbaarheid een voorziening op te nemen op het programma. Dan kan een aanvraag worden gedaan voor de voorziening die een schoolbestuur voor ogen staat en in overleg door de gemeente besloten worden eerst een haalbaarheidsonderzoek te laten plegen.

Op het moment dat sloopkosten verband houden met vervangende nieuwbouw of uitbreiding, worden deze niet als aparte voorziening aangevraagd. De sloop wordt gezien als voorwaardelijke activiteit voor het realiseren van de aangevraagde voorziening.

Uitgangspunt is dat de gemeente voor nieuwbouw bouwrijpe grond aan het bevoegd gezag levert. Wanneer er sprake is van vervangende nieuwbouw of uitbreiding op de bestaande locatie, worden de kosten van bouwrijp maken niet als aparte voorziening aangevraagd. Het bouwrijp maken van het terrein wordt gezien als voorwaardelijke activiteit voor het realiseren van de aangevraagde voorziening.

Op het moment dat kosten voor herstel van het terrein verband houden met nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding, worden deze niet als aparte voorziening aangevraagd. Herstel van het terrein wordt gezien als voorwaardelijke activiteit voor het realiseren van de aangevraagde voorziening.

Voor (uitbreiding van) tijdelijke voorzieningen worden de kosten bepaald op basis van feitelijke kosten.

In sommige gevallen kan huur een betere tijdelijke optie zijn om in huisvesting van een school te voorzien. Plaats en duur van de huur bepalen veelal de kosten. In overleg met de gemeente zal worden bepaald of het huurbedrag acceptabel is. 

Mocht voor de uitvoering van een voorziening (tijdelijke) verhuizing noodzakelijk zijn, dan worden de verhuiskosten op basis van feitelijke kosten vergoed.

De bijdrage van maximaal 8% voor bouwbegeleiding wordt conform het beleid uit de eerdere verordeningen voortgezet.

Artikel 20         Aanbestedingsregels

Ook voor voorzieningen die worden bekostigd op basis van feitelijke kosten zijn de algemene regels van de aanbestedingswet, Europese aanbesteding en Amsterdamse regelingen van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen en door de gemeente goedgekeurde aankoop- of huurprijs vergoed.

In het voortgezet onderwijs wordt gehanteerd het begrip lesuren. Hierbij wordt uitgegaan van een lesuur van 50 minuten, met daarnaast 10 minuten voor het omkleden c.a. van de leerlingen. Voor het vaststellen van de capaciteit en de ruimtebehoefte van een lokaal bewegingsonderwijs voor het voortgezet onderwijs wordt zodoende gerekend met een klokuur.

             LJN BK0803, Raad van State, 200901067/1/H2 en 201308827/1/A2.

LJN BJ7202, Raad van State, 200809152/1/H2.

BX8979, Raad van State, 201200195/1/A2.

         Onderhoud en aanpassingen zullen vervallen als de verantwoordelijkheid inclusief het budget aan de bevoegde gezagsorganen overgeheveld wordt

         idem

          LJN BJ7202, Raad van State, 200809152/1/H2.

BX8979, Raad van State, 201200195/1/A2.

Drempelwaarde:

-      115 m² bvo voor een permanente voorziening school voor basisonderwijs of speciaal basisonderwijs, dan wel 55 m² als ook minimaal 60 m² van overdimensionering wordt ingezet;

-      m² bvo per groep volgens tabel 5 voor een permanente voorziening voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, dan wel 50 m² ook overdimensionering wordt ingezet zodat de bvo per groep wordt bereikt ;

-      80 m2 bvo voor een tijdelijke voorziening voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, dan wel 40 m² als ook minimaal 40 m² van overdimensionering wordt ingezet;

-      10% van de bestaande capaciteit met een minimum van 100 m2 voor een school voor voortgezet onderwijs.

         LJN BW5954, Raad van State, 201107376/1/A2.

BD3606 Raad van State, 200705694/1.

Bijlage 1 Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen.pdf (55 Kb)

Bijlage 3 Criteria voor oppervlakte en indeling.pdf (91 Kb)

Bijlage IV - Indexering en normbedragen voor vergoeding (prijspeil 2017)

Bijlage 5 Criteria voor het vaststellen van de prioriteit.pdf (17 Kb)