Regeling vervallen per 01-05-2020

Beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen gemeente Putten 2019

Geldend van 30-11-2019 t/m 30-04-2020

Intitulé

Beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen gemeente Putten 2019

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten;

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

besluit:

vast te stellen de Beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen gemeente Putten 2019 (eerste wijziging) en gewijzigd bij besluit van 5 november 2019 (tweede wijziging).

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Paragraaf 1.1 Algemene begripsbepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels gebruikt worden en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Ioaw, de Ioaz, de Wet participatiebudget, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      College:

      het college van burgemeester en wethouders;

    • b.

      Wet:

      Participatiewet;

    • c.

      Uitkering:

      de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet of verleende Ioaw of Ioaz;

    • d.

      Ioaw:

      Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • e.

      Ioaz:

      Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • f.

      Bbz:

      Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • g.

      WSNP:

      Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen;

    • h.

      Ioaw/z:

      Ioaw en Ioaz;

    • i.

      Wi:

      Wet inburgering;

    • j.

      Wlz:

      Wet langdurige zorg;

    • k.

      Wet taaleis Participatiewet:

      de wet tot wijziging van de Participatiewet teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet;

    • l.

      Besluit taaltoets:

      het ‘Besluit taaltoets Participatiewet’;

    • m.

      Referentieniveau:

      het fundamentele niveau (1F-niveau) taal en rekenen volgens de richtlijnen van de Rijksoverheid;

    • n.

      Wet educatie:

      de wet van 9 juli 2014 tot wijziging van onder meer de Wet participatiebudget en de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het invoeren van een specifieke uitkering educatie en het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij regionale opleidingscentra;

    • o.

      Taalplan:

      een plan dat wordt opgesteld door een medewerker van de gemeente Putten, waarin staat wat het startniveau van de belanghebbende is, welk niveau haalbaar is en hoe lang de belanghebbende nodig heeft om dit niveau te bereiken. Het taalplan is onderdeel van het plan van aanpak;

    • p.

      Taaltoets:

      de toets zoals bedoeld in artikel 18b lid 2 van de wet.

Paragraaf 1.2 Algemene bepalingen

Artikel 1.2 Tijdigheid Aanvraag

  • 1.

    Bijzondere bijstand voor woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen dient te worden aangevraagd voordat de kosten zijn gemaakt.

  • 2.

    Een vergoeding op grond van een van de regelingen vastgelegd in deze beleidsregels voor andere dan in het eerste lid bedoelde kosten dient te worden aangevraagd binnen één jaar nadat de kosten zijn gemaakt.

  • 3.

    Een vergoeding op grond van een van de regelingen vastgelegd in deze beleidsregels wordt per kalenderjaar toegekend, waarbij de toekenning tot uiterlijk 1 januari van het volgende kalenderjaar geldt.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid kan bijzondere bijstand worden toegekend voor een maximale periode van vijf jaar wanneer vastgesteld is dat de kosten langer dan een jaar voortduren en de financiële omstandigheden ongewijzigd blijven.

  • 5.

    De kosten waarvoor een vergoeding op grond van een van de regelingen vastgelegd in deze beleidsregels is toegekend, kunnen tot maximaal één jaar nadat de bijzondere bijstand is toegekend worden gedeclareerd.

Artikel 1.3 Middelen

Wanneer een auto ouder is dan 9 jaar, het geen exclusieve auto betreft, en er is sprake van maximaal één auto per huishouden dan wordt de waarde van deze auto vrijgelaten voor de vaststelling van het vermogen.

Artikel 1.4 Opname in een inrichting

Wanneer een belanghebbende opgenomen is in een inrichting, wordt de bijstandsnorm aangepast vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin de belanghebbende een volle maand opgenomen is in de inrichting.

Artikel 1.5 Verlaging wegens het ontbreken van woonkosten

Wanneer de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten heeft, wordt de uitkeringsnorm verlaagd met 20% van de bijstandsnorm voor een echtpaar als bedoeld in artikel 21 onder b van de wet.

Artikel 1.6 Giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade

Giften en vergoedingen dienen niet als inkomsten aangemerkt, voorzover deze eenmalig worden verstrekt en een bedrag ter hoogte van 20% van de bijstandsnorm voor een echtpaar als bedoeld in artikel 21 onder b van de wet niet te boven gaan.

Artikel 1.7 Huur

  • 1.

    In deze beleidsregels wordt met huur bedoeld, de netto huur per maand.

  • 2.

    Netto huur is de overeengekomen huurprijs, na aftrek van de hierover verschuldigde belasting en de servicekosten.

  • 3.

    Er is sprake van een commerciële huurprijs als de huurprijs tenminste de basishuur bedraagt. Bij een lagere huurprijs dan de basishuur dient beoordeeld te worden of het bedrag gebruikelijk is voor de ruimte die gehuurd wordt. Wanneer het om woonkosten gaat, waarin water- en energielasten zijn begrepen, is er sprake van een commerciële huurprijs als 60% van de totale huurprijs gelijk is aan de basishuur.

  • 4.

    Basishuur is het bedrag dat voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag bij een inkomen op bijstandsniveau voor eigen rekening blijft, zijnde het bedrag van de normhuur dat is genoemd in artikel 17 lid 2 van de Wet op de huurtoeslag verhoogd met het bedrag van de inkomensonafhankelijke eigen bijdrage genoemd in artikel 16 eerste lid van de Wet op de huurtoeslag.

  • 5.

    Wanneer er sprake is van inkomsten uit verhuur dan wordt de volledige huur als inkomen aangemerkt. Indien er een lager bedrag aan huur is vastgesteld dan de basishuur, wordt er uitgegaan van het bedrag van de basishuur als inkomsten.

Paragraaf 1.3 Maatregel

Artikel 1.8 Herziening verlaging

Wanneer aan een belanghebbende een maatregel is opgelegd voor de duur van maximaal 3 maanden en uit de houding van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat zijn gedrag gedurende de maatregelperiode ten positieve is gewijzigd, kan het besluit tot het opleggen van een maatregel worden heroverwogen.

Paragraaf 1.4 Boete

Artikel 1.9 Onverwijld uit eigen beweging

Er is sprake van schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 lid 1 van de wet wanneer de belanghebbende de feiten of omstandigheden welke van belang zijn voor de arbeidsinschakeling of het bepalen van het recht op uitkering niet op het eerstvolgende rechtmatigheidsonderzoeksformulier heeft vermeld, nadat het te melden feit of de omstandigheid zich voordoet, bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.

Artikel 1.10 Op verzoek

Er is sprake van schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 lid 1 van de wet wanneer de belanghebbende de gevraagde informatie en/of bewijsstukken welke van belang zijn voor de arbeidsinschakeling of het bepalen van het recht op uitkering niet binnen de gestelde termijn aan het college heeft overgelegd.

Artikel 1.11 Verminderde verwijtbaarheid

Onverminderd het gestelde in artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, is er sprake van verminderde verwijtbaarheid als er anderszins sprake is van omstandigheden die leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

Artikel 1.12 Geen verminderde verwijtbaarheid

Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid wanneer:

  • a.

    een belanghebbende de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet begrijpt, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst;

  • b.

    een belanghebbende langere tijd niet in staat is zijn belangen te behartigen.

Artikel 1.13 Hoogte van de boete

  • 1.

    Het college stelt de boete als volgt vast:

    • a.

      Wanneer opzet aantoonbaar is: 100% van het benadelingsbedrag;

    • b.

      Wanneer er geen opzet is, maar wel grove schuld: 75% van het benadelingsbedrag;

    • c.

      Wanneer er geen opzet en geen grove schuld is: 50% van het benadelingsbedrag;

    • d.

      Wanneer er is voldaan aan de criteria van artikel 2a Boetebesluit of om een andere reden sprake is van verminderde verwijtbaarheid: 25% van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De maximale hoogte van de boete wordt vastgesteld conform artikel 23, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3.

    Indien er sprake is van recidive bedraagt de boete maximaal 150% van het benadelingsbedrag.

  • 4.

    Op het bedrag uit lid 3 wordt het boetepercentage toegepast dat voortkomt uit beoordeling van de mate van verwijtbaarheid conform het eerste lid.

  • 5.

    Bij het bepalen van de hoogte van de boete, dient mede te worden vastgesteld binnen welke termijn deze kan worden afgelost en daarop dient de boete te worden afgestemd.

  • 6.

    De termijn als bedoeld in het vijfde lid wordt bepaald op:

    • a.

      binnen 24 maanden moet kunnen voldoen bij opzet;

    • b.

      binnen 18 maanden moet kunnen voldoen bij grove schuld;

    • c.

      binnen 12 maanden moet kunnen voldoen bij normale verwijtbaarheid (geen opzet en geen grove schuld);

    • d.

      binnen 6 maanden moet kunnen voldoen verminderde verwijtbaarheid.

  • 7.

    Indien het besluit tot het opleggen van een boete is genomen langer dan 13 weken na het opmaken van het boeterapport worden de percentages genoemd in het eerste en derde lid gehalveerd.

Artikel 1.14 Wel strafrechtelijke afdoening

Het college doet overeenkomstig de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude aangifte bij het Openbaar Ministerie bij een benadelingsbedrag gelijk aan dan wel lager dan € 50.000,00 als:

  • a.

    er strafrechtelijke dwangmiddelen zijn toegepast;

  • b.

    het wenselijk is om strafrechtelijke dwangmiddelen toe te passen;

  • c.

    er sprake is van een combinatie met andere strafbare feiten;

  • d.

    dit belangrijk is gelet op de status of voorbeeldfunctie van de verdachte;

  • e.

    er sprake is van recidive met een totaal fraudebedrag boven de € 50.000,00;

  • f.

    fraude is gepleegd met medeweten van uitvoerende ambtenaren;

  • g.

    fraude is gepleegd in georganiseerd verband; of

  • h.

    feiten en omstandigheden van de verdachte hiertoe aanleiding geven en op voorhand duidelijk is dat betrokkene de boete niet kan of gaat betalen wegens het ontbreken van aflossingsruimte voor de duur van een vooraf niet te voorziene periode.

Artikel 1.15 Wet inburgering

  • 1.

    De in artikel 34 van de Wi bedoelde boete bedraagt:

    • a.

      € 500,-- wanneer de inburgeringsplichtige niet binnen de in artikel 7, eerste lid, van de Wi bedoelde termijn of binnen de door het college op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van de Wi verlengde termijn het inburgeringsexamen of staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II heeft behaald.

    • b.

      € 1.000,-- wanneer de inburgeringsplichtige niet binnen de door het college op grond van artikel 32 of 33 van de Wi vastgestelde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald.

  • 2.

    Wanneer er sprake is van een boetewaardige gedraging als bedoeld in het eerste lid moet het college de ernst van de overtreding, de verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende afwegen en moet de hoogte van de boete daarop worden afgestemd.

  • 3.

    Het college kan besluiten de boete te matigen als het van oordeel is dat de overtreding niet of in mindere mate aan de cliënt verweten kan worden of de omstandigheden van de belanghebbende zodanig zijn dat het van bijzondere hardheid zou getuigen om tot (maximale) boe¬teoplegging over te gaan.

HOOFDSTUK 2: BIJZONDERE BIJSTAND

Paragraaf 2.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.1 Hoogte bijzondere bijstand en drempelbedrag

  • 1.

    De hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld op de in die situatie noodzake¬lijk geachte kosten.

  • 2.

    Voor de hoogte van de bijzondere bijstand wordt aangesloten bij de geldende Nibud richtlijnen, tenzij in deze beleidsregels specifieke bedragen worden genoemd.

  • 3.

    Het drempelbedrag wordt vastgesteld op nihil.

Artikel 2.2 Draagkracht(jaar)

  • 1.

    Als draagkrachtjaar wordt vastgesteld het kalenderjaar vanaf de datum waarop de bijzondere bijstand wordt toegekend.

  • 2.

    Wanneer het inkomen lager is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, is er geen sprake van draagkracht.

  • 3.

    Voor zover het inkomen hoger is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, geldt een draagkracht van 35% voor bijzondere kosten.

  • 4.

    De draagkracht als bedoeld in het derde lid wordt eenmalig per kalenderjaar vastgesteld tenzij het inkomen 20% of meer wijzigt.

  • 5.

    In afwijking van lid 2 en 3 geldt voor bijzondere bijstand ten behoeve van algemene kosten een draagkracht van 100%.

  • 6.

    Er is geen sprake van draagkracht indien er sprake is van een wettelijk schuldtraject. Indien er sprake is van een minnelijk schuldtraject is er gedurende maximaal drie jaren geen sprake van draagkracht.

  • 7.

    De individuele inkomenstoeslag en de individuele studietoeslag worden niet als middel meegenomen als bijzondere bijstand wordt aangevraagd voor duurzame gebruiksgoederen.

Artikel 2.3 Vorm van bijzondere bijstand

Onverminderd het bepaalde in artikel 48 van de wet, wordt de bijzondere bijstand verstrekt in de vorm van een lening wanneer er sprake is van:

  • a.

    bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen of woninginrichting;

  • b.

    woonkostentoeslag omdat huurtoeslag aangevraagd is, maar deze niet betaalbaar is gesteld;

  • c.

    overwaarde in de eigen woning, die het vrij te laten vermogen te boven gaat;

  • d.

    een taxatie die noodzakelijk is voor de bepaling van de overwaarde van de woning;

  • e.

    de noodzakelijke aanschaf van een babyuitzet waarvoor de belanghebbende niet heeft kunnen reserveren en dit haar niet te verwijten valt.

Artikel 2.4 Verplichtingen

  • 1.

    De bijzondere bijstand dient te worden besteed aan kosten waar deze voor bestemd is.

  • 2.

    Is de bijzondere bijstand hieraan niet besteed, dan kan de bijzondere bijstand worden teruggevorderd.

Paragraaf 2.2 Bijzondere Kostensoorten

Artikel 2.5 Ziektekosten

  • Vervallen

Artikel 2.6 Gerechtelijke procedures

Voor de voor eigen rekening blijvende eigen bijdrage en griffiekosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt, indien hiervoor een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand.

Artikel 2.7 Bewindvoering / mentorschap / curatele

  • 1.

    Wanneer er sprake is van voor eigen rekening blijvende kosten van bewindvoering, mentorschap of onder curatele stelling door een rechterlijke uitspraak, kan hiervoor bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 2.

    Wanneer er sprake is van bewindvoering in verband met de WSNP wordt voor de bewindvoeringskosten geen bijzondere bijstand verstrekt, tenzij bij de slotuitdeling blijkt dat er onvoldoende saldo is voor het salaris van de bewindvoerder.

  • 3.

    Voor de hoogte en de ingangsdatum van de bijzondere bijstand wordt aangesloten bij de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.

Artikel 2.8 Kinderopvang

  • 1.

    Voor noodzakelijke kosten van kinderopvang die verband houden met een door het college aangeboden re-integratietraject, wordt geen bijzondere bijstand verstrekt. Wel kan er in individuele gevallen uit de re-integratiemiddelen een bedrag worden verstrekt.

  • 2.

    Wanneer een eigen bijdrage wordt opgelegd voor de kosten van kinderopvang en deze is noodzakelijk als gevolg van werkzaamheden en/of inburgering van de belanghebbende, wordt voor de kosten van de eigen bijdrage bijzondere bijstand verstrekt.

Artikel 2.9 Uitvaart

  • 1.

    Wanneer de noodzakelijke kosten van een uitvaart niet kunnen worden voldaan uit de nalatenschap, kan voor deze kosten bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 2.

    De in lid 1 genoemde kosten worden voor een evenredig deel aan de erfgenamen toegerekend.

Paragraaf 2.3 Algemene Kostensoorten

Artikel 2.10 Vaste lasten bij opname in een inrichting

  • 1.

    Wanneer de bijstandsnorm als gevolg van een opname in een inrichting wordt aangepast als bedoeld in artikel 1.4, kan bijzondere bijstand worden toegekend voor de vaste lasten.

  • 2.

    De hoogte van de bijzondere bijstand is de alleenstaande norm verminderd met de kosten voor voeding en de norm zak- en kleedgeld als bedoeld in artikel 23 lid 1 van de Participatiewet inclusief de verhoging van deze norm als bedoeld in artikel 23 lid 2 van de Participatiewet.

Artikel 2.11 Kosten in verband met wonen

  • 1.

    Een woonkostentoeslag kan worden toegekend wanneer de belanghebbende een huurwoning bewoont, maar (tijdelijk) niet in aanmerking komt voor huurtoeslag omdat:

    • a.

      het contract niet ingaat per de eerste van de maand; of

    • b.

      de huurtoeslag aangevraagd is maar deze nog niet betaalbaar is gesteld, waardoor de belanghebbende in financiële problemen komt.

  • 2.

    De hoogte van de woonkostentoeslag als bedoeld in lid 1 onder a wordt berekend naar het aantal contractdagen in die maand.

  • 3.

    Indien de belanghebbende een eigen woning bewoont, kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de kosten van hypotheekrente.

  • 4.

    Bijzondere bijstand voor huur of hypotheekrente wordt voor maximaal 6 maanden verstrekt, waarbij aan de belanghebbende de verplichting wordt opgelegd om zo snel mogelijk goedkopere woonruimte te aanvaarden.

  • 5.

    Wanneer de belanghebbende aantoonbaar heeft gezocht naar goedkopere woonruimte, maar daar niet in slaagt, kan de termijn voor toekenning van de woonkostentoeslag telkens met 6 maanden worden verlengd met een maximumtermijn van 24 maanden.

  • 6.

    Wanneer de verplichting als bedoeld in het vierde lid wordt opgelegd, wordt de bijzondere bijstand uiterlijk voortgezet tot het moment dat de belanghebbende in aanmerking komt of in aanmerking had kunnen komen voor goedkopere woonruimte.

  • 7.

    Komt de belanghebbende de verplichting als bedoeld in het vierde lid verwijtbaar niet na, dan wordt de bijzondere bijstand per ommegaande beëindigd.

  • 8.

    Voor de berekening van de hoogte van de bijzondere bijstand voor huur of hypotheekrente wordt aangesloten bij de systematiek van de Belastingdienst voor de huurtoeslag.

Artikel 2.12 Noodzakelijke verhuizing

  • 1.

    Wanneer er sprake is van een noodzakelijke verhuizing binnen de gemeente kan voor de waarborgkosten bij de Woningstichting bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 2.

    Wanneer er sprake is van een noodzakelijke verhuizing en een belanghebbende kon daarvoor niet reserveren of lenen, kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de gemaakte kosten van:

    • a.

      het huren van een busje:

    • b.

      dubbele huur, als de verhuizing binnen de gemeente is;

    • c.

      verf en behang tot een bedrag van € 250,-- als de verhuizing binnen de gemeente is.

  • 3.

    Er is in ieder geval sprake van een noodzakelijke verhuizing als bedoeld in lid 1 en 2 wanneer:

    • a.

      Een belanghebbende verhuist omdat de huidige woonlasten te hoog zijn als gevolg van niet verwijtbare inkomensachteruitgang en een belanghebbende geen huurtoeslag ontvangt.

    • b.

      Een belanghebbende moet verhuizen, omdat er anders geen schuldregeling tot stand kan komen.

    • c.

      Een belanghebbende om andere redenen gedwongen moet verhuizen en niet kon reserveren of lenen.

Artikel 2.13 Duurzame gebruiksgoederen en woninginrichting

  • 1.

    Wanneer een belanghebbende voor de vervanging van duurzame gebruiksgoederen niet heeft kunnen reserveren en dit hem niet te verwijten valt, kan voor deze kosten bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt.

  • 2.

    De afschrijvingsduur voor de vervanging van duurzame gebruiksgoederen bedraagt 3 jaar voor kleine huishoudelijke apparaten, 5 jaar voor grote huishoudelijke apparaten met een bedrag tot € 500,00 en 10 jaar voor grote huishoudelijke apparaten met een bedrag boven € 500,00.

  • 3.

    Wanneer er sprake is van noodzakelijke kosten van een volledige woninginrichting kan bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt ter hoogte van 60% van de hiervoor geldende Nibud norm.

  • 4.

    Wanneer een belanghebbende in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor woninginrichting kan tevens bijzondere bijstand voor de kosten van verf en behang worden toegekend tot een eenmalig bedrag van € 250,--.

Artikel 2.14 Knelpuntensituaties

  • 1.

    Wanneer er sprake is van een knelpuntensituatie kan bijzondere bijstand om niet worden verstrekt voor duurzame elektrische gebruiksgoederen.

  • 2.

    Er is sprake van een knelpuntensituatie wanneer de belanghebbende twee jaar of langer een inkomen ontvangt ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm en het vermogen minder bedraagt dan de helft van de grens als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de Participatiewet.

Artikel 2.15 Computer

  • 1.

    Wanneer een belanghebbende een inkomen ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm ontvangt, kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de aanschaf van een computer en printer.

    • a.

      De bijstand als bedoeld in dit lid wordt tot een bedrag van € 360,-- in de vorm van een lening verstrekt. Het meerdere van de noodzakelijke kosten wordt om niet verstrekt.

    • b.

      De lening als bedoeld in dit lid dient te worden afgelost met € 10,-- per maand.

  • 2.

    De bijstand als bedoeld in het eerste lid wordt maximaal eens per 5 jaar verstrekt.

Artikel 2.16 Crisisuitkering

  • 1.

    Recht op een eenmalige crisisuitkering bestaat wanneer aan een belanghebbende een uitkering voor levensonderhoud wordt toegekend en deze als gevolg van een crisis:

    • a.

      niet de beschikking heeft over, of geen aanspraak maakt op enige vorm van inkomen of spaargeld; of

    • b.

      een volledige woning dient in te richten en de belanghebbende niet of nauwelijks de beschikking heeft over duurzame gebruiksgoederen en dit niet het gevolg van verwijtbaar handelen is.

  • 2.

    De hoogte van de crisisuitkering bedraagt de voor die situatie geldende bijstandsnorm per maand exclusief vakantietoeslag.

Artikel 2.17 Toeslag levensonderhoud 18-21 jaar

  • 1.

    Wanneer een alleenstaande jonger dan 21 jaar zelfstandig woont en op grond van de bepalingen in artikel 12 van de Participatiewet recht heeft op bijzondere bijstand, is de hoogte van de bijzondere bijstand het verschil tussen de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder.

  • 2.

    De bijzondere bijstand als bedoeld in het eerste lid is exclusief de in de bijstandsnorm opgenomen vakantietoeslag.

Artikel 2.18 Woon- werkverkeer

  • 1.

    Indien er sprake is van noodzakelijke reiskosten in verband met woon- werkverkeer, kan voor deze kosten bijzondere bijstand worden verstrekt, wanneer de afstand woon-werkverkeer 10 km of meer bedraagt.

  • 2.

    Er wordt bijzondere bijstand verstrekt voor de goedkoopste optie van vervoer, waarbij er indien er met eigen vervoer wordt gereisd sprake is van een kilometervergoeding van € 0,19.

  • 3.

Artikel 2.19 Bezoek aan zieke familieleden

  • 1.

    Er kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de kosten van het vervoer vanaf het woonadres van de belanghebbende naar het verpleegadres waar de zieke verblijft indien er sprake is van bijzondere omstandigheden.

  • 2.

    Er is sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in lid 1, indien:

    • -

      door ziekte extra, noodzakelijke, vervoerskosten gemaakt moeten worden; en

    • -

      de zieke tot het gezin van de belanghebbende behoort of een familielid is in de 1ste of 2de graad; en

    • -

      de verpleging plaatsvindt in een verpleeghuis/ziekenhuis/hospice; en

    • -

      het verpleeghuis/ziekenhuis/hospice waar de verplegende verblijft, is gelegen buiten de gemeente van de belanghebbende, maar binnen Nederland.

  • 3.

    Er kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de reiskosten voor maximaal 1 bezoek per week voor maximaal 2 gezinsleden.

  • 4.

    Er wordt bijzondere bijstand verstrekt voor de goedkoopste optie van vervoer, waarbij er indien er met eigen vervoer wordt gereisd sprake is van een kilometervergoeding van € 0,19.

Artikel 2.20 Bezoek aan gedetineerde

  • 1.

    Er kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de kosten van het vervoer vanaf het woonadres van de belanghebbende naar de inrichting waar de gedetineerde verblijft indien er sprake is van bijzondere omstandigheden.

  • 2.

    Er is sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in lid 1, indien:

    • -

      door detentie extra vervoerskosten gemaakt moeten worden; en

    • -

      de gedetineerde tot het gezin van de belanghebbende behoort; en

    • -

      de gedetineerde in een gesloten inrichting verblijft (= geen recht op verlof); en

    • -

      de inrichting is gelegen buiten de gemeente van de belanghebbende, maar binnen Nederland.

  • 3.

    Er kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de reiskosten voor maximaal 2 bezoeken per maand voor maximaal 2 gezinsleden.

  • 4.

    Er wordt bijzondere bijstand verstrekt voor de goedkoopste optie van vervoer, waarbij er indien er met eigen vervoer wordt gereisd sprake is van een kilometervergoeding van € 0,19.

Paragraaf 2.4 Minimaregelingen

Artikel 2.21 Criteria Minimaregelingen

  • 1.

    Om in aanmerking te komen voor de Minimaregelingen, genoemd in deze paragraaf, dient belanghebbende te voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      De belanghebbende dient inwoner van de gemeente Putten te zijn.

    • b.

      De inkomsten waren in de 12 maanden voorafgaand aan de aanvraag niet hoger dan 110% van de geldende bijstandsnorm, tenzij er sprake is van een crisissituatie.

    • c.

      Voor de regeling sociaal-culturele, educatieve en sportactiviteiten geldt voor paren met kinderen (volgens artikel 4 lid 1 onder c en artikel 3 van de Participatiewet) dat de inkomsten in de 12 maanden voorafgaand aan de aanvraag niet hoger waren dan 130% van de bijstandsnorm tenzij er sprake is van een crisissituatie.

    • d.

      In afwijking van lid 1 onder b geldt de inkomensgrens van 110% niet gedurende zes maanden indien de periodieke uitkering is beëindigd vanwege werkaanvaarding en de belanghebbende had op het moment van beëindiging recht op de regelingen conform dit artikel.

    • e.

      Het vermogen is niet hoger dan de vastgestelde vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 Participatiewet.

    • f.

      Voor kinderen tot 18 jaar kan voor sportieve en structureel culturele activiteiten geen vergoeding worden verstrekt op grond van deze regeling.

    • g.

      Van een crisissituatie als bedoeld onder b is in ieder geval sprake als er in de 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag voor een Minimaregeling sprake is van een echtscheiding of beëindigde geregistreerd partnerschap en/of samenwoning en als er sprake is van een statushouder die nog geen 12 maanden verblijf heeft in Nederland.

    • h.

      In geval van een echtscheiding of beëindigde geregistreerd partnerschap en/of samenwoning als bedoeld onder g wordt alleen het inkomen in aanmerking genomen van de aanvrager en niet van de ex-partner. In geval van een statushouder als genoemd onder g wordt het inkomen in aanmerking genomen vanaf het moment dat deze in Nederland verblijft.

  • 2.

    Geen recht op een vergoeding als bedoeld in artikel 2.22 en 2.23 bestaat wanneer de aanvrager woonachtig is in een Wlz-instelling of wanneer de aanvrager een student is en een tegemoetkoming of studiefinanciering wordt ontvangen.

  • 3.

    Wanneer de student als bedoeld in het tweede lid heeft gekozen voor een opleiding bij een opleidingsinstituut welke is uitgesloten van een tegemoetkoming of studiefinanciering, dan wordt deze gelijkgesteld met iemand die wel een tegemoetkoming of studiefinanciering ontvangt.

  • 4.

    Het recht op de Minimaregeling(en) eindigt:

    • a.

      Op de verhuisdatum, als de belanghebbende verhuist naar een andere gemeente; of

    • b.

      In geval van overlijden van de belanghebbende, op de datum van overlijden; of

    • c.

      Op 31 december van het jaar in overige gevallen.

Artikel 2.22 Sociaal-culturele, educatieve en sportactiviteiten

  • 1.

    Voor kosten die verband houden met sociaal-cultureel, educatieve en sportactiviteiten kan een bijdrage worden verstrekt.

  • 2.

    Voor inwoners waarbij de inkomsten in de 12 maanden voorafgaand aan de aanvraag niet hoger waren dan 110% van de geldende bijstandsnorm is de bijdrage maximaal € 225,00 per kalenderjaar per persoon. Waarbij er voor sportkleding wordt aangesloten bij de Nibud-normen.

  • 3.

    Voor paren met kinderen (volgens artikel 4 lid 1 onder c en artikel 3 van de Participatiewet) waarbij de inkomsten in de 12 maanden voorafgaand aan de aanvraag hoger waren dan 110% van de geldende bijstandsnorm en niet hoger waren dan 130% van de geldende bijstandsnorm is de bijdrage maximaal € 100,00 per kalenderjaar per persoon. Waarbij er voor sportkleding wordt aangesloten bij de Nibud-normen.

  • 4.

    Geen bijdrage wordt verstrekt voor zover de kosten, waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd, reeds op grond van artikel 2.21 van deze beleidsregels vergoed zijn.

Artikel 2.23 Leermiddelen

  • 1.

    Voor kosten die direct verband houden met het volgen van een studie op de middelbare school of in het voortgezet onderwijs door een ten laste komend kind kan bijzondere bijstand worden verstrekt, voorzover de belanghebbende of het kind geen tegemoetkoming voor onderwijskosten of studiefinanciering ontvangt.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde bijzondere bijstand bedraagt maximaal € 250,00 per kalenderjaar.

Artikel 2.24 PC-regeling voor kind

De belanghebbende waarvan een kind in groep 8 van het lager onderwijs zit of voortgezet onderwijs volgt, kan eenmalig in aanmerking komen voor bijzondere bijstand voor de kosten van een computer met printer.

Artikel 2.25 Collectieve Zorgverzekering

Vervallen

HOOFDSTUK 3 DEBITEUREN

Artikel 3.1 Bevoegdheid tot terugvordering en verhaal

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het herzien en intrekken van de uitkering en terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand gelden als bedoeld in de artikelen 58 lid 2 tot en met 60 van de Participatiewet, 25 lid 2 van de Ioaw en Ioaz.

  • 2.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 61 tot en met 62i van de Participatiewet.

Artikel 3.2 Ouderenkortingen

Wanneer een belanghebbende in het jaar waarin bijstand ontvangen wordt, recht heeft op de Ouderen- en/of de alleenstaande ouderenkorting van de Belastingdienst, wordt deze niet teruggevorderd.

Artikel 3.3 Verhaalsbepalingen

  • 1.

    Er wordt in beginsel aan iedere belanghebbende die mogelijk recht heeft op partner- en/of kinderalimentatie de verplichting opgelegd (op grond van artikel 55 van de wet) om alimentatie te vorderen. Slechts indien dit niet kan worden verlangd van een belanghebbende, zal door het college een verhaalsbijdrage worden bepaald.

  • 2.

    De verhaalsbijdrage wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de verzending van de eerste aanschrijving.

  • 3.

    Wanneer de verhaalsbijdrage lager is dan € 50,-- per maand, wordt geen verhaalsbijdrage opgelegd;

  • 4.

    Het college ziet af van verhaal in rechte wanneer het een afgesloten periode betreft en het totaal te verhalen bedrag niet hoger is dan € 600,--.

Artikel 3.4 Heronderzoek

Tenminste eenmaal per 12 maanden verrichten burgemeester en wethouders onderzoek naar de rechtmatigheid van de toegekende periodieke uitkeringen.

Artikel 3.5 Heronderzoek verhaal

  • 1.

    Tenminste eenmaal per 36 maanden verrichten burgemeester en wethouders onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage.

  • 2.

    Wanneer gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld.

  • 3.

    Er wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting wanneer de draagkracht ten opzichte van het vorige onderzoek blijkt te zijn vermeerderd met minder dan € 50,-- per maand.

  • 4.

    Er wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting wanneer de draagkracht ten opzichte van het vorige onderzoek blijkt te zijn verminderd met minder dan € 10,-- per maand.

Artikel 3.6 Aflossingsritme

  • 1.

    Wanneer de debiteur geen uitkering ontvangt van de gemeente Putten, dient de vordering ineens binnen 6 weken te worden voldaan.

  • 2.

    Wanneer het niet mogelijk is de vordering ineens te voldoen, wordt een aflossingsregeling per maand overeengekomen of opgelegd op basis van de draagkracht van de belanghebbende.

  • 3.

    Ontvangt de debiteur een uitkering van de gemeente Putten, dan vindt verrekening plaats vanaf de maand waarin het besluit tot terugvordering is genomen.

  • 4.

    Bij aanwezigheid van meerdere vorderingen wordt de debiteur de keuze gegeven op welke vordering het eerst wordt afgelost.

  • 5.

    Maakt de debiteur geen keuze, dan wordt bij voorrang eerst afgelost op de vordering waarbij brutering kan worden voorkomen, vervolgens op de boete, hierna de leenbij- stand en dan de overige vorderingen.

Artikel 3.7 Aflossingsduur en hoogte

  • 1.

    Wanneer de debiteur een uitkering van de gemeente Putten ontvangt, wordt de hoogte van de aflossing bepaald op het maximale bedrag dat kan worden afgelost, rekening houdend met de beslagvrije voet.

  • 2.

    Wanneer de debiteur geen uitkering van de gemeente Putten (meer) ontvangt en aflossing van de vordering ineens is niet mogelijk, wordt getracht een betalingsregeling overeen te komen waarbij de vordering binnen 12 maanden wordt afgelost.

  • 3.

    Wanneer aflossing binnen 12 maanden niet mogelijk is, wordt een regeling naar draagkracht getroffen, waarbij de aflossing wordt vastgesteld op 5% van de geldende bijstandsnorm, verhoogd met 50% van de netto normoverschrijding rekening houdend met de beslagvrije voet.

  • 4.

    Tenminste éénmaal per 24 maanden verrichten burgemeester en wethouders onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van de aflossingsverplichting.

Artikel 3.8 Verhoging bij niet tijdige betaling

  • 1.

    Bij gebreke van tijdige en correcte betaling wordt deze vordering door het college:

    • a.

      vanaf de datum van aanmaning verhoogd met de wettelijke rente en op de invordering betrekking hebbende kosten, waaronder kosten van dwangbevel; en

    • b.

      gebruteerd.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht, wanneer:

    • a.

      het (restant) vorderingen tot € 35.000,00 betreffen;

    • b.

      de totale rente minder dan € 20,00 bedraagt.

Artikel 3.9 Aanmaning

  • 1.

    Wanneer de belanghebbende niet tot terugbetaling van de vordering overgaat, dan wel niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of een opgelegde betalingsverplichting niet of niet meer nakomt, ontvangt hij een aanmaning tot nakoming van zijn betalingsverplichting.

  • 2.

    De termijn van betaling wordt in de aanmaning gesteld op 14 dagen, te rekenen vanaf de datum van verzending daarvan. De belanghebbende wordt daarbij ook gewezen op de betaling van het achterstallige bedrag ineens en de wettelijke rente, die verschuldigd is vanaf de datum van aanmaning.

  • 3.

    Voor de aanmaning wordt een vergoeding, ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 4:113 van de Awb, in rekening gebracht bij de belanghebbende.

Artikel 3.10 Dwangbevel

  • 1.

    Wanneer de belanghebbende, na te zijn aangemaand, weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting na te komen en/of de achterstand in betaling ineens te voldoen, vordert het college de vordering bij dwangbevel in als bedoeld in artikel 60, tweede lid van de Participatiewet en artikel 28, eerste lid van de Ioaw of Ioaz, wanneer het een terugvorderingsbesluit betreft van na 1 juli 2009.

  • 2.

    Het dwangbevel bevat een bevel tot betaling binnen 7 dagen na het uitvaardigen van het dwangbevel.

  • 3.

    In de situatie als bedoeld in het eerste lid, ontvangt de belanghebbende geen dwangbevel, maar een ingebrekestelling, wanneer het een terugvorderingsbesluit betreft van vóór 1 juli 2009.

  • 4.

    De in rekening gebrachte vergoeding voor aanmaning, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel worden eveneens bij dwangbevel ingevorderd.

  • 5.

    De kosten van dwangbevel bedragen 10% van de vordering met een minimum van € 25,00 en een maximum van € 450,00.

Artikel 3.11 Beslaglegging

  • 1.

    Wanneer de belanghebbende, na het ontvangen van de ingebrekestelling of het dwangbevel, weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting na te komen en/of de achterstand in betaling ineens te voldoen, wordt het terugvorderingsbesluit/dwangbevel tenuitvoergelegd door middel van:

    • a.

      een executoriaal of conservatoir beslag op roerende of onroerende goederen conform het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering; of

    • b.

      uitwinnen van zekerheden als pand of hypotheek.

  • 2.

    De in het eerste lid onder b genoemde vorm van invorderingen wordt in handen gegeven van de gerechtsdeurwaarder.

  • 3.

    Indien het college de vordering ter executie overdraagt aan een derde die beroepsmatig belast is met de invordering, worden de door de derde gemaakte kosten volledig doorberekend aan belanghebbende.

Artikel 3.12 Afzien van verdere terugvordering i.v.m. schuldsanering

  • 1.

    Op verzoek van erkende schuldsanerende instanties wordt van (verdere) invordering afgezien wanneer dit noodzakelijk is voor het tot stand komen van een schuldsanering, tenzij er sprake is van een vordering die het gevolg is van verwijtbaar gedrag en/of een vordering welke gedekt wordt door pand of hypotheek.

  • 2.

    Met het verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt alleen ingestemd wanneer de vordering zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang.

Artikel 3.13 Afzien na het voldoen van de betalingsverplichting

  • 1.

    Leenbijstand wordt buiten invordering gesteld nadat er minimaal 60 maanden aaneengesloten naar draagkracht is afgelost en de vordering niet is teruggevorderd. Indien er uitstel van betaling is verleend, wordt de termijn van 60 maanden verlengd met de periode dat uitstel is verleend.

  • 2.

    Kwijtschelding van de niet fraude vordering kan worden verleend wanneer de debiteur:

    • a.

      gedurende 5 jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende 5 jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode alsnog heeft betaald; of

    • c.

      gedurende 5 jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag overeenkomend met tenminste 50% van de restsom in één keer aflost; en

      • -

        er geen uitzicht op inkomensverbetering is; en

      • -

        de debiteur een inkomen en vermogen heeft dat voldoet aan de criteria conform het huidige Minimabeleid.

  • 3.

    Geen kwijtschelding wordt verleend ten aanzien van vorderingen waarop een zekerheidsstelling (pand of hypotheek) is gevestigd, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

Artikel 3.14 Kruimelbedragen Terugvordering

  • 1.

    Wanneer de vordering na eindafrekening minder bedraagt dan € 75,--, wordt niet overgegaan tot terugvordering.

  • 2.

    Wanneer het primaire incassotraject is gevolgd, verdere invordering niet mogelijk is en het totaalbedrag van de restant vorderingen minder bedraagt dan € 125,--, wordt het restantbedrag buiten invordering gesteld.

  • 3.

    Lid 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer er sprake is van vorderingen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 lid 1 Participatiewet of artikel 13 Ioaw of Ioaz.

HOOFDSTUK 4 ARBEIDSINSCHAKELING EN TEGENPRESTATIE

Paragraaf 4.1 Arbeidsinschakeling

Algemeen

De gemeente Putten maakt onderdeel uit van de Arbeidsmarktregio Stedendriehoek en Noordwest Veluwe. Op grond van afspraken in deze arbeidsmarktregio wordt gestreefd om re-integratieactiviteiten zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Op de Noord Veluwe is dit inmiddels gebeurd. Deze regionale re-integratie instrumenten zijn als bijlage bijgevoegd bij deze beleidsregels en maken onderdeel uit van deze beleidsregels.

Artikel 4.1 Plan van Aanpak

  • 1.

    Wanneer door het college is vastgesteld dat recht op een uitkering bestaat, wordt voor de belanghebbende een plan van aanpak opgesteld.

  • 2.

    Het plan van aanpak bevat (indien van toepassing) de uitwerking van de ondersteuning.

  • 3.

    De belanghebbende is verplicht mee te werken aan het opstellen, ondertekenen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak.

  • 4.

    Het college begeleidt een persoon die recht heeft op algemene bijstand of uitkering bij de uitvoering van het plan van aanpak en evalueert, in samenspraak met die persoon, periodiek het plan van aanpak en stelt dit zo nodig bij.

Artikel 4.2 Scholing

  • 1.

    Een scholingstraject als bedoeld in artikel 4 van de Re-integratieverordening Participatiewet Ioaw en Ioaz gemeente Putten 2017 voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      Het scholingstraject heeft tot doel kennis en vaardigheden te verwerven om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen;

    • b.

      Het scholingstraject dient arbeidsmarktrelevant te zijn;

    • c.

      Het scholingstraject duurt in beginsel maximaal twee jaar, dit mag een traject naar een startkwalificatie of Mbo-niveau 4 echter niet in de weg staan.

  • 2.

    Bij toekenning van het scholingstraject komen de volgende kosten in ieder geval voor vergoeding in aanmerking:

    • a.

      Opleidingskosten en cursusbijdragen;

    • b.

      Kosten voor boeken en leermiddelen die het opleidingsinstituut verplicht stelt;

    • c.

      Examengeld (eenmalig);

    • d.

      Reiskosten.

  • 3.

    Het behalen van de startkwalificatie of het Mbo-niveau 4 verdient prioriteit. De opleiding wordt beëindigd wanneer naar het oordeel van het college sprake is van onvoldoende inzet of vermogen het diploma te behalen.

Artikel 4.3 Begeleiding

Het college kan aan een belanghebbende begeleiding aanbieden conform het marktbewerkingsplan indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk wordt geacht in het kader van de arbeidsinschakeling.

Artikel 4.4 Ondersteuning aan jongeren

Het college kan ondersteuning aan jongeren onder de 27 jaar aanbieden, indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk wordt geacht in het kader van de arbeidsinschakeling.

Artikel 4.5 Reiskosten

Wanneer een belanghebbende in aanmerking komt voor reiskosten, worden deze vergoed wanneer de afstand 10 km of meer bedraagt, op basis van de goedkoopste optie van vervoer. Indien er met eigen vervoer wordt gereisd, is er sprake van een kilometervergoeding van € 0,19.

Artikel 4.6 Niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een Anw- uitkering

  • 1.

    Ondersteuning bij arbeidsinschakeling voor personen met een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw-ers) en niet-uitkeringsgerechtigden (Nugger) wordt ingezet nadat is vastgesteld dat de inzet van een re-integratietraject noodzakelijk wordt geacht om reguliere arbeid te verkrijgen, en

    • -

      er geen voorliggende voorziening kan worden benut (bijvoorbeeld studiefinanciering);

    • -

      het totale gezinsinkomen van de persoon niet hoger is dan 150% van het bruto wettelijk minimumloon.

  • 2.

    Ondersteuning als bedoeld in het eerste lid is slechts mogelijk, onder voorwaarde dat:

    • -

      De Anw-er of een Nugger als werkzoekende staat ingeschreven bij de daarvoor aangewezen organisatie;

    • -

      De Anw-er of een Nugger werkloos is of niet meer dan 16 uur per week betaald werk verricht;

    • -

      De Anw-er of een Nugger zich voor minstens 16 uur per week beschikbaar stelt voor arbeid in loondienst.

  • 3.

    Wanneer de Anw-er of de Nugger een jongere betreft zonder een startkwalificatie, of tot de groep behoort voor wie inzet van re-integratie bijdraagt aan het voorkomen van uitkerings-afhankelijkheid, gelden de in lid 1 bedoelde voorwaarden niet.

  • 4.

    Wanneer een Anw-er of een Nugger deelneemt aan een re-integratietraject, is artikel 4.1 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.7 Ontheffingen

  • 1.

    Ontheffing van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9 tweede lid van de wet kan worden verleend, wanneer er sprake is van:

    • a.

      medische en/of psychische belemmeringen voor het verrichten van arbeid in dienstbetrekking of als tegenprestatie;

    • b.

      zorgtaken voor zieke of hulpbehoevende bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad;

    • c.

      een alleenstaande ouder met een kind tot 12 jaar voor wie geen passende kinderopvang aanwezig is;

    • d.

      langdurig ontbreken van arbeidsmarktperspectief bij een belanghebbende;

    • e.

      het volgen van noodzakelijke scholing.

  • 2.

    De ontheffing als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met c wordt verleend voor de duur van maximaal 2 jaar.

  • 3.

    De ontheffing als bedoeld in het eerste lid onder d wordt verleend voor de duur van maximaal 5 jaar.

  • 4.

    De ontheffing als bedoeld in het eerste lid onder e wordt verleend voor de duur van de scholing.

Artikel 4.8 Intrekken voorziening en terugvorderen

  • 1.

    Wanneer de persoon die deelneemt aan een re-integratietraject verwijtbaar niet voldoet aan de overeengekomen verplichtingen, kan overgegaan worden tot beëindiging van het traject.

  • 2.

    Wanneer het college kosten heeft gemaakt in verband met het in het eerste lid bedoelde re- integratietraject, kunnen deze kosten van de belanghebbende worden teruggevorderd.

Paragraaf 4.2 Tegenprestatie

Artikel 4.9 Opdragen tegenprestatie

  • 1.

    Wanneer het college heeft besloten een uitkeringsgerechtigde een tegenprestatie op te dragen, dan krijgt de uitkeringsgerechtigde 4 weken de tijd om een tegenprestatieplaats te zoeken, tenzij het college maatschappelijke nuttige activiteiten voorhanden heeft, die niet uitgesteld kunnen worden.

  • 2.

    De verplichting tot een tegenprestatie naar vermogen wordt in een beschikking aan de uitkeringsgerechtigde opgelegd.

  • 3.

    Wanneer het de uitkeringsgerechtigde niet lukt om binnen vier weken een tegenprestatie te vinden, draagt het college aan de uitkeringsgerechtigde een passende tegenprestatie aan.

HOOFDSTUK 5 INDIVIDUELE INKOMENS- EN STUDIETOESLAG

Artikel 5.1 Samenloop individuele inkomens- en studietoeslag

  • 1.

    Een belanghebbende kan in een bepaald kalenderjaar niet in aanmerking komen voor zowel een individuele inkomenstoeslag als een individuele studietoeslag.

  • 2.

    Bij samenloop van de individuele inkomenstoeslag en individuele studietoeslag preva¬leert de individuele studietoeslag.

Artikel 5.2 Uitzicht op inkomensverbetering

  • 1.

    Er is sprake van zicht op inkomensverbetering als bedoeld in artikel 36 van de wet, wanneer:

    • -

      de belanghebbende uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt;

    • -

      de belanghebbende in de referteperiode op enig moment een inkomen heeft ontvangen dat hoger is dan 110% van de bijstandsnorm;

    • -

      vaststaat dat de belanghebbende binnen 3 maanden na de aanvraag een inkomen gaat ontvangen dat hoger is dan 110% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    Wanneer in de laatste 12 maanden van de referteperiode een maatregel is opgelegd vanwege schending van één of meer van de arbeidsverplichtingen en hierdoor arbeidskansen zijn gemist, wordt er geen individuele inkomenstoeslag toegekend.

HOOFDSTUK 6 WET TAALEIS

Artikel 6.1 Aantonen kennis Nederlandse taal

  • 1.

    Wanneer een belanghebbende in de leerplichtige leeftijd (van 5 tot 16 jaar) tenminste acht jaren in Nederland heeft gewoond, wordt ervan uitgegaan dat door de belanghebbende gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs is gevolgd.

  • 2.

    Een belanghebbende toont het volgen van Nederlandstalig onderwijs aan met rapporten of diploma’s van erkende Nederlandse onderwijsinstellingen (zowel basis- als voortgezet/beroepsonderwijs). Dat kan ook Nederlandstalig particulier of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland zijn.

  • 3.

    Een diploma inburgering of een gelijkwaardig document geldt als bewijs dat de belanghebbende de Nederlandse taal beheerst en aan de taaleis voldoet.

  • 4.

    De belanghebbende toont aan voldoende kennis te hebben van de Nederlandse taal indien hij, tijdens een vorige uitkeringsperiode en/of bij een andere gemeente, een taaltoets in verband met de Wet taaleis met goed gevolg heeft afgerond, of anderszins door een college is vastgesteld dat hij de Nederlandse taal op referentieniveau 1F beheerst.

  • 5.

    Wanneer de belanghebbende niet kan beschikken over de in dit artikel genoemde bewijsstukken, kan de belanghebbende middels een eigen verklaring aantonen te voldoen aan het referentieniveau. Bij twijfel over deze verklaring kan het college ervoor kiezen een taaltoets af te (laten) nemen.

Artikel 6.2 De taaltoets

  • 1.

    Er wordt een taaltoets afgenomen binnen maximaal 8 weken na ontvangst van de aanvraag van bijstand, indien de belanghebbende niet kan aantonen aan de taaleis te voldoen en er een redelijk vermoeden bestaat dat de belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op referentieniveau 1F.

  • 2.

    De taaltoets wordt uitgevoerd door Landstede of TopTaal.

  • 3.

    Naast het oordeel over de taalvaardigheid, zal de onder lid 2 van dit artikel genoemde organisatie ook een oordeel geven over de meest geschikte taaltraining voor de belanghebbende, hierbij uitgaande van de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 6.3 Geen taaltoets

Wanneer de taalvaardigheid op referentieniveau 1F niet is aangetoond door de belanghebbende, wordt toch geen taaltoets afgenomen indien:

  • a.

    het college vaststelt dat er in de individuele situatie van de belanghebbende langdurige belemmeringen zijn richting de arbeidsmarkt; of

  • b.

    tijdens een vorige uitkeringsperiode door een college is vastgesteld dat de belanghebbende door in de persoon gelegen factoren niet in staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden; of

  • c.

    de belanghebbende diverse malen een taalcursus of ander taalonderwijs gevolgd heeft en door een educatie-instelling vastgesteld is dat de belanghebbende vanwege in de persoon gelegen factoren niet in staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden; of

  • d.

    aan de belanghebbende een ontheffing is verleend van de arbeidsplicht vanwege psychische, fysieke of sociale problematiek(en), waarbij de aard van de beperking waarvoor de ontheffing is afgegeven ertoe leidt dat het bereiken van referentieniveau 1F niet haalbaar is. Indien de ontheffing op enig moment niet wordt verlengd, dan dient de belanghebbende -indien van toepassing- alsnog de taaltoets af te leggen; of

  • e.

    bij aanvang van de uitkering duidelijk is dat er is sprake van kortdurende bijstand, waarbij kortdurend een periode van maximaal 4 maanden betreft.

Artikel 6.4 Kennisgeving en bereidverklaring

Als na afname van de taaltoets blijkt dat belanghebbende niet aan referentieniveau 1F voldoet, dan wordt onderstaande procedure gevolgd.

  • 1.

    Belanghebbende ontvangt binnen acht weken na het afleggen van de taaltoets de schriftelijke kennisgeving dat hij de Nederlandse taal niet beheerst op referentieniveau 1F.

  • 2.

    Tijdens een gesprek wordt de uitslag van de toets en het redelijke vermoeden gecommuniceerd en krijgt de belanghebbende, indien van toepassing, een passend taaltraject aangeboden dat wordt vastgelegd in een taalplan.

  • 3.

    Als de belanghebbende akkoord gaat, dan wordt het taalplan, indien van toepassing, opgenomen in het plan van aanpak. Het geaccordeerde taalplan staat gelijk aan de bereidverklaring om te starten met de inspanningsverplichting zoals bedoeld in artikel 18b lid 6 van de wet.

Artikel 6.5 Aanbod taaltraject

Belanghebbende krijgt een taaltraject aangeboden door de gemeente Putten. Dit is maatwerk en hierbij wordt altijd uitgegaan van de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 6.6 De voortgang van het taaltraject

  • 1.

    Indien deze informatie voorhanden is, wordt in het taalplan opgenomen:

    • a.

      het startniveau van de belanghebbende; en

    • b.

      het (eind)niveau dat voor de belanghebbende redelijkerwijs haalbaar is; en

    • c.

      het aantal maanden dat de belanghebbende bij benadering nodig heeft om dit niveau te bereiken.

  • 2.

    Om blijk te geven van diens inspanningen, overlegt de belanghebbende hiervan bewijsstukken.

  • 3.

    De inspanningen van de belanghebbende en de voortgang van het traject worden halfjaarlijks beoordeeld in een heronderzoek.

Artikel 6.7 Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid

  • 1.

    Indien de belanghebbende zich bereid heeft verklaard en zich naar oordeel van het college voldoende heeft ingespannen maar de voortgang achterblijft, wordt geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt indien:

    • a.

      een omstandigheid zoals beschreven in artikel 6.3 lid b tot en met d aan de orde is; of

    • b.

      anderszins een individuele omstandigheid aanwezig is die maakt dat het gebrek aan voortgang niet verwijtbaar is.

  • 2.

    Wanneer de belanghebbende aan het einde van de vastgestelde periode, zoals bedoeld in artikel 6.6 onderdeel c, het referentieniveau niet heeft bereikt noch de gewenste vorderingen heeft gemaakt en er door het college wordt vastgesteld dat dit niet verwijtbaar is, dan kan het college besluiten het taaltraject te stoppen en wordt dit opgenomen in het persoonsdossier.

  • 3.

    Voor de situatie zoals beschreven onder lid 2 van dit artikel wordt een termijn van maximaal 3 jaar gehanteerd.

Artikel 6.8 Relatie met de Wet educatie

Wanneer de belanghebbende voor de ingangsdatum van de Wet taaleis begonnen is met een nog lopend taaltraject in het kader van de Wet educatie kan dit aangemerkt worden als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld in de Wet taaleis.

Artikel 6.9 Relatie met de Wet inburgering

Wanneer de belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering kan dit worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld in de Wet taaleis.

Artikel 6.10 Herzien en afstemmen verlaging

Het college stemt de opgelegde verlaging op grond van artikel 18b lid 7 van de wet in beginsel af op de omstandigheden van belanghebbende, op de wijze die is opgenomen onder a tot en met e.

  • a.

    Indien het college de bijstand verlaagt conform artikel 18b lid 9, 10 of 11 van de wet, dan kan de verlaging worden stopgezet, indien de belanghebbende aantoont dat hij zichzelf op een bepaald moment weer voldoende inspant en hij zich (opnieuw) bereid verklaart.

  • b.

    Indien de bepaling genoemd onder a. van toepassing is, dan stopt de verlaging vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum dat de belanghebbende zich heeft gemeld om aan te geven dat hij wederom gestart is met zichzelf in te spannen en hij dit ook heeft kunnen aantonen. Dit wordt bekrachtigd door middel van het taalplan.

  • c.

    Wanneer de belanghebbende op enig moment, nadat hij zich bereid heeft verklaard om zich in te spannen, stopt met de inspanning, dan dient de belanghebbende opnieuw mee te werken aan een taaltoets.

  • d.

    Onderdeel c is in beginsel niet van toepassing, indien de belanghebbende binnen drie maanden na de bereidverklaring stopt met de inspanning. In dat geval wordt aangenomen dat het niveau van belanghebbende niet in die mate kan zijn verbeterd, dat het afnemen van de toets een significant beter resultaat oplevert.

  • e.

    De afstemming geschiedt conform artikel 18b lid 9, 10 of 11 van de wet, met dien verstande dat voor de hoogte/het percentage van de afstemming wordt aangesloten bij het aantal maanden waarover reeds een afstemming voor deze gedraging is toegepast op de uitkering, in plaats van het aantal maanden dat is verstreken tussen de bereidverklaring en de gedraging. De afstemming wordt dus pas verhoogd als de afstemming over in totaal zes dan wel twaalf maanden heeft plaatsgevonden.

HOOFDSTUK 7 TEGEMOETKOMING KOSTEN KINDEROPVANG SOCIAAL MEDISCHE INDICATIE 2017

Artikel 7.1 Doelgroep

  • 1.

    Voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op basis van een sociaal medische indicatie komen in aanmerking:

    • -

      Werknemers/zelfstandigen met een chronisch zieke of gehandicapte partner; of

    • -

      Ouder(s) bij wie sprake is van een somatische aandoening, een psychiatrische ziekte of problemen in het psychosociaal functioneren waardoor iemand niet meer in staat is de praktische verzorging van een kind of kinderen op zich te nemen; of

    • -

      Ouder(s) met een kind/kinderen met een somatische aandoening en/of gedragsproblematiek waardoor sprake is van overbelasting van de ouder(s).

  • 2.

    De regels van de bijzondere bijstand zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat het vermogen in de woning volledig wordt vrijgelaten.

Artikel 7.2 Vormen kinderopvang

Kinderopvang waarvoor deze regeling van toepassing is betreft gastouderopvang en opvang in een kindercentrum, bestaande uit dagopvang en buitenschoolse opvang, zoals vermeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 7.3 Aanvraag

  • 1.

    De aanvraag om een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang wordt ingediend bij het college.

  • 2.

    Voordat het college beslist op de aanvraag, wordt eerst beoordeeld in hoeverre het eigen netwerk en de eigen omgeving van de aanvrager, of voorliggende voorzieningen, kunnen bijdragen aan de opvang van het kind/de kinderen.

  • 3.

    De aanvrager verstrekt desgevraagd aan het college alle gegevens en inlichtingen van hem/haar en zijn/haar partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van belang zijn.

  • 4.

    Inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming worden, onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de aanvrager verstrekt aan het college.

  • 5.

    Door het college wordt een indicatie gevraagd aan een onafhankelijke organisatie met de benodigde expertise.

  • 6.

    De indicatie, zoals bedoeld in het vorige lid, heeft een geldigheidsduur van maximaal 12 maanden en beschrijft de minimale hoeveelheid uren kinderopvang die noodzakelijk is om de beperkingen op te heffen.

Artikel 7.4 Duur en wijze van uitbetaling van de tegemoetkoming

  • 1.

    Er worden niet meer uren vergoed dan het minimum dat noodzakelijk geacht wordt in de indicatie, conform artikel 7.3 lid 5.

  • 2.

    De tegemoetkoming wordt uitbetaald na ontvangst van de factuur van het kinderopvangcentrum of het gastouderbureau en na controle van de aangevraagde kinderopvangtoeslag van het rijk.

Artikel 7.5 Intrekking tegemoetkoming

De tegemoetkoming kan eerder worden ingetrokken dan de door het college vastgestelde duur indien:

  • a.

    De ouder niet voldoet aan de verplichtingen;

  • b.

    De kinderopvang niet of niet meer plaatsvindt;

  • c.

    De ouder of het kind niet meer woonachtig is in de gemeente Putten;

  • d.

    De sociaal-medische indicatie komt te vervallen.

Artikel 7.6 Terugvordering

Het college kan de tegemoetkoming van de ouder terugvorderen indien:

  • a.

    De hoogte van de bijdrage is vastgesteld op grond van onjuiste of onvolledig verstrekte inlichtingen door de ouder en de ouder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de bijdrage geheel of gedeeltelijk ten onrechte is uitbetaald;

  • b.

    De ouder zonder geldige reden en toestemming van het college niet of niet volledig gebruik heeft gemaakt van de kinderopvang.

HOOFDSTUK 8VRIJLATING VAN INKOMEN

Artikel 8.1 Definities vrijlating inkomen

  • 1.

    In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a.

      inkomsten uit arbeid: inkomsten uit algemeen geaccepteerde deeltijdarbeid. Als inkomsten uit arbeid worden mede aangemerkt:

      • -

        doorbetaling van loon door de werkgever tijdens ziekte;

      • -

        een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg of de Ziektewet in verband met ziekte als gevolg van zwangerschap en bevalling;

      • -

        inkomsten uit arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep als deeltijdzelfstandige.

    • b.

      inkomstenvrijlating alleenstaande ouder: de inkomstenvrijlating bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder r van de Participatiewet, artikel 8, vijfde lid van de Ioaw en artikel 8, negende lid van de Ioaz;

    • c.

      inkomstenvrijlatingen: de inkomstenvrijlating en de inkomstenvrijlating alleenstaande ouder;

  • 2.

    Onder inkomstenvrijlating wordt verstaan de inkomsten uit arbeid die op grond van:

    • a.

      artikel 31, tweede lid onder n van de Pw, artikel 8, tweede lid van de IOAW en artikel 8, derde lid van de IOAZ, gedurende ten hoogste 6 maanden niet aangemerkt worden als middelen/ inkomen en die naar ons oordeel bijdragen aan de arbeidsinschakeling;

    • b.

      artikel 31, tweede lid onder r van de Pw, artikel 8, vijfde lid van de IOAW en artikel 8, negende lid van de IOAZ, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden niet aangemerkt worden als middelen/inkomen en die naar ons oordeel bijdragen aan de arbeidsinschakeling;

    • c.

      artikel 31, tweede lid onder y van de Pw, artikel 8, zevende lid van de IOAW en artikelen 8, elfde lid van de IOAZ niet aangemerkt worden als middelen/inkomen, tenzij er niet langer sprake is van een medische urenbeperking.

Artikel 8.2 Recht op inkomstenvrijlating

  • 1.

    Het college stelt het recht op een inkomstenvrijlating ambtshalve, of wanneer dit niet mogelijk is, op schriftelijke aanvraag vast.

  • 2.

    Voor toepassing van een inkomstenvrijlating dienen de inkomsten uit arbeid in deeltijd tezamen met andere inkomensbestanddelen niet hoger te zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm of grondslag.

  • 3.

    De inkomstenvrijlatingen worden éénmaal per uitkeringsperiode toegekend. Als dezelfde uitkeringsperiode wordt aangemerkt:

    • a.

      de periode waarin een uitkering aaneengesloten of na een onderbreking die korter is dan 30 dagen wordt voortgezet;

    • b.

      de situatie waarin de uitkering wordt hersteld, na een onderbreking wegens verblijf in detentie, verblijf in het buitenland of verblijf in een inrichting, ongeacht de duur van de onderbreking;

    • c.

      de situatie waarin sprake is van aaneengesloten voortzetting van een uitkering die in een andere gemeente werd verstrekt;

    • d.

      de situatie waarin na wijziging van bijvoorbeeld woon- of gezinssituatie de uitkering naar een andere norm wordt voortgezet.

  • 4.

    Indien een nieuwe uitkeringsperiode minder dan zes maanden na de ingangsdatum van de inkomstenvrijlating aanvangt, ontstaat geen nieuw recht op de inkomstenvrijlating.

  • 5.

    Indien een nieuwe uitkeringsperiode minder dan 30 maanden na de ingangsdatum van de inkomstenvrijlating alleenstaande ouder aanvangt, ontstaat geen nieuw recht op inkomstenvrijlating alleenstaande ouder.

  • 6.

    De zes maanden waarin de inkomstenvrijlating wordt toegepast liggen binnen een periode van maximaal 24 aaneengesloten maanden.

Artikel 8.3 Bijdragen aan arbeidsinschakeling

  • 1.

    Een belanghebbende heeft alléén recht op inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 1 lid 3 onder a of b als die vrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Van een bijdrage aan de arbeidsinschakeling is naar ons oordeel alleen sprake als voldaan wordt aan alle in dit lid genoemde voorwaarden:

    • a.

      de arbeid waar de (gevraagde) vrijlating betrekking op heeft, moet onderdeel uitmaken van, of ingepast worden in, het voor de individuele belanghebbende opgestelde/op te stellen trajectplan en in dat plan moet toegewerkt worden naar volledige uitstroom uit de bijstand/uitkering;

    • b.

      het zetten van de stap deeltijdarbeid moet in het individuele geval als een noodzakelijke stap worden gezien om toe te werken naar volledige uitstroom uit de bijstand/uitkering;

    • c.

      in het trajectplan is opgenomen welke stappen er gezet gaan worden om uitbreiding van uren en/of werkzaamheden te kunnen realiseren;

    • d.

      belanghebbende moet in traject blijven om de voorgestane uitbreiding van uren en/of werkzaamheden te kunnen realiseren;

    • e.

      belanghebbende heeft geen medische, sociale of andere belemmeringen die een uitbreiding van uren en werkzaamheden binnen de looptijd van het voor belanghebbende opgestelde/op te stellen trajectplan inperken;

    • f.

      belanghebbende moet zelf duidelijk blijk geven de intentie en mogelijkheid te hebben om het aantal uren en daarmee de te verwerven inkomsten zodanig uit te breiden dat binnen de looptijd van het voor belanghebbende opgestelde/op te stellen trajectplan wordt toegewerkt naar volledige uitstroom uit de bijstand/uitkering;

    • g.

      uit de door belanghebbende en/of de (potentiele) werkgever te verstrekken informatie moet naar het oordeel van het college in voldoende mate blijken dat binnen het tijdvak van de vrijlatingstermijn (=6 maanden regulier, of de daarop volgende 30 maanden ingeval van een alleenstaande oudergezin) wordt toegewerkt naar een duidelijke uitbreiding van uren/werkzaamheden richting volledige uitstroom uit de bijstand/uitkering.

Artikel 8.4 Geen recht op inkomstenvrijlating

  • 1.

    Geen recht op inkomstenvrijlating bestaat voor:

    • a.

      inkomsten die de uitkeringsgerechtigde bij aanvang van de uitkering al verwierf;

    • b.

      inkomsten die voortvloeien uit illegale activiteiten;

    • c.

      inkomsten waarvan geen of geen volledige opgave is gedaan waardoor er sprake is geweest van een schending van de inlichtingenplicht.

Artikel 8.5 Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1.

    Het college kan een recht op een inkomstenvrijlating herzien of intrekken als:

    • a.

      het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte toepassen van een inkomstenvrijlating op de toepasselijke bijstandsnorm of grondslag van een uitkeringsgerechtigde;

    • b.

      als anderszins een inkomstenvrijlating ten onrechte op de toepasselijke bijstandsnorm of grondslag van een uitkeringsgerechtigde toegepast is.

  • 2.

    Als het college een besluit tot herziening of intrekking als bedoeld in het eerste lid genomen heeft, herziet het college het recht op bijstand/uitkering of trekt deze in overeenkomstig artikel 54 lid 3 Participatiewet of artikel 17 IOAW en IOAZ in en vordert de ten onrechte of te hoog verstrekte bijstand/uitkering terug.

HOOFDSTUK 9: SLOTBEPALINGEN

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Wanneer toepassing van deze beleidsregels leidt tot onbillijkheden van overwegende aard kan het College in afwijking van deze regels besluiten.

Artikel 9.2 Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als Beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen gemeente Putten 2019.

Artikel 9.3 Inwerkingtreding

Deze wijziging treedt inwerking de eerste van de maand volgend op de bekendmaking, 1 juni 2019.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 23 april 2019.

Burgemeester en wethouders van Putten,

de secretaris,

mr. F.E. Contant

de burgemeester,

H.A. Lambooij