Regeling vervallen per 25-12-2015

Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid

Geldend van 05-03-2010 t/m 24-12-2015

Intitulé

Gemeenschappelijke Regeling Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder:

a.

algemeen bestuur:

het algemeen bestuur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid;

b.

bestuur:

het bestuur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid;

c.

colleges:

de colleges van de deelnemers;

d.

dagelijks bestuur:

het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid;

e.

deelnemers:

het college van gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, te weten Alblasserdam, Binnenmaas, Cromstrijen, Dordrecht, Giessenlanden, Gorinchem, Graafstroom, Hardinxveld-Giessendam, Hendrik-Ido-Ambacht, Korendijk, Leerdam, Liesveld, Nieuw-Lekkerland, Oud-Beijerland, Papendrecht, Sliedrecht, Strijen, Zederik en Zwijndrecht;

f.

gedeputeerde staten:

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland;

g.

Omgevingsdienst:

de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid;

h.

regeling:

de Gemeenschappelijke Regeling Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid;

i.

vertegenwoordigende organen:

provinciale staten van Zuid-Holland en de raden van de deelnemende gemeenten;

j.

voorzitter:

de voorzitter van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid;

k.

wet:

de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Hoofdstuk 2: Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid

Artikel 2 Instelling

  • 1. Er is een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam, genaamd Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid.

  • 2. De Omgevingsdienst is gevestigd te Dordrecht.

Artikel 3 Belang

De regeling wordt getroffen ter ondersteuning van de deelnemers bij de uitvoering van hun taken op het gebied van het omgevingsrecht in het algemeen en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in het bijzonder, alsmede de taken op het terrein van vergunningverlening, handhaving en toezicht op grond van de in artikel 5.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht genoemde wetten.

Artikel 4 Taken

  • 1. De Omgevingsdienst kan adviserende, ondersteunende en uitvoerende werkzaamheden verrichten op het gebied van de zorg voor het milieu en het omgevingsrecht en programma’s en projecten uitvoeren op het gebied van milieu en ruimte.

  • 2. De Omgevingsdienst voert voor de colleges van de gemeenten in elk geval de volgende taken en bevoegdheden uit, met inachtneming van het door de gemeenten vastgestelde beleid:

    • a.

      de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten, zoals onder andere het Inrichtingen en Vergunningenbesluit Milieubeheer, de op grond van artikel 8.40 en 8.44 Wet milieubeheer geldende algemene maatregelen van bestuur en de toepasselijke ministeriële regelingen;

    • b.

      de Wet geluidhinder en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten en de toepasselijke ministeriële regelingen;

    • c.

      de Wet bodembescherming en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten;

    • d.

      de Wet milieugevaarlijke stoffen en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten en de toepasselijke ministeriële regelingen;

    • e.

      de milieutaken op grond van andere wet- en regelgeving dan genoemd onder a tot en met d, voor zover een of meer gemeenten besluiten tot mandatering van deze taken en bevoegdheden aan de Omgevingsdienst, en nadat dit besluit is bekendgemaakt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht;

    • f.

      de Algemene wet bestuursrecht en andere relevante regelgeving betreffende de procedures in samenhang met de taken genoemd onder a tot en met e;

    • g.

      hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer betreffende het uitvoeren van controles, het rapporteren erover en de overige handhavingstaken, waaronder die op grond van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de onder a tot en met e genoemde wet- en regelgeving en de Wet Economische Delicten en het coördineren van (opsporings)overlegverbanden met alle handhavingspartners;

    • h.

      hoofdstuk 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer aangaande het adviseren, ondersteunen en vertegenwoordigen van de deelnemende gemeenten in bezwaar- en beroepsprocedures in samenhang met de onder a tot en met g genoemde taken en bevoegdheden;

    • i.

      het afhandelen van verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, met dien verstande dat de uitoefening van taken van het onder a tot en met h genoemde zich uitstrekt tot het nemen van besluiten en de uitvoering daarvan door de Omgevingsdienst, voor zover ten aanzien van het nemen van besluiten mandaat is verleend. De voorbereiding tot het nemen van besluiten geschiedt door de Omgevingsdienst.

  • 3. De Omgevingsdienst voert voor gedeputeerde staten in elk geval de volgende taken en bevoegdheden uit, met inachtneming van het door gedeputeerde staten vastgestelde beleid:

    • a.

      het adviseren over door gedeputeerde staten te geven beschikkingen ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer;

    • b.

      controle op de naleving van de Wet milieubeheer en de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland, onderdeel bedrijfsafvalstoffen, alsmede het voeren van overleg met de provincie over mogelijke toepassing van handhavingsmiddelen ingeval van geconstateerde overtredingen;

    • c.

      uitvoering van procedures ten behoeve van ingevolge hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer te geven beschikkingen;

    • d.

      uitvoering c.q. begeleiding van bodemsaneringsprogramma’s in het kader van de Wet bodembescherming;

    • e.

      uitvoering van taken samenhangend met en voortvloeiend uit de Wet bodembescherming;

    • f.

      uitvoering van taken samenhangend met en voortvloeiend uit de overige aspecten van de Wet geluidhinder betreffende industrielawaai, verkeerslawaai en spoorweglawaai;

    • g.

      het leveren van milieutechnische inbreng in door de provincie op te stellen milieueffectrapporten, c.q. door de provincie op te stellen richtlijnen ten behoeve van milieueffectrapportage;

    • h.

      uitvoering van onderzoek en metingen op basis van in overleg met de provincie op te stellen onderzoeks- en meetprogramma’s;

    • i.

      het leveren van een bijdrage aan de beleidsontwikkeling van de provincie op het gebied van het milieubeheer.

  • 4. Met betrekking tot de reikwijdte, uitvoering en nadere invulling van de in de vorige leden genoemde taken worden door of namens het dagelijks bestuur schriftelijk werkafspraken gemaakt met het college.

  • 5. Indien ten gevolge van wijziging van wettelijke regelingen, ter bescherming van het milieu, uitvoerende werkzaamheden als bedoeld in het tweede en derde lid gaan strekken ter uitvoering van een andere regeling dan ter uitvoering waarvan zij ten tijde van het van kracht worden van deze gemeenschappelijke regeling strekten, dan wel indien in deze werkzaamheden ten gevolge van een dergelijke wijziging veranderingen optreden, blijven zij, voor zover hun strekking en omvang door die wijziging niet wezenlijk veranderen, behoren tot de taken die het tweede en derde lid aan de dienst zijn opgedragen.

  • 6. Het bepaalde in het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van ondersteunende en adviserende werkzaamheden als bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 5 Bevoegdheden

  • 1. Aan het bestuur worden geen bevoegdheden als bedoeld in artikel 4 overgedragen door de deelnemers.

  • 2. De colleges kunnen bevoegdheden in mandaat opdragen aan het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de directeur.

  • 3. Ambtenaren in dienst van de deelnemers kunnen ondermandaat verlenen aan de directeur, voor zover zij hiertoe bevoegd zijn.

  • 4. Voor een geldig mandaat of ondermandaat als bedoeld in het tweede en derde lid is de instemming van het algemeen bestuur respectievelijk het dagelijks bestuur vereist, overeenkomstig artikel 10:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 5. Een mandaat of ondermandaat als bedoeld in het tweede en derde lid wordt schriftelijk gegeven, overeenkomstig artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 6. Het dagelijks bestuur houdt een register bij van de aan het bestuur respectievelijk aan de directeur gemandateerde bevoegdheden.

Artikel 5a Privaatrechtelijke rechtshandelingen en de voorbereiding daarvan

  • 1. De Omgevingsdienst heeft de beschikking over alle haar van rechtswege toekomende bevoegdheden om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen als bedoeld in artikel 55 van de Wet.

  • 2. De Omgevingsdienst is bevoegd tot verlening van een uitsluitend recht in de zin van artikel 18 van de Richtlijn 2004/18/EG en artikel 17 in samenhang met artikel 1, aanhef en onder bbb, van het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten, terzake van dienstverlening op het gebied van personeelsaangelegenheden, informatisering en automatisering en telefonie.

Hoofdstuk 3: Inrichting en samenstelling van het bestuur

§ 1. Algemene bepaling

Artikel 6 Het bestuur

Het bestuur bestaat uit het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter.

§ 2. Algemeen bestuur

Artikel 7 Samenstelling

  • 1. Het algemeen bestuur bestaat uit de voorzitter en zoveel leden als er deelnemers zijn.

  • 2. De voorzitter is voorzitter van het algemeen bestuur.

  • 3. De colleges benoemen uit hun midden ieder één lid in het algemeen bestuur.

  • 4. De colleges kunnen voor de door hen benoemde leden van het algemeen bestuur plaatsvervangende leden aanwijzen, die de door hen benoemde leden bij afwezigheid vervangen. Het bepaalde in deze regeling ten aanzien van de leden van het algemeen bestuur is op de plaatsvervangende leden van overeenkomstige toepassing.

  • 5. De aanwijzing van de leden van het algemeen bestuur vindt plaats in de eerste vergadering van de colleges in nieuwe samenstelling.

  • 6. Wanneer een lid van het algemeen bestuur ophoudt lid te zijn van het college, dat hem heeft aangewezen, dan houdt hij tevens op lid te zijn van het algemeen bestuur. Het desbetreffende college voorziet zo spoedig mogelijk in de opvulling van de vacature.

  • 7. Het college kan zijn lid in het algemeen bestuur ontslaan bij gebrek aan vertrouwen. Na het ontslag wordt zo spoedig mogelijk voorzien in de opvulling van de vacature.

Artikel 8 Incompatibiliteiten

Onverminderd het bepaalde in artikel 20 van de wet is het lidmaatschap van het algemeen bestuur onverenigbaar met de betrekking van ambtenaar, door of vanwege het bestuur van een der deelnemers dan wel door of vanwege het bestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt. Met een ambtenaar worden voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld zij die in dienst van een der deelnemers dan wel de Omgevingsdienst op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn.

Artikel 9 Vergaderingen

  • 1. Het algemeen bestuur stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en andere werkzaamheden vast.

  • 2. Het algemeen bestuur vergadert jaarlijks tenminste tweemaal en voorts zo vaak als het daartoe beslist.

  • 3. Voorts vergadert het indien de voorzitter of het dagelijks bestuur het nodig oordeelt of indien ten minste een lid van het algemeen bestuur schriftelijk, met opgave van redenen, daarom verzoekt.

  • 4. De voorzitter roept de leden van het algemeen bestuur schriftelijk tot de vergadering op. Tegelijkertijd met de oproeping brengt de voorzitter dag, tijdstip en plaats van de vergadering ter openbare kennis. De agenda en de daarbij behorende voorstellen, met uitzondering van de in artikel 12 bedoelde stukken waaromtrent geheimhouding is opgelegd, worden tegelijkertijd met de oproeping en op een bij openbare kennisgeving aan te geven wijze ter inzage gelegd.

  • 5. De vergadering van het algemeen bestuur wordt niet geopend voordat blijkens de presentielijst meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

  • 6. Indien ingevolge het vijfde lid de vergadering niet kan worden geopend, belegt de voorzitter, onder verwijzing naar dit artikel, opnieuw een vergadering tegen een tijdstip dan ten minste vierentwintig uur na het bezorgen van de oproeping is gelegen.

  • 7. Op de vergadering, bedoeld in het zesde lid, is het vijfde lid niet van toepassing. Het algemeen bestuur kan echter over andere aangelegenheden dan die waarvoor de ingevolge het vijfde lid niet geopende vergadering was belegd alleen beraadslagen of besluiten, indien blijkens de presentielijst meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

Artikel 10 Immuniteit

De leden van het bestuur en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor dan wel worden verplicht getuigenis af te leggen als bedoeld in artikel 191, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over hetgeen zij in de vergadering van het algemeen bestuur hebben gezegd of aan het algemeen bestuur schriftelijk hebben overgelegd.

Artikel 11 Openbaarheid

  • 1. De vergaderingen van het algemeen bestuur zijn openbaar.

  • 2. De deuren worden gesloten wanneer een der aanwezige leden daarom verzoekt of de voorzitter het nodig oordeelt.

  • 3. Het algemeen bestuur beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.

Artikel 12 Besloten vergadering

  • 1. Het algemeen bestuur kan in een besloten vergadering, op grond van de belangen, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, omtrent het in die vergadering met gesloten deuren behandelde en omtrent de inhoud van de stukken welke aan het algemeen bestuur worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Deze wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen, totdat het algemeen bestuur haar opheft.

  • 2. Op grond van de belangen genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het dagelijks bestuur en de voorzitter en door een commissie als bedoeld in artikel 22, ieder ten aanzien van stukken die zij aan het algemeen bestuur of aan de leden van het algemeen bestuur overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt.

  • 3. De krachtens het tweede lid aan het algemeen bestuur opgelegde verplichting tot geheimhouding vervalt, indien de oplegging niet door het algemeen bestuur in zijn eerstvolgende vergadering, die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden, te zamen vertegenwoordigend meer dan de helft van het aantal stemmen, is bezocht, wordt bekrachtigd.

  • 4. De krachtens het tweede lid aan leden van het algemeen bestuur opgelegde verplichting tot geheimhouding wordt door hen in acht genomen totdat het orgaan, dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel, indien het onderwerp waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan het algemeen bestuur is voorgelegd, totdat het algemeen bestuur haar opheft. Het algemeen bestuur kan deze beslissing alleen nemen in een vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden, te zamen vertegenwoordigend meer dan de helft van het aantal stemmen, is bezocht.

Artikel 13 Ordehandhaving

  • 1. De voorzitter zorgt voor de handhaving van de orde in de vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op enigerlei wijze door toehoorders wordt verstoord, deze en zo nodig andere toehoorders te doen vertrekken.

  • 2. De voorzitter is bevoegd toehoorders die bij herhaling de orde in de vergadering verstoren voor ten hoogste drie maanden de toegang tot de vergadering te ontzeggen.

  • 3. De voorzitter kan het algemeen bestuur voorstellen aan een lid dat door zijn gedragingen de geregelde gang van zaken belemmert, het verdere verblijf in de vergadering te ontzeggen. Over het voorstel wordt niet beraadslaagd. Na aanneming daarvan verlaat het lid de vergadering onmiddellijk. Zo nodig doet de voorzitter hem verwijderen. Bij herhaling van zijn gedrag kan het lid bovendien voor ten hoogste drie maanden de toegang tot de vergadering worden ontzegd.

Artikel 14 Stemmen

  • 1. Een lid van het algemeen bestuur neemt niet deel aan de stemming over de gevallen genoemd in artikel 28 van de Provinciewet.

  • 2. Een stemming is alleen geldig, indien meer dan de helft van het aantal leden dat zitting heeft en zich niet van deelneming aan de stemming moet onthouden, daaraan heeft deelgenomen.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing:

    • a.

      ingeval opnieuw wordt gestemd over een voorstel of over een benoeming, voordracht of aanbeveling van een of meer personen ten aanzien van wie in een vorige vergadering een stemming op grond van dat lid niet geldig was;

    • b.

      in een vergadering als bedoeld in artikel 9, zesde lid, voor zover het betreft onderwerpen die in de daaraan voorafgaande ingevolge artikel 9, vijfde lid, niet geopende vergadering aan de orde waren gesteld.

Artikel 15 Besluitvorming

  • 1. Elk lid van het algemeen bestuur heeft een gewogen stemrecht. De stemverhouding is gebaseerd op de jaaromzet. Bij het vaststellen van de jaarrekening, als bedoeld in artikel 24, derde lid, onder a, van deze regeling, over enig jaar (X) wordt de stemverhouding vastgesteld voor het eerst daaropvolgende jaar (X+2).

  • 2. Voor het tot stand komen van een besluit bij stemming is een volstrekte meerderheid vereist, met dien verstande dat minimaal drie deelnemers hun stem voor het voorstel moeten hebben uitgebracht wil het aangenomen zijn, tenzij in deze regeling anders is bepaald.

  • 3. De voorzitter onthoudt zich van stemmen.

  • 4. Bij een schriftelijke stemming wordt onder het uitbrengen van een stem verstaan het inleveren van een behoorlijk ingevuld stembriefje.

  • 5. De artikelen 31 en 32 van de Provinciewet zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16 Ambtelijke bijstand

Het algemeen bestuur regelt op welke wijze ambtelijke bijstand wordt verleend aan de leden van het algemeen bestuur.

Artikel 17 Verantwoordings- en informatieplicht

  • 1. Het algemeen bestuur verstrekt aan de vertegenwoordigende organen alle inlichtingen die door één of meer leden van die organen worden verlangd.

  • 2. Een lid van het algemeen bestuur verschaft aan het college dat hem heeft aangewezen alle inlichtingen die door dit college of één of meer leden daarvan worden verlangd.

  • 3. Een lid van het algemeen bestuur is aan het college dat hem heeft aangewezen verantwoording verschuldigd voor het door hem in het algemeen bestuur gevoerde beleid.

  • 4. De colleges bepalen op welke wijze de door hen aangewezen leden aan hun plichten in de vorige leden moeten voldoen.

  • 5. Het tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vertegenwoordigende organen respectievelijk een of meer leden van die vertegenwoordigende organen.

§ 3. Dagelijks bestuur

Artikel 18 Samenstelling

  • 1. Het dagelijks bestuur bestaat uit de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter en drie andere leden, door en uit het algemeen bestuur aan te wijzen.

  • 2. De voorzitter is voorzitter van het dagelijks bestuur.

  • 3. Eén lid wordt door en uit het algemeen bestuur aangewezen op bindende voordracht van de colleges van de gemeenten Binnenmaas, Cromstrijen, Korendijk, Oud-Beijerland en Strijen.

  • 4. Eén lid wordt door en uit het algemeen bestuur aangewezen op bindende voordracht van de colleges van de gemeenten Giessenlanden, Gorinchem, Graafstroom, Hardinxveld-Giessendam, Leerdam, Liesveld, Nieuw-Lekkerland en Zederik.

  • 5. Eén lid wordt door en uit het algemeen bestuur aangewezen op bindende voordracht van de colleges van de gemeenten Alblasserdam, Hendrik-Ido-Ambacht, Papendrecht, Sliedrecht en Zwijndrecht.

  • 6. Elk lid van het dagelijks bestuur heeft een gewogen stemrecht. De stemverhouding is gebaseerd op de jaaromzet. Bij het vaststellen van de jaarrekening, als bedoeld in artikel 24, derde lid, onder a, van deze regeling, over enig jaar (X) wordt de stemverhouding vastgesteld voor het daaropvolgende jaar (X+2).

Artikel 19 Ontslag

  • 1. Een lid van het dagelijks bestuur kan te allen tijde ontslag nemen. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan het algemeen bestuur.

  • 2. Het ontslag als bedoeld in het eerste lid gaat in met ingang van de dag, gelegen een maand na de dag waarop hij zijn ontslag heeft genomen of zoveel eerder als zijn opvolger de benoeming heeft aangenomen.

  • 3. Het algemeen bestuur kan een of meer leden van het dagelijks bestuur, de voorzitter inbegrepen, ontslag verlenen, indien dezen het vertrouwen van het algemeen bestuur niet meer bezitten. Op het ontslagbesluit is artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

  • 4. Een lid van het dagelijks bestuur wordt terstond ontslagen bij verlies van het lidmaatschap van het algemeen bestuur.

§ 4. Voorzitter en plaatsvervangend voorzitter

Artikel 20 Aanwijzing

  • 1. De voorzitter wordt door en uit het algemeen bestuur aangewezen op bindende voordracht van gedeputeerde staten.

  • 2. Het lid van het algemeen bestuur afkomstig uit het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht is plaatsvervangend voorzitter.

§ 5. Commissies

Artikel 21 Adviescommissies

  • 1. Het algemeen bestuur kan commissies van advies instellen. Het regelt de bevoegdheden en de samenstelling.

  • 2. De leden van een commissie en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor dan wel worden verplicht getuigenis af te leggen als bedoeld in artikel 191, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over hetgeen zij in de vergadering van de commissie hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overlegd.

  • 3. De instelling van vaste commissies van advies aan het dagelijks bestuur of aan de voorzitter en de regeling van haar bevoegdheden en samenstelling geschieden door het algemeen bestuur op voorstel van het dagelijks bestuur onderscheidenlijk van de voorzitter.

  • 4. Andere commissies van advies aan het dagelijks bestuur of aan de voorzitter worden door het dagelijks bestuur onderscheidenlijk de voorzitter ingesteld.

Artikel 21a

  • 1. Het algemeen bestuur stelt in elk geval een adviescommissie in, genaamd auditcommissie, die het algemeen bestuur gevraagd en ongevraagd adviseert met betrekking tot financiële aangelegenheden.

  • 2. Het algemeen bestuur stelt een verordening vast waarin de samenstelling, taken en bevoegdheden en de werkwijze van de auditcommissie verder wordt uitgewerkt.

Artikel 22 Bestuurscommissies

  • 1. Het algemeen bestuur kan commissies instellen met het oog op de behartiging van bepaalde belangen. Het algemeen bestuur regelt de bevoegdheden en de samenstelling.

  • 2. Artikel 21, tweede lid, van de regeling, alsmede de artikelen 136 tot en met 140 van de Provinciewet zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het algemeen bestuur gaat niet over tot het instellen van een commissie als bedoeld in het eerste lid dan na verkregen toestemming van de vertegenwoordigende organen van de deelnemers. De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 4. Het algemeen bestuur kan aan een commissie als bedoeld in het eerste lid bevoegdheden van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur overdragen, met uitzondering van de bevoegdheid tot het vaststellen van de begroting of van de jaarrekening.

  • 5. Bevoegdheden van het dagelijks bestuur kunnen niet dan op voorstel van het dagelijks bestuur worden overgedragen.

  • 6. Ten aanzien van een commissie als bedoeld in het eerste lid regelt het algemeen bestuur tevens voor zover zulks in verband met aard en omvang van de overgedragen bevoegdheden nodig is:

    • a.

      De werkwijze van de commissie;

    • b.

      De openbaarheid van de vergaderingen;

    • c.

      De voorbereiding, de uitvoering en de openbaarmaking van besluiten van de commissie;

    • d.

      het toezicht van het algemeen, respectievelijk het dagelijks bestuur op de uitoefening van bevoegdheden van die commissie;

    • e.

      de verhouding van de overgedragen bevoegdheden tot die van het algemeen en het dagelijks bestuur;

    • f.

      de verantwoording aan het algemeen bestuur.

  • 7. Ten aanzien van de vergadering van een commissie waaraan bevoegdheden van het algemeen bestuur zijn overgedragen is artikel 11 van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van door het algemeen bestuur vastgestelde nadere regels.

  • 8. Indien de commissie zich ter zake van het behandelde waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt tot het algemeen bestuur heeft gericht, wordt de geheimhouding in acht genomen totdat het algemeen bestuur haar opheft.

Hoofdstuk 4: Bevoegdheden van het bestuur

§ 1. Algemeen

Artikel 23 Treffen gemeenschappelijke regeling

  • 1. Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur kunnen met inachtneming van de hoofdstukken VIII en IX van de Wet, ieder voor zover zij voor de Omgevingsdienst bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen van de Omgevingsdienst,

  • 2. Het dagelijks bestuur gaat niet over tot het treffen van een gemeenschappelijke regeling dan na verkregen toestemming van het algemeen bestuur.

  • 3. Onder het treffen van een gemeenschappelijke regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een gemeenschappelijke regeling.

§ 2. Bevoegdheden algemeen bestuur

Artikel 24 Bevoegdheden algemeen bestuur

  • 1. Het algemeen bestuur staat aan het hoofd van de Omgevingsdienst.

  • 2. Alle bevoegdheden, bedoeld in de regeling, berusten bij het algemeen bestuur voor zover deze niet bij of krachtens de wet of deze regeling aan het dagelijks bestuur of de voorzitter zijn toegekend.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 46 van de wet is het algemeen bestuur in ieder geval bevoegd tot:

    • a.

      Het vaststellen van de begroting en jaarrekening;

    • b.

      Het vaststellen van een verordening omtrent de ambtelijke organisatie van de Omgevingsdienst;

    • c.

      Het vaststellen van beleidsregels waarmee de andere organen van de Omgevingsdienst rekening houden bij de uitoefening van hun bevoegdheden;

    • d.

      Privaatrechtelijke rechtshandelingen van de Omgevingsdienst te beslissen;

  • 4. Het algemeen bestuur besluit slechts tot het oprichten van en deelnemen in stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen indien dat bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang.

  • 5. Een besluit als bedoeld in het vierde lid behoeft de goedkeuring van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het bepaalde in het derde lid of anderszins strijd met het recht of wegens andere dringende redenen.

Artikel 25 Overdracht van bevoegdheden

Het algemeen bestuur kan zijn bevoegdheden aan het dagelijks bestuur overdragen of mandateren, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Artikel 152, tweede lid, van de Provinciewet is van overeenkomstige toepassing.

§ 3. Bevoegdheden dagelijks bestuur

Artikel 26 Bevoegdheden dagelijks bestuur

  • 1. Het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst berust bij het dagelijks bestuur voor zover niet bij of krachtens de wet of deze regeling de voorzitter hiermee is belast.

  • 2. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van alles waarover in de vergadering van het algemeen bestuur zal worden beraadslaagd en besloten.

  • 3. Het dagelijks bestuur is belast met de uitvoering van de besluiten van het algemeen bestuur, tenzij bij of krachtens de wet of deze regeling de voorzitter hiermee is belast.

  • 4. Het dagelijks bestuur neemt, alvorens is besloten tot het voeren van een rechtsgeding, alle conservatoire maatregelen en doet wat nodig is ter voorkoming van verjaring of verlies van recht of bezit.

  • 5. Het dagelijks bestuur is bevoegd, tenzij het algemeen bestuur daaromtrent in voorkomende gevallen een beslissing heeft genomen, tot het procederen in eerste aanleg in kort geding en tot voeging in strafzaken als bedoeld in artikel 332 van het Wetboek van Strafvordering.

  • 6. Het dagelijks bestuur is bevoegd, indien ingevolge een wettelijk voorschrift aan de Omgevingsdienst of het bestuur hetzij een recht van beroep hetzij een recht bezwaar te maken toekomt, spoedhalve beroep in te stellen of bezwaar in te brengen alsmede, voor zover de voorschriften dat toelaten, schorsing van de aangevochten beslissing of een voorlopige voorziening ter zake te verzoeken.

  • 7. Het ingestelde beroep of het gemaakte bezwaar wordt ingetrokken, indien het algemeen bestuur de beslissing van het dagelijks bestuur tot het instellen van beroep of het maken van bezwaar niet in zijn eerstvolgende vergadering bekrachtigt.

Artikel 27 Verantwoording

  • 1. De leden van het dagelijks bestuur zijn, te zamen en ieder afzonderlijk, aan het algemeen bestuur verantwoording verschuldigd voor het door hen gevoerde bestuur.

  • 2. Zij geven het algemeen bestuur mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het openbaar belang.

  • 3. Het dagelijks bestuur verschaft de vertegenwoordigende organen van de deelnemers alle inlichtingen die door deze organen of een of meer van hun leden worden gevraagd.

§ 4. Bevoegdheden voorzitter

Artikel 28 Bevoegdheden voorzitter

  • 1. De voorzitter bevordert een goede behartiging van de zaken van de Omgevingsdienst.

  • 2. De voorzitter vertegenwoordigt de Omgevingsdienst in en buiten rechte.

  • 3. De voorzitter ondertekent de stukken die van het algemeen bestuur en dagelijks bestuur uitgaan.

Artikel 29 Verantwoording

  • 1. De voorzitter is aan het algemeen bestuur verantwoording verschuldigd voor het door hem gevoerde bestuur.

  • 2. Hij geeft het algemeen bestuur mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het openbaar belang.

  • 3. De voorzitter verschaft de vertegenwoordigende organen van de deelnemers alle inlichtingen die door deze organen of een of meer van hun leden worden gevraagd.

Hoofdstuk 5: Ambtelijke organisatie

Artikel 30 Directeur

  • 1. Er is een directeur van de Omgevingsdienst.

  • 2. De directeur wordt door het algemeen bestuur benoemd, geschorst en ontslagen.

  • 3. Het dagelijks bestuur kan in spoedeisende gevallen tot schorsing van de directeur overgaan. Zij doen daarvan terstond mededeling aan het algemeen bestuur. De schorsing vervalt, wanneer het algemeen bestuur haar niet in zijn eerstvolgende vergadering bekrachtigt.

  • 4. De directeur staat het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter alsmede door hen ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde.

  • 5. Het algemeen bestuur stelt in een instructie nadere regels vast betreffende de taak en de bevoegdheid van de directeur.

  • 6. De directeur is bij de vergadering van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur aanwezig.

  • 7. De stukken die van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur uitgaan worden door de directeur medeondertekend.

  • 8. Het algemeen bestuur regelt de vervanging van de directeur.

Artikel 31 Overig personeel

  • 1. Het dagelijks bestuur is, binnen het raam van de door het algemeen bestuur vastgestelde formatie, belast met het aanstellen als ambtenaar, het tewerkstellen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijke recht en met het schorsen en ontslaan van het personeel van het lichaam, de directeur van de dienst uitgezonderd.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden opdragen aan de directeur van de dienst of aan een door het algemeen bestuur ingestelde bestuurscommissie.

  • 3. De rechtspositie en bezoldiging van de ambtenaren en van het personeel, werkzaam op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, wordt bepaald door de regels welke zijn of zullen worden vastgesteld voor het personeel in dienst van de gemeente Dordrecht, tenzij overeenkomstig het bepaalde in de Ambtenarenwet 1929 het algemeen bestuur op enig moment zelf voorziet in de rechtspositie en bezoldiging.

  • 4. Waar in de in het derde lid bedoelde regelingen gesproken wordt van "gemeenteraad", "college" dan wel "hoofd van dienst" wordt voor de toepassing in het kader van deze regeling respectievelijk gelezen: het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de directeur.

  • 5. Het dagelijks bestuur kan aanvullende regels vaststellen.

Hoofdstuk 6: Financiën en beheer van de Omgevingsdienst

§ 1. Begroting

Artikel 32 Vaststelling begroting

  • 1. Het algemeen bestuur stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient. In afwijking van artikel 15, tweede lid, wordt de begroting vastgesteld wanneer een drie vierde meerderheid in het algemeen bestuur is bereikt.

  • 2. In de begroting wordt vastgelegd welke bijdrage elke deelnemer verschuldigd is aan de Omgevingsdienst.

  • 3. Het algemeen bestuur stelt een verordening vast omtrent de verschuldigde vergoedingen voor de instandhouding van de Omgevingsdienst en de te leveren diensten aan de deelnemers. In afwijking van artikel 15, tweede lid, is voor het vaststellen van deze verordening een drie vierde meerderheid vereist.

  • 4. Het dagelijks bestuur zendt de begroting binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval voor 15 juli van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel 33 Voorbereiding begroting

  • 1. Het dagelijks bestuur stelt een ontwerpbegroting vast.

  • 2. Het dagelijks bestuur zendt de ontwerpbegroting zes weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden toe aan de vertegenwoordigende organen van de deelnemers.

  • 3. De ontwerpbegroting wordt door de zorg van de colleges voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving.

  • 4. De vertegenwoordigende organen van de deelnemers kunnen bij het dagelijks bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerpbegroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

  • 5. Nadat deze is vastgesteld, zendt het algemeen bestuur de begroting aan de vertegenwoordigende organen van de deelnemers.

  • 6. Het bepaalde in het eerste, tweede, vierde en vijfde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting, voor zover deze wijziging van invloed is op de hoogte van de bijdrage van de deelnemers.

§ 2. Jaarrekening

Artikel 34 Vaststelling

  • 1. Het algemeen bestuur stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 2. Het dagelijks bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval voor 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft, aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 3. Het dagelijks bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling aan de vertegenwoordigende organen van de deelnemers.

§ 3. Beheer en garantstelling

Artikel 35 Financiële administratie

Het algemeen bestuur stelt een verordening vast met betrekking tot de organisatie van de financiële administratie en het financieel beheer van de Omgevingsdienst.

Artikel 36 Betaling

  • 1. De deelnemers betalen uiterlijk 15 februari, 15 mei, 15 augustus en 15 november een voorschot in de kosten van het lopende boekjaar ten bedrage van 25% van het budget.

  • 2. Naar aanleiding van de administratie over de afzonderlijke kwartalen kan het dagelijks bestuur bepalen dat een van het in het eerste lid bedoelde bedrag afwijkend voorschot wordt betaald.

  • 3. Uiterlijk 1 juni vindt per deelnemer een eerste afrekening plaats over het voorafgaande boekjaar overeenkomstig het ontwerp van de voorlopige rekening.

  • 4. De definitieve afrekening vindt plaats binnen twee maanden na vaststelling van de rekening.

Artikel 37 Garantstelling

De deelnemers zullen er steeds zorg voor dragen dat de Omgevingsdienst te allen tijde over voldoende middelen beschikt om aan al zijn verplichtingen jegens derden te voldoen.

Hoofdstuk 7: Wijziging, toetreding, uittreding en opheffing

Artikel 38 Wijziging van de regeling

  • 1. De colleges, alsmede het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur kunnen voorstellen doen voor wijziging van de regeling.

  • 2. De regeling wordt gewijzigd indien de colleges van minstens drie vierde van het aantal deelnemers, waaronder in elk geval van de provincie Zuid-Holland en van de gemeente Dordrecht, daartoe besluiten.

  • 3. De colleges besluiten niet tot wijziging dan nadat zij ingevolge artikel 51, tweede lid, van de Wet in samenhang met de artikelen 96 en 98 van de Wet toestemming hebben gekregen van hun vertegenwoordigende organen.

  • 4. De wijziging wordt op de gebruikelijke wijze bekendgemaakt.

  • 5. De wijziging bepaalt wanneer deze in werking treedt.

Artikel 39 Toetreding

  • 1. Tot de regeling kunnen uitsluitend colleges van gemeenten, dagelijkse besturen van waterschappen en dagelijkse besturen van andere openbare lichamen, waartoe ook de Minister behoort die het aangaat, toetreden.

  • 2. Toetreding is mogelijk op ieder moment.

  • 3. Het betreffende bestuursorgaan dat wil toetreden dient hiertoe een verzoek in bij het dagelijks bestuur. Het betreffende bestuursorgaan voegt hierbij het besluit tot toestemming als bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de Wet.

  • 4. Het dagelijks bestuur brengt het verzoek ter kennis van het algemeen bestuur en geeft daarbij een advies over de toetreding.

  • 5. Toetreding kan geschieden indien de colleges, vertegenwoordigende tenminste drie vierde van het aantal stemmen in het algemeen bestuur, daarmee instemmen. Een college kan deze instemming pas verlenen na verkregen toestemming van zijn vertegenwoordigend orgaan als bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de Wet.

Artikel 40 Uittreding

  • 1. Een college kan uit de regeling treden na verkregen toestemming van zijn vertegenwoordigend orgaan. Uittreding kan slechts plaatsvinden met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste één kalenderjaar.

  • 2. Het algemeen bestuur regelt de financiële en organisatorische gevolgen van de uittreding en stelt de verschuldigde schadeloosstelling vast. In afwijking van artikel 15, tweede lid, is voor het vaststellen van de verschuldigde schadeloosstelling een drie vierde meerderheid vereist. De verschuldigde schadeloosstelling bedraagt ten minste drie maal de jaaromzet van de betreffende deelnemer in het jaar waarin het besluit tot uittreding door de deelnemer wordt genomen. In bijzondere omstandigheden kan het algemeen bestuur een andere schadeloosstelling vaststellen.

Artikel 40A Opheffing

  • 1. De regeling kan worden opgeheven indien meer dan drie vierde van het aantal deelnemers, vertegenwoordigende ten minste een drie vierde meerderheid van het aantal stemmen in het algemeen bestuur, daartoe besluit.

  • 2. Het algemeen bestuur stelt een liquidatieplan vast om tot opheffing van de Omgevingsdienst te komen. Het liquidatieplan voorziet in de verplichting van de deelnemers tot deelneming in de financiële gevolgen van de opheffing. Het liquidatieplan voorziet ook in de gevolgen die de opheffing heeft voor het personeel.

  • 3. Bij ontbinding van de Omgevingsdienst in verband met opheffing van de regeling of anderszins, blijft de Omgevingsdienst voortbestaan voor zover dat voor de vereffening van het vermogen noodzakelijk is.

Hoofdstuk 8: Slotbepalingen

Artikel 41 Archief

  • 1. Het algemeen bestuur is verantwoordelijk voor het in goede, geordende en toegankelijke staat brengen en houden van de onder hem berustende archiefbescheiden zoals bedoeld in het tweede en vierde lid, waaronder mede valt het vernietigen van daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden. Het algemeen bestuur stelt ter zake regels vast.

  • 2. Het dagelijks bestuur draagt zorg voor het beheer van de archiefbescheiden van de Omgevingsdienst en haar organen, voor zover deze niet zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats. De kosten, verbonden aan de uitoefening van de in het tweede lid bedoelde zorg, komen ten laste van de Omgevingsdienst.

  • 3. De Omgevingsdienst draagt de in het tweede lid genoemde archiefbescheiden over aan de archiefbewaarplaats van de gemeente Dordrecht, overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van de Archiefwet 1995.

  • 4. De deelnemers stellen de archiefbescheiden die betrekking hebben op de aan de Omgevingsdienst opgedragen taken aan de Omgevingsdienst ter beschikking in goede, geordende en toegankelijke staat.

  • 5. Het dagelijks bestuur draagt, na een daartoe door de desbetreffende deelnemer genomen besluit, de in het vierde lid genoemde archiefbescheiden over aan de door de desbetreffende deelnemer aangewezen archiefbewaarplaats:

  • a. indien en zodra de archiefbescheiden twintig jaar of ouder zijn en niet voor vernietiging in aanmerking komen, dan wel

  • b. indien en zodra de activiteiten waarop de archiefbescheiden betrekking hebben, definitief zijn beëindigd.

  • 6. Het dagelijks bestuur draagt zorg voor opschorting van de in artikel 12, eerste lid, van de Archiefwet 1995 genoemde termijn indien de in het derde en vijfde lid, onder a, genoemde archiefbescheiden nog veelvuldig worden gebruikt of geraadpleegd.

  • 7. De archivaris van de gemeente Dordrecht oefent toezicht uit op het in het eerste lid genoemde beheer.

  • 8. Na opheffing van de gemeenschappelijke regeling draagt de Omgevingsdienst de in het tweede lid genoemde archiefbescheiden met inachtneming van artikel 8 van het Archiefbesluit voor zover mogelijk over aan de taakopvolger. De overbrenging van de archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat naar de aangewezen archiefbewaarplaats(en) geschiedt als had geen opheffing plaatsgevonden. Als er geen taakopvolger is, worden de archiefbescheiden direct naar de archiefbewaarplaats overgebracht.

  • 9. Na opheffing van de gemeenschappelijke regeling stelt de Omgevingsdienst de in het vierde lid genoemde archiefbescheiden, voor zover niet overgebracht naar de archiefbewaarplaats, weer ter beschikking aan de deelnemers.

Artikel 42 Klachtregelingen

  • 1. Het algemeen bestuur stelt, met inachtneming van titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht, een interne klachtregeling vast.

  • 2. De Nationale ombudsman is, onverminderd het bepaalde in de Wet Nationale ombudsman, bevoegd tot behandeling van klachtschriften als bedoeld in titel 9.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 43 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze regeling is aangegaan voor onbepaalde tijd.

  • 2.

    Iedere wijziging hierop wordt op de gebruikelijke wijze bekendgemaakt.

  • 3.

    De regeling is in werking getreden op 5 maart 2010. Deze wijziging treedt in werking met ingang van de dag volgend op de dag van bekendmaking.

  • 4.

    De regeling kan worden aangehaald als “Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid”.

  • 5.

    Gedeputeerde staten van Zuid-Holland zenden de Regeling, alsmede de wijzigingen daarvan, toe aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Aldus vastgesteld door gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Alblasserdam, Binnenmaas, Cromstrijen, Dordrecht, Giessenlanden, Gorinchem, Graafstroom, Hardinxveld-Giessendam, Hendrik-Ido-Ambacht, Korendijk, Leerdam, Liesveld, Nieuw-Lekkerland, Oud-Beijerland, Papendrecht, Sliedrecht, Strijen, Zederik en Zwijndrecht.

Nota van toelichting

1. Inleiding

1.1 Totstandkoming van de Omgevingsdienst ZHZ per 1 januari 2011

In 2008 heeft de Commissie Herziening Handhavingsstelsel VROM-regelgeving, onder voorzitterschap van dhr. J.H.H. Mans (hierna: Commissie Mans), zijn advies 'De tijd is rijp' uitgebracht over de toekomst van de handhaving van VROM-regelgeving. De Commissie Mans adviseerde te komen tot landelijk dekkende omgevingsregio's, op dezelfde schaal als de politieregio's. Binnen een omgevingsregio zou een omgevingsdienst moeten functioneren, waaraan in ieder geval de tot de regio behorende gemeentebesturen en het provinciebestuur verplicht deelnemen.

In de regio Zuid-Holland Zuid functioneerde op dat moment al een samenwerkingsverband van de negentien in de regio liggende gemeenten: de Regio Zuid-Holland Zuid (hierna: Regio ZHZ). De Regio ZHZ is een gemeenschappelijk openbaar lichaam ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling tussen de negentien gemeenten. Binnen de Regio ZHZ was, als ambtelijk organisatieonderdeel, een Milieudienst Zuid-Holland Zuid actief dat de deelnemende gemeenten ondersteunde bij hun taken op het gebied van onder andere het milieubeheer. De Regio ZHZ had op dat moment echter ook andere taakvelden, zoals de regionale brandweer en geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen, de regionale ambulancevoorziening, volksgezondheid, onderwijs en sociale zaken. Mede om die reden hebben gedeputeerde staten besloten niet toe te treden tot de gemeenschappelijke regeling Regio Zuid-Holland Zuid.

Gelet op deze achtergronden zijn de 19 gemeenten en de provincie het eens geworden over het vormen van een nieuwe Omgevingsdienst. Op 5 maart 2010 hebben de provincie Zuid-Holland en de GR Regio Zuid-Holland Zuid samen de GR Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid opgericht, welke dienst met ingang van 1 januari 2011 operationeel is geworden. Om de band met de Regio ZHZ in stand te houden is toen besloten een nieuwe gemeenschappelijke regeling te treffen tussen het dagelijks bestuur van de Regio ZHZ en gedeputeerde staten van Zuid-Holland. De negentien afzonderlijke colleges van burgemeester en wethouders waren geen deelnemer in de gemeenschappelijke regeling. Hun relatie met de Omgevingsdienst was die van opdrachtgever; zij besteedden de uitvoering van taken op het terrein van het omgevingsrecht uit aan de Omgevingsdienst als uitvoeringsorganisatie. Hiertoe zijn in 2010/2011 de Uitvoeringsovereenkomsten gesloten tussen elke gemeente en de Omgevingsdienst.

1.2 Eerste wijziging van de gemeenschappelijke regeling

In de loop van 2011 is gebleken dat de bestaande constructie als onvoldoende is ervaren door de twee deelnemers en de 19 regiogemeenten. In de tweede helft van 2011 is daarom een traject gestart dat ertoe heeft geleid datde colleges van de19 regiomeenten per 15 september 2012alsnog rechtstreeks deelnemen in de gemeenschappelijke regeling, onder gelijktijdig uittreden van het dagelijks bestuur van de Regio ZHZ (i.c. de Gemeenschappelijke regeling Publieke Gezondheid en Jeugd Zuid-Holland Zuid). Daartoe is de regeling zodanig aangepast dat de toetredende colleges zitting en zeggenschap hebben in het bestuur van de Omgevingsdienst. Inhoudelijk is het geheel van regelingen voor het overige niet aangepast.

Naast de wijziging van de gemeenschappelijke regeling is ook een aantal verordeningen en mandaatbesluiten aangepast. De bijdrageverordening is eind 2012aangepast en bevat thans de bepalingen die voorheen in de uitvoeringsovereenkomst waren opgenomen. De budgetten voor de uitvoering van de wettelijke taken, additionele wettelijke taken en adviestaken lopen derhalve thans niet meer via de uitvoeringsovereenkomst, maar via de regeling zelf en de bijdrageverordening. Dit is gebruikelijk in de publieke setting van een gemeenschappelijke regeling, en leidt tot een aanzienlijke administratieve vereenvoudiging voor de dienst en de gemeenten.

Schematisch ziet dit er als volgt uit:

1.3Tweede wijziging van de gemeenschappelijke regeling

Met de tweede wijziging van de regeling zijn enige verbeteringen van redactionele en juridische aard doorgevoerd. Daarnaast zijn met name bepalingen toegevoegd over het instellen van een auditcommissie (artikel 21A) en over de bevoegdheid tot het verlenen van een uitsluitend recht. Over dit laatste het volgende.

In het voorjaar van 2012 heeft besluitvorming plaatsgevonden over de dienstverleningsrelatie tussen de Omgevingsdienst en de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden, i.c. het Servicecentrum Drechtsteden (hierna: SCD). Deze dienstverlening aan de Omgevingsdienst heeft betrekking op de ondersteuning op het gebied van personeelsaangelegenheden, informatisering en automatisering en telefonie. Het algemeen bestuur van de Omgevingsdienst heeft zich er op 11 mei 2012 voor uitgesproken dat de nieuwe zuivere klantrelatie met het SCD op deze terreinen dient te worden aangegaan via het vestigen van een uitsluitend recht. Tevens besloot het algemeen bestuur dat, indien op basis van het gevestigde alleenrecht een dienstverleningsovereenkomst wordt aangegaan met het SCD, de deelnemende gemeenten in die situatie het college van gedeputeerde staten als deelnemer in de gemeenschappelijke regeling vrijwaren van elke aansprakelijkheid in juridische en/of financiële zin van de keuze voor het alleenrecht.

De Omgevingsdienst is voornemens om het SCD een uitsluitend recht te gunnen terzake van opdrachten tot het verrichten van personeels-, ICT- en telefoniediensten ten behoeve van de taakuitoefening door de Omgevingsdienst. De Omgevingsdienst is een openbaar lichaam met rechtspersoonlijkheid. Uit dien hoofde is de Omgevingsdienst bevoegd tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen. Waar de gunning van opdrachten een privaatrechtelijke rechtshandeling is, waarvan - gelet op artikel 8 van de wet - de bevoegdheid tot het verrichten van die rechtshandeling al bij de Omgevingsdienst berust, ligt het voor de hand om ook de beslissing tot toekenning van een uitsluitend recht als privaatrechtelijke rechtshandeling te kwalificeren. Weliswaar is er in dat geval nog geen sprake van een concrete opdracht, maar het uitsluitend recht vormt wel de opmaat tot verlening daarvan. Naar zijn aard is de beslissing tot verlening van een uitsluitend recht dan ook sterk verweven met het daarop volgende (of gelijktijdig genomen) besluit tot gunning van een overheidsopdracht. Om die reden moet worden aangenomen dat de Omgevingsdienst reeds thans bevoegd te beslissen tot toekenning van een uitsluitend recht.

De onderhavige wijziging van de gemeenschappelijke regeling heeft ten doel om iedere discussie over de bevoegdheid van de Omgevingsdienst tot gunning van een uitsluitend recht op voorhand uit te sluiten, door deze bevoegdheid uitdrukkelijk in de regeling op te nemen. Daarmee wordt buiten twijfel gesteld dat, wat er zij van het publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke karakter van de beslissing tot het gunnen van een uitsluitend recht, de Omgevingsdienst tot gunning van het gewenste uitsluitend recht bevoegd is. Voor zover nodig voorziet onderhavige wijziging van de gemeenschappelijke regeling erin dat de colleges van de deelnemers de bevoegdheid om een uitsluitend recht te gunnen, overdragen aan de (organen van de) Omgevingsdienst. Deze aanpassing is wenselijk nu in de rechtspraak nog niet uitdrukkelijk is uitgemaakt of gunning van een uitsluitend recht een privaatrechtelijke, dan wel publiekrechtelijke - en als dan: over te dragen - bevoegdheid is.

Doordat de op wijziging van de regeling gerichte besluitvorming binnen de deelnemers op voet van artikel 169 van de Gemeentewet respectievelijk artikel 167 van de Provinciewet door de colleges van tevoren is afgestemd met de raden van de deelnemende gemeenten respectievelijk met provinciale staten van Zuid-Holland, is afgekaart dat de colleges (voor zover vereist) op voet van artikel 54 van de Wet, zelfstandig bevoegd zijn tot overdracht van de bevoegdheid tot gunning van een uitsluitend recht, nu (de beslissing tot overdracht van) deze bevoegdheid in ieder geval past binnen het aan de colleges opgedragen dagelijks bestuur. De colleges van de deelnemers zijn immers, gelet op artikel 160, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Gemeentewet, respectievelijk artikel 158, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Provinciewet, bevoegd het dagelijks bestuur over de gemeente respectievelijk de provincie te voeren en te besluiten tot privaatrechtelijke rechtshandelingen.

2. Artikelsgewijs commentaar

Artikel 1

Dit artikel bevat enkele begripsbepalingen die voor de gemeenschappelijke regeling gehanteerd worden.

Artikel 2

Dit artikel regelt de daadwerkelijke instelling van het gemeenschappelijk openbaar lichaam. Artikel 52 jo artikel 8, eerste lid, Wgr biedt de mogelijkheid tot het instellen van een gemeenschappelijk openbaar lichaam bij een gemeenschappelijke regeling. Het gemeenschappelijk openbaar lichaam bezit rechtspersoonlijkheid, wat betekent dat het gemeenschappelijk openbaar lichaam privaatrechtelijke rechtshandelingen kan verrichten op eigen titel (art. 2:5 jo art. 3:32 BW). In de gemeenschappelijke regeling zijn geen beperkingen aangebracht met betrekking tot de mogelijkheden van het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen (art. 55 Wgr). Het gemeenschappelijk openbaar lichaam is gevestigd te Dordrecht (art. 52 jo art. 10, derde lid, Wgr).

Artikel 3

Een gemeenschappelijke regeling moet het belang bevatten waarvoor de gemeenschappelijke regeling wordt getroffen (art. 52 jo art. 10, eerste lid, Wgr): Deze gemeenschappelijke regeling wordt getroffen ter ondersteuning van de deelnemers bij de uitvoering van hun taken op het gebied van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), alsmede de in artikel 5.1 Wabo genoemde wetten. Het gaat hierbij om de Flora- en faunawet, Kernenergiewet, Monumentenwet 1988, Natuurbeschermingswet 1998, Ontgrondingenwet, Wet bescherming Antarctica, Wet bodembescherming, Wet geluidhinder, Wet inzake de luchtverontreiniging, Wet milieubeheer, Wet ruimtelijke ordening, Waterwet en de Woningwet.

Artikel 4

In dit artikel zijn de taken en bevoegdheden opgenomen die de Omgevingsdienst in elk geval uitvoert voor gedeputeerde staten respectievelijk de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten. De daadwerkelijk opdracht van de bevoegdheden is geschied bij de afzonderlijke mandaatbesluiten. Uit de woorden "in elk geval" is op te maken dat het hier niet gaat om een limitatieve opsomming. Ook andere taken en bevoegdheden kunnen aan de Omgevingsdienst worden opgedragen. In het vijfde lid is een voorziening getroffen voor het geval wetten partieel wijzigingen zonder dat de taken en bevoegdheden die er aan ontleend kunnen worden wezenlijk veranderen. Zo wordt voorkomen dat telkens de regeling moet worden gewijzigd.

De aanvankelijk in de gemeenschappelijke regeling opgenomen zinsnede ‘echter met uitzondering van de titels 10.4 en 10.5 en artikel 10.63, eerste lid, van de Wet milieubeheer’ in het tweede lid, onder a, van artikel 3 diende geen doel meer en is geschrapt. Tussen gemeente en omgevingsdienst kunnen afspraken worden gemaakt over het uitvoeren van deze taken. Het vierde lid van dit artikel maakt duidelijk dat tussen gemeente en omgevingsdienst afspraken worden gemaakt over reikwijdte, uitvoering en nadere invulling van de uit te voeren taken. Deze worden onder andere vastgelegd in het jaarwerkprogramma van de gemeente.

Artikel 5

Op grond van artikel 52 jo artikel 10, tweede lid, Wgr moeten de aan het bestuur van de Omgevingsdienst overgedragen bevoegdheden worden opgenomen in de gemeenschappelijke regeling. Op grond van artikel 54 Wgr kunnen bevoegdheden worden overgedragen aan het bestuur van de Omgevingsdienst. Dat is evenwel niet de bedoeling als het gaat om de publiekrechtelijke bevoegdheden van de gemeenten en de provincie als genoemd in artikel 4. Het eerste lid bepaalt om die reden expliciet dat geen van dergelijke bevoegdheden van de deelnemers worden overgedragen. Van delegatie is zodoende geen sprake. De formele bevoegdheden moeten bij de provincie en de gemeentebesturen blijven liggen, en de provinciale en gemeentelijke bestuursorganen blijven verantwoordelijk. Bij dat uitgangspunt past mandatering van bevoegdheden (art. 10:1, art. 10:2. en art. 10:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna:Awb)).

De wijziging van artikel 5, eerste lid, van de regeling houdt verband met het feit dat het delegatieverbod van artikel 5, eerste lid, moet worden gelezen in combinatie met artikel 4 van de regeling waarin de taken van de Omgevingsdienst staan opgesomd. (Uitsluitend) voor die publiekrechtelijke bevoegdheden van de deelnemers voorziet artikel 5 in een delegatieverbod en geldt dat deze bevoegdheden namens de bevoegde bestuursorganen van de deelnemers worden uitgeoefend. De wijziging van artikel 5, eerste lid, van de regeling beoogt buiten twijfel te stellen dat het in artikel 5 omschreven delegatieverbod er niet aan in de weg staat dat de (niet in artikel 4 van de regeling opgenomen) bevoegdheid tot gunning van een uitsluitend recht ten behoeve van dienstverlening aan de Omgevingsdienst aan organen van de Omgevingsdienst kan worden toebedeeld. Daarbij geldt overigens dat aannemelijk is dat de bevoegdheid tot het gunnen van een uitsluitend recht - vooruitlopend op de verlening van concrete opdrachten - thans al tot de (standaard) bevoegdheden behoort van de Omgevingsdienst. Gewezen kan worden op de artikelsgewijze toelichting op artikel 2 van de regeling, waarin is aangegeven dat het gemeenschappelijk openbaar lichaam privaatrechtelijke rechtshandelingen kan verrichten op eigen titel (art. 2:5 jo. art. 3:32 BW). In de gemeenschappelijke regeling zijn geen beperkingen aangebracht met betrekking tot de mogelijkheden van het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen. Uitsluitend indien en voor zover vereist, voorziet de onderhavige wijziging van de regeling in overdracht van de bevoegdheid.

Op grond van artikel 10:3, eerste lid, Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij een wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. In artikel 10:3, tweede lid, Awb zijn enkele bevoegdheden (zoals het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, of besluiten die met gekwalificeerde meerderheid worden genomen) uitgezonderd van mandaatverlening.

De mandaatverlening zelf is niet gebaseerd op de gemeenschappelijke regeling, deze geschiedt bij afzonderlijke mandaatbesluiten van de deelnemende bestuursorganen. Het tweede lid biedt hiertoe een kader. Daarnaast maakt het artikel het mogelijk dat ook de colleges van de gemeenten bevoegdheden mandateren aan het bestuur van de Omgevingsdienst. Het gaat hierbij om een vorm van mandaat aan niet-ondergeschikten. De gemandateerde moet dan instemming verlenen voor de mandaatverlening (art. 10:4, eerste lid Awb). Het vijfde lid voorziet hierin.

Het derde lid biedt tevens de mogelijkheid van mandatering van bevoegdheden aan de directeur van de Omgevingsdienst. Ook hierbij geldt dat het om mandaat aan een niet-ondergeschikte gaat. Omdat het hierbij om mandatering aan een ambtenaar gaat, is de instemming vereist van het algemeen bestuur respectievelijk het dagelijks bestuur (art. 10:4, eerste lid Awb). Het vijfde lid voorziet hierin.

Het vierde lid biedt tenslotte de mogelijkheid van ondermandaat door ambtenaren van de deelnemers of de gemeenten. Hiertoe moeten zij op grond van de eigen mandaatbesluiten dan wel toe bevoegd zijn (art. 10:9 Awb).

Het gaat bij deze mandatering dus steeds om mandatering aan niet-ondergeschikten. Hieraan kleeft een bezwaar. Op grond van artikel 10:3, derde lid, Awb mag de ambtenaar of het college dat het primaire besluit in mandaat heeft genomen, niet ook de beslissing op bezwaar in mandaat nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het evenmin is toegestaan om een ambtenaar die ondergeschikt is aan de ambtenaar die het primaire besluit heeft genomen te laten beslissen op het bezwaar. Het is discutabel of de bevoegdheid te beslissen op bezwaar uberhaupt aan een niet-ondergeschikte kan worden gedelegeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft zich in een serie uitspraken zo uitgelaten dat de aard van de bevoegdheid te beslissen op bezwaar zich verzet tegen mandatering aan een niet-ondergeschikte. De Afdeling heeft mandatering aan een niet-ondergeschikte echter ook wel eens toegelaten. Het blijft een groot risico de bevoegdheid te beslissen op bezwaar te mandateren. De kans is aanwezig dat de bestuursrechter in beroep of hoger beroep de besluiten ongedaan zal maken. Opgemerkt moet worden dat de ambtenaar die het primaire besluit heeft genomen de mandaatgever wel mag adviseren omtrent de beslissing op bezwaar. In de te nemen mandaatbesluiten kan de bevoegdheid te beslissen op bezwaarschriften zodoende dus niet gemandateerd worden.

Artikel 5a

Het eerste lid van artikel 5a van de Regeling stelt buiten twijfel dat de Omgevingsdienst hoe dan ook bevoegd is tot het verrichten privaatrechtelijke rechtshandelingen. Nu daarop geen beperkingen zijn aangebracht moet daaronder ook begrepen worden de (voorbereiding van) gunning van overheidsopdrachten en de gunning van een daarmee verband houdend uitsluitend recht.

Het tweede lid van artikel 5a expliciteert de bevoegdheid van het bestuur van de Omgevingsdienst om te besluiten tot gunning van een uitsluitend recht. Daartoe voorziet dit tweede lid, voor zover vereist, in overdracht van de bevoegdheid daartoe door de colleges.

Artikel 6

Dit artikel is gelijk aan artikel 12, eerste lid, Wgr, dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 7

Artikel 52 jo art. 10, derde lid, Wgr schrijft voor dat de gemeenschappelijke regeling bepalingen moet bevatten omtrent de inrichting en samenstelling van het bestuur van de Omgevingsdienst. Dit binnen de kaders die artikel 52 jo. art. 12, 13 en 14 Wgr geeft. Hoofdstuk 3 van de gemeenschappelijke regeling voorziet hierin.

Het eerste lid bepaalt dat het algemeen bestuur bestaat uit de voorzitter en zoveel leden als er deelnemers zijn. In totaal telt de gemeenschappelijke regeling thans 20 deelnemers. Met ingang van 1 januari 2013 fuseren de gemeenten Graafstroom, Liesveld en Nieuw-Lekkerland tot de nieuwe gemeente Molenwaard en neemt het college van die nieuwe gemeente deel in de gemeenschappelijke regeling; alsdan is sprake van 18 deelnemers. Deze gemeenschappelijke regeling is een zogenoemde collegeregeling, wat wil zeggen dat uitsluitend dagelijkse besturen deelnemen (gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders).

Op grond van artikel 52 jo. art. 13, zesde lid jo. art. 13, derde lid, Wgr moet de gemeenschappelijke regeling bepalen hoeveel leden iedere deelnemer heeft in het algemeen bestuur. Het derde lid bepaalt dan ook dat de deelnemers uit hun midden ieder één lid in het algemeen bestuur benoemen. Dat de leden van het algemeen bestuur uit het aanwijzende bestuursorgaan moeten komen volgt uit artikel 52 jo. art. 13, zesde lid jo. art. 13, eerste lid, Wgr.

Het tweede lid bepaalt dat de voorzitter van de Omgevingsdienst tevens voorzitter is van het algemeen bestuur. Dit vloeit voort uit artikel 12, derde lid, Wgr, dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is.

Het vijfde lid zorgt ervoor dat zo spoedig mogelijk na de eerste vergadering van het deelnemende bestuursorgaan in nieuwe samenstelling de leden van het algemeen bestuur worden aangewezen, om te voorkomen dat er lege zetels ontstaan in het algemeen bestuur van de Omgevingsdienst.

Het zesde lid vloeit voort uit artikel 13, tweede lid, Wgr dat op grond van artikel 52 jo. art. 13, zesde lid Wgr van overeenkomstige toepassing is. Hierbij geldt dat het aanwijzende bestuursorgaan zo spoedig mogelijk in de vacature moet voorzien om te voorkomen dat er lege zetels ontstaan in het algemeen bestuur van de Omgevingsdienst.

Het zevende lid kent een ontslagrecht toe aan het bestuursorgaan dat het betreffende lid in het algemeen bestuur heeft aangewezen. Dit ontslagrecht volgt uit artikel 52 jo. art. 18 jo. art. 16, vijfde lid, Wgr.

Artikel 8

Artikel 20 Wgr, dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is, kent enkele verboden handelingen voor de leden van het bestuur van de Omgevingsdienst . Artikel 8 voegt daarbij nog enkele onverenigbare betrekkingen.

Artikel 9

Dit artikel ziet op de vergaderingen van het algemeen bestuur. Artikel 22 Wgr geeft hiertoe enkele kaders. Dit artikel is op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 52, eerste lid, onder d, Wgr moeten de verwijzingen die artikel 22, eerste lid, Wgr doet naar de Gemeentewet worden vervangen door verwijzingen naar de Provinciewet (hierna: Provw). Het gaat hierbij om de Provinciewet zoals deze gold, direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet dualisering provinciebestuur (art. XV lid 1 Wet dualisering provinciebestuur) (hierna: Wdp).

Het eerste lid bepaalt dat het algemeen bestuur een reglement van orde moet vaststellen voor zijn vergaderingen en andere werkzaamheden. Dit vloeit voort uit artikel 52, eerste lid, in samenhang met artikel 22, eerste lid, Wgr in samenhang met artikel XV Wdp en artikel 16 Provw-oud.

Het tweede lid bepaalt dat het algemeen bestuur tenminste tweemaal per jaar vergadert. Dit vloeit voort uit artikel 22, tweede lid, Wgr. Voorts vergadert het algemeen bestuur zo vaak als het daartoe beslist. Dit vloeit voort uit artikel 52, eerste lid, in samenhang met artikel 22, eerste lid, Wgr en in samenhang met artikel XV Wdp en artikel 17, eerste lid, Provw-oud. Het derde lid voegt daaraan toe dat vergaderd wordt wanneer de voorzitter of het dagelijks bestuur hiertoe beslist of wanneer een lid van het algemeen bestuur hierom verzoekt. Dit sluit aan bij artikel 52, eerste lid, in samenhang met artikel 22, eerste lid, Wgr in samenhang met artikel XV Wdp en artikel 17, tweede lid, Provw-oud.

De leden 4 tot en met 7 vloeien voort uit de artikelen 19 en 20 Provw-oud. Deze artikelen zijn op grond van artikel 52, eerste lid, in samenhang met artikel 22, eerste lid, Wgr in samenhang met artikel XV Wdp van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10

Dit artikel vloeit voort uit artikel 52, eerste lid, in samenhang met artikel 22, eerste lid, Wgr in samenhang met artikel XV Wdp en artikel 22 Provw-oud.

Artikel 11

Dit artikel vloeit voort uit artikel 22, derde, vierde en vijfde lid, Wgr, dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 12

Dit artikel vloeit voort uit artikel 23 Wgr, dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 13

Dit artikel is gebaseerd op artikel 26 Provw-oud, dat op grond van artikel 52, eerste lid, jo. art. 22, eerste lid, Wgr jo. art. XV Wdp van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 14

Het eerste lid vloeit voort uit artikel 28 Provw-oud, dat op grond van artikel 52, eerste lid jo. art. 22, eerste lid, Wgr jo. art. XV Wdp van overeenkomstige toepassing is. De leden 2 en 3 vloeien voort uit artikel 29 Provw-oud, dat op grond van artikel 52, eerste lid jo. art. 22, eerste lid Wgr jo. art. XV Wdp van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 15

Het eerste lid bepaalt dat elk lid van het algemeen bestuur een gewogen stemrecht heeft. Er is zodoende gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het toekennen van meervoudig stemrecht (art. 52 jo art. 13, zesde lid, jo. art. 13, vierde lid, onder b, Wgr). Dit past bij de trits betaling – belang/risico – zeggenschap waarop de verhoudingen binnen de GR OZHZ zijn gebaseerd. De stemverhouding is gebaseerd op de jaaromzet. Bij het vaststellen van de jaarrekening, als bedoeld in artikel 24, derde lid, onder a, van de regeling, over enig jaar (X) wordt de stemverhouding vastgesteld voor het eerst daaropvolgende jaar (X+2). De omzet wordt bepaald door de ingebrachte budgetten voor de uitvoering van de wettelijke taken, additionele wettelijke taken en adviesdiensten, alsmede de inwonerbijdrage, zoals gedefinieerd in de bijdrageverordening. De voorzitter, afkomstig uit het college van gedeputeerde staten (zie artikel 20), heeft geen stemrecht in het algemeen bestuur. Om die reden heeft de provincie een tweede lid in het algemeen bestuur.

De leden 2 en 4 zijn gebaseerd op artikel 30 Provw-oud, dat op grond van artikel 52, eerste lid jo. art. 22, eerste lid Wgr jo. art. XV Wdp van overeenkomstige toepassing is. Voor het tot stand komen van een besluit wordt een volstrekte (gewone) meerderheid vereist, met dien verstande dat minimaal drie deelnemers hun stem voor het voorstel moeten hebben uitgebracht wil het aangenomen zijn. Dit tenzij anders in de gemeenschappelijk regeling is bepaald. Dit waarborgt dat de grote deelnemers in de gemeenschappelijke regeling de besluitvorming niet kunnen domineren. Een gekwalificeerde meerderheid van drie vierde is voorgeschreven bij de besluitvorming over de vaststelling van de begroting en de bijdrageverordening, alsmede bij toetreding, uittreding en opheffing van de gemeenschappelijke regeling.

Het vierde lid verklaart de artikelen 31 en 32 Provw van overeenkomstige toepassing. Dit vloeit voort uit artikel 52, eerste lid, 1 jo. art. 22, eerste lid, Wgr. Het gaat hierbij om de artikelen 31 en 32 Provw zoals deze golden tot de inwerkingtreding van de Wet dualisering provinciebestuur (art. XV Wdp).

Artikel 16

Dit artikel is gebaseerd op artikel 33 Provw-oud, dat op grond van artikel 52, eerste lid, jo. art. 22, eerste lid, Wgr jo. art. XV Wdp van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 17

Het eerste lid bepaalt dat het algemeen bestuur aan de vertegenwoordigende organen (provinciale staten respectievelijk de gemeenteraden alle inlichtingen verschaft die door één of meer van de leden van die organen worden verlangd. Dit vloeit voort uit artikel 17 Wgr, dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is.

Het tweede lid bepaalt dat een lid van het algemeen bestuur aan het bestuursorgaan dat hem heeft aangewezen alle inlichtingen verschaft die door dit bestuursorgaan of één of meer van zijn leden worden verlangd. Dit lid is gebaseerd op artikel 18 Wgr in samenhang met artikel 16, eerste lid, Wgr. Beide artikelen zijn op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing.

Het derde lid voegt hieraan toe dat het betreffende lid tevens verantwoording aflegt aan het bestuursorgaan dat hem heeft aangewezen. Dit lid is gebaseerd op artikel 18 Wgr in samenhang met artikel 16, derde lid, Wgr. Beide artikelen zijn op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing.

Het vierde lid bepaalt dat de afzonderlijke bestuursorganen (gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders zelf kunnen bepalen hoe hun eigen leden verantwoording moeten afleggen en hoe zij inlichtingen moeten verschaffen.

Het vijfde lid bepaalt dat de leden 2 tot en met 4 van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van de vertegenwoordigende organen van de deelnemers. Dit vloeit voort uit artikel 19, eerste lid, jo. art. 16, eerste en derde lid, Wgr, welke artikelen op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 18

Artikel 52 jo art. 10, derde lid, Wgr schrijft voor dat de gemeenschappelijke regeling bepalingen moet bevatten omtrent de inrichting en samenstelling van het bestuur van de Omgevingsdienst. Dit binnen de kaders die artikel 52 jo. art. 12, 13 en 14 Wgr geeft.

Artikel 14 Wgr geeft kaders over de samenstelling van het dagelijks bestuur. Zo moet het dagelijks bestuur uit de voorzitter en tenminste twee andere leden bestaan. Het eerste lid voldoet aan deze verplichting door te bepalen dat het dagelijks bestuur bestaat uit de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter en drie andere leden, door en uit het algemeen bestuur aan te wijzen. Artikel 18, gezien in relatie met artikel 20, regelt dat de twee grootste deelnemers, de provincie en de gemeente Dordrecht, in het dagelijks bestuur zitting hebben, namelijk als voorzitter en als plaatsvervangend voorzitter.

Het tweede lid bepaalt dat de voorzitter naast lid van het dagelijks bestuur, tevens voorzitter is van het dagelijks bestuur. Dit vloeit voort uit artikel 12, derde lid, Wgr, dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is.

Het derde, vierde en vijfde lid geven aan dat de ‘drie andere leden’ van het dagelijks bestuur, als bedoeld in het eerste lid, vanuit het algemeen bestuur worden aangewezen op bindende voordracht van de colleges van de deelnemers respectievelijk de besturen uit de subregio’s Alblasserwaard Vijfheerenlanden, Drechtsteden (met uitzondering van Dordrecht) en Hoeksche Waard.

In het zesde lid is bepaald dat elk lid van het dagelijks bestuur een gewogen stemrecht heeft, gebaseerd op de jaaromzet en vast te stellen bij het vaststellen van de jaarrekening.

Artikel 19

Dit artikel ziet op het ontslag van leden van het dagelijks bestuur. Dit ontslag kan op eigen verzoek plaatsvinden of bij gebrek aan vertrouwen. Een lid van het dagelijks bestuur wordt tevens ontslagen wanneer hij ophoudt lid te zijn van het algemeen bestuur.

Artikel 20

Het eerste lid bepaalt dat de voorzitter door en uit het algemeen bestuur wordt aangewezen op bindende voordracht van gedeputeerde staten. Dit sluit aan bij artikel 13, negende lid, Wgr dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is. De aanwijzing geschiedt op bindende voordracht, daar de provincie twee leden heeft in het algemeen bestuur.

In het tweede lid is bepaald dat het lid in het algemeen bestuur afkomstig uit het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht plaatsvervangend voorzitter is.

Artikel 21

Dit artikel opent de mogelijkheid tot het instellen van adviescommissies. In beginsel is het algemeen bestuur hiertoe bevoegd (artikelleden 1 en 3). Het dagelijks bestuur en de voorzitter kunnen slechts tijdelijke adviescommissies instellen voor zichzelf (lid 4). Dit artikel is gebaseerd op artikel 24 Wgr dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 21A

In dit artikel is geregeld dat het algemeen bestuur een auditcommissie instelt.

Artikel 22

Dit artikel is gebaseerd op artikel 25 Wgr, dat op grond van artikel 52 Wgr van overeenkomstige toepassing is. Artikel 25, eerste lid, Wgr geeft aan dat het algemeen bestuur bij de gemeenschappelijke regeling bevoegd kan worden gemaakt tot het instellen van bestuurscommissies. Het eerste lid voorziet in deze bevoegdheid. Het dagelijks bestuur en de voorzitter zijn niet bevoegd tot het instellen van bestuurscommissies. Het algemeen bestuur kan slechts tot instelling ervan over gaan nadat het toestemming heeft gekregen van provinciale staten en het algemeen bestuur van de Regio ZHZ (lid 3 jo. art. 25, tweede lid, Wgr). Bevoegdheden moeten altijd door het algemeen bestuur worden overgedragen, ook wanneer het om bevoegdheden van het dagelijks bestuur gaat (lid 4 jo art. 25, derde lid, Wgr). Overdracht van bevoegdheden van het dagelijks bestuur kan alleen geschieden op voorstel van het dagelijks bestuur (lid 5 jo. art. 25, vierde lid, Wgr).

Met het in werking treden van de eerste wijziging van de gemeenschappelijke regeling hebben alle deelnemers zitting in het algemeen bestuur van de omgevingsdienst. De bij de oprichting van de omgevingsdienst gekozen opzet van de bestuurscommissie, met een formele adviesrol bij de vaststelling van de begroting en de jaarrekening alsmede een rol bij de functionele aansturing van de omgevingsdienst, is daarmee vervallen. Niet ondenkbaar is echter dat het algemeen bestuur van de omgevingsdienst op enig moment besluit voor enig onderwerp een adviescommissie of bestuurscommissie in het leven te roepen. Om die reden zijn de artikelen 21 en 22 gehandhaafd.

Artikel 23

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid dat het bestuur van de Omgevingsdienst een andere gemeenschappelijke regeling treft op grond van artikel 93 respectievelijk artikel 96 Wgr. In de procedure tot het treffen van een dergelijke regeling is in de wet geen rol opgenomen voor de gemeenteraad. Bij een dergelijke gemeenschappelijke regeling moet altijd minimaal één gemeente, één provincie of één waterschap betrokken zijn, zoals de artikelen 93 en 96 Wgr eisen. Een gemeenschappelijke regeling treffen met uitsluitend een ander gemeenschappelijk openbaar lichaam is dus uitgesloten.

Artikel 24

Dit artikel handelt over de bevoegdheden van het algemeen bestuur. Het algemeen bestuur staat aan het hoofd van de Omgevingsdienst (lid 1 jo. art. 52 jo art. 12, tweede lid, Wgr). Dat betekent dat alle bevoegdheden in beginsel berusten bij het algemeen bestuur (lid 2 jo. art. 57 Wgr jo. art. XV Wdp jo. art. 143 Provw-oud). Het algemeen bestuur is bevoegd tot het beslissen tot privaatrechtelijke rechtshandelingen. De leden 4 en 5 zijn gebaseerd op artikel 151 Provw-oud, dat op grond van artikel 57 Wgr jo. art. XV Wdp van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 25

Dit artikel regelt dat het algemeen bestuur zijn bevoegdheden kan overdragen of mandateren aan het dagelijks bestuur, tenzij de aard van de bevoegdheid zich tegen overdracht verzet. Op grond van artikel 10:15 Awb moet de overdracht van bevoegdheden berusten op een wettelijke grondslag. Deze wettelijke grondslag biedt artikel 57 Wgr in samenhang met de artikelen XV Wdp en 152 Provw-oud. De uitzonderingen van artikel 152, tweede lid, Provw-oud zijn eveneens van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26

Dit artikel gaat over de bevoegdheden van het dagelijks bestuur. Het artikel is grotendeels gebaseerd op de artikelen 158 tot en met 160 en 162 Provw-oud. Deze artikelen zijn op grond van artikel 57 Wgr in samenhang met artikel XV Provw van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27

De leden 1 en 2 zijn gebaseerd op artikel 16, tweede lid, Wgr, dat op grond van artikel 52 jo art. 18, eerste lid, Wgr van overeenkomstige toepassing is. Artikel 167 Provw-oud heeft hierbij als voorbeeld gediend. Het derde lid is gebaseerd op artikel 17 Wgr, dat op grond van artikel 52 Wgr eveneens van toepassing is.

Artikel 28

Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 74, 175 en 176 Provw-oud. Deze artikelen zijn op grond van artikel 57 Wgr in samenhang met artikel XV Wdp van overeenkomstige toepassing.

Artikel 29

Dit artikel is gebaseerd op artikel 179 Provw-oud. Dit artikel is op grond van artikel 57 Wgr in samenhang met artikel XV Wdp van overeenkomstige toepassing.

Artikel 30

De directeur van de Omgevingsdienst is te vergelijken met de voormalige provinciale griffier (de huidige provinciesecretaris). Artikel 30 is dan ook gebaseerd op de artikelen 97 tot en met 103 Provw-oud die handelen over de griffier. Deze artikelen zijn op grond van artikel 57 Wgr in samenhang met artikel XV Wdp van overeenkomstige toepassing. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat de directeur geen bestuursorgaan is.

Artikel 31

Het eerste lid regelt dat het dagelijks bestuur bevoegd is tot benoeming en ontslag van ambtenaren, behoudens de directeur. Dit om onduidelijkheid te voorkomen omtrent deze bevoegdheid. Deze bevoegdheid valt onder het ‘dagelijks bestuur’ zoals dat in artikel 26, eerste lid, van de gemeenschappelijke regeling wordt omschreven. Dit vloeit voort uit de parlementaire geschiedenis van de Gemeentewet [voetnoot 1: De Provinciewet-1994 is gebaseerd op de Gemeentewet-1994, waardoor dit dus ook voor de Provinciewet geldt, nu in de memorie van toelichting op de Provinciewet -1994 niet is aangegeven dat hiervan is afgeweken op dit punt. In de memorie van toelichting op de Gemeentewet-1994 stelt de regering:

“In afwijking van de hoofdregel , neergelegd in artikel 148, dat alle bevoegdheid bij de raad berust, bepaalt dit artikel dat het dagelijks bestuur bij burgemeester en wethouders berust tenzij in voorkomende gevallen de burgemeester daarmee is belast. [...] Hoewel de taken en bevoegdheden, opgesomd in artikel 209 van de huidige gemeentewet, geacht worden begrepen te zijn onder het dagelijks bestuur, hebben wij de opsomming niet overgenomen in het wetsontwerp. Artikel 159 dient nl. niet allereerst als een regel van relatieve competentie te worden beschouwd maar vooral als een plicht van het college om te zorgen, dat adequaat wordt gereageerd op alle aangelegenheden die typisch tot de dagelijkse bestuurs- en beheerstaak behoren. Het is daarom van belang dat het college daarbij niet gebonden is aan een limitatieve opsomming van deze taken. Uit het voorgaande vloeit voort dat het begrip dagelijks bestuur niet exact omlijnd is. Wat tot de dagelijkse bestuurstaak behoort zal enigszins afhankelijk zijn van de plaatselijke situatie. De Provinciewet bevat een vergelijkbare bepaling in artikel 101, waarin het dagelijks bestuur in handen van gedeputeerde staten is gelegd. Het in deze bepaling ook voorkomende begrip dagelijks bestuur heeft tot dusverre niet tot problemen aanleiding gegeven. [...] De suggestie van de Vereniging van Limburgse Gemeenten om het benoemen van gemeenteambtenaren in beginsel op te dragen aan het college nemen wij niet over. Naar onze mening kan deze competentieafbakening het best aan de lokale overheid worden overgelaten [voetnoot 2: Kamerstukken II 1985/86, 19 403, nr. 3, p. 141].”

Artikel 209 gemeentewet-1931 bepaalde onder meer dat het college bevoegd was tot het benoemen en het ontslaan van ambtenaren.

Het tweede lid biedt een mandaatgrondslag voor het geven van (onder)mandaat door het dagelijks bestuur aan de directeur of een bestuurscommissie.

In het derde lid is bepaald dat de rechtspositie en bezoldiging van de ambtenaren en van het personeel, werkzaam op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, wordt bepaald door de regels welke zijn of zullen worden vastgesteld voor het personeel in dienst van de gemeente Dordrecht, tenzij overeenkomstig het bepaalde in de Ambtenarenwet 1929 het algemeen bestuur op enig moment zelf voorziet in de rechtspositie en bezoldiging.

Het vijfde lid bepaalt dat het dagelijks bestuur aanvullende regels kan vaststellen.

Artikel 32

Dit artikel is grotendeels gebaseerd op artikel 58 Wgr. Het eerste lid bepaalt dat voor vaststelling van de begroting een drie vierde meerderheid in het algemeen bestuur is vereist. Het invoeren van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid is mogelijk op grond van artikel 52 in samenhang met artikel 13, zesde lid, en artikel 13, vierde lid, onder c, Wgr.

De bijdragen van de deelnemers worden geregeld in de begroting conform het tweede lid. De deelnemerszijn gebonden aan de begroting en verordeningen van de Omgevingsdienst. Het derde lid biedt de grondslag voor de bijdrageverordening waarin zijn vastgelegd de verschuldigde vergoedingen voor de instandhouding van de Omgevingsdienst en de te leveren diensten aan de deelnemers. De bijdrageverordening wordt vastgesteld met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Artikel 33

Dit artikel is grotendeels gebaseerd op artikel 59 Wgr, waarin de voorhangprocedure bij provinciale staten respectievelijk de gemeenteraden is geregeld. De voorhangprocedure geldt in beginsel ook voor begrotingswijzigingen, tenzij hierbij geen wijziging wordt gebracht in de bijdragen van de deelnemers of de regiogemeenten (lid 6 jo. art. 59, vijfde lid, Wgr).

Artikel 34

Dit artikel is gebaseerd op artikel 58 Wgr.

Artikel 35

Dit artikel voorziet er in dat het algemeen bestuur een verordening opstelt ten behoeve van de financiële administratie van de Omgevingsdienst.

Artikel 36

Dit artikel voorziet in de momenten van betaling door de deelnemers aan de Omgevingsdienst. Dit gebeurt in beginsel via een voorschot per kwartaal.

Artikel 37

Volgens de Circulaire aansprakelijkheid voor schulden van openbare lichamen op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen zijn de deelnemers aan een gemeenschappelijke regeling verplicht een daarbij opgericht openbaar lichaam van middelen te voorzien waardoor het de taken waartoe het is opgericht naar behoren kan vervullen. Daartoe behoren ook de financiële verplichtingen die het openbaar lichaam ter uitvoering van die taken is aangegaan. Daarnaast behoren tot de verplichte uitgaven van een openbaar lichaam de aflossing van schulden en renten en andere opeisbare schulden. Dit artikel berust op deze circulaire.

Artikel 38

Een wijziging van de gemeenschappelijke regeling vergt een besluit van de deelnemende bestuursorganen, te weten gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten (art. 51, derde lid jo. het eerste lid, Wgr). Deze bestuursorganen hebben daartoe toestemming nodig van provinciale staten respectievelijk de gemeenteraden (art. 51, derde lid jo. het tweede lid, Wgr). Deze procedure is nader uitgewerkt in de leden 1, 2 en 3. Voor wijziging is, gezien de zwaarte van een dergelijk besluit, een besluit noodzakelijk van minimaal drie vierde van het aantal deelnemers, waaronder in elk geval de provincie Zuid-Holland en de gemeente Dordrecht. De wijziging moet worden bekendgemaakt (art. 52 jo art. 26, derde lid jo. het tweede lid, Wgr).

Artikel 39

Toetreding tot de gemeenschappelijke regeling vergt een besluit van de reeds deelnemende bestuursorganen, te weten gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders (art. 51, derde lid jo. het eerste lid,1 Wgr). Deze bestuursorganen hebben daartoe toestemming nodig van provinciale staten respectievelijk de gemeenteraden (art. 51, derde lid jo. het tweede lid, Wgr). Deze procedure is nader uitgewerkt in de leden 2 tot en met 5. Toetreden kan te allen tijde (tweede lid), maar slechts door colleges van burgemeester en wethouders, dagelijkse besturen van waterschappen en dagelijkse besturen van andere openbare lichamen. Tot die laatste categorie behoort ook de rijksoverheid, waarbij een minister bevoegd is toe te treden. Andere provinciebesturen kunnen niet toetreden, en voor gemeentebesturen geldt de beperking dat toetreding moet passen binnen de indeling van de regio's zoals deze is vastgelegd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Toetreding kan geschieden indien de colleges, vertegenwoordigende tenminste drie vierde van het aantal stemmen in het algemeen bestuur, daarmee instemmen. De toetreding moet tevens worden bekendgemaakt (art. 52 jo art. 26, derde lid, jo. het tweede lid, Wgr).

Artikel 40

Uittreden kan geschieden door besluit van een afzonderlijke deelnemer, mits zijn vertegenwoordigend orgaan toestemming geeft (art. 51 Wgr). Uittreding kan slechts plaatsvinden met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste één kalenderjaar.

In het tweede lid is bepaald dat het algemeen bestuur de financiële en organisatorische gevolgen regelt van de uittreding. Vanwege het belang van de continuïteit van de bedrijfsvoering en om de ‘achterblijvende’ deelnemers niet met de lasten te confronteren is opgenomen dat het algemeen bestuur tevens de verschuldigde schadeloosstelling vaststelt. De verschuldigde schadeloosstelling wordt vastgesteld wanneer een drie vierde meerderheid van het aantal stemmen in het algemeen bestuur is bereikt. De verschuldigde schadeloosstelling bedraagt ten minste drie maal de jaaromzet van de betreffende deelnemer in het jaar waarin het besluit tot uittreding door de deelnemer wordt genomen. In bijzondere omstandigheden kan het algemeen bestuur een andere schadeloosstelling vaststellen.

Artikel 40A

De regeling kan worden opgeheven indien meer dan drie vierde van het aantal deelnemers, vertegenwoordigende ten minste een drie vierde meerderheid van het aantal stemmen in het algemeen bestuur, daartoe besluit. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat het algemeen bestuur een liquidatieplan vaststelt om tot opheffing van de Omgevingsdienst te komen. Dit liquidatieplan voorziet in de verplichting van de deelnemers tot deelneming in de financiële gevolgen van de opheffing. Het liquidatieplan voorziet ook in de gevolgen die de opheffing heeft voor het personeel. Bij ontbinding van de Omgevingsdienst in verband met opheffing van de regeling of anderszins, blijft de Omgevingsdienst voortbestaan voor zover dat voor de vereffening van het vermogen noodzakelijk is.

Artikel 41

Deze bepaling voorziet in het archiefbeheer door de Omgevingsdienst. Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 27, 28 en 40 van de Archiefwet 1995. De archiefbewaarplaats van de gemeente Dordrecht is aangewezen als de archiefbewaarplaats voor de archiefbescheiden van het bestuur van de Omgevingsdienst.

De archiefwet 1995 schrijft voor dat een gemeenschappelijke regeling een regeling bevat met betrekking tot de archivering van zowel de eigen dossiers als de dossiers die in beheer zijn gegeven. In overleg met de andere omgevingsdiensten in Zuid-Holland, de regionale archieven en de provinciale archiefinspecteur is een modelbepaling opgesteld die thans in de gemeenschappelijke regeling wordt opgenomen. Hierin is met name de rol van de Omgevingsdienst verduidelijkt met betrekking tot de in beheer gekregen dossiers.

Artikel 42

Dit artikel geeft een voorziening voor het klachtrecht. Het eerste lid ziet op het interne klachtrecht zoals dat geregeld is in titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht. Het tweede lid ziet op het externe klachtrecht, daartoe is de Nationale ombudsman bevoegd (vgl. art . 1a, onder b, Wet Nationale ombudsman). Nadere regels omtrent het externe klachtrecht zijn te vinden in titel 9.2 Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 43

Het eerste lid bepaalt dat de gemeenschappelijke regeling voor onbepaalde tijd is aangegaan. Voorts worden de inwerkingtreding van wijzigingen van de gemeenschappelijke regeling en bekendmaking geregeld (art. 52 jo art. 26, tweede lid, Wgr).De inzending geschiedt door gedeputeerde staten (art. 52 jo art. 26, eerste lid, Wgr).