Regeling vervallen per 01-10-2010

Bouwverordening Wageningen 1993, herziening 2007 (12e serie wijzigingen)

Geldend van 13-11-2008 t/m 30-09-2010 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2008

Intitulé

BOUWVERORDENING WAGENINGEN 1993, herziening 2007

BOUWVERORDENING WAGENINGEN 1993, herziening 2007

(12e serie wijzigingen)

hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    a)

    asbest:

    hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    b)

    Besluit indieningsvereisten:

    het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet;

    c)

    Besluit bouwwerken:

    het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de Woningwet;

    d)

    bouwbesluit:

    de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    e)

    bouwtoezicht:

    degenen, die ingevolge artikel 100a , eerste lid van de Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht;

    f)

    bouwwerk:

    elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    g)

    deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8:

    hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    h)

    gebruiksoppervlakte:

    de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    i)

    hoogte van de weg:

    de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    j)

    NEN:

    een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    k)

    NVN:

    een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    l)

    straatpeil:

    -

    voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

    -

    voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    m)

    weg:

    alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

    n)

    In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    -bouwwerk:

    een gedeelte van een bouwwerk;

    -gebouw:

    een gedeelte van een gebouw.

hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

(vervallen)

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

(vervallen)

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

(vervallen)

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

(vervallen)

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent verkennend bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);

    • b.

      de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995) in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.

    • c.

      Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken.

  • 3. Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.5, onderdeel e, van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.

  • 5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

(vervallen)

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

(vervallen)

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

(vervallen)

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

(vervallen)

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen, verleende bouwvergunningen en geaccepteerde meldingen

(vervallen)

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

(vervallen)

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

(vervallen)

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:

  • a.

    de naam van de aanvrager;

  • b.

    de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;

  • c.

    de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;

  • d.

    de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

(vervallen)

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

  • c.
    • 1.

      dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

(vervallen)

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voor zover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

  • 7. Met betrekking tot zaken als bereikbaarheid en bluswater moet worden voldaan aan het gestelde in de uitgave "Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid" van de Nederlandse vereniging voor brandweerzorg en rampenbestrijding.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

  • 1. Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang aangewezen.

  • 2. Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

    • -

      bij een wegbreedte van ten minste 10 meter: de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

    • -

      bij een wegbreedte geringer dan 10 meter: de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen - met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid - ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in 2.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

    en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van het gestelde in lid 1, sub d, vrijstelling verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn met 3,50 meter voor de bouw van overkappingen, al dan niet met zijwanden, op de terrassen van de in het pand gevestigde horecabedrijven, met inachtneming van het volgende:

    • a.

      door de bouw en het gebruik mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan andere functies in de directe omgeving, terwijl de bereikbaarheid van gebouwen als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 moet zijn gewaarborgd;

    • b.

      de bouw mag slechts plaatsvinden over de volle diepte van de toegelaten overschrijding;

    • c.

      de overkapping moet gerelateerd zijn aan het terras en mag niet worden gerealiseerd als uitbreiding van het hoofdgebouw;

    • d.

      het dak van de overkapping moet een vanuit de gevel van het hoofdgebouw aflopende hellingshoek hebben van 10 graden;

    • e.

      de maximale bouwhoogte is gelijk aan de bovenkant van de eerste verdiepingsvloer van de het hoofdgebouw, vermeerderd met 0,50 meter, tenzij tussen de overkapping en de onderkant van de onderdorpel van het laagst gelegen kozijn in de gevel van de eerste verdieping van het hoofdgebouw minder dan 0,20 meter overblijft. In dat laatste geval geldt als maximale bouwhoogte onderkant van de onderdorpel van het laagst gelegen kozijn in de gevel van de eerste verdieping van het hoofdgebouw, minus 0,20 meter;

    • f.

      de vrijstelling mag uitsluitend worden toegepast voor het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven;

    • g.

      van de vrijstelling mag slechts gebruik worden gemaakt nadat belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld bezwaren in te dienen.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7. en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9. is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

  • 1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • c.

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden;

  • d.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:

  • a.

    kassen;

  • b.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • c.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • d.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in artikel 2.5.3 en artikel 2.5.4, is verzekerd;

  • e.

    bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;

  • f.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • g.

    bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;

  • h.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • i.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

  • j.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in 2.5.13;

  • k.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1)

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2)

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3)

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

    Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

  • 2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.24. bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en artikel 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van 45 graden

  • 2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22. - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:

  • a.

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:

    • 1.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

    • 2.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

  • 1. In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14. en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:

    • a.

      de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;

    • b.

      de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO;

    • c.

      het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.

  • 3. Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen;

    • b.

      indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning kunnen verdagen.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • b.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

  • 5. Indien ten behoeve van het stallen of parkeren van auto’s, in, op of onder een bouwwerk ruimte wordt aangebracht, moet worden voldaan aan het gestelde in de NEN 2443, uitgave 2000.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1. van bijlage 12 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

  • 1. Een gebruiksfunctie:

    • a.

      waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • b.

      waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarden;

    • c.

      waarvan het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    • d.

      die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 zijn aangegeven, is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002.

  • 2. In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:

    • a.

      De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;

    • b.

      Het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200 m2;

    • c.

      Het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2.

  • 3. Voor zover voor een bijeenkomstfunctie in tabel 2.6.1. van bijlage 12 van deze verordening zijn gegeven, mag worden afgeweken van deze voorschriften, indien de bijeenkomstfunctie uitsluitend als een gebedsfunctie wordt gebruikt; bij de bepaling van de totale gebruiksoppervlakte, zoals bedoeld in lid 1b van dit artikel, mag de gebruiksoppervlakte buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

  • 1. De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:

    • a.

      niet-automatische bewaking; of

    • b.

      gedeeltelijke bewaking; of

    • c.

      volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1. van bijlage 12 van deze verordening, of

    • d.

      ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a, b en c, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voor zover dit voor een gebruiksfunctie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

  • 1. Een op grond van in artikel 2.6.2. in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 3. Een op grond van artikel 2.6.2. in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5. van bijlage 13 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2. is voorzien van een brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

  • 2. In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, van toepassing is, dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8. van bijlage 14 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8. van bijlage 14 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.9. in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.

  • 2. Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.

  • 3. De in artikel 2.6.9. vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de zichtbaarheidsaspecten te voldoen aan artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838, uitgave 1999.

  • 4. Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen noodverlichting aanwezig is, is in geval van netspanningonderbreking het gestelde in lid 3 niet van toepassing.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

  • 1. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4. van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7. van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is artikel artikel 2.6.10. van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • 1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

    • a.

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

    • b.

      indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

    • b.

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c.

      voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke voorziening is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

  • 2. Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a.

      op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

    • b.

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

  • 3. Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

    • a.

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b.

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • 1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4. bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

hoofdstuk 3 De melding

Artikel 3.1 De wijze van melden

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

  • a.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;

  • b.

    tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de bouwvergunning;

  • b.

    andere vergunningen en ontheffingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1. Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a.

      de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b.

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c.

      de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

  • 2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2. Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

    • a.

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b.

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2. Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1. Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • c.

      glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • d.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen ter zake van het bepaalde in het eerste lid, over het scheiden in fracties van gevaarlijke afvalstoffen en over de wijze waarop dit afval op de bouwplaats tijdelijk mag worden bewaard.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1. Van het gereedkomen:

    • a.

      van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    • b.

      van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructiesmoet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a.

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b.

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c.

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Vervallen.

Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheids- installaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1. Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a.

      drassigheid;

    • b.

      stank;

    • c.

      verontreiniging;

    • d.

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e.

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 40 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voor zover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Voor bestaande bouwwerken zijn de artikel 2.6.1. tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

(vervallen)

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

(vervallen)

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

(vervallen)

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen

(vervallen)

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a.

    woningen voor bejaarden;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1. De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d.

      op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6. en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3. en 5.3.4. bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    • a.

      meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;

    • b.

      aan meer dan tien personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • c.

      aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft;

    • d.

      aan meer dan vier personen woonverblijf zal worden verschaft, anders dan een huishouden per woning;

    • e.

      sprake is van een bouwwerk waarin één of meerdere brandcompartimenten zijn gelegen die zijn gerealiseerd op grond van een gelijkwaardigheidbepaling met toepassing van en overeenkomstig het brandveiligheidsconcept ‘Beheersbaarheid van brand’.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

  • 3. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.

  • 4. Indien sprake is van een bedrijfsverzamelgebouw en artikel 6.1.1. eerste lid, sub a van toepassing is, dan dient de eigenaar te beschikken over een gebruiksvergunning voor het gemeenschappelijke gedeelte van het bouwwerk. De afzonderlijke gebruikers dienen een gebruiksvergunning voor de niet-gemeenschappelijke gedeelten te bezitten, voor zover in de betreffende gebouwdelen artikel 6.1.1, eerste lid, sub a van toepassing is. De beheerder/eigenaar van het bouwwerk is verantwoordelijk voor de instandhouding van alle gemeenschappelijke brandveiligheidsvoorzieningen in het gehele pand, ook voor zover deze voorzieningen zich bevinden in een individuele ruimte van een gebruiker in het bedrijfsverzamelgebouw.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

  • 1. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in van deze verordening.

  • 2. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.

  • 3. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in tweevoud worden ingediend.

  • 4. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 6. De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

  • 7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 8. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens 6.1.2. gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:

    • a.

      voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;

    • b.

      voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuurdwang of opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet is genomen wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan dit besluit nog niet is voldaan.

  • 4. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:

  • a.

    de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;

  • b.

    de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

    • a.

      blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b.

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;

    • c.

      van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

    • d.

      van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

    • e.

      het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

  • 2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

Artikel 6.1.8 Geldigheidsduur van de gebruiksvergunning

(vervallen)

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

  • 1. Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.

  • 2. Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk, met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 deze verordening.

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

  • 1. In, op of nabij een bouwwerk is geen in bijlage 5 aangewezen brandgevaarlijke stof aanwezig.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stoffen niet wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid van de eerste zes rijen honderd kilogram of liter is,

    • b.

      de betreffende stof zodanig is verpakt

      • -

        dat de verpakking tegen normale behandeling bestand is, en

      • -

        van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en

    • c.

      de betreffende stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduiding (R- en S-zinnen).

  • 3. Het in het eerste lid gestelde is voorts niet van toepassing op:

    • a.

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • b.

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel;

    • c.

      voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken, en

    • d.

      het aanwezig hebben van een grotere dan de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stof voor zover dat bij of krachtens de Wet Milieubeheer is toegestaan.

  • 4. Bij het bepalen van de hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof die in bijlage 5 als brandgevaarlijk is aangemerkt.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

(Vervallen)

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

(Vervallen)

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:

  • a.

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b.

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    brandgevaar wordt veroorzaakt;

  • c.

    het vluchten wordt belemmerd.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 5 Voorschriften inzake kleine blusmiddelen

Artikel 6.5.1 Beginsel inzake kleine blusmiddelen

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat een beginnende brand kan worden bestreden.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.4.1 van bijlage 15 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 6.4.1 van bijlage 15 geen voorschrift is aangewezen

Artikel 6.5.2 Aanwezigheid van kleine blusmiddelen

  • 1. Een gebruiksfunctie waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 6.4.1 van bijlage 15 van deze verordening aangegeven grenswaarde is voorzien van een draagbaar blustoestel

  • 2. Een gebruiksfunctie waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 6.4.1 van bijlage 15 van deze verordening aangegeven grenswaarde is voorzien van een minibrandslanghaspel

Artikel 6.5.3 Kwaliteit van kleine blusmiddelen

  • 1. Een op grond van artikel 6.4.2, in een bouwwerk aanwezige draagbaar blustoestel voldoet aan het gestelde in NEN-EN 3-1 t/m 3-6.

  • 2. Een op grond van artikel 6.4.2, in een bouwwerk aanwezige mini-brandslanghaspel voldoet aan de publicatie Een brandveilig gebouw installeren, uitgave 2002, opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding (NVBR).

Paragraaf 6 Staat van kleine blusmiddelen

Artikel 6.6.1 Beginsel inzake kleine blusmiddelen

  • 1. Een bestaand bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat een beginnende brand kan worden bestreden.

  • 2. Voor bestaande bouwwerken zijn de leden 2 en 3 van artikel 6.4.1 en de artikelen 6.4.2 en 6.4.3 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1

(vervallen)

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • b.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • c.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

  • 1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 8 Slopen

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

  • 1. Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders kunnen aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c.

      het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4. De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5. De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke bouwvergunning voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk als bedoeld in het zesde lid van artikel 45 van de Woningwet.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

  • 1. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruikmaken van een door of vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 2. De aanvraag moet inhouden:

    • a.

      correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;

    • b.

      indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;

    • c.

      naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;

    • d.

      de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk. Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;

    • e.

      een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;

    • f.

      het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd;

    • g.

      mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;

    • h.

      een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;

      en voorts, indien van toepassing:

    • i.

      het sloopveiligheidsplan.

  • 3. In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:

    • a.

      een afschrift van het asbestinventarisatierapport, uitgevoerd door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt;

    • b.

      een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 18 september 2000 (= datum van verwerking in de gemeentelijke bouwverordening van de vierde serie wijzigingen van de Model-bouwverordening d.d. 1 juli 1997) dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • c.

      een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 januari 1994;

    • d.

      bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • e.

      bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is.

    Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.

  • 4. Indien – gelet op het derde lid – wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de aanvrager weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf wordt overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien

    • a.

      de aanvraag sloopvergunning uitsluitend betrekking heeft op het verwijderen van asbest op in de aanvraag aangeduide plaatsen, of

    • b.

      een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b bij de aanvraag is gevoegd.

  • 5. Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.

  • 6. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

  • 7. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 8. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen dan wel indien zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project.

  • 9. De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.

  • 10. Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 11. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 12. Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.

  • 13. Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

  • 1. Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikel 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen binnen een door hen te stellen termijn.

  • 2. Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

  • 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c.

    een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d.

    een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

  • e.

    een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:

    • a.

      de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

    • b.

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

    • c.

      tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

  • 2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

  • 1. In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

    • a.

      geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    • b.

      asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.

    Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.

  • 2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

  • 4. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7. Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8. Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9. De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen.

  • 10. Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de 4.8. tot en met 4.10. is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

  • 1. De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2. De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3. De houder van de sloopvergunning stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voor dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4. De houder van de sloopvergunning stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden burgemeester en wethouders een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

  • 1. Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

  • 2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens , noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c.

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d.

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e.

      asfalt;

    • f.

      dakgrind;

    • g.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

Hoofdstuk 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 2. Burgemeester en wethouders beoordelen zonder advies van de welstandscommissie of licht-vergunningplichtige bouwwerken niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1. De welstandscommissie bestaat ten minste uit een voorzitter en twee leden, waarvan ten minste twee leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2. Voor de voorzitter en leden wordt een plaatsvervanger aangewezen die hen bij afwezigheid kunnen vervangen.

  • 3. De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

  • 4. De voorzitter en leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 5. De welstandscommissie wordt bijgestaan door een secretaris of diens plaatsvervanger.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1 De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

  • 2 De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

  • 3 Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1. De welstandscommissie brengt het advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen zes weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om

    • a.

      een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken;

    • b.

      een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub b van de Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken;

    • c.

      een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1. De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2. Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3. In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4. Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 11 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

  • 1. De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2. In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid alsnog voor aan de welstandscommissie.

  • 3. Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen de beoordeling of een bouwplan voor een licht-vergunningplichtig bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan een door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor de verschillende categorieën licht vergunningplichtige bouwwerken toetsingscriteria zijn opgenomen.

  • 5. In het geval het bouwplan als bedoeld in het vorige lid niet voldoet aan de betreffende welstandscriteria, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1. De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

  • 1. Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

    • a.

      op het voornemen inspraak is verleend;

    • b.

      het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2. De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

(Vervallen)

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning 1e fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1. dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1. op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

(vervallen)

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

(Vervallen)

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Vervallen.

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Vervallen.

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Vervallen.

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek

vervallen

hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Vervallen.

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • 1. Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 54, 55 en 71 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 19 december 1994 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in 6.1.1.

  • 2. Een ontheffing, toestemming, voorschrift of beperking - hoe ook genaamd - verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 16 februari 1976, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.

  • 3. Een gebruiksvergunning die in 2006 met een beperkte geldigheidsduur is verleend, geldt als een gebruiksvergunning zonder beperkte geldigheidsduur.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Vervallen

Artikel 12.6 Slotbepaling

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 1993. Afkondiging van deze verordening vindt tenminste drie dagen voor die datum plaats.

  • 2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervallen:

    • a.

      de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 14 december 1987 en alle daarin aangebrachte wijzigingen, met uitzondering van artikel 352;

    • b.

      de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 16 februari 1976 en alle daarin aangebrachte wijzigingen, voor zover deze brandbeveiligingsverordening eisen aan het brandveilig gebruik van bouwwerken stelt;

    • c.

      de Bouwverordening Logiesgebouwen, vastgesteld bij raadbesluit d.d. 12 april 1976;

    • d.

      de Bouwregistratieverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 21 juni 1982.

  • 3. Deze verordening is laatst gewijzigd bij raadsbesluit d.d. ………….l 2007. Deze gewijzigde verordening treedt in werking op 1 januari 2007.. Deze verordening kan worden aangehaald als ‘bouwverordening Wageningen 1993, herziening 2007.

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

(vervallen)

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.

Artikel 1

  • a.

    de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;

  • b.

    indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging;

  • c.

    een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d.

    de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;

  • e.

    voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.

Artikel 2

De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:

  • a.

    een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;

  • b.

    een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;

  • c.

    voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;

  • d.

    voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.

Artikel 3

De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

Algemene toelichting bij bijlage 3

Deze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagens. De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op brandgevaarlijke situaties kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten

  • 1

    De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten voldoende worden vrijgehouden.

  • 2

    De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de volle hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.

Artikel 2 Elektrische installaties en toestellen

  • 1

    Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 2

    Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 3

    De bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste noodverlichtingsinstallatie wordt ten minste eenmaal per jaar door een ter zake kundige gecontroleerd op de goede werking. Het nodige onderhoud wordt verricht.

Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

  • 1

    In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.

  • 2

    Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht, op grond van enige regeling geëist, wordt niet afgesloten.

  • 3

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:

    • -

      centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004;

    • -

      centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;

    • -

      niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

  • 4

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 5

    Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een rookgasafvoer te gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.

Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen.

  • 1

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.

  • 2

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook uit te branden.

  • 3

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin de voorziening voor afvoer van rook zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen.

  • 4

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.

Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur

  • 1

    Het is verboden te roken of vuur te hebben in een ruimte bestemd voor de opslag van een of meer der stoffen genoemd in de Regeling bouwbesluit 2003; bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken; bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 2

    Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven.

  • 3

    Het rookverbod c.q. open vuur verbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van het opschrift ‘VERBODEN TE ROKEN’ of ‘VERBODEN VOOR OPEN VUUR’, dan wel door middel van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011, uitgave 2004.

Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties

  • 1

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van blusleidingen en de eventueel bijbehorende pompinstallaties.

  • 2

    Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar wordt de droge blusleiding getest conform NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997.

  • 3

    De pompinstallatie voor de blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 4

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie.

Artikel 7 Brandweerlift

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften.

Artikel 8 Brandmeldinstallatie

Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CVV) in Den Haag, dan wel een dat is verleend door een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

Toelichting bij artikel 8

Deze eis is bedoeld om ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier te voorkomen. Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een opgeleid beheerder brandmeldinstallatie beschikbaar is, zoals bedoeld in NEN 2654-1, uitgave 2002 ‘Beheer, controle en onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties’. Het certificaat dient te worden opgenomen in het logboek. Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie

  • 1

    De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeld conform NEN 2654-2, uitgave 2004.

  • 2

    De gebruiker van het bouwwerk waarin bij of krachtens enig wettelijk voorschrift een ontruimingsalarminstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen van de NTA 8112.

Artikel 10 Automatische brandblusinstallatie

Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard. Burgemeester en wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is van een certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor Accreditatie.

Toelichting

Dit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische brandblusinstallatie in een gebouw altijd gegarandeerd is. Een automatische brandblusinstallatie kan toegepast worden in een gebouw in het kader van ‘gelijkwaardigheid’ of in het kader van ‘gelijkwaardige veiligheid’. We spreken over ‘gelijkwaardigheid’ wanneer er sprake is van een situatie die past binnen het toepassingsgebied van het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de automatische brandblusinstallatie toepast als alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen. We spreken over ‘gelijkwaardige veiligheid’ wanneer er sprake is van een situatie die buiten het toepassingsgebied van het Bouwbesluit valt. Een voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger is dan zeventig meter.

Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt bovendien met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.

De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een –niet verlopen- kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking.

De automatische brandblusinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een programma van eisen. Het programma van eisen is beoordeeld door een inspectie-instelling. Deze inspectie-instelling voldoet voor wat betreft het uitvoeren van beoordelingen en inspecties van brandbeveiligingsinstallaties aan EN 45004 en is daarbij een type A inspectie-instelling. De inspectie-instelling is geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie. Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de automatische brandblusinstallatie wordt begonnen. Het programma van eisen, alsmede het bewijs van beoordeling door de inspectie-instelling is binnen de inrichting aanwezig.

Uiterlijk één maand na de aanleg van de installaties, en vervolgens iedere twaalf maanden daarna, worden de installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig.

Een installatie is voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven door een certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie.

Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie

  • 1

    De pompinstallatie van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezige brandslanghaspel moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 2

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties conform NEN-EN 671-3, uitgave 2000.

Artikel 12 Automatisch werkende deuren

  • 1

    Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren.

  • 2

    Bij aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.

Artikel 12A Deuren van overdruktrappenhuizen

De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.

Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding

  • 1

    De vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, dient altijd goed zichtbaar te zijn.

  • 2

    De vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, wordt tenminste eenmaal per jaar gecontroleerd en zo nodig gerepareerd.

Artikel 14 Gasflessen

(vervallen).

Artikel 15 Rookbeheersingssystemen

Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.

Artikel 16 Overdrukinstallatie

(vervallen)

Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen

  • 1

    Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd.

  • 2

    Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht en een controle gehouden op de goede werking van de voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of een brandwerendheidseis geldt.

Artikel 18 Brandweeringang

(vervallen)

Artikel 19 Logboek

  • 1

    De historie van de brandbeveiligingsvoorzieningen, de werkzaamheden en het onderhoud bij of krachtens enig voorschrift uit deze verordening inclusief bijlagen vereist, worden in een logboek vermeld.

  • 2

    Het logboek ligt in het bouwwerk ter inzage en wordt onmiddellijk aan de met toezicht belaste personen getoond.

Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening

Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.

Artikel 21 Rookmelders in woningen

De op grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002.

Artikel 22 Roltrap

Een terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.

Artikel 23 Garantiecertificaat

Constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek.

Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes

De opslag van goederen is niet toegestaan in:

  • a.

    rookvrije vluchtroutes van slaapgebouwen (woonfunctie, logiesfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie)

  • b.

    brand- en rookvrije vluchtroutes van niet slaapgebouwen (bijeenkomstfunctie, industriefunctie, kantoorfunctie, onderwijsfunctie, sportfunctie, winkelfunctie, overige gebruiksfunctie)

Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein

De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes

  • 1

    Een deur in de vluchtroute wordt bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig gesloten, dat de deur ten behoeve van deze personen van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. De eis geldt niet voor een toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de celfunctie.

  • 2

    Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen.

  • 3

    Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel van

    • -

      een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien,

    • -

      een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, op minimaal één meter boven de vloer, over de volle breedte van de deur aangebrachte stang, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze stang (panieksluiting).

  • 4.

    Als de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur in een uitwendige scheidingsconstructie wordt een opschrift aangebracht volgens NEN 3011, uitgave 200r. Het opschrift luidt: “NOODDEUR VRIJHOUDEN”.

Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering

  • 1

    Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 °C.

  • 2

    Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minimaal 2,5 meter.

  • 3

    De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats.

  • 4

    Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig.

  • 5

    De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.

  • 6

    De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.

Artikel 3 Elektrische verlichting

Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.

Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelen

Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven.

Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw

Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.

Artikel 6 Opstelling van inventaris

  • 1

    Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.

  • 2

    In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van

    • -

      meer dan 4 stoelen in een rij, en

    • -

      meer dan 4 rijen, en

    • -

      een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn, zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

  • 3

    Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten.

  • 4

    Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:

    • -

      16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;

    • -

      32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;

    • -

      50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is.

  • 5

    De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag –gemeten in loodrechte projectie op de vloer- dat ten minste

    • -

      0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is,

    • -

      0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen,

    • -

      0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.

  • 6

    Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,5 m2 per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

Artikel 7 Afval

(Vervallen)

Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen

Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.

Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Tabel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

ADR-klasse

Omschrijving

Verpakkinggroep

Toegestane maximum hoeveelheid in kg of l*

2

UN 1950 Spuitbussen & UN 2037 Houders, klein, gas

gassen zoals propaan, zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, acyteleen, aerosolen (spuitbussen)

n.v.t.

50

3

brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

II

25

3

excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

brandbare vloeistoffen zoals terpetine en bepaalde inkten

III

50

4.1, 4.2, 4.3

4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders

4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink

4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbonaat

II en III

50

5.1

brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide

II en III

50

5.2

organische peroxiden zoals dicymyl peroxide en di-propionyl peroxide

n.v.t.

1

2

gasflessen

n.v.t

115 liter waterinhoud

3 dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

III

1.000 liter

* Eenheid bepaald overeenkomstig het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Op grond van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.3

Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55c in ondergrondse tanks

Artikel 1.1 Constructievoorschriften

  • 1.

    De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de "Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof" (K 3-produkten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd.

  • 2.

    De tank moet tegen corrosie zijn beschermd door een bekleding als omschreven in NEN 3350, uitgave 1991.

  • 3.

    De waterafvoeropening en de ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde van de tank zijn aangebracht.

Artikel 1.2 Installatievoorschriften

  • 1

    De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel produkt in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd.

  • 2

    De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt.

  • 3

    De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden.

  • 4

    De tank moet zo nodig tegen opdrijven en verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn ingegraven op een plaats waar zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voorzieningen zijn getroffen tot het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen.

  • 5

    De tank, de appendages en de leidingen moeten vloeistofdicht zijn.

  • 6

    Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geisoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving.

  • 7

    De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren.

  • 8

    De tank mag geen andere inrichtingen voor de toevoer van buitenlucht hebben dan de ontluchtingsleiding.

  • 9

    De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst).

  • 10

    De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilopening van de vulleiding en dergelijke moet zodanig zijn dat vastroesten wordt voorkomen.

  • 11

    Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle losneembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieprodukten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank.

  • 12

    Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een gebouw, noch op minder dan 2 meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij het vulpunt moet duidelijk zijn aangegeven de netto-inhoud van de tank alsmede voor welk produkt de tank bestemd is.

  • 13

    De peilopening moet zodanig in uitvoering en afmeting verschillen van de vulleiding dat het niet mogelijk is de losslang van de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen.

Paragraaf 2 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55c in bovengrondse tanks

Artikel 2.1 Constructievoorschriften

  • 1

    De opslag mag geschieden in tanks, zoals verticaal geplaatste cilindrische tanks of tanks met een rechthoekige doorsnede, opgesteld buiten een gebouw.

  • 2

    De stijfheid en de sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming gedurende het vervoer of als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

  • 3

    De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat dient een doelmatige fundering te worden aangebracht.

  • 4

    Een tank moet van een goede en veilige constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag in geval van een explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; horizontaal geplaatste cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991.

  • 5

    Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieprodukten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering.

  • 6

    Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht.

  • 7

    Een tank moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die ontstaat als gevolg van vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven.

  • 8

    De zich direct tegen de buitenzijde van een tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd.

Artikel 2.2 Installatievoorschriften

  • 1

    De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken.

  • 2

    Bij een totale opslag van niet meer dan 100 m3 moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1 m bedragen. Bij opslag groter dan 100 m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen.

  • 3

    Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieprodukten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven.

    (Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieprodukten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.)

  • 4

    Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.

  • 5

    De omwalling moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk, die bij het leeglopen van de grootste tank kan ontstaan.

  • 6

    De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.

    (Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.)

  • 7

    In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olie-afscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olie-afscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.

  • 8

    Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992, en NEN 1014/C2, uitgave 2000, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.

  • 9

    In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindings-stukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is.

  • 10

    De doorvoering van pijpleidingen door een tankomwalling of door een andere constructie, bestemd om olieprodukten binnen een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn geconstrueerd.

  • 11

    Alle afsluiters die aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet door onbevoegden kunnen worden geopend.

  • 12

    Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproeiinstallatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank.

  • 13

    Leidingen en de daarbij behorende appendages moeten van staal en van voldoende sterkte zijn om de hoogste te verwachten werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving vóór het in gebruik nemen moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum van 1 MPa.

  • 14

    Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn.

  • 15

    Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd tegen corrosie.

  • 16

    Alle afsluiters en hulpstukken in ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik van cilindrische schroefdraad is verboden.

  • 17

    Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak moeten aanwezig zijn.

  • 18

    Bij peilplaatsen of andere appendages op het tankdak, welke regelmatig controle vereisen, moeten doelmatige standplaatsen zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel voldoende veiligheid te bieden bij de arbeid.

  • 19

    Vóór het in gebruik nemen van de tank moet deze op dichtheid worden beproefd overeenkomstig het gestelde in NEN 3350, uitgave 1991, de overige tanks door vullen met water.

  • 20

    Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks bovengronds, buiten een gebouw, voor verwarmde stookolie:

    • -

      Alle verbindingen van de verwarmingsleidingen in de tank moeten zijn gelast, dan wel zijn gevormd door flenzen met metallieke pakking.

    • -

      Het materiaal van de verwarmingsinrichting dat in rechtstreekse aanraking komt met olie, moet staal, monelmetaal of een dergelijk metaal zijn dat niet door olie wordt aangetast.

    • -

      Bij een elektrische verwarming moet de installatie van een automatische uitschakelinrichting zijn voorzien, die waarborgt dat de temperatuur van de olie in de tank niet hoger oploopt dan 20C beneden het vlampunt.

    • -

      Bij een elektrische verwarming moet de zuigleiding zodanig zijn uitgevoerd, dat het verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft.

Paragraaf 3 Richtlijnen betreffende het opslaan voor huishoudelijk gebruik van brandbare vloeistoffen.

(Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)

Artikel 3.1 Algemeen

De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:

  • 1

    Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21ºC (bij voorbeeld benzine).

  • 2

    Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa, 21ºC of hoger is (bij voorbeeld petroleum en huisbrandolie).

Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden

Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.

Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21°C is

Plaats van berging

Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane wijze van berging

1. Buiten een woning

a. buiten een woning, op niet nader aan te geven plaats

25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

2. In een woning

a. In een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten

25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

b. anders dan op de hiervoor omschreven wijze

5 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

Artikel 3.4 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt 21ºC of hoger is

Plaats van berging

Maximum toelaatbare hoeveelheid toegestane wijze van berging

1. Buiten een woning

a. Op een open erf, binnenplaats of in een tuin op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw

200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof

b. Op een open erf, binnenplaats of in een tuin binnen een afstand van 2 meter van een woning of een ander gebouw, mits de buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid van ten minste 30 minuten heeft

idem

c. In een schuur die op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen

idem

d. In een schuur die op minder dan 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen, dan wel daar is aangebouwd, mits de aan deze gebouwen grenzende wanden van de schuur uit onbrandbaar materiaal bestaan en deze, alsmede de daarin aanwezige ramen en deuren, een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten

idem

e. In een zogenaamde box, deel uitmakend van een woongebouw, waarvan de wanden - met inbegrip van de daarin aanwezige deur - een brandwerendheid bezitten van tenminste 30 minuten en de vloer tussen de box en de daarboven gelegen ruimte een brandwerendheid bezit van ten minste 60 minuten volledig en 90 minuten op bezwijken

idem

f. Op een plat of balkon van onbrandbaar materiaal en met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen voor de vloer) op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw

idem

g. Op een plat of balkon van onbrandbaar materiaal en met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen voor de vloer) binnen een afstand van 2 meter van een woning of een ander gebouw, mits de buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk, uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid heeft van ten minste 30 minuten

idem

h. Anders dan op een hiervoor omschreven wijze

100 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

2. In een woning

a. In een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, de deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 20 minuten

200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof

b. Anders dan op de hiervoor omschreven wijze

60 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

Artikel 3.5 Algemene voorwaarden

  • 1.

    Van elk van de in artikel 1 van deze paragraaf genoemde soorten vloeistoffen mag ten hoogste 5 liter worden geborgen in goed gesloten flessen, bestemd tot berging van ten hoogste 1 liter vloeistof.

  • 2.

    Vaatwerk waarin vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf zijn geborgen, mag niet op elkaar worden geplaatst en moet zodanig worden opgesteld dat het niet kan rollen of vallen.

  • 3.

    Bij opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in vaatwerk, bestemd tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op een open erf of plaats of in een tuin, moeten maatregelen worden getroffen dat geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of naar een lager gelegen verdieping kan vloeien.

  • 4.

    Het openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige vloeistof mag slechts geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime mate op de buitenlucht zijn geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en geen open vuur of open kunstlicht aanwezig zijn.

Paragraaf 4 Aan opslag van stoffen te stellen eisen

Een x betekent dat de daarvoren vermelde eis van toepassing is.

stoffen als bedoeld in artikel 6.2.3

EISEN

a

b

c

d

e

f

g

h

i

j

k

l

m – p

r

in gesloten verpakking*

x

x"

x

x

x

x

x

x

x

in geventileer-de ruimte

x

x

x

x

x

niet in kelders

x

x

x

x

x

x

x

x

x

verbod warmte, open vuur,vonken

x

x

x

x

x

x

x

nabij toegang vermelding van stof of

aanduiding van brandgevaar en gevaar

bij brand

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

maatregelen tegen elektrostati-sche

ontlading

x

x

contact met water vermijden

x

o

x

x

droog bewaren

x

x

x

x

o

x

zodanig gescheiden van andere stoffen dat ze elkaar niet nadelig beïnvloeden

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

onder vloeistof bewaren

x

*

de eis geldt niet voor bij extreem lage temperaturen vloeibaar gemaakte gassen

o

geldt alleen voor metaalpoeders

"

afhankelijk van plaatselijke omstandigheden

Opmerking: afhankelijk van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof kunnen nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet gelden.

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

  • d.

    NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering - Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig; met correctieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig);

  • e.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen' (Engelstalig);

  • f.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername' (Engelstalig);

  • g.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden' (Engelstalig).

Bijlage 8 vervallen

Vervallen

Bijlage 9 Kaart behorend bij artikel 2.5.8, lid 3, sub f

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 10 nadere regels van burgemeester en wethouders, als bedoeld in artikel 4.11, lid 4

Hoofdstuk 1 Gevaarlijk bouwafval

Artikel 1.1 Scheiden gevaarlijk bouwafval

Het gevaarlijk afval dat vrijkomt bij het bouwproces dient in verschillende fracties te worden gescheiden, conform de Wet milieubeheer (afvalstoffen). Om redenen van veiligheid en verwerking mogen de verschillende fracties niet door elkaar in één bak worden gedeponeerd.

Artikel 1.2 Opslag van gevaarlijk afval op de bouwplaats

Aan de opslag van gevaarlijk afval (G.A.) op de bouwplaats worden de volgende eisen gesteld:

  • a.

    gevaarlijk afval moet worden bewaard in gesloten vloeistofdicht vaatwerk van voldoende sterkte;

  • b.

    gevaarlijke afvalstoffen die met elkaar een gevaarlijke reactie kunnen geven, zoals zoutzuur en loog, moeten in afzonderlijke vaten worden opgeslagen;

  • c.

    op de vaten moet duidelijk aangegeven zijn, welke stoffen erin opgeslagen mogen worden. De indeling van het G.A. moet overeenkomstig de eisen van de verwerker (vergunninghouder ingevolge de Wet milieubeheer) plaatsvinden;

  • d.

    de vaten met G.A. moeten worden geplaatst in een opslaggebouw en/of container waarvan:

  • 1.

    de vloer, afdekking en wanden uit onbrandbaar materiaal zijnvervaardigd;

  • 2.

    de deur een naar buiten draaiende deur van onbrandbaar materiaal is;

  • 3.

    de vloer te zamen met de wanden een vloeistofdichte bak vormt met een inhoud van tenminste de inhoud van het grootste vat vermeerdert met 10% van de inhoud van de resterende opgeslagen vaten;

  • e.

    het opslaggebouw/de container moet afdoende geventileerd zijn;

  • f.

    het opslaggebouw/de container moet altijd met sleutel en slot afgesloten zijn, behalve tijdens het in- en uitnemen van G.A.;

  • g.

    in het opslaggebouw/de container en binnen een afstand van 2 meter van het opslaggebouw/de container is roken en open vuur verboden;

  • h.

    op de toegangsdeur van het opslaggebouw/de container moet duidelijk leesbaar, met letters van tenminste 5 cm, het opschrift "ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN" of een daarmee overeenkomend veiligheidsteken zijn aangebracht.

Artikel 1.3 Opslag lege niet-gereinigde verfblikken

Verfblikken moeten worden beschouwd als zijnde gevaarlijk afval en aldus worden opgeslagen. Hiervan uitgezonderd zijn leeg-geschrapte verfblikken, waarin zich uitsluitend nog een dunne, volledig uitgeharde verflaag bevindt, hierna te noemen lege uitgeharde verfblikken. De opslag van lege uitgeharde verfblikken moet aan de volgende eisen voldoen:

  • 1.

    lege uitgeharde verfblikken moeten worden bewaard in vaten en/of in een plastic zak in een palltbox;

  • 2.

    palletboxen en vaten met lege uitgeharde verfblikken moeten worden geplaatst op een vloeistofdichte vloer en moeten tegen inregenen worden beschermd.

bijlage 11 Reglement van orde van de welstandscommissie

De tekst van het reglement van orde dient vanuit de specifiek lokale situatie te worden opgesteld.

In de praktijk blijken er grote verschillen in werkwijze tussen de (provinciale) welstandsorganisaties, waardoor het vrijwel onmogelijk is om een universeel toepasbare tekst voor een reglement van orde op te nemen in de modelbouwverordening. De verschillen hebben onder meer betrekking op het al dan niet werken met rayonarchitecten, het al niet gebruik van subcommissies en het al dan niet samenwerken met een monumentencommissie. Een reglement van orde, afgestemd op de eigen werkwijze, stellen gemeenten in het algemeen op in samenwerking met de provinciale welstandsorganisaties waarbij zij zijn aangesloten.

Bijlage 12 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

Leden van Toepassing

Grenswaarden

Omvang van bewaking

Aanwezigheid

Omvang van de bewaking

Kwaliteit

Hoogte hoogste vloer (m)

Gebruiksoppervlakte (m2)

Aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers

Aantal bouwlagen

Niet automatisch

Gedeeltelijk

Volledig

Doormelding

Artikel

2.6.2

2.6.3

2.6.4

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.2

2.6.3

2.6.3

2.6.3

2.6.3

Lid

1a

1b

1c

1d

1a

1b

1c

2

1

Woonfunctie

Woonfunctie niet van een woonwagen

*

*

*

-

500

-

-

-

-

*

*

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen zonder permanent toezicht

*

*

*

-

1

-

-

-

*

-

*

Overig woonfunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

2

Bijeenkomstfunctie

Bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar.

*

*

*

-

200

-

-

-

-

*

*

*

*

*

2,4

-

-

-

-

-

*

*

Overige bijeenkomstfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

250

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

-

1000

1

-

-

*

-

*

-

5000

-

-

-

-

*

*

5</=13

-

1

-

-

*

-

*

13</=50

-

-

-

-

*

-

*

50</=70

-

-

-

-

-

*

*

3

Celfunctie

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

4

Gezondheidszorgfunctie

Gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten

*

*

*

-

1

-

-

-

-

*

*

Overige gezondheidszorgfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

250

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20</=50

-

-

-

*

-

-

*

50</=70

-

-

-

-

*

-

*

5

Industriefunctie

Lichte industriefunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Overige industriefunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

-

500

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20

-

-

-

*

-

-

*

6

Kantoorfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

250

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20</=50

-

-

-

*

-

-

*

50</=70

-

-

-

-

*

-

*

7

Logiesfunctie

Logiesgebouw

*

*

*

-

-

-

1

*

-

-

-

5

-

-

-

-

-

*

*

-

250

-

-

-

-

*

*

Overige logiesfunctie

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

8

Onderwijsfunctie

*

*

*

-

500

-

-

*

-

-

-

-

250

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20</=50

-

-

-

*

-

-

*

50</=70

-

-

-

-

*

-

*

9

Sportfunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

-

500

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

20</=50

-

-

-

-

*

-

*

50</=70

-

-

-

-

*

*

10

Winkelfunctie

*

*

*

-

1000

-

-

*

-

-

-

-

500

-

1

*

-

-

-

-

-

-

2

*

-

-

-

<13

5000

-

-

*

-

-

*

<13

10000

-

-

*

-

*

13<50

1000

-

-

*

-

*

13</=50

5000

-

-

-

*

-

*

13</=50

10000

-

-

-

-

*

*

50</=70

-

-

-

-

-

*

*

11

Overige gebruiksfunctie

Overige besloten overige gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen

*

*

*

-

1000

-

-

-

-

*

-

-

2500

-

-

-

-

*

*

-

-

-

1

*

-

-

-

Overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer

*

*

*

1000

-

-

*

-

-

-

-

-

1

*

-

-

-

2500

-

-

-

*

-

*

13

-

-

-

-

*

-

*

Andere overige gebruiksfunctie

*

*

*

F

F

-

-

*

*

*

*

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

*

*

*

F

F

-

-

*

*

*

*

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:

-

:

dit lid is niet van toepassing

*

:

het hele artikel is van toepassing

>

:

alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde

</=

:

alle waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde

F

:

in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria

a

:

zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale

1

:

indien in combinatie met een grenswaarde in m2: deze voorziening dient altijd aanwezig te zijn, ongeacht de grootte van het vloeroppervlak

Wanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.

Voorbeeld:

Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.

Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m2 en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding noodzakelijk.

Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan.

Voorbeeld:

Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m2 of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en doormelding vereist.

Bijlage 13 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsintallatie)

Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsintallatie)

Gebruiksfunctie

Artikelen van toepassing

Aanwezigheid

Kwaliteit

Artikel

2.6.6

2.6.7

Lid

1 Woonfunctie

woonfunctie niet van een woonwagen bestemd voor minder zelfredzame personen

*

*

2 Bijeenkomstfunctie

*

*

3 Celfunctie

*

*

4 Gezondheidszorgfunctie

*

*

5 Industriefunctie

Industriefunctie industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie

*

*

6 Kantoorfunctie

*

*

7 Logiesfunctie

Logiesgebouw

*

*

8 Onderwijsfunctie

*

*

9 Sportfunctie

*

*

10 Winkelfunctie

*

*

11 Overige gebruiksfunctie

overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen

*

*

overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer

*

*

andere overige gebruiksfunctie

*

*

12 Bouwwerk geen gebouw zijnde

-

-

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder:

-

:

dit lid is niet van toepassing;

*

:

het hele artikel is van toepassing;

BIJLAGE 14 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

Gebruiksfunctie

Artikelen van toepassing

Aanwezigheid

Kwaliteit

Artikel

2.6.9

2.6.10

Lid

1 Woonfunctie

Woongebouw

*

*

2 Bijeenkomstfunctie

*

*

3 Celfunctie

Cellengebouw

*

*

4 Gezondheidszorgfunctie

*

*

5 Industriefunctie

industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie

*

*

6 Kantoorfunctie

*

*

7 Logiesfunctie

Logiesgebouw

*

*

8 Onderwijsfunctie

*

*

9 Sportfunctie

*

*

10 Winkelfunctie

*

*

11 Overige gebruiksfunctie

*

*

12 Bouwwerk geen gebouw zijnde

*

*

Tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer

F

*

Ander bouwwerk geen gebouw zijnde

-

-

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:

-

:

dit lid is niet van toepassing;

*

:

het hele artikel is van toepassing;

F

:

in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.8, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.

Bijlage 15 Tabel 6.4.1 behorende bij artikel 6.4.1 (kleine blusmiddelen)

Leden van toepassing

Grenswaarden

Gebruiksfunctie

Aanwezigheid

Kwaliteit

Gebruiksoppervlakte (m2)

Gebruiksoppervlakte (m2)

Artikel

6.4.2

6.4.3

6.4.2

6.4.2

Lid

1

2

1

Woonfunctie

woonfunctie van een woonwagen

-

-

-

-

woonfunctie gelegen in een woongebouw voor minder zelfredzame personen

-

-

-

-

andere woonfunctie

*

*

0

250

woonfunctie voor kamerverhuur

*

*

0

250

2

Bijeenkomstfunctie

bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport

*

*

0

250

bijeenkomstfunctie voor kinderopvang

*

*

0

250

3

Celfunctie

-

-

-

-

4

Gezondheidszorgfunctie

gezondheidszorgfunctie bestemd voor aan bed gebonden patiënten

-

-

-

-

andere gezondheidszorgfunctie

*

*

0

250

5

Industriefunctie

lichte industriefunctie

*

*

0

500

andere industriefunctie

*

*

0

500

6

Kantoorfunctie

*

*

0

250

7

Logiesfunctie

logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw

-

-

-

-

logiesfunctie gelegen in een logiesgebouw

-

-

-

-

8

Onderwijsfunctie

-

-

-

-

9

Sportfunctie

*

*

0

250

10

Winkelfunctie

*

*

0

250

11

Overige gebruiksfunctie

overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m2

-

-

-

-

andere overige gebruiksfunctie

*

*

0

500

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

-

-

-

-