Regeling vervallen per 01-10-2010

Brandbeveiligingsverordening Wageningen 1994

Geldend van 05-01-1995 t/m 30-09-2010

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening Wageningen 1994

Brandbeveiligingsverordening Wageningen 1994

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALING

Artikel 1.1 - Begripsomschrijving

Onder inrichting wordt verstaan een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats.

Artikel 1.2 - Werkingssfeer

Deze verordening is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in de Woningwet en de bouwverordening.

HOOFDSTUK 2 BRANDVEILIG GEBRUIK

Paragraaf 1 Vergunning

Artikel 2.1.1 - Vergunning gebruik inrichting

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een inrichting in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    • a.

      meer dan vijftig personen te gelijk aanwezig zullen zijn;

    • b.

      bedrijfsmatig de in artikel 2.2.2 bedoelde stoffen zullen worden opgeslagen;

    • c.

      aan meer dan tien personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • d.

      aan personen in het kader van de Wet op de bejaardenoorden huisvesting zal worden verschaft;

    • e.

      aan meer dan tien personen jonger dan twaalf jaar of aan meer dan tien lichamelijk en/of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning voorschriften verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

  • 3.

    Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorschriften verbinden en gestelde voorschriften wijzigen of intrekken.

Artikel 2.1.2 - Weigeren vergunning

Een vergunning moet worden geweigerd indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting in relevantie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorschriften geen voldoende brandveilig gebruik kan worden bereikt.

Artikel 2.1.3 - Intrekken vergunning

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning intrekken indien:

    • a.

      blijkt dat zij de vergunning van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b.

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorschrift van de vergunning;

    • c.

      van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning, danwel de datum of periode waarop of waarin een activiteit is voorzien waarvoor de vergunning is verleend, is verstreken zonder dat de bedoelde activiteit heeft plaatsgevonden.

    • d.

      van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

    • e.

      het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften dat belang voldoende te beschermen.

Artikel 2.1.4 - Verplicht aanwezige bescheiden

In de inrichting waar de activiteiten plaatsvinden waarop de vergunning betrekking heeft moet de vergunning aanwezig zijn en moet, op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van deze verordening ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 2.2.1 - Gebruikseisen voor inrichtingen

  • 1.

    Het is verboden een inrichting te gebruiken, indien de wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn.

  • 2.

    Het is verboden een inrichting te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals die per onderwerp vermeld staan in de van overeenkomstige toepassing zijnde bijlage 3 bij de bouwverordening.

  • 3.

    Onverminderd het gestelde in het tweede lid, is het verboden een inrichting niet zijnde een woonschip, uitgezonderd een woonschip waarin sprake is van zelfverminderde redzaamheid van de bewoners in combinatie met de permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in de van overeenkomstige toepassing zijnde bijlage 4 bij de bouwverordening.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3, buiten toepassing verklaren.

Artikel 2.2.2 - Verbod stoffen aanwezig te hebben

  • 1.

    Het is verboden stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) in, op of nabij een inrichting aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voor handen hebben voor huishoudelijk en al het andere niet-bedrijfsmatig gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 van de bouwverordening aangegeven maximum hoeveelheden niet overschrijdt;

    • b.

      het voor handen hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een inrichtingen waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 2.1.1 is verleend;

    • c.

      de brandstof in een inrichting tot het bewaren, bezigen of afleveren van vloeibare brandstoffen, dat voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens de Verordening opslag gas, huisbrand- en stookolie;

    • d.

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • e.

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een andere warmte-ontwikkelend toestel.

  • 3.

    Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid volledig meegerekend.

Artikel 2.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) moeten worden opgeslagen volgens de in bijlage 6 van de Bouwverordening Wageningen 1993 aangegeven wijze.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 2.3.1 - Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een inrichting, ten behoeven waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Artikel 2.3.2 - Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van:

  • a.

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b.

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Artikel 2.3.3 - Verrichten van werkzaamheden

Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Artikel 2.3.4 - Verbod open vuur en roken

  • 1.

    Het is verboden te roken of vuur te hebben:

    • a.

      in een ruimte in gebruik als opslagplaats van een of meer van de stoffen genoemd in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), onder a tot en met h;

    • b.

      bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en (of) gassen kunnen veroorzaken;

    • c.

      bij het vullen van een brandstof reservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas;

  • 2.

    Van het verbod gesteld in het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen.

Artikel 2.3.5 - Verboden handelingen met stoffen

  • 1.

    Het is verboden een brandbaar gas of gasmengsels uit een vat te doen overstromen in een ander vat dat niet bestemd of ingericht is om dat gas of het gasmengsel te bevatten.

  • 2.

    Het is verboden gassen of gasmengsels in drukvaten of in leidingen te verwarmen.

  • 3.

    Het is verboden een brandbaar gas te bezigen voor het vullen van speelgoed, hobby- en sportartikelen, anders dan luchtvaartuigen bedoeld in de Regeling inzake het met bepaalde luchtvaartuigen opstijgen van en landen op alsmede het inrichten van niet als luchtvaartterreinen aangewezen terreinen

    (Stbl. 1988, 511).

  • 4.

    Het is verboden een brandbare vloeistof, een brandbaar gas of gasmengsel of een brandbare damp te laten wegstromen op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

  • 5.

    Het is verboden gloeiende vaste stoffen op te slaan, te vervoeren of weg te gooien op zodanige wijze dat daardoor brand ontstaat.

Artikel 2.3.6 - Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 2.3.7 Bossen, heidevelden, venen

  • 1.

    De eigenaar van een naaldhout bos, een heideveld een veen of ander terrein dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht - na een van burgemeester en wethouders ontvangen aangetekende brief - de voorschriften op te volgen, die burgemeester en wethouders in die brief geven tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

  • 2.

    Onder een in het eerste lid genoemd naaldhoutbos wordt verstaan elke aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout.

HOOFDSTUK 3 STRAF-, OVERGANGS-, EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 3.1 -Toezicht op naleving

Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan ambtenaren van brandweer en daartoe door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

Artikel 3.2 - Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie.

Artikel 3.3 - Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • 1.

    Een aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de Brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 16 februari 1976, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van genoemde Brandbeveiligingsverordening en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 2.

    Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de Brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d 16 februari 1976, geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 2.1.1, voor zover deze niet krachtens overgangsrecht van de Bouwverordening Wageningen 1993 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 van de Bouwverordening Wageningen 1993.

Artikel 3.4 - Slotbepaling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de 8e dag na die waarop zij is bekend gemaakt.

  • 2.

    Bij de inwerking treding van deze verordening vervalt de Brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 16 februari 1976 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 3.

    Deze verordening kan worden aangehaald als: Brandbeveiligingsverordening Wageningen 1994.

TOELICHTING

ALGEMEEN

De Brandbeveiligingsverordening regelt het brandveilig gebruik van inrichtingen.

De werkingssfeer is in artikel 12 van de Brandweerwet 1985 aangegeven:

de Brandbeveiligingsverordening is van toepassing voor zover, in hetgeen zij regelt, niet is voorzien bij of krachtens de Woningwet of enig andere wet. Bouwwerken zijn daaronder niet begrepen, omdat de regeling van het brandveilig gebruik daarvan ingevolge de Woningwet 1991 verplicht in de bouwverordening is opgenomen. Als gevolg hiervan is de Brandbeveiligingsverordening ingrijpend gewijzigd.

De Brandbeveiligingsverordening kan slechts regelen voor zover niet in de brandveiligheid is voorzien bij of krachtens het bepaalde in andere wettelijke regelingen.

Rest derhalve thans die "voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaatsen" die geen bouwwerk zijn (zie ook toelichting op artikel 1).

De vergunningsplicht is evenwel pas van toepassing wanneer aan de criteria, genoemd in artikel 2.1.1, wordt voldaan.

De verordening bevat geen voorschriften over het aanvragen, het voorbereiden en het beslissen op een verzoek om een vergunning.

Die onderwerpen zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Stbl. 1992, 315).

De artikelen 4:1 tot en met 4:6 van de Awb zijn op de vergunningsaanvraag van toepassing. De voorschriften hebben onder andere betrekking op: bij wie de aanvraag moet worden ingediend, welke gegevens tenminste op de aanvraag moeten staan en wanneer de aanvraag in behandeling kan worden genomen.

De artikelen 4:13 tot en met 4:15 van de Awb geven aan binnen welke termijn een aanvraag om een vergunning moet worden afgewikkeld. De Awb geeft geen vaste termijn in weken, maar geeft aan dat een aanvraag binnen een redelijke termijn tot beschikking moet leiden. Die redelijk termijn is in ieder geval verstreken als niet binnen acht weken na het in ontvangst nemen van de aanvraag een beslis-sing is genomen of aan de aanvrager is meegedeeld binnen welke redelijke termijn hij een beslissing op zijn aanvraag krijgt. Door het hanteren van de artikelen 4:13 tot en met 4:15 van de Awb kan afhankelijk van de inhoud van de aanvraag aangegeven worden binnen welke termijn de aanvraag wordt afgehandeld.

Derhalve is de in verordening geen artikel opgenomen dat een vaste termijn voor een vergunningsaanvraag voorschrijft.

De Awb is op 1 januari 1994 in werking getreden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1.2 - Werkingssfeer

De in artikel 1.1 bedoelde "voor menselijk toegankelijke ruimtelijke begrensde plaatsen" is een ruime omschrijving. Bouwwerken vallen daar niet onder, het gebruik hiervan vindt immers regeling in de bouwverordening.

In dit verband ware te denken aan alle "bouwwerken" die op het water drijven en los met de wal verbonden zijn, zoals hotelboten, opslagschepen en drijvende restaurants. Deze zijn namelijk geen bouwwerken in de zin van de Woningwet 1991 en vallen derhalve niet onder de werking van het Bouwbesluit en de bouwverordening.

Er bestaat een in dit kader relevante uitspraak van het Hof Arnhem d.d. 6 juni 1972, NJ 73, 209. Daarin werd uitgemaakt "dat een op het water drijvend bouwsel niet valt onder het begrip 'gebouw' en evenmin onder de definitie in de gemeentelijke bouwverordening, omdat niet in de geest van die verordening met de grond verbonden is, nog steun vindt in of op de grond".

Er was hier sprake van het aanmeren middels twee lijnen aan in de grond geplaatste meerpalen, teneinde afdrijven te voorkomen.

Het valt te verwachten dat bij een "minder losse verbinding" de bouwsels onder de werking Woningwet zullen vallen.

Ook allerlei terreinen vallen onder het begrip inrichting, evenals (feest-) tenten en dergelijke.

Artikel 2.1.1 - Vergunning gebruik bouwwerk

De burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning voorschriften verbinden, zoals voorschriften met betrekking tot:

  • -

    stoffering en versiering;

  • -

    uitgangen en vluchtwegen;

  • -

    installaties;

  • -

    standbouw, podia, kramen en dergelijke;

  • -

    verbrandingsmotoren;

  • -

    verbod voor open vuur en vuurwerk;

  • -

    bewaking en controle;

  • -

    ventilatie en werkzaamheden;

  • -

    brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen;

  • -

    opstellingsplannen;

  • -

    afval;

  • -

    doorlopend toezicht;

  • -

    brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan, uitgaande van de bestaande interne organisatie;

  • -

    het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een inrichting of in een inrichting met het oog op de brandveiligheid.

Ook zijn voorschriften van bouwkundige aard denkbaar, aangezien de hier bedoelde bouwsels niet onder de werking van de Woningwet vallen.

Artikel 2.1.2 - Weigeren vergunning

Weigeringsgronden zijn in artikel 2.1.2 niet expliciet genoemd. Toetsingsgronden voor een vergunning kunnen zijn:

  • a.

    voor constructies - het Bouwbesluit en de bouwverordening;

  • b.

    voor het gebruik - de bijlagen van de bouwverordening en van de toelichting op de

    (model-)bouwverordening 1992.

De situaties a en b betreffen uiteraard uitsluitend de brandveiligheid.

Een ander goede basis voor de beoordeling van de vergunningsplichtige inrichtingen zijn de boeken die de NBF uitgeeft in de serie "Een brandveilig gebouw ...".

Een nadere omschrijving van de toetsingscriteria is gezien de diversiteit van de inrichtingen (tenten, hotelboten, kampeerterreinen en dergelijke) niet mogelijk.

Artikel 2.2.1 - Gebruikseisen inrichtingen

Alleen de in artikel 2.1.1 genoemde inrichtingen zijn vergunningsplichtig. In

artikel 2.2.1 vindt de brandveiligheid van niet vergunningsplichtige inrichtingen regeling.

Artikel 3.1 - Toezicht op de naleving

Burgemeester en wethouders wijzen in verband met de bij de Gemeentelijke Organisatieverordening

(ex artikel 1 van de Brandweerwet 1985) opgedragen taken in ieder geval de brandweer aan als de gemeentelijke dienst belast met het toezicht op naleving van de Brandbeveiligingsverordening. In de toelichting op de (model-)bouwverordening 1992 vermelden wij dat de brandweer de deskundige dienst is om te adviseren over brandpreventie voorschriften. Tevens kunnen ook andere personen met de naleving ervan worden belast, zoals bijvoorbeeld van het bouw- en woningtoezicht.

Het verdient in elk geval aanbeveling bij de uitvoering van deze van deze verordening en van andere verordeningen een coördinatie tot stand te brengen.

Voor de opsporing van (onder meer) de in de Brandbeveiligingsverordening aangegeven strafbare feiten zijn door de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken uitsluitend aangewezen de commandanten en het personeel van gemeentelijke brandweren in de rang van adjunct-hoofdbrandmeester of hoger.

Beschikkingen van de staatssecretaris van 24 maart 1986, nr. EB 85/V4828 (Stbl. 1986, 84) en van 5 december 1986, nr. EB 86/V2859 (Stbl. 1986, 247).

Artikel 3.2 - Strafbepaling

Op grond van het facultatieve karakter van de in artikel 23 van de Brandweerwet 1985 genoemde strafbepaling is het ook mogelijk dat op overtreding van de regels van de Brandbeveiligingsverordening een lagere hechtenis of geldboete van de eerste of tweede categorie in de verordening worden gesteld.