Regeling vervallen per 01-07-2023

Verordening sociaal domein gemeente Nissewaard

Geldend van 11-03-2022 t/m 30-06-2023 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2022

Intitulé

Verordening sociaal domein gemeente Nissewaard

De raad van de gemeente Nissewaard;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 4 december 2019

gelet op gelet op de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 van de Jeugdwet, de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, de artikelen 6, tweede lid, 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, b, c en d, en het tweede lid, 8a, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d en e, en tweede lid, 10b, vierde lid, en 47 van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 156 van de Gemeentewet;

gezien het advies van de commissie Sociaal domein van 28 november 2019;

besluit de volgende verordening vast te stellen:

Verordening sociaal domein gemeente Nissewaard.

1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Zorgplicht burgemeester en wethouders voor integrale toegang en intake

Burgemeester en wethouders zorgen er in ieder geval voor dat ingezetenen die daar om verzoeken:

  • a.

    kosteloos en op laagdrempelige wijze worden ondersteund bij het verhelderen van een mogelijke ondersteuningsbehoefte;

  • b.

    kosteloos worden voorzien van relevante informatie in begrijpelijke vorm ten aanzien van:

    • i.

      het gemeentelijk beleid en de wijze waarop uitvoering wordt geven aan de wettelijke taken in het sociaal domein, en

    • ii.

      hoe de toegang tot de diverse voorzieningen is georganiseerd;

  • c.

    worden doorverwezen en -geleid naar de passende instanties voor verdere ondersteuning, en

  • d.

    dat degene die een melding, aanvraag of verzoek indient wordt gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning.

Artikel 2. Afstemming met andere vormen van hulp en ondersteuning

  • 1. Wanneer in een hulpvraag of behoefte aan ondersteuning van een cliënt of jeugdige en/of diens ouders niet kan worden voorzien binnen één wettelijk kader als bedoeld in deze verordening, dragen burgemeester en wethouders verantwoordelijkheid voor goede afstemming van de hulp en ondersteuning.

  • 2. De afstemming als bedoeld in het eerste lid heeft in ieder geval betrekking hulp en ondersteuning vanuit:

    • a.

      de Jeugdwet,

    • b.

      de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015,

    • c.

      de Participatiewet,

    • d.

      de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening,

    • e.

      de Wet langdurige zorg,

    • f.

      passend onderwijs,

    • g.

      de Leerplichtwet,

    • h.

      de Wet Publieke Gezondheid.

  • 3. De afgestemde hulp en ondersteuning wordt zodanig ingezet dat dit (indien van toepassing) leidt tot:

    • a.

      Opheffen van een situatie die voor cliënt, jeugdige en/of zijn ouders en/of diens omgeving levensbedreigend is, of met grote waarschijnlijkheid leidt tot ernstige gezondheidsschade;

    • b.

      Stabilisatie van een crisissituatie, anders dan bedoeld onder a;

    • c.

      Voldoende mate van duurzame zelfredzaamheid van cliënt of jeugdige en/of zijn ouders, voor zover dat binnen het vermogen ligt;

    • d.

      Voldoende mate van meedoen in de (lokale) samenleving voor cliënt, jeugdige en/of zijn ouders, voor zover dat binnen het vermogen ligt.

  • 4. Burgemeester en wethouders wegen bij de afstemming van hulp en ondersteuning de volgende aspecten mee:

    • a.

      de behoefte aan hulp en ondersteuning van de inwoner of het gezin, almede de eigen kracht en mogelijkheden van het sociale netwerk;

    • b.

      welke volgorde van inzet van hulp en ondersteuning naar verwachting het meeste effect sorteert en in hoeverre hulp en ondersteuning gelijktijdig kan of moet worden ingezet;

    • c.

      welke (informele) hulp en ondersteuning leidt tot de minste maatschappelijke kosten op lange termijn.

  • 5. Burgemeester en wethouders ondersteunen een cliënt of de jeugdige en/of zijn ouders richting Centraal Indicatieorgaan Zorg, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt of de jeugdige in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

  • 6. Indien de cliënt of de jeugdige en/of zijn ouders weigeren mee te werken aan ondersteuning als bedoeld in het vorige lid, zijn burgemeester en wethouders niet gehouden een individuele voorziening toe te kennen of voort te zetten op grond van deze verordening.

  • 7. Indien een jeugdige van 16 jaar of ouder die hulp op grond van de Jeugdwet ontvangt naar alle waarschijnlijkheid na het achttiende levensjaar hulp of ondersteuning nodig heeft vanuit een wettelijke kader als bedoeld onder lid 2 sub a tot en met e, zijn burgemeester en wethouders verantwoordelijk om:

    • a.

      voor het achttiende levensjaar zodanige hulp en ondersteuning te bieden dat de benodigde hulp en ondersteuning vanaf het achttiende jaar zo beperkt mogelijk kan zijn, en

    • b.

      de continuïteit van hulp en ondersteuning te waarborgen voor zover dat nodig is.

Artikel 3. Betrekken van verschillende doelgroepen bij de uitvoering van de verschillende wetten en het beleid

  • 1. Burgemeester en wethouders stellen een Adviesraad Sociaal Domein Nissewaard in.

  • 2. De gemeenteraad stelt bij verordening regels over onder andere de instelling, werkwijze en faciliteiten van de Adviesraad Sociaal Domein Nissewaard.

2. Jeugdhulp

2.1 Algemene bepalingen jeugdhulp

Artikel 4. Definities

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijk: diensten of middelen die niet speciaal zijn bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar zijn en niet of niet veel duurder zijn dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen;

  • b.

    algemene voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 5, eerste lid;

  • c.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • d.

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers en opvoeders;

  • e.

    individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 5, tweede lid;

  • f.

    persoonlijk plan: beschrijving van de ondersteuning die volgens de jeugdige of diens ouders de beste oplossing biedt;

  • g.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet, zijnde een door burgemeester en wethouders verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.

Artikel 5. Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende vormen van algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      jeugdgezondheidszorg volgens de Wet publieke gezondheid;

    • b.

      integrale vraagverheldering;

    • c.

      toeleiding naar individuele ondersteuning en hulp;

    • d.

      voorlichting, informatie en (opvoed)advies;

    • e.

      schoolmaatschappelijk werk;

    • f.

      opvoedondersteuning en training voor specifieke doelgroepen

    • g.

      kortdurende coaching en begeleiding van jeugdigen met een beperking;, psychosociale problemen of psychische problemen

    • h.

      praktijkondersteuning huisartsen GGZ;

    • i.

      casusregie bij meervoudig complexe problematiek

    • j.

      online hulpverlening

    • k.

      vertrouwenspersoon;

    • l.

      diagnostiek voor probleemverheldering

  • 2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      persoonlijke verzorging voor jeugdigen met beperking, psychosociale problemen of psychische problemen.

    • b.

      kortdurende (generalistische) basis-ggz en dyslexiezorg bij enkelvoudige problematiek;

    • c.

      langdurige (specialistische) begeleiding voor jeugdigen met een beperking, psychosociale problemen of psychische problemen

    • d.

      dagbesteding en (specialistische) dagbehandeling voor jeugdigen met een beperking, psychosociale problemen of psychische problemen

    • e.

      medische kinderdagbehandeling

    • f.

      vervoer voor jeugdigen met een beperking, psychosociale problemen en psychische problemen

    • g.

      langdurige specialistische ggz of opvoedhulp bij complexe problemen;

    • h.

      individuele behandeling voor jeugdigen met een verstandelijke beperking

    • i.

      crisishulp;

    • j.

      forensische hulp;

    • k.

      gesloten jeugdhulp;

    • l.

      pleegzorg;

    • m.

      residentiële hulp;

2.2 Toegang tot jeugdhulp

Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Burgemeester en wethouders zorgen voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, leggen burgemeester en wethouders de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

Artikel 7. Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1. Jeugdigen of ouders kunnen een behoefte aan jeugdhulp melden bij burgemeester en wethouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders bevestigen de ontvangst van een melding en wijzen de jeugdige of zijn ouders op de mogelijkheid om binnen zeven dagen na de melding een persoonlijk plan op te stellen.

Artikel 8. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1. Burgemeester en wethouders onderzoeken in samenspraak met de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de jeugdige en zijn ouders, de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige en de gezinssituatie;

    • b.

      of sprake is van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen, en zo ja:

      • i.

        welke problemen of stoornissen dat zijn;

      • ii.

        welke ondersteuning, hulp en zorg naar aard en omvang nodig zijn voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;

      • iii.

        of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en de personen die tot hun sociale netwerk behoren toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden, en

      • iv.

        voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met de inzet van een andere voorziening, algemene voorziening of individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg;

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders een persoonlijk plan hebben opgesteld, betrekken burgemeester en wethouders dat bij het onderzoek.

  • 3. De jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verschaffen burgemeester en wethouders de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 4. De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht om medewerking te verlenen aan burgemeester en wethouders voor de uitvoering van de Jeugdwet, waaronder tevens wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een onderzoek door een of meerdere deskundigen als burgemeester en wethouders dit noodzakelijk achten voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 9. Onderzoeksverslag

Na het onderzoek verstrekken burgemeester en wethouders aan de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (het gezinsplan). Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 10. Aanvraag

  • 1. De jeugdige of zijn ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij burgemeester en wethouders.

  • 2. Als de jeugdige of ouders de jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een PGB, moet hij daarvoor een pgbplan indienen zoals bedoeld in artikel 14.

  • 3. Burgemeester en wethouders geven de beschikking af binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 4. In afwijking van het vorige lid bedraagt de termijn acht weken wanneer de aanvraag niet is vooraf gegaan door de in artikel 8 genoemde onderzoeksperiode van zes weken.

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden voor een individuele voorziening

  • 1. De jeugdige of zijn ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening of een voorziening voor vervoer voor zover zij geen oplossing kunnen vinden binnen hun eigen vermogen of sociale netwerk voor de hulpvraag, tenzij:

    • a.

      de gevraagde individuele voorziening voor een jeugdige en zijn ouders algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      de jeugdige en zijn ouders met gebruikmaking van overige voorzieningen de beperkingen, psychosociale of psychische problemen kan wegnemen;

    • c.

      er sprake is van beperkingen, psychosociale of psychische problemen, die aanleiding geeft tot hulp of ondersteuning en waarbij aanspraak op een voorziening op grond van een ander wettelijk kader bestaat, of

    • d.

      De jeugdige door beperkingen, psychosociale of psychische problemen geen gebruik kan maken van collectief vervoer en het gevraagde vervoer niet algemeen gebruikelijk is.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders de gevraagde voorziening na de melding en vóór datum van besluit hebben gerealiseerd of geaccepteerd dan verstrekken burgemeester en wethouders hier geen vergoeding voor, tenzij zij daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

  • 3. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekken burgemeester en wethouders de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.

2.3 Pgb jeugdhulp

Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van zorgverleners die bloedverwant in de eerste of tweede graad zijn van de jeugdige:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel en ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2. Zorgverleners die op grond van het eerste lid geen formele zorgverlener zijn, zijn informele zorgverlener.

Artikel 13. Geen GGZ-behandeling vanuit sociaal netwerk

De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan geen jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk indien het een GGZ-behandeling betreft.

Artikel 14. Pgbplan

Het pgbplan bevat in elk geval:

  • a.

    de doelen en resultaten van de in te kopen hulp en/of ondersteuning;

  • b.

    Hoe de jeugdige of zijn ouders de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;

  • c.

    De motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een pgb gewenst is;

  • d.

    De voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;

  • e.

    Op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd; en

  • f.

    De kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

Artikel 15. Hoogte pgb

  • 1. De hoogte van een pgb voor formele hulp bedraagt het tarief voor zorg in natura tenzij op basis van het pgbplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 2. Als het op basis van het eerste lid vastgestelde tarief onvoldoende is om de noodzakelijke jeugdhulp te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat deze hulp hiermee bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht.

  • 3. De hoogte van het pgb voor informele hulp is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan het minimum uurloon inclusief vakantiebijslag en vakantie uren zoals bedoeld in de Wet minimumloon voor een persoon van 21 jaar of ouder bij een werkweek van 36 uur.

  • 4. De totale kosten voor informele hulp in de vorm van kortdurend verblijf bedragen maximaal het tarief voor deze zorg in natura.

Artikel 16. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie het pgb is verstrekt een gegrond vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de Jeugdwet.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de (ziekenhuis)opname.

  • 3. Burgemeester en wethouders stellen de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

2.4 Overige bepalingen jeugdhulp

Artikel 17. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s

  • 1. Burgemeester en wethouders onderzoeken periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.

  • 2. Burgemeester en wethouders wijzen een toezichthouder aan die belast is met het toezicht op de naleving van de rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet doen de jeugdige of zijn ouders aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet kunnen burgemeester en wethouders een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb beëindigen, wijzigen, herzien dan wel intrekken als burgemeester en wethouders vaststellen dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

  • 3. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4. Als burgemeester en wethouders een besluit hebben herzien of ingetrokken op grond van het tweede lid sub a, dan kunnen zij de geldschade vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten pgb.

Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Burgemeester en wethouders houden in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    Kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg, en

  • e.

    de kosten voor bijscholing van het personeel.

3. Maatschappelijke ondersteuning

3.1 Algemene bepalingen maatschappelijke ondersteuning

Artikel 20. Definities

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijk: diensten of middelen die niet speciaal zijn bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar zijn en niet of niet veel duurder zijn dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen;

  • b.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • c.

    bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 eerste lid en 2.1.4a eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • d.

    hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft;

  • e.

    ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Nissewaard;

  • f.

    persoonlijk plan: beschrijving van de ondersteuning die volgens cliënt of zijn gemachtigde of wettelijk vertegenwoordiger de beste oplossing biedt;

  • g.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • h.

    woonvoorziening: bouwkundige of niet-bouwkundige individuele voorziening in de woning van een cliënt, waardoor de cliënt in zijn woning kan blijven wonen.

Artikel 21. Aanbod algemene en maatwerkvoorzieningen

  • 1. De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      inloop en ontmoeting;

    • b.

      mantelzorgondersteuning zonder verblijf;

    • c.

      onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 2. De volgende maatwerkvoorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      begeleiding;

    • b.

      dagbesteding en kortdurend verblijf;

    • c.

      collectief vraagafhankelijk vervoer;

    • d.

      hulpmiddelen;

    • e.

      huishoudelijke ondersteuning;

    • f.

      woonvoorziening;

    • g.

      verhuiskostenvergoeding;

    • h.

      opvang.

  • 3. De maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en geclusterd wonen zijn ook beschikbaar. Voor de toegang tot en beslissing over deze maatwerkvoorzieningen is de Verordening maatschappelijke ondersteuning beschermde woonvormen Zuid-Hollandse Eilanden 2022 van toepassing.

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Burgemeester en wethouders stellen bij besluit regels over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 23. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Burgemeester en wethouders bieden de tegemoetkoming in de meerkosten zoals bedoeld in artikel 2.1.7 van de Wmo aan in de vorm van een collectieve zorgverzekering voor minima.

3.2 Toegang tot maatschappelijke ondersteuning

Artikel 24. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1. Burgemeester en wethouders onderzoeken in samenspraak met de degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt, en

    • b.

      of sprake is van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de cliënt en zo ja:

      • i.

        welke problemen of stoornissen dat zijn;

      • ii.

        welke ondersteuning, hulp en zorg naar aard en omvang nodig zijn voor de cliënt om voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;

      • iii.

        of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de cliënt en de personen die tot zijn sociale omgeving behoren toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden, en

      • iv.

        voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met de inzet van een andere voorziening, algemene voorziening of maatwerkvoorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg.

  • 2. De factoren genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid van de Wmo, maken in elk geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek.

  • 3. Als de cliënt een persoonlijk plan heeft opgesteld, betrekken burgemeester en wethouders dat bij het onderzoek.

  • 4. De cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger verschaft burgemeester en wethouders de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 5. De cliënt is verplicht om medewerking te verlenen aan burgemeester en wethouders voor de uitvoering van de Wmo, waaronder tevens wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een onderzoek door een of meerdere deskundigen als burgemeester en wethouders dit noodzakelijk achten voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 25. Aanvraag

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij burgemeester en wethouders.

  • 2. Als een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger de voorziening zelf wenst in te kopen met een PGB, moet hij daarvoor een pgbplan indienen zoals bedoeld in artikel 29.

Artikel 26. Voorwaarden en weigeringsgronden voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekken burgemeester en wethouders de goedkoopst passende compenserende voorziening.

  • 2. De maatwerkvoorziening wordt slechts verstrekt indien deze gezien de beperkingen van de cliënt, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt .

  • 3. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als de cliënt de problemen kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van een algemeen gebruikelijke voorziening;

    • b.

      indien er aanspraak gemaakt kan worden op een voorliggende voorziening;

    • c.

      als de cliënt de gevraagde voorziening na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij burgemeester en wethouders daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

    • d.

      als de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is. Tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan geheel of gedeeltelijk vergoedt;

    • e.

      als deze niet hoofzakelijk op het individu is gericht;

    • f.

      als de voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de cliënt rekening had gehouden met bestaande en bekende beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan.

  • 4. Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt als:

    • a.

      deze niet langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om hulp bij het huishouden, begeleiding of kortdurend verblijf;

    • b.

      de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Nissewaard;

    • c.

      de cliënt geen ingezetene is van Nederland en in aanmerking wil komen voor opvang.

  • 5. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt alleen rekening gehouden met de sociaal-recreatieve verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving met een maximum van 1.800 kilometer op jaarbasis.

  • 6. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als de beperkingen voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

    • b.

      als de cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

    • c.

      ten behoeve van woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en inrichting worden verstrekt;

    • d.

      als het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en inrichting worden verstrekt;

    • e.

      als de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor de verhuizing is;

    • f.

      als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door burgemeester en wethouders;

    • g.

      als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten gerealiseerd kan worden.

Artikel 27. Beschermd wonen

[vervallen]

3.3 Pgb en financiële tegemoetkomingen

Artikel 28. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt:

    • a.

      Personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      Personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en rust op hen de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid op basis van de professionele standaard.

  • 2. Informele hulp is:

    • a.

      Hulp die geboden wordt door personen, al dan niet uit het sociaal netwerk, die niet voldoen aan de criteria als genoemd in het eerste lid;

    • b.

      Hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in het eerste lid, maar bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad zijn van cliënt.

Artikel 29. Pgbplan

Het pgbplan bevat in elk geval:

  • a.

    De doelen en resultaten van de in te kopen hulp en/of ondersteuning;

  • b.

    Hoe de cliënt zelf of met hulp van iemand uit het sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;

  • c.

    Motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een pgb gewenst is;

  • d.

    De voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de hulp en/of ondersteuning georganiseerd wordt;

  • e.

    Op welke wijze de kwaliteit en veiligheid van de voorziening is gewaarborgd;

  • f.

    De kosten van de voorziening, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

Artikel 30. Hoogte pgb

  • 1. De hoogte van het pgb voor een zaak wordt maximaal vastgesteld op:

    • a.

      Het bedrag van de goedkoopst compenserende voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, zo nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering of;

    • b.

      Het bedrag van de kosten volgens de door burgemeester en wethouders geaccepteerde offerte indien de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft gesloten.

  • 2. De hoogte van het pgb voor vervoer bedraagt de kilometerprijs die de gemeente betaalt voor het collectief vervoer, waarbij het uitgangspunt geldt dat 1.800 kilometer op jaarbasis binnen de eigen leef- en woonomgeving moet kunnen worden gereisd. Er dient verantwoording te worden afgelegd voor het daadwerkelijk reizen van de kilometers. Het college stelt in nadere regels vast hoe deze verantwoording dient plaats te vinden.

  • 3. De hoogte van het pgb voor formele hulp in de vorm van diensten is gelijk aan het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura, tenzij op basis van het pgbplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 4. De hoogte van het pgb voor informele hulp is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag en vakantie uren, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 21 jaar of ouder met een 36-urige werkweek. Hiervoor hebben Burgemeester en Wethouders nadere regelgeving vastgesteld.

  • 5. De totale kosten voor informele hulp in de vorm van kortdurend verblijf bedragen maximaal het tarief voor deze zorg in natura.

  • 6. Indien het op basis van lid 1, lid 2 en lid 3 vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen voorziening te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.

  • 7. Burgemeester en wethouders kunnen bij besluit regelen hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

Artikel 31. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie het pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als de cliënt langer dan een door het college vastgestelde periode verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.

  • 3. Burgemeester en wethouders stellen de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Artikel 32. Financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting

Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming verstrekken voor verhuizing en inrichting. Zij stellen de hoogte hiervan vast bij besluit.

3.4 Eigen bijdrage in de kosten van voorzieningen

Artikel 33. Bijdrage in de kosten van voorzieningen en pgb’s

  • 1. Een cliënt is geen eigen bijdrage verschuldigd voor het gebruik van algemene voorzieningen.

  • 2. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 3. Als een maatwerkvoorziening of pgb wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders en;

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 4. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de kosten die burgemeester en wethouders voor de desbetreffende maatwerkvoorziening zelf maken.

  • 5. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 6. Aan de cliënt die gebruik maakt van de maatwerkvoorziening collectief vervoer wordt in afwijking van de bepalingen in dit artikel, een ritprijs in rekening gebracht ter hoogte van de kosten van het openbaar vervoer.

  • 7. De bijdragen in de kosten voor opvang worden door de opvangverlenende instantie vastgesteld en geïnd.

3.5 Overige bepalingen maatschappelijke ondersteuning

Artikel 34. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Burgemeester en wethouders onderzoeken periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 35. Niet besteden pgb binnen zes maanden

Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 36. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Ter nadere uitwerking van de eisen genoemd in het eerste lid wordt aangesloten bij het toetsingskader Toezicht Wmo van GGD Rotterdam Rijnmond.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van toepassing op aanbieders van zorg in natura en aanbieders van met pgb ingekochte formele hulp.

  • 4. Door burgemeester en wethouders via pgb verstrekte hulpmiddelen en woningaanpassingen dienen geschikt te zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 5. Burgemeester en wethouders zijn te allen tijde bevoegd om (de uitvoering van) het pgbplan te evalueren.

  • 6. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden zien burgemeester en wethouders toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 37. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Burgemeester en wethouders treffen een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder.

Artikel 38. Klachtregeling aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten.

Artikel 39. Medezeggenschap

Door de gemeente gecontracteerde aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, ten aanzien van alle voorzieningen met uitzondering van:

  • a.

    Hulpmiddelen en

  • b.

    Woonvoorzieningen

Artikel 40. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stellen burgemeester en wethouders vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Burgemeester en wethouders stellen de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Burgemeester en wethouders baseren de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      De voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • b.

      Een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • c.

      Kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      Reis- en opleidingskosten;

    • e.

      Indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      Overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

4. Werk, inkomen, re-integratie en tegenprestatie

4.1 Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ

4.1.1 Algemene bepalingen

Artikel 41. Definities

In onderdeel 4.1 wordt verstaan onder:

  • a.

    benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • b.

    bijstandsnorm:

    • i.

      toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

    • ii.

      grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 42. Besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 43. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      burgemeester en wethouders het horen niet nodig achten voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 44. Afzien van verlaging

  • 1. Burgemeester en wethouders zien af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door burgemeester en wethouders heeft plaatsgevonden.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen afzien van een verlaging als zij daarvoor dringende redenen aanwezig achten.

  • 3. Als burgemeester en wethouders afzien van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 45. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt bij aanvang van de bijstand een verlaging toegepast per toekenningsdatum van de bijstand.

  • 3. Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

  • 4. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit tot verlaging, opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 46. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de paragrafen 1.1 tot en met 1.4 van hoofdstuk 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de paragrafen 1.1 tot en met 1.4 van hoofdstuk 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

4.1.2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 47. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • i.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • ii.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • iii.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

    • iv.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door burgemeester en wethouders opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

    • v.

      het in onvoldoende mate gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot het voortijdig beëindigen van deze voorziening;

    • vi.

      het zich anderszins onvoldoende inzetten voor arbeidsinschakeling op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet voor zover deze verplichtingen niet voortvloeien uit artikel 18, vierde lid van de participatiewet.

  • c.

    derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 48. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • i.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • ii.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak;

    • iii.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • iv.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • v.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door burgemeester en wethouders opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    derde categorie:

    • i.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • ii.

      het niet naar vermogen verkrijgen, behouden of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 49. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 46 en 47, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

4.1.3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 50. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:

  • a.

    één maand bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, g en h, van de Participatiewet;

  • b.

    twee maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en f, van de Participatiewet.

Artikel 51. Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 50, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 50, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 50, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

4.1.4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 52. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-;

    • b.

      30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,- tot € 2.500,-;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.500,-.

Artikel 53. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de genoemde personen;

  • b.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de genoemde personen.

Artikel 54. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door burgemeester en wethouders opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    30% van de bijstandsnorm één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

4.1.5 Samenloop en recidive; Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 55. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 56. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 47, onder b of c, 48, onder b of c, 52, eerste lid, of 54 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 47, onder a, 48, onder a, of 53 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Artikel 57. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als burgemeester en wethouders de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigeren en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 58. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de aangevraagde uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen de aangevraagde uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

    • a.

      nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

    • b.

      door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

4.2 Re-integratie

4.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 59. Definities

In hoofdstuk 4 wordt verstaan onder:

  • a.

    doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet;

  • b.

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;

  • c.

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

  • d.

    Proefplaatsing: periode waarbinnen een bijstandsgerechtigde met behoud van uitkering aan het werk gaat bij een werkgever om van beide kanten te ervaren of de werkplek geschikt is voor de kandidaat.

4.2.2 Beleid en financiën

Artikel 60. Evenwichtige verdeling en financiering

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de voorziening, bedoeld in artikel 61, aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 61 en 65, aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3. Burgemeester en wethouders houden bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

4.2.3 Voorzieningen

Artikel 61. Opdracht aan het college

  • 1. Het college biedt de belanghebbende, ondersteuning bij re-integratie en participatie en biedt, voor zover het college dat noodzakelijk acht, één of meer participatievoorzieningen aan.

  • 2. Het college zorgt voor een voldoende gevarieerd aanbod van participatievoorzieningen. Het college zal bij het bepalen van het aanbod aan participatievoorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden van de gemeente en maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 3. Het college bevordert een evenwichtige verdeling van participatievoorzieningen tussen de onderscheiden doelgroepen in artikel 1 van de Wet ParticipatieBudget, alsmede een gelijke aandacht voor de verschillende personen daarbinnen;

  • 4. Het college spant zich in om de lokale en eventueel regionale arbeidsmarkt zodanig te bewerken dat deze beter toegankelijk wordt voor personen als bedoeld in artikel 63.

  • 5. Ter uitvoering van het tweede en derde lid, stelt het college jaarlijks een begroting vast waarin de uitgaven worden geraamd van de inzet van participatievoorzieningen als bedoeld in deze verordening.

  • 6. Het college legt jaarlijks verantwoording af over de uitvoering van het re-integratie en participatiebeleid. Het verslag bevat in ieder geval het advies van de cliëntenraad.

Artikel 62. Aanbieden voorziening

Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen participatievoorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op:

  • a.

    de zorgtaken;

  • b.

    het feit dat een belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;

  • c.

    gebruik maakt van de voorziening beschut werk;

  • d.

    een andere functionele beperking heeft;

  • e.

    de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar;

  • f.

    de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

Artikel 63. Doelgroep

  • 1. Tot de doelgroep behoren de personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid onderdeel a van de Participatiewet.

  • 2. Niet tot de doelgroep behoren de personen die:

    • a.

      geen uitkeringsgerechtigde is en die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • b.

      een kind is als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene Kinderbijslagwet.

4.2.4 Ondersteuning bij participatie

Artikel 64. Ondersteuning door het college

  • 1. Ondersteuning van de doelgroep betreft het adviseren over of bieden van de meest effectieve weg naar participatie voor langere tijd.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan ondersteuning van jongeren bestaan uit het terugleiden naar school voor het behalen van een startkwalificatie en/of een vervolgopleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie, het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 65. Aanspraak op ondersteuning

  • 1. Overeenkomstig artikel 10 van de Participatiewet kunnen personen behorend tot de doelgroep aanspraak maken op ondersteuning door het college en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte participatievoorziening(en).

  • 2. Geen aanspraak op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar het oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan de participatie van de belanghebbende.

  • 3. Geen aanspraak op ondersteuning bestaat er voor personen jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, met uitzondering van het bepaalde in deze verordening voor zover het betreft het terugleiden naar school voor het behalen van een startkwalificatie en/of een vervolgopleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie.

Artikel 66. Beëindiging, weigering of intrekking van de ondersteuning

Het college kan een participatievoorziening beëindigen, weigeren of intrekken indien:

  • a.

    belanghebbende zijn verplichtingen herhaaldelijk en verwijtbaar niet nakomt;

  • b.

    een persoon die deelneemt aan een participatievoorziening niet meer tot de doelgroep behoort zoals bedoeld in artikel 63 van deze verordening;

  • c.

    het college een andere participatievoorziening aanbiedt die naar zijn oordeel passender is;

  • d.

    naar het oordeel van het college de participatievoorziening niet, niet langer dan wel in onvoldoende mate bijdraagt aan de participatie van belanghebbende;

  • e.

    het door het college ingestelde budgetplafond voor de betreffende voorziening is bereikt.

Artikel 67. Vorm van de ondersteuning

  • 1. Ondersteuning kan worden gegeven door het aanbieden van één of meerdere participatievoorzieningen, het bieden van praktische hulp, het geven van advies of het doorverwijzen naar een andere instantie.

  • 2. De ondersteuning sluit aan bij de behoeften, mogelijkheden en ervaringen van belanghebbende zoals deze naar het oordeel van het college bestaan.

4.2.5 Hoofdstuk 3: Rechten en plichten

Artikel 68. Verplichtingen van belanghebbende

  • 1. Voor de belanghebbende gelden de volgende verplichtingen:

    • a.

      het verstrekken van de inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van een passende participatievoorziening en het naar vermogen meewerken en deelnemen aan de aangeboden participatievoorziening;

    • b.

      na te laten hetgeen de realisatie van het traject belemmert;

    • c.

      na te laten hetgeen de inschakeling in de arbeid belemmert;

    • d.

      het onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

    • e.

      het onmiddellijk aan het college melden indien door ziekte dan wel door andere omstandigheden (tijdelijk) niet aan een of meer verplichtingen ingevolge deze verordening kan worden voldaan;

    • f.

      het meewerken aan begeleiding en controle bij ziekteverzuim;

    • g.

      het meewerken aan een door het college opgelegde tegenprestatie.

  • 2. Indien de schuldsituatie van een belanghebbende naar het oordeel van het college de participatie belemmert, kan de belanghebbende worden verplicht mee te werken aan een door het college aan te bieden schuldbemiddelingstraject.

  • 3. Indien het voor deelname aan een traject of voor participatie noodzakelijk is dat belanghebbende als bedoeld in artikel 63, zijn/haar kind(eren) laat opvangen, kan de belanghebbende, worden verplicht direct passende kinderopvang te regelen.

  • 4. De inburgeringsplichtige is voor de inburgeringsvoorziening verplicht een eigen bijdrage te voldoen, zoals bedoeld in artikel 23, tweede lid van de Wet inburgering, waarbij het college:

    • a.

      de eigen bijdrage direct na afronding van de inburgeringsvoorziening in één keer int of indien dit niet mogelijk is in termijnen int (conform het vastgestelde debiteurenbeleid);

    • b.

      de eigen bijdrage op grond van artikel 24, eerste lid van de Wet inburgering, kan verrekenen met algemene bijstand of een uitkering op grond van sociale zekerheidswetten of sociale zekerheidsregelingen;

    • c.

      de wijze van betaling voor de eigen bijdrage in de beschikking tot toekenning van een inburgeringsvoorziening vastlegt.

Artikel 69. Bestuurlijke boete voor inburgeringsplichtigen

  • 1. Het college legt een bestuurlijke boete op:

    • a.

      ter hoogte van € 500, indien de inburgeringsplichtige niet binnen de in artikel 7, eerste lid, van de Wet Inburgering bedoelde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald;

    • b.

      Ter hoogte van € 1000, indien de inburgeringsplichtige niet binnen het door het college op grond van artikel 32 van de Wet inburgering vastgestelde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald.

  • 2. In afwijking van artikel 69, eerste lid, onderdeel b legt het college een bestuurlijke boete op ter hoogte van € 500, indien de inburgeringsplichtige niet binnen de door het college op grond van artikel 32 van de Wet Inburgering verlengde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald maar hem dit niet te verwijten valt.

Artikel 70. Rechten van belanghebbende

  • 1. De belanghebbende aan wie een participatievoorziening wordt aangeboden als bedoeld in deze verordening, heeft indien de belanghebbende de voorziening(en) aanvaardt recht op volledige bekostiging van de aangeboden participatievoorziening(en), met uitzondering van de eigen bijdrage voor inburgeringsplichtigen als bedoeld in artikel 23, tweede lid van de Wet Inburgering.

  • 2. Het college kan besluiten ter bevordering van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende als en op wie artikel 10a van de Participatiewet van toepassing is, een premie te verstrekken aan de belanghebbende die naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan de arbeidsinschakeling, ter hoogte van € 100 per zes maanden.

  • 3. Het recht op de premie als bedoeld in het derde lid, ontstaat voor het eerst op de 1e dag van de zevende kalendermaand nadat belanghebbende is gestart met werken op de participatieplaats en vervolgens na afloop van elke 6 maanden, voor zolang de participatieplaats voortduurt.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen aan degene die op grond van art. 10a Participatiewet additionele werkzaamheden verricht en niet over een startkwalificatie beschikt een voorziening aanbieden in de vorm van scholing of opleiding die toegang tot reguliere arbeid bevordert.

  • 5. Het vierde lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan;

    • b.

      de scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 6. Het college verstrekt aan de inburgeringsplichtige die gebruik maakt van een inburgeringsvoorziening, na afronding van deze voorziening een premie ter hoogte van € 270,-, en verrekent deze met de te innen eigen bijdrage als bedoeld in deze verordening.

4.2.6 Tegenprestatie naar vermogen

Artikel 71. De tegenprestatie naar vermogen

  • 1. Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie en die werkzaamheden:

    • a.

      naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratieinstrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    • d.

      niet leiden tot verdringing.

  • 2. Het college stelt nadere regels vast welke aanvullende werkzaamheden in ieder geval kunnen worden aangeboden.

Artikel 72. Het opleggen van een tegenprestatie

  • 1. Het college kan een tegenprestatie opleggen welke is gericht op het versterken van de eigen kracht en/of sociaal netwerk voor zover het college deze van toepassing acht.

  • 2. Geen tegenprestatie wordt opgelegd aan:

    • a.

      inwoners die enkel bijzondere bijstand ontvangen;

    • b.

      alleenstaande ouders die op grond van art. 9a Participatiewet op eigen verzoek een ontheffing van de arbeidsverplichtingen hebben, omdat zij de volledige zorg hebben voor een kind tot vijf;

    • c.

      uitkeringsgerechtigden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en grond daarvan volledig zijn vrijgesteld van arbeids- en re-integratieverplichting;

    • d.

      de uitkeringsgerechtigde verricht parttime werk voor minimaal 20 uur per week, dan wel het naar vermogen maximaal haalbare uren;

    • e.

      de uitkeringsgerechtigde neemt deel aan een re-integratietraject, waarmee op de korte of lange termijn wordt toegewerkt naar het kunnen gaan verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • f.

      de uitkeringsgerechtigde verricht vrijwilligerswerk voor minimaal 16 uur per week; de uitkeringsgerechtigde verricht mantelzorg voor minimaal 16 uur per week;

    • g.

      uitkeringsgerechtigden waarbij er sprake is van multiproblematiek en het opleggen van een tegenprestatie het plan van aanpak zoals opgesteld door het team Integrale Regievoering van de afdeling Zorg & Samenleving doorkruist.

    • h.

      De tegenprestatie wordt qua invulling en duur afgestemd op de mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde en op de wensen en mogelijkheden van de organisatie die de maatschappelijke activiteit aanbiedt.

Artikel 73. Duur en omvang van de tegenprestatie

  • 1. De omvang van de tegenprestatie kan variëren van een eenmalige activiteit tot een substantieel aantal uren per maand.

  • 2. De duur van de tegenprestatie bedraagt maximaal twaalf maanden.

Artikel 74. Keuze invulling van de tegenprestatie

De keuze voor de invulling van de tegenprestatie wordt in de volgende volgorde uitgevoerd:

  • a.

    de uitkeringsgerechtigde zoekt zelf aantoonbaar een activiteit en organisatie;

  • b.

    de gemeente zorgt voor de beschikbaarheid van activiteiten bij organisaties en de uitkeringsgerechtigde maakt hieruit een keuze;

  • c.

    de gemeente zorgt voor de beschikbaarheid van activiteiten bij organisaties en maakt hieruit een keuze voor de uitkeringsgerechtigde;

  • d.

    indien de uitkeringsgerechtigde zelf een activiteit en/of organisatie aandraagt als bedoeld in het eerste lid onderdeel a van dit artikel, wordt deze getoetst op de criteria als benoemd in deze verordening.

4.2.7 Participatievoorzieningen

Artikel 75. Algemene bepalingen over participatievoorzieningen

  • 1. Het college kan de activiteiten in het kader van deze verordening in eigen beheer uitvoeren, of in samenwerking met ketenpartners, of uitbesteden aan derden.

  • 2. Ontwikkelkosten, zijnde kosten van activiteiten ten behoeve van het opzetten en uitvoeren van één of meer participatievoorzieningen, worden geacht tot (het uitvoeren van) de participatievoorziening(en) te behoren en komen derhalve niet ten laste van de gemeente.

  • 3. Randvoorwaardelijke activiteiten en benodigde middelen die aan participatie- en werkgeversvoorzieningen worden toegerekend, worden geacht tot (het uitvoeren van) de participatievoorziening te behoren.

Artikel 76. Preventie

  • 1. Het college zet de voorziening preventie in ter voorkoming van een uitkering in het kader van de Participatiewet, voortijdig schooluitval, problematische schulden en/of het verlies van zelfredzaamheid op één of meer leefgebieden.

  • 2. De voorziening preventie betreft één of meer kortdurende activiteiten.

  • 3. Preventie wordt bij voorkeur uitgevoerd in eigen beheer of via samenwerking met ketenpartners.

Artikel 77. Onderzoek

  • 1. Het college kan onderzoek verrichten in verband met het verkrijgen van inzicht in de relevante kennis, kwaliteiten, mogelijkheden, beperkingen en belemmeringen van een belanghebbende teneinde diens arbeids,- re-integratie,- of participatiemogelijkheden te bepalen.

  • 2. De wijze waarop het onderzoek plaatsvindt, wordt bepaald door het college en kan bestaan uit het verrichten van door het college opgelegde activiteiten.

Artikel 78. Directe bemiddeling naar regulier werk

  • 1. Het college kan een belanghebbende binnen de doelgroep direct bemiddelen op een concreet baanaanbod.

  • 2. Directe bemiddeling kan in eigen beheer worden uitgevoerd of worden uitbesteed aan derden.

Artikel 79. Re-integratievoorziening Voorne-Putten werkt

  • 1. Het college kan aan een belanghebbende de intensieve re-integratievoorziening Voorne-Putten Werkt! aanbieden.

  • 2. De deelnemer aan het Voorne-Putten werkt traject ontvangt gedurende het traject een Participatiewet,- Ioaw,-of Ioaz-uitkering.

  • 3. De duur van de voorziening Voorne-Putten Werkt bedraagt maximaal twaalf maanden.

Artikel 80. Werktrajecten

  • 1. Het college kan een werktraject aanbieden welke is gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking.

  • 2. Het werktraject bestaat tenminste uit bemiddeling naar regulier werk, maar kan eveneens bestaan uit aanbodversterking, proefplaatsing, training, scholing, stage of externe arbeidsactiviteiten.

Artikel 81. Activering

  • 1. Het college kan een activeringstraject aanbieden welke is gericht op het verminderen dan wel opheffen van de in de persoon of diens sociale omgeving gelegen belemmeringen die de participatie of arbeidsinschakeling bemoeilijken.

  • 2. Het doel van dit traject is divers en moet onder meer bestaan uit een verbeterde zelfstandige maatschappelijke participatie of uit toeleiding naar een werktraject.

  • 3. Het activeringstraject bestaat tenminste uit deelname aan hulpverleningsactiviteiten, herstelbegeleiding, het verrichten van vrijwilligerswerk, het uitvoeren van maatschappelijk nuttige activiteiten zonder winstoogmerk of empowerment.

Artikel 82. Educatie

Het college kan de voorziening educatie aanbieden welke bestaat uit één of meer cursussen of trainingen gericht op de bevordering van de Nederlandse taal, NT2 en/of rekenen, dit ten dienste van de zelfredzaamheid van inwoners.

Artikel 83. Scholing

  • 1. Scholing kan bestaan, zover de belanghebbende behoort tot de doelgroep uit het aanbieden van opleidingen die leiden tot het behalen van een certificaat dan wel het aanbieden van bijscholing indien niet over een opleiding voor een beroep of branche waarin vraag op de arbeidsmarkt is, wordt beschikt.

  • 2. Met uitzondering op het eerste lid, kan geen scholing worden ingezet, indien het scholing uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs betreft.

Artikel 84. Werkervaringsplaats

  • 1. Een werkervaringsplaats betreft een tijdelijke arbeidsplaats bedoeld voor (langdurig) werklozen, om deze in staat te stellen werkervaring op te doen of deze in stand te houden.

  • 2. Hierbij gaat het om additionele werkzaamheden die verricht worden bij (non) profit organisaties, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 3. De inzet van een werkervaringsplaats kan samen gaan met de inzet van overige participatievoorzieningen dan wel trainingen.

Artikel 85. Participatieplaats

  • 1. Een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de Participatiewet is een tijdelijke, additionele arbeidsplaats ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde, waar met behoud van uitkering, werkervaring kan worden opgedaan.

  • 2. In afwijking op het eerste lid, is de participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de Participatiewet, niet van toepassing op jongeren tot 27 jaar.

  • 3. Een participatieplaats kan worden ingezet voor een belanghebbende die een dusdanig grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft waardoor hij vooralsnog niet bemiddelbaar is naar regulier werk.

Artikel 86. Traject naar zelfstandig beroep of bedrijf

  • 1. Om te bepalen of een uitkeringsgerechtigde de potentie heeft om volledig te voorzien in het levensonderhoud door middel van uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, kan na toestemming van het college een ondernemersbeoordeling worden uitgevoerd.

  • 2. Indien uit de ondernemersbeoordeling blijkt dat de uitkeringsgerechtigde via een zelfstandig beroep of bedrijf volledig in het levensonderhoud zou kunnen voorzien, kan een traject naar zelfstandig beroep of bedrijf worden aangeboden.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid, kan het traject naar zelfstandig beroep ook worden aangeboden aan een niet-uitkeringsgerechtigde indien hij/zij in de omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel elf, eerste lid van de Participatiewet, artikel vijf, eerste lid Ioaw en artikel vijf, eerste lid Ioaz en hij/zij een concrete mogelijkheid heeft om direct door te stromen naar een zelfstandig beroep of bedrijf zonder dat toekenning van een uitkering op grond van voornoemde wetten noodzakelijk is.

  • 4. De ondernemersbeoordeling en het traject, of onderdelen daarvan, worden gezien als re-integratie voor zover de kosten niet kunnen worden gedekt uit rijksmiddelen ten behoeve van uitvoering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 87. Participatievoorziening beschut werken

  • 1. Om beschut werken mogelijk te maken worden de volgende voorzieningen op de arbeidsinschakeling aangeboden:

    • a.

      Fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      Uitsplitsing van taken; of

    • c.

      Aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 2. Het college zal , indien nodig, aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10 b, eerste lid, van de Participatiewet, de volgende voorzieningen aanbieden:

    • a.

      Sociale activering als bedoeld in deze verordening;

    • b.

      Scholing als bedoeld in deze verordening;

    • c.

      Persoonlijke ondersteuning als bedoeld in deze verordening;

    • d.

      Schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

    • e.

      Stage met werkbegeleiding bij het Werk- en Leerbedrijf Voorne-Putten werkt of externe partners.

  • 3. Het college beheert een wachtlijst beschut werk indien er meer bewoners met een indicatie beschut werk zijn dan het door het college beschikbaar gestelde aantal beschutte werkplekken. Deze wachtlijst betreft een overzicht van de personen die geïndiceerd zijn voor beschut werk, zoals bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet.

  • 4. Om te bepalen aan welke personen uit de doelgroep namens het college een voorziening beschut werk wordt aangeboden geldt de volgorde van plaatsing op de wachtlijst, waarbij de datum waarop het UWV een indicatie beschut heeft afgegeven bepalend is.

  • 5. In afwijking van het vierde lid wordt indien er sprake is van een wachtlijst in de onderstaande volgorde voorrang gegeven aan:

    • a.

      Leerlingen van het VSO cluster 3;

    • b.

      Leerlingen van het praktijkcollege.

Artikel 88. Jobcoaching

  • 1. Het college kan de voorziening persoonlijke ondersteuning Jobcoaching aanbieden indien deze ondersteuning noodzakelijk is in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid zijn/ haar werkzaamheden niet zou kunnen verrichten en die persoon:

    • a.

      behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie; of

    • b.

      een structurele beperking heeft en niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie maar voor wie de inzet van jobcoaching wel noodzakelijk is.

    • c.

      De inzet van een jobcoach bedraagt maximaal tweeënvijftig uren op jaarbasis gedurende een maximale periode van drie jaar.

    • d.

      De noodzaak van jobcoaching wordt ieder half jaar beoordeeld.

Artikel 89. Begeleiding en nazorg

  • 1. Begeleiding is het onderhouden van contact met de belanghebbende tijdens diens traject met als doel de voortgang van de participatieactiviteiten en succesvolle participatie te bevorderen.

  • 2. Nazorg is het onderhouden van contact met belanghebbende die maximaal zes maanden geleden een traject heeft beëindigd wegens werkaanvaarding, en eventueel diens werkgever, over het functioneren van belanghebbende op de werkplek, teneinde duurzame participatie te bevorderen.

  • 3. Begeleiding en nazorg kunnen onderdeel zijn van een traject, maar kunnen ook als losse participatievoorziening of als aanvulling op een traject worden aangeboden. De werkadviseur gebruikt begeleiding en eventueel nazorg als instrument(en) om regie te kunnen voeren op de participatie van belanghebbende.

4.2.8 Werkgeversvoorzieningen

Artikel 90. Werkgeverssubsidie

  • 1. Dit artikel is van toepassing indien een regulier dienstverband wordt aangegaan met een uitkeringsgerechtigde.

  • 2. Het college kan, conform door het college nader te bepalen voorwaarden, aan een zelfstandig ondernemer die als werkgever een dienstverband voor reguliere arbeid aangaat met een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, eenmalig een werkgeverssubsidie en/of scholingsbudget bieden in de vorm van een bedrag om niet, niet zijnde de subsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet.

  • 3. Het college kan aan een zelfstandig ondernemer, die als werkgever een dienstverband aangaat met uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, een of meer voorzieningen aanbieden, indien deze naar het oordeel van het college het functioneren van de persoon op de werkplek bevorderen.

  • 4. Het college kan naar aanleiding van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt nadere werkgeversvoorzieningen vaststellen om bedrijfsrisico’s die (mogelijk) voortvloeien uit het in dienst nemen van een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, te beperken.

  • 5. Aan de toekenning van een werkgeversvoorziening verbindt het college tenminste de navolgende voorwaarden:

    • a.

      het dienstverband voor reguliere arbeid wordt aangegaan voor tenminste zes aaneengesloten maanden;

    • b.

      het dienstverband voor reguliere arbeid genereert uitkeringsonafhankelijkheid of dit beslaat het maximaal aantal uren per week dat de persoon op grond van een onafhankelijk medisch arbeidsdeskundig advies mag werken;

    • c.

      de ondernemer is op het moment van aanvraag en voor de duur van de voorziening ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

Artikel 91. Doelgroep loonkostensubsidie

  • 1. Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      Een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7 eerste lid onderdeel a van de Participatiewet die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen en die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie; of

    • b.

      Een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 10d, tweede lid van de Participatiewet.

  • 3. Het college kan zich met betrekking tot het oordeel of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie laten adviseren door een deskundige die daarbij de onder lid 2 genoemde criteria in acht neemt.

  • 4. Indien de belanghebbende behoort tot de doelgroep als omschreven in artikel 7 eerste lid onderdeel a van de Participatiewet en beschikt over een indicatie banenafspraak wordt vastgesteld dat de belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Dit geldt niet indien de persoon, inmiddels werkzaam is in een dienstbetrekking die door het college op basis van artikel 10d van de participatiewet gesubsidieerd wordt en tijdens de uitvoering van de dienstbetrekking geconstateerd wordt dat de belanghebbende in staat is 100% van het wettelijk minimumloon te verdienen.

  • 5. De hoogte van de loonkostensubsidie bedraagt maximaal 70% van het wettelijk miminumloon.

Artikel 92. Loonwaardebepaling

  • 1. Voor de vaststelling van de loonwaarde maakt het college gebruik van een gevalideerde loonwaardemeting welke ten minste aan de onderstaande vereisten voldoet. De loonwaardebepaling:

    • a.

      heeft alleen betrekking op het prestatieniveau van de werknemer;

    • b.

      is transparant en objectief;

    • c.

      wordt professionele en deskundig uitgevoerd;

    • d.

      is toegankelijk en uitlegbaar.

  • 2. Ter bepaling van de loonwaarde kan worden ingestemd met een proefperiode van maximaal 2 maanden.

4.2.9 Flankerende voorzieningen

Artikel 93. Flankerende voorzieningen

  • 1. Het college kan schuldbemiddeling aanbieden aan een belanghebbende al dan niet met een Participatiewet,- Ioaw,- of Ioaz uitkering, met financiële problemen die zich meldt bij de gemeente voor schuldbemiddeling en voldoet aan de voorwaarden die voor schuldbemiddeling door het college worden gesteld. Budgetbeheer kan als onderdeel van schuldbemiddeling worden aangeboden.

  • 2. Het college kan een flankerende voorziening aanbieden gericht op het wegnemen van belemmeringen voor de (duurzame) participatie.

  • 3. Het college kan de werkplek van een belanghebbende als bedoeld laten aanpassen, indien deze aanpassing naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor het functioneren van belanghebbende. De werkplekaanpassing, of de vergoeding van de kosten hiervoor, kan hetzij worden toegekend aan belanghebbende, hetzij aan diens werkgever. Werkplekaanpassing op grond van deze verordening vindt slechts plaats voor zover geen andere wet- en regelgeving hierin voorziet.

Artikel 94. Experimentele voorzieningen

  • 1. Het college kan besluiten om bij wijze van experiment, in verband met het vergroten van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het participatiebeleid, bij de uitvoering van deze verordening af te wijken van het bepaalde en het gemeentelijk inkoop- en aanbestedingsbeleid.

  • 2. Een experiment als bedoeld in het eerste lid duurt maximaal twee jaar.

Artikel 95. Gesubsidieerde arbeid

  • 1. Het college draagt zorg voor de uitvoering van de dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 4 van de Wet Inschakeling Werkzoekenden, zoals dit artikel luidde op 31 december 2003.

  • 2. Het college draagt enkel zorg voor de subsidiëring van arbeidsovereenkomsten met langdurig werklozen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit In- en Doorstroombanen, zoals dit artikel luidde op 31 december 2003, voor personen:

    • a.

      die op 1 januari 2011 60 jaar of ouder zijn. De subsidiëring wordt beëindigd zodra zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, dan wel op een eerder moment zodra zij gebruik maken van een VUT- of flexibele pensioenregeling;

    • b.

      die uiterlijk op 1 augustus 2011 zijn geplaatst op de wachtlijst als genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Wet sociale werkvoorziening. De subsidiëring wordt beëindigd zodra:

      • i.

        de ingezetene die geïndiceerd is een dienstbetrekking als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening gaat vervullen;

      • ii.

        de indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking op grond van artikel 12, derde of vierde lid, van de Wet sociale werkvoorziening wordt ingetrokken of vervalt;

    • c.

      aan wie of ten behoeve van wie voorzieningen zijn verstrekt op grond van de Wet Inschakeling Werkzoekenden, en aan wie voortzetting van de onder het eerste lid bedoelde arbeidsovereenkomst is gegarandeerd tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dan wel tot aan het op een eerder moment gebruik maken van een VUT- of flexibele pensioenregeling;

    • d.

      die een werktraject volgen. De subsidiëring wordt beëindigd op de dag na die waarop dat traject afloopt.

    • e.

      De dienstbetrekkingen en arbeidsovereenkomsten genoemd in het eerste en tweede lid, zijn voorzieningen in de zin van de Participatiewet.

4.2.10 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 96. Individuele inkomenstoeslag

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand;

    • b.

      peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;

    • c.

      referteperiode: periode van 24 maanden voorafgaand aan de peildatum.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend door middel van een door burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3. Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 4. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per 12 maanden € 250,- per huishouden, aangevuld met een toeslag van € 300,- voor elk ten laste komend kind in de leeftijd van 4 tot 18 jaar oud. Voor het bepalen van de leeftijd van ten laste komende kinderen geldt de situatie op de peildatum.

4.2.11 Individuele studietoeslag

Artikel 97. Individuele studietoeslag

  • 1. Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend door middel van een door burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 2. Burgemeester en wethouders beoordelen of een persoon met voltijdse arbeid in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon. Indien burgemeester en wethouders hier onvoldoende zicht op hebben, wordt advies aan een arbeidsdeskundige gevraagd.

  • 3. De toeslag wordt toegekend voor maximaal vier jaar en voor zolang belanghebbende voldoet aan de voorwaarden als opgenomen in artikel 36b Participatiewet.

  • 4. Een individuele studietoeslag bedraagt € 100,- per maand. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het bedrag wordt naar boven afgerond op hele euro’s.

  • 5. Een individuele studietoeslag wordt per maand uitbetaald.

4.2.12 Hardheidsclausule

Artikel 98. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

5. Slotbepalingen

Artikel 99. Intrekken oude verordeningen

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

  • a.

    Verordening Jeugdhulp Nissewaard;

  • b.

    Verordening maatschappelijke ondersteuning Nissewaard;

  • c.

    Participatieverordening Nissewaard;

  • d.

    Verordening individuele minimatoeslag Nissewaard 2017;

  • e.

    Verordening handhaving, maatregelen en boeten Nissewaard 2016;

  • f.

    Verordening individuele studietoeslag Participatiewet Nissewaard.

Artikel 100. Overgangsrecht

  • 1. Een recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de in artikel 99 genoemde verordeningen blijft gehandhaafd tot de einddatum van de beschikking of totdat burgemeester en wethouders een nieuw besluit hebben genomen waarbij het besluit waarmee die voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken, indien dit vóór de einddatum is.

  • 2. Aanvragen die zijn ingediend onder de verordeningen bedoeld in het eerste lid en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de betreffende toepasselijke ingetrokken verordening, tenzij afhandeling krachtens deze verordening gunstiger is voor de inwoner.

  • 3. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de in artikel 99 genoemde verordeningen, wordt beslist met inachtneming van de betreffende toepasselijke ingetrokken verordening.

  • 4. In afwijking van artikel 15 derde lid ontvangt een jeugdige of zijn ouders tot uiterlijk 1 januari 2025 pgb voor informele hulp conform een afbouwregeling tussen hetgeen in de Verordening Jeugdhulp Nissewaard opgenomen tarief en het nieuwe tarief wanneer:

    • a.

      De jeugdige of zijn ouder dit pgb voor deze informele hulp ontving op 31 december 2019, en

    • b.

      De jeugdige of zijn ouder in de periode van 1 januari 2020 tot 1 juli 2020 een indicatie heeft voor pgb voor informele hulp.

    Hierbij wordt het tarief vanaf 1 januari 2021 jaarlijks met 20% van het verschil gereduceerd.

  • 5. In afwijking van artikel 30 vierde lid ontvangt een cliënt tot uiterlijk 1 januari 2021 pgb voor informele hulp conform het in de Verordening maatschappelijke ondersteuning Nissewaard opgenomen tarief wanneer:

    • a.

      De cliënt dit pgb voor deze informele hulp ontving op 31 december 2019, en

    • b.

      De cliënt in de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 een indicatie heeft voor pgb voor informele hulp.

Artikel 101. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening sociaal domein Nissewaard.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Nissewaard van 11 december 2019,

de griffier,

mr. S.J.M. Mackaij

de voorzitter,

mr. F. van Oosten

Toelichting op de Verordening sociaal domein Nissewaard

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Algemeen

Gemeenten hebben de opdracht gekregen om in het sociaal domein te komen tot de – door het Rijk beoogde – integrale uitvoering "over de wetten heen" (ook wel bekend onder het motto 'Eén gezin, één plan, één regisseur'). Het huidige stelsel regelt echter weinig voor een situatie waarop verschillende afzonderlijke wetten van toepassing zijn. Elke afzonderlijke wet stelt eisen aan de te doorlopen procedures en bevat bepalingen over de verwerking van persoonsgegevens voor de uitvoering van die specifieke wet. Gemeenten moeten de verschillende taken in het sociaal domein in samenhang met elkaar kunnen uitvoeren, maar een bekend signaal is dat deze wetten onvoldoende voorzien in een regeling voor een integrale taakuitvoering. Een overkoepelende wettelijke regeling ontbreekt.

Uitgangspunt van deze ‘geïntegreerde’ verordening sociaal domein

Er is gekeken naar de mogelijkheid en wenselijkheid om te komen tot een ‘geïntegreerde’ verordening voor het sociaal domein in brede zin. Wat betreft de mogelijkheid is gebleken dat er weliswaar serieuze belemmeringen bestaan om vergaand te integreren, maar dat er zeker mogelijkheden zijn die – mits goed uitgewerkt – van meerwaarde kunnen zijn in aanvulling op het optimaliseren van de uitvoeringspraktijk. Deze meerwaarde zit dan bijvoorbeeld niet in verregaandere mogelijkheden om gegevens uit te wisselen, maar in de uitdrukkelijke (erkenning van de) zorgplicht om zo integraal mogelijk te werken (met name bij de ‘toegang’), het waar mogelijk uniformeren van vergelijkbare regels (vergelijkbare regels in de afzonderlijke ‘kolommen’ voor jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning en werk en inkomen) en het waar mogelijk stellen van algemene, kolomoverstijgende regels. In deze verordening zijn daarom in eerste instantie de ‘kolommen’ jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning en werk, inkomen, re-integratie en tegenprestatie uitgewerkt.

Uniformering van procedures en termijnen

Het voornaamste doel van een geïntegreerde gemeentelijke regeling is het via een integrale toegang komen tot een integrale belangenafweging die de uitvoering van de verschillende sociale-domeinwetten omvat, via een zo uniform mogelijke procedure met zoveel mogelijk uniformering van termijnen. Dit maakt de uitvoering makkelijker, transparanter en beter voorspelbaar.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Zorgplicht burgemeester en wethouders voor integrale toegang en intake

De afzonderlijke wetten die het sociaal domein bestrijken voorzien niet in een wettelijke basis voor een uniforme en integrale, domeinbrede taakuitoefening met een uniforme en integrale, domeinbrede procedure. Om toch tegemoet te komen aan het beleidsvoornemen van de gemeente om zo veel mogelijk integraal te werken is burgemeester en wethouders hier de zorgplicht opgelegd om te zorgen voor een integrale toegang en intake. Deze integrale intake moet onderscheiden worden van de gesprekken die gevoerd worden in het kader van een onderzoek dat uitgevoerd wordt als er een meer concrete ondersteuningsbehoefte blijkt te zijn en duidelijk is binnen welk domein in de eerste plaats een oplossing gevonden kan worden.

Het is aan burgemeester en wethouders om te bepalen hoe aan deze zorgplicht precies invulling gegeven wordt. In ieder geval moet bereikt worden dat inwoners op laagdrempelige wijze – en onafhankelijk van hun specifieke ondersteuningsbehoefte – bij de gemeente aan kunnen kloppen. Zowel voor informatie als voor hulp bij het verhelderen van een mogelijke ondersteuningsbehoefte. Zodra de ondersteuningsbehoefte duidelijk is worden ze doorgeleidt naar de passende instantie voor het verdere ondersteuningstraject. In die fase scheiden de wegen; er zijn aparte wettelijke kaders en daarom aparte trajecten met een eigen toegang voor jeugdhulp (hoofdstuk 2), maatschappelijke ondersteuning (hoofdstuk 3) en werk, inkomen, re-integratie en tegenprestatie (hoofdstuk 4).

Artikel 2. Afstemming met andere vormen van hulp en ondersteuning

Gemeenten hebben de opdracht gekregen om in het sociaal domein te komen tot de – door het Rijk beoogde – integrale uitvoering "over de wetten heen" (ook wel bekend onder het motto 'Eén gezin, één plan, één regisseur'). Daar waar sprake is van een ondersteuningsbehoefte van een persoon of gezin die voortvloeit uit meerdere wetten, draagt burgemeester en wethouders de verantwoordelijkheid de hulp en ondersteuning op elkaar af te stemmen. Het doel hiervan is effectieve ondersteuning vorm te geven en onnodige of dubbele uitgaven aan ondersteuning te vermijden. Om specifieker aan te geven over welke wettelijke kaders het gaat, is in het tweede lid een opsomming opgenomen. Enerzijds is dit bedoeld om de afstemming in te kaderen, zodat het niet ondersteuning betreft bij bijvoorbeeld de aanvraag van een rijbewijs of omgevingsvergunning. Anderzijds is het tweede lid bedoeld om de afstemming nadrukkelijk breder te leggen dan alleen de wetten waarover deze verordening gaat. Ook andere wettelijke kaders zijn van belang in het bevorderen van zelfredzaamheid en mogelijkheden mee te doen in de samenleving; zo is bij veel kwetsbare huishoudens sprake van schuldproblematiek die een belemmering kan vormen bij aanpak van andere ondersteuningsvraagstukken. De Wet langdurige zorg (Wlz) is genoemd omdat afstemming hiermee noodzakelijk is bij zeer kwetsbare inwoners, die mogelijk te zwaar zijn om onder gemeentelijk regime te worden ondersteund. Om een voor de inwoner goede overgang van gemeentelijk regime naar Wlz mogelijk te maken, is afstemming noodzakelijk.

Het derde lid geeft een volgordelijkheid aan in de urgentie van hulp en ondersteuning. Dat wil zeggen dat wanneer hulp en ondersteuning vanuit verschillende wettelijke kaders met elkaar conflicteert, of onduidelijk is wat eerst ingezet moet worden, de in dit lid genoemde volgorde bepaalt welke hulp en ondersteuning prevaleert. Hierbij staat veiligheid voorop. Ook zal een crisis eerst gestabiliseerd moeten worden, voordat andere vormen van hulp en ondersteuning enig effect kunnen hebben. Hierom is stabilisatie van crisis belangrijker dan inzet van andere hulp en ondersteuning wanneer sprake is van samenloop. Als de situatie is gestabiliseerd is zelfredzaamheid het belangrijkste doel van hulp en ondersteuning, zoals het verkrijgen van eigen inkomen, het kunnen zorgen voor je eigen kinderen of het kunnen voeren van een eigen huishouden. Meedoen in de samenleving is ook een doel, dat veelal gelijktijdig met hulp en ondersteuning voor zelfredzaamheid wordt ingezet. Het is echter van onderschikt belang aan verkrijgen van voldoende zelfredzaamheid. Dus mochten hier conflicten ontstaan, dan wijkt hulp en ondersteuning voor meedoen in de samenleving ten gunste van eerder genoemde doelen.

Bij het bepalen welke hulp en ondersteuning wanneer nodig is, bezien burgemeester en wethouders in ieder geval de in het vierde lid genoemde zaken. Dat betekent dat gekeken wordt wat iemand zelf kan, of eventueel met behulp van zijn eigen netwerk kan oplossen. De volgorde van hulp en ondersteuning is ook van belang, omdat een voorziening randvoorwaardelijk kan zijn voor succes van een andere voorziening. Daar waar hulp en ondersteuning gelijktijdig ingezet kan worden, gebeurt dit, tenzij dit de effectiviteit van de totale inspanningen vermindert. Daar waar voorzieningen gelijktijdig ingezet moeten worden, bijvoorbeeld om voldoende zelfredzaamheid te houden, gebeurt dit uiteraard. Ook wordt gekeken naar welke hulp op lange termijn de minste maatschappelijke kosten met zich meebrengt. Als lange termijn moet gezien worden een tijdspanne van in ieder geval enkele jaren. Onder maatschappelijke kosten wordt verstaan die kosten die de lokale samenleving moet dragen. Het college van burgemeester en wethouders is immers verantwoordelijk voor de lokale samenleving. Dit betekent dus niet dat ernstig beperkte personen onthouden moet worden een beroep te doen op de Wet langdurige zorg. Sterker, het regime van de Wlz moet worden toegepast wanneer dit kan, omdat hierdoor middelen voor de lokale samenleving beschikbaar komen. Inwoners met zware zorg, drukken immers sterk op het gemeentelijk budget in het sociaal domein en wanneer zij onder de Wlz kunnen vallen, kan dit budget anders worden ingezet ten gunste van inwoners van Nissewaard. Dat is geen afwenteling, aangezien de Wlz een eigen toegang kent met een strenge selectie die niet door burgemeester en wethouders kan worden beïnvloed. Alleen personen die ook echt aan de criteria van de Wlz voldoen, zullen worden toegelaten.

Deze motivering is ook reden voor het opnemen van het vijfde lid van deze verordening. Het is geen keuzevrijheid van inwoners in hoeverre zij gebruik maken van de Wlz. De Wlz is voorliggend, ook al is het een voorziening voor de meest hulpbehoevenden. Uiteraard is het ingaan van een traject voor aanvraag van Wlz een ingrijpende beslissing, die veelal afweging vergt. Vandaar dat burgemeester en wethouders de in het vijfde lid genoemde ondersteuning bieden. Tevens is een aanvraag een ingewikkeld traject en heeft burgemeester en wethouders belang bij een goed overbouwde aanvraag. De ondersteuning is daarom ook niet vrijblijvend. Als de ondersteuning nodig geacht wordt, wordt deze ingezet. In de praktijk zijn inwoners vaak blij met de geboden ondersteuning in dit ingewikkelde traject.

De in het zesde lid genoemde bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de inwoner zelf bepaalt of gebruik wordt gemaakt van de Wlz of van gemeentelijke hulp of ondersteuning. In dit lid staat de mogelijkheid van burgemeester en wethouders om, ongeacht dat er behoefte is aan ondersteuning, deze toch niet te bieden omdat op een andere wettelijk kader een beroep zou kunnen worden gedaan. Uiteraard kan niet lichtzinnig een beroep worden gedaan op dit lid en zal voorafgaand aan dit besluit een uitgebreid traject moeten zijn doorlopen. Ook zullen de gegronde redenen op basis waarvan wordt verondersteld dat recht is op Wlz goed moeten worden onderbouwd.

Tot slot staat in het zevende lid de afstemming tussen het wettelijk kader voor jeugdigen en de wettelijke kaders voor volwassenen. Om bij een hulpbehoevende inwoner een goed overgang te hebben van hulp voor het achttiende levensjaar, naar ondersteuning daarna, wordt al voor het achttiende jaar gekeken naar wat vanaf het achttiende jaar nodig is aan ondersteuning. Dit geldt voor jeugdigen die hulp ontvangen vanuit de Jeugdwet, niet voor alle jongeren. Ook wordt vanaf het zestiende jaar al gekeken welke hulp ingezet moet worden om vanaf het achttiende jaar de ondersteuningsbehoefte zo klein mogelijk te houden. Dit kan bijvoorbeeld gaan om opleiding om de kansen op werk te bevorderen, maar ook om het leren een eigen huishouden te runnen, als de jongere langdurig niet meer bij zijn ouders woont, of om individuele begeleiding om een opleiding af te kunnen ronden.

Doel hiervan is een soepele overgang in regimes om te voorkomen dat er overgangsproblemen ontstaan die tot problemen leiden voor de jongere of die resultaten van ingezette hulp voor het achttiende levensjaar deels teniet zou doen. Ook is het doel om langdurige ondersteuning na het achttiende jaar zo minimaal als mogelijk te laten zijn. Wanneer inzet bij de minderjarige kan leiden tot meer zelfredzaamheid vanaf het achttiende jaar, heeft dit de voorkeur. Dit vraagt wel extra bewustwording bij jeugdige, ouders en hulpverleners.

Artikel 3. Betrekken van verschillende doelgroepen bij de uitvoering van de verschillende wetten en het beleid

De in dit artikel genoemde verordening betreft de Verordening Adviesraad Sociaal Domein Nissewaard.

Hoofdstuk 2. Jeugdhulp

Algemeen

Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg (inclusief jeugdbescherming en jeugdreclassering), de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Een van de uitgangspunten hierbij was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wmo. Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Vrij toegankelijk

In dit hoofdstuk is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 4, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente (in sommige gevallen nadat zij naar de gemeente zijn doorverwezen door Veilig Thuis. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens burgemeester en wethouders in samenspraak met die jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan nemen burgemeester en wethouders een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele expertise na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Dit hoofdstuk regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 4). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 5). Artikel 13 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in dit hoofdstuk.

Artikelsgewijs

Artikel 4. Definities

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in dit hoofdstuk verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de Jeugdwet. De verschillende beschikbare vormen van jeugdhulp zijn opgenomen in artikel 4 (algemene voorzieningen in het eerste lid, individuele voorzieningen in het tweede lid). Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in paragraaf 2.2. De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 3 is beperkt aangezien de Jeugdwet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor dit hoofdstuk. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In dit hoofdstuk gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de Jeugdwet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1.

    Ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2.

    Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3.

    Het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Awb kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Artikel 5. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en overige jeugdhulpvoorzieningen. Los van deze verplichting vindt de gemeente het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan jeugdhulpvoorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is – uitgaande van toegang tot de jeugdhulp via de gemeente (zie artikel 6) – welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘individuele voorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van jeugdhulp die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen van jeugdhulp bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de jeugdige en zijn ouders.

Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie hierna), bestaat ook nog steeds de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet). Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (algemene) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Uiteraard is de aanbieder hierbij gehouden aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente en uit deze verordening (bijvoorbeeld ten aanzien van welke voorzieningen vrij toegankelijk zijn en welke alleen met een besluit van de gemeente).

Burgemeester en wethouders maken verder afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen, de zorgverzekeraars en de gecertificeerde instellingen voor jeugdbescherming/jeugdreclassering over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing plaatsvindt (artikel 2.7, vierde lid, van de Jeugdwet). Deze afspraken dienen ertoe dat de gemeente haar regierol kan waarmaken en de omvang van het voorzieningenpakket beheersbaar kan houden. De afspraken zullen ook ingaan op hoe de verwijzende artsen, jeugdbeschermers en degenen die namens de gemeente betrokken zijn bij de gemeentelijke toegang (zie artikel 6 en verder) op passende wijze van elkaar op de hoogte blijven met betrekking tot verwijzingen en behandelingen, zodat het streven van een integrale benadering en het uitgangspunt van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, in het bijzonder bij multiproblematiek, zo goed mogelijk verwezenlijkt kan worden.

Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat burgemeester en wethouders een besluit nemen dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, leggen burgemeester en wethouders de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat burgemeester en wethouders talloze beschikkingen moeten afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.

Artikel 7. Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze en volgende bepalingen regelen de toegang tot jeugdhulp via de gemeente. Zij zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Burgemeester en wethouders zijn daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de Jeugdwet. Burgemeester en wethouders kunnen de beslissing over het inzetten van jeugdhulp ook mandateren aan deskundigen van andere organisaties. Ook op andere plaatsen in dit hoofdstuk en in de Jeugdwet waar “burgemeester en wethouders” respectievelijk “het college” staat, kunnen burgemeester en wethouders deze bevoegdheid mandateren.

Artikel 8. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Bij het onderzoek ter beoordeling van een aanvraag zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger.

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei wijze doorlopen van de volgende stappen :

Stap 1 - inventariseer de vraag

Wat is eigenlijk de jeugdhulpvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1 van de Jeugdwet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp. Ook uit andere wettelijke kaders kan de hulp voortvloeien, zoals uit de Participatiewet, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de Wmo.

Bij het inventariseren van de vraag (en bij de volgende stappen) betrekken burgemeester en wethouders het persoonlijk plan indien aanwezig

Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart

Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, beperkingen, psychosociale problemen of psychische stoornissen zijn er?

Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast

Welke hulp is noodzakelijk, en in welke omvang? Deze vraag moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, met als doelstelling dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.

Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht is

Onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk en of de op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen. Anders gezegd: het bepalen van de toereikendheid van de eigen kracht. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint deze vervolgens weer, eventueel zelfs tot nul.

Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost

Het is deze discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht die uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert, welke op burgemeester en wethouders rust.

Artikel 9. Onderzoeksverslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo, waar het gebruikelijk is dat burgemeester en wethouders een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekken om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (vergelijkbaar met een individuele voorziening in deze context). Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de jeugdige of zijn ouders worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en zijn ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige of zijn ouders van mening zijn goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Artikel 10. Aanvraag

Bij de aanvraag van een voorziening in het kader van de Jeugdwet is ervoor gekozen om de aanvraagprocedure te uniformeren met die van de Wmo. Dat houdt in dat ook bij een voorziening in het kader van de Jeugdwet in beginsel eerst een onderzoek van maximaal zes weken plaats vindt, waarna de jeugdige of zijn ouders een aanvraag indienen. Burgemeester en wethouders beslissen vervolgens binnen twee weken op deze aanvraag.

Artikel 11. Criteria voor een individuele voorziening

In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de Jeugdwet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daar is onder andere in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een individuele voorzieningen altijd op maatwerk aankomt.

Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. ouders, broers, zussen en kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de jeugdige. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb.

Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociale netwerk.

Artikel 13. Geen GGZ-behandeling vanuit sociaal netwerk

GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

Artikel 14. Pgbplan

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 15. Hoogte pgb

In het eerste lid is de wijze waarop de hoogte van een pgb door burgemeester en wethouders wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jeugdwet). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de jeugdige of zijn ouders in staat stellen de jeugdhulp die tot de benodigde individuele voorziening behoort van derden te betrekken (artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jeugdwet). Met dien verstande dat burgemeester en wethouders een pgb kunnen weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura (artikel 8.1.1, vierde lid, aanhef en onder a, van de Jeugdwet).

Dit alles laat onverlet dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de jeugdige of zijn ouders maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede jeugdhulp van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de jeugdhulp zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende jeugdhulpverlener met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere jeugdhulpaanbieders die namens burgemeester en wethouders de zorg in natura verlenen.

Het is telkens aan burgemeester en wethouders om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde jeugdhulp tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

Er is bewust gekozen geen ‘harde’ vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een pgb-hoogte is waarmee de jeugdige of zijn ouders niet in staat zijn de benodigde jeugdhulp van derden te betrekken. Om ‘schijnzekerheid’ te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten leggen en zo de pgb-verstrekkingsbevoegdheid burgemeester en wethouders nader vorm te geven. Hoe burgemeester en wethouders voornemens zijn uitvoering te geven aan deze bevoegdheid, hoe zij de beoordelings- en beleidsruimte interpreteert en invult, dat zetten burgemeester en wethouders uit het oogpunt van transparantie en duidelijkheid uiteen in een beleidsregel.

Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een pgb in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende individuele voorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden en de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een pgb-hoogte waarmee de jeugdige of zijn ouders niet in staat zijn de benodigde jeugdhulp van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat burgemeester en wethouders een pgb kunnen weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura.

Lid drie bepaalt dat het tarief voor informele hulp gelijk is aan het wettelijk minimumloon. Hiervoor bestaan de volgende argumenten:

  • 1.

    Het tarief voor informele hulp zou altijd lager moeten zijn dan het tarief voor formele hulp, aangezien formele hulp aan kwaliteitseisen moet voldoen (zoals opleidingsniveau, onderhouden van vaardigheden, gebruik van de juiste materialen, klachtenregeling) en informele hulp niet (daar wordt alleen geëist dat de veiligheid niet in het geding is). Dit rechtvaardigt een duidelijk lager loon. Door het minimumloon te hanteren garanderen we dat formele hulp altijd meer kost dan informele hulp.

  • 2.

    De tarieven van informele hulp zijn moeilijk te waarderen. Er zijn immers geen cao’s en geen kwaliteitseisen. Vaak wordt informele hulp om andere redenen ingeschakeld dan om kwalitatief goede hulp en ondersteuning te krijgen. Het minimumloon is door de wetgever vastgesteld als minimale vergoeding voor arbeid en is daarmee een goede houvast voor het bepalen van het informele tarief.

  • 3.

    We willen bij sommige hulp of ondersteuning juist liever dat deze wordt geleverd door een formele aanbieder, omdat dit aan kwaliteitseisen moet voldoen en daarmee veelal kwaliteit en doelbereik van de hulp en ondersteuning beter is. Dit sluit beter aan bij de doelen van het sociaal domein, namelijk duurzaam zo zelfredzaam mogelijk.

  • 4.

    We willen voorkomen dat inwoners financieel volkomen afhankelijk raken van een PGB, aangezien we willen voorkomen dat mensen in grote financiële problemen raken als het PGB stopt (bijvoorbeeld wanneer zorg niet meer nodig is door opname in een instelling).

  • 5.

    Door de pgb’s strakker te reguleren, beperken we mogelijke pgb-fraude.

Artikel 16. Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9, aanhef en onderdeel d, van de Jeugdwet, in combinatie met artikel 8b, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 8b, vierde lid, van de Regeling Jeugdwet) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor burgemeester en wethouders om de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Burgemeester en wethouders kunnen een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1.

    de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2.

    de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb, of

  • 3.

    de jeugdige of zijn ouders pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moeten burgemeester en wethouders het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.

Op grond van het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 16, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een jeugdige tijdelijk geen gebruik van een individuele voorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Burgemeester en wethouders stellen de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Artikel 17. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s

Net als artikel 17 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 8.1.3 van de Jeugdwet moeten burgemeester en wethouders periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 16 toegevoegd, dat bovendien ook ziet op beslissingen aangaande de verlening van individuele voorzieningen. Op grond van deze bepaling moeten burgemeester en wethouders in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte individuele voorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige, de ouders of een pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het eerste en tweede lid zijn waar het betreft pgb’s in hoofdzaak een herhaling van de regeling zoals deze is neergelegd in de artikelen 8.1.2 en 8.1.4 van de Jeugdwet. Deze is hier echter uitgebreid naar individuele voorzieningen (in natura).

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op individuele voorzieningen (in natura) ziet).

Het vierde lid biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om te veel of ten onrechte verstrek pgb terug te vorderen.

Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Burgemeester en wethouders kunnen de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee burgemeester en wethouders bij het vaststellen van tarieven rekening dienen te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Hoofdstuk 3. Maatschappelijke ondersteuning

Algemeen

Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan de Wmo 2015. De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken zijn destijds toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Een van de uitgangspunten hierbij was en is dat er telkens wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociale netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en dit hoofdstuk leggen deze toegangsprocedure daarom [in hoofdlijnen] vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wmo is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat burgemeester en wethouders hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekken of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en dit hoofdstuk leggen veel bevoegdheden bij burgemeester en wethouders. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens burgemeester en wethouders gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in de wet ‘het college’ staat, kunnen burgemeester en wethouders deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de Wmo 2015 kunnen burgemeester en wethouders de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder en niet aan andere derden. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 19. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Burgemeester en wethouders kunnen de vaststelling van rechten en plichten daarnaast ook aan ondergeschikten mandateren.

Artikelsgewijs

Artikel 20. Definities

Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.

Het aantal definities van artikel 20 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

  • -

    aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens burgemeester en wethouders gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • -

    algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • -

    begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

  • -

    cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

  • -

    cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • -

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • -

    maatschappelijke ondersteuning:

    • 1.

      bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    • 2.

      ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psycho-sociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    • 3.

      bieden van beschermd wonen en opvang;

  • -

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • 1.

      ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • 2.

      ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • 3.

      ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • -

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • -

    participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • -

    persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens burgemeester en wethouders betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • -

    sociale netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

  • -

    vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • -

    voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

  • -

    zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Awb kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid) en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Artikel 21. Aanbod algemene en maatwerkvoorzieningen

De gemeente vindt het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan voorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘maatwerkvoorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van maatschappelijke ondersteuning die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van cliënt.

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Mantelzorgers van cliënten in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de Wmo 2015). Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 23. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door burgemeester en wethouders aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. Nissewaard verstrekt deze tegemoetkoming via de collectieve zorgverzekering voor minima.

Artikel 24. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger).

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei doorlopen van de volgende stappen :

Stap 1 - inventariseer de hulpvraag

Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat burgemeester en wethouders voldoende kennis dienen te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij burgemeester en wethouders melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zij allereerst moeten vaststellen wat de hulpvraag is.

Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart

Vervolgens zullen burgemeester en wethouders moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving.

Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast

Als de problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving.

Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en de eigen mogelijkheden zijn

Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.

Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost

Slechts voor zover die eigen mogelijkheden in combinatie met de algemene voorzieningen ontoereikend zijn dienen burgemeester en wethouders een maatwerkvoorziening te verlenen.

Artikel 25. Aanvraag

In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De Wmo 2015 bepaalt verder dat burgemeester en wethouders binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moeten geven (artikel 2.3.5, tweede lid).

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 19) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Artikel 26. Voorwaarden en weigeringsgronden

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria burgemeester en wethouders kunnen vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.

Vierde lid

Voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang is Nissewaard centrumgemeente voor de regio Zuid-Hollandse Eilanden, bestaande uit de gemeenten Goeree-Overflakkee, Westvoorn, Brielle, Hellevoetsluis, Nissewaard en de Hoeksche Waard. Daarnaast geldt voor deze twee vormen van ondersteuning dat deze landelijk toegankelijk zijn. Dat houdt in dat niet alleen wordt gekeken naar waar iemand vandaan komt, maar juist naar waar een traject de meeste kans van slagen heeft. Dit wordt bepaald door onder andere de aanwezigheid van een (positief) sociaal netwerk, werk of school of eventuele negatieve factoren.

Vijfde lid

In het contract met de leverancier van het collectief vervoer is de term ‘directe woon- en leefomgeving’ uitgelegd als zijnde binnen een straal van 25 kilometer van de woning.

Zesde lid

Het zesde lid kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostengoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat burgemeester en wethouders het primaat van verhuizing hanteren.

Sub d ziet onder andere toe op specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte gebouwen. Een dergelijke afwijzingsgrond is een verbijzondering van de bepaling dat geen voorziening wordt toegekend als de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het is dan aan burgemeester en wethouders om aan te tonen dat de voorziening algemeen gebruikelijk is. Een voorziening in een specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoeld gebouw is in principe algemeen gebruikelijk als:

  • op grond van objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat een sociale huurwoning die bestemd is voor een specifieke groep bewoners onmiskenbaar niet voldoet aan de geldende vereisten voor een dergelijke woning. Onder objectieve gegevens wordt verstaan:

    • wettelijke voorschriften;

    • algemeen aanvaarde regels of

    • contractuele bepalingen

  • wordt aangetoond dat de aangevraagde voorziening bij wel voldoen aan die vereisten niet nodig zou zijn.

Dit geldt ook voor gebouwen die niet specifiek bestemd zijn voor een bepaalde groep bewoners, maar die in de praktijk wel grotendeels door ouderen of gehandicapten wordt bewoond.

Sub g ziet enkel toe op situaties waarin de aanpassing aan de woning nog plaats kan vinden. Als het gebouw al is opgeleverd, dan geldt deze bepaling niet.

Artikel 27. Beschermd wonen

[vervallen]

Artikel 28. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. ouders, broers, zussen en kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb.

Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociale netwerk.

Artikel 29

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 30. Hoogte pgb

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b van de wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Lid 1

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor een zaak, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven.

Als de cliënt aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.

Lid 2

Het pgb voor vervoer wordt afgeleid van de natura-voorziening die hiervoor beschikbaar is, namelijk het collectief vervoer.

Lid 3

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele hulp, zoals volgt uit artikel 10. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.

Lid 4

In dit lid is geregeld dat het tarief voor informele hulp gelijk is aan het wettelijk minimumloon. Hiervoor bestaan de volgende argumenten:

  • 1.

    Het tarief voor informele hulp zou altijd lager moeten zijn dan het tarief voor formele hulp, aangezien formele hulp aan kwaliteitseisen moet voldoen (zoals opleidingsniveau, onderhouden van vaardigheden, gebruik van de juiste materialen, klachtenregeling) en informele hulp niet (daar wordt alleen geëist dat de veiligheid niet in het geding is). Dit rechtvaardigt een duidelijk lager loon. Door het minimumloon te hanteren garanderen we dat formele hulp altijd meer kost dan informele hulp.

  • 2.

    De tarieven van informele hulp zijn moeilijk te waarderen. Er zijn immers geen cao’s en geen kwaliteitseisen. Vaak wordt informele hulp om andere redenen ingeschakeld dan om kwalitatief goede hulp en ondersteuning te krijgen. Het minimumloon is door de wetgever vastgesteld als minimale vergoeding voor arbeid en is daarmee een goede houvast voor het bepalen van het informele tarief.

  • 3.

    We willen bij sommige hulp of ondersteuning juist liever dat deze wordt geleverd door een formele aanbieder, omdat dit aan kwaliteitseisen moet voldoen en daarmee veelal kwaliteit en doelbereik van de hulp en ondersteuning beter is. Dit sluit beter aan bij de doelen van het sociaal domein, namelijk duurzaam zo zelfredzaam mogelijk.

  • 4.

    We willen voorkomen dat inwoners financieel volkomen afhankelijk raken van een PGB, aangezien we willen voorkomen dat mensen in grote financiële problemen raken als het PGB stopt (bijvoorbeeld wanneer zorg niet meer nodig is door opname in een instelling).

  • 5.

    Door de pgb’s strakker te reguleren, beperken we mogelijke pgb-fraude.

Lid 5

In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet).

Tegelijkertijd moet het pgb toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de wet). Burgemeester en wethouders moeten daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

Lid 6

Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders nadere regels vaststellen over de hoogte van het pgb.

Artikel 31. Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor burgemeester en wethouders om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Burgemeester en wethouders kunnen een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1.

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2.

    de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

  • 3.

    de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moeten burgemeester en wethouders het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Op grond van het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van opname in een instelling. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Burgemeester en wethouders stellen de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Artikel 32. Financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting

In sommige gevallen is verhuizing goedkoper dan een ingrijpende woningaanpassing. In dergelijke gevallen kunnen burgemeester en wethouders er daarom voor kiezen om een financiële tegemoetkoming te verstrekken voor de verhuizing en inrichting van de nieuwe woning. Er is voor gekozen om deze tegemoetkoming als geld te verstrekken omdat dit praktischer is dan een voorziening in natura.

Artikel 33. Bijdrage in de kosten van voorzieningen

Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Alle cliënten die gebruik maken van één of meer maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van degenen die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang betalen, ongeacht inkomen en vermogen, sinds 1 januari 2020 een maximale bijdrage van € 19,- per maand. Het Rijk bepaalt jaarlijks bij of krachtens AMvB de hoogte van de maximale eigen bijdrage voor het jaar daaropvolgend.

Cliënten die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang betalen een inkomensafhankelijke eigen bijdrage

Conform het nieuw toegevoegde onderdeel in het vierde lid van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, geldt de maximale bijdrage niet voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens. Voor die groep is de eigen bijdrage op nihil vastgesteld.

De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt door het CAK vastgesteld. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs, bedoeld in artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015 bij het vaststellen van de bijdrage. Het is in een enkel geval mogelijk dat de kostprijs van de maatwerkvoorziening lager is dan de bijdrage.

Artikel 32, tweede lid en verder, heeft betrekking op maatwerkvoorzieningen en pgb’s en geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de Wmo 2015. Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is als aangegeven gelimiteerd tot een bedrag van maximaal € 19,- per maand.

Het zesde lid regelt de eigen bijdrage die inwoners moeten betalen bij gebruik van het collectief vervoer. Deze eigen bijdrage wijkt af van de eigen bijdrage zoals geregeld in de rest van dit artikel. Een maximale bijdrage van

€ 19,- per maand voor het collectief vervoer is financieel niet houdbaar.

Artikel 34. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 2.3.9 van de Wmo 2015 moeten burgemeester en wethouders periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 33 toegevoegd. Op grond van deze bepaling moeten burgemeester en wethouders in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 35. Niet besteden pgb binnen zes maanden

Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken.

Artikel 17 regelt voor voorzieningen in het kader van de Jeugdwet veel meer over het beëindigen en intrekken van voorzieningen dan dat in dit artikel is geregeld. Dat komt doordat de Wmo op dit onderwerp veel regelt.

Artikel 36. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Het in het tweede lid genoemde toetsingskader is te vinden in https://www.ggdghor.nl/nieuws/2015/10/13/toezicht-wet-maatschappelijke-ondersteuning-model-toetsingskader/. Het in het vierde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015.

Artikel 37. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015is bepaald dat burgemeester en wethouders personen aanwijzen die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 37 dat er door burgemeester en wethouders een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en burgemeester en wethouders adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).

Artikel 38. Klachtregeling bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

De aanbieder van een voorziening in het kader van de Wmo is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Het hoofdstuk Jeugd kent geen dergelijke bepaling. De Jeugdwet regelt namelijk al dat aanbieders van voorzieningen in het kader van de Jeugdwet een eigen klachtenreglement hebben.

Artikel 39. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

De gemeenteraad moet bij verordening bepalen voor welke voorzieningen aanbieders een regeling voor medezeggenschap moeten opstellen. Nissewaard kiest er voor om dit voor alle voorzieningen verplicht te stellen, met uitzondering van hulpmiddelen en woonvoorzieningen. Hiervoor is gekozen omdat bij deze twee voorzieningen veel minder intensief contact is tussen aanbieder en cliënt dan bijvoorbeeld bij begeleiding. Medezeggenschap is daardoor minder van toepassing.

Artikel 40. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Algemeen

Burgemeester en wethouders kunnen de uitvoering van de Wmo 2015, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo 2015). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van burgemeester en wethouders door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de Wmo 2015) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de Wmo 2015).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die burgemeester en wethouders sluiten met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 39 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kunnen burgemeester en wethouders bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dienen burgemeester en wethouders voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar burgemeester en wethouders ten minste een vaste prijs of reële prijs op moeten baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 39. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt.

Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015). Burgemeester en wethouders zullen zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Burgemeester en wethouders baseren een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van burgemeester en wethouders evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen burgemeester en wethouders en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen burgemeester en wethouders en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door burgemeester en wethouders sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces burgemeester en wethouders die prijs dienen te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012). Burgemeester en wethouders dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de Wmo 2015, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de Wmo 2015). Burgemeester en wethouders moeten bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2.115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van burgemeester en wethouders ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Burgemeester en wethouders dienen ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de Wmo 2015. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat burgemeester en wethouders voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo 2015, of een vaste prijs vaststellen of een reële prijs vaststellen die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval burgemeester en wethouders een reële prijs vaststellen, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien burgemeester en wethouders een vaste prijs vaststellen, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dienen burgemeester en wethouders rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Burgemeester en wethouders moeten de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Hoofdstuk 4 - werk, inkomen, re-integratie en tegenprestatie

4.1 Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer burgemeester en wethouders tot het oordeel komen dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zien burgemeester en wethouders af van een dergelijke verlaging. Burgemeester en wethouders moeten niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Burgemeester en wethouders kunnen dan ook van een verlaging afzien als zij daartoe zeer dringende reden aanwezig achten.

In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Burgemeester en wethouders beoordelen uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 hebben burgemeester en wethouders de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Artikelsgewijs

Artikel 41. Definities

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Awb of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op de paragrafen 1.1 tot en met 1.5 van hoofdstuk 4.

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in de paragrafen 1.1 tot en met 1.5 van hoofdstuk 4 verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.

Artikel 42. Besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van de paragrafen 1.1 tot en met 1.5 van hoofdstuk 4 vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 43. Horen van belanghebbende

Dit artikel behoeft geen toelichting

Artikel 44. Afzien van verlaging

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan burgemeester en wethouders te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 55 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet (omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende) van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 43, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat burgemeester en wethouders geen verlagingen opleggen voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of burgemeester en wethouders overgaan tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moeten burgemeester en wethouders een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens burgemeester en wethouders - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kunnen burgemeester en wethouders besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 43, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 55.

Artikel 45. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (tweede lid)

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Burgemeester en wethouders moeten wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel b.

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Burgemeester en wethouders moeten bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

Verlagen met terugwerkende kracht (derde lid)

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

Artikel 46. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat burgemeester en wethouders in incidentele gevallen een verlaging opleggen over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Artikel 47. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 47 en 49 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 47 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 46 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 49 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat burgemeester en wethouders moesten afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet is dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" is hiermee weggevallen. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 46 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 49.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 46, onder c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 48, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van burgemeester en wethouders onvoldoende, dan verlagen burgemeester en wethouders de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 45 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 46, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).

Artikel 48. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 48 en 49 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 48 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 48, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 49 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 48. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 47 en 48.

Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 46 en 47 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Soms valt een gedraging namelijk net niet volledig onder de geüniformeerde verplichtingen uit de Participatiewet, maar achten burgemeester en wethouders deze wel maatregelwaardig. In zo’n geval bieden de bepalingen in de verordening uitkomst.

Artikel 50. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat burgemeester en wethouders een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststellen, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

Bij het vaststellen van de duur van de verlaging is de ernst van de gedraging leidend. Voor lichte overtredingen (overtreding van de in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de Participatiewet genoemde verplichtingen) bedraagt de duur één maand. Voor zware overtredingen (overtreding van de in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet) bedraagt de duur twee maanden.

Artikel 51. Verrekenen verlaging

Burgemeester en wethouders hebben de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

De maand van oplegging

In het eerste, tweede en derde lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de bijstand feitelijk wordt verlaagd (dus de maatregel geëffectueerd wordt).

Toedeling over twee maanden bij lichte overtredingen

Is sprake van een lichte overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over twee maanden. Van een lichte overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, f en g, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende twee maanden. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt (artikel 50, tweede lid, van deze verordening).

Toedeling over drie maanden bij zware overtredingen

Is sprake van een zware overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over drie maanden. Van een zware overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende drie maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maanden de inhouding in beginsel 66,67 procent bedraagt (artikel 50, derde lid, van deze verordening).

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid

In het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 50 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 49 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 49, maar in artikel 55, derde lid, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen

Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 50 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.]

Artikel 52. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering anders dan een bijstandsuitkering.;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 49 en 55, derde lid, van deze verordening.

Op grond van artikel 51 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kunnen burgemeester en wethouders tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als burgemeester en wethouders besluiten beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moeten ze wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.

Artikel 53. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting.

Artikel 54. Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die burgemeester en wethouders op grond van artikel 55 van de Participatiewet kunnen opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Burgemeester en wethouders zullen daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht burgemeester en wethouders de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 55. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in de paragrafen 1.1 tot en met 1.4 van hoofdstuk 4, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in de paragrafen 1.1 tot en met 1.4 van hoofdstuk 4, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in de paragrafen 1.1 tot en met 1.4 van hoofdstuk 4 opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dienen burgemeester en wethouders in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Burgemeester en wethouders bepalen of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

Artikel 56. Recidive

Verdubbeling duur verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Verdubbeling hoogte verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor lichte verlagingen is gekozen voor een verdubbeling van de hoogte van de verlaging.

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 55, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 52) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV (artikel 46, onderdeel a), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 46, onderdeel b, onder 1°) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 46, onderdeel b, onder 4°). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

Artikel 57. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Burgemeester en wethouders zijn op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als burgemeester en wethouders zich een oordeel hebben gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als burgemeester en wethouders concluderen dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 56 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 58. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • c.

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • d.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kunnen burgemeester en wethouders de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c of d dan kunnen burgemeester en wethouders de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.

4.2Re-integratie

Algemeen

Er is gekozen voor een algemene, globale uitwerking in deze paragraaf. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door burgemeester en wethouders noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die burgemeester en wethouders in ieder geval kunnen aanbieden.

Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:

  • -

    persoonlijke ondersteuning (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel a, en 10, eerste lid, van de Participatiewet);

  • -

    scholing of opleiding als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • -

    de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet), en

  • -

    participatievoorziening beschut werk als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet).

Artikelsgewijs

Artikel 59. Definities

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Awb of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op de paragrafen 2.1 tot en met 2.3 van hoofdstuk 4.

Doelgroep

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft:

  • -

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • -

    personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • -

    personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW);

  • -

    personen met een uitkering ingevolge de IOAW;

  • -

    personen met een uitkering ingevolge de IOAZ;

  • -

    personen zonder uitkering, en

  • -

    personen die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening.

Korte afstand tot de arbeidsmarkt

Onder een korte afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs binnen één jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Zie verder de toelichting bij artikel 59 van deze verordening.

Grote afstand tot de arbeidsmarkt

Onder een grote afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs niet binnen één jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Zie verder de toelichting bij artikel 59 van deze verordening.

Artikel 60. Evenwichtige verdeling en financiering

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

Grote afstand tot arbeidsmarkt

Burgemeester en wethouders bieden voorzieningen als bedoeld in de artikelen 61 (voorzieningen werkervaringsplaatsen), 62 (sociale activering) en 65 (participatieplaats) aan personen aan die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. De doelgroep is gedefinieerd in artikel 58.

Korte afstand tot arbeidsmarkt

Burgemeester en wethouders bieden de voorziening zoals bedoeld in artikel 63 (detacheringsbaan) aan, aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. De doelgroep is gedefinieerd in artikel 58.

Beschut werk

Met ingang van 1 januari 2017 zijn burgemeester en wethouders verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie burgemeester en wethouders, op advies van UWV, hebben vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Die verplichting is begrensd: het aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald. Bij een lager aantal positieve adviezen van UWV blijft de verplichting beperkt tot dat aantal afgegeven positieve adviezen. Bij een hoger aantal positieve adviezen van UWV blijven de aantallen zoals neergelegd in de ministeriële regeling van toepassing.

Overige voorzieningen

Voor de overige voorzieningen, volgt al uit de doelgroepomschrijving aan wie burgemeester en wethouders deze voorzieningen kunnen aanbieden. Het gaat om: scholing (artikel 64), persoonlijke ondersteuning (artikel 67), uitstroompremies (artikel 68) en werkgeverssubsidie (artikel 70).

Rekening houden met omstandigheden en beperkingen

Burgemeester en wethouders bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 59, derde lid, is opgenomen waarmee burgemeester en wethouders in ieder geval rekening moeten houden.

4.3Individuele inkomenstoeslag

Algemeen

Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de WWB in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 heeft de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag vervangen. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat burgemeester en wethouders een individuele inkomenstoeslag kunnen verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Burgemeester en wethouders kunnen in beleidsregels aangeven welke groepen niet in aanmerking komen voor individuele inkomenstoeslag en in welke gevallen personen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan personen aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens een schending van een arbeidsverplichting of een re-integratieverplichting of aan personen die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgen.

Vast te leggen regels in verordening

De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast moet bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald worden. Burgemeester en wethouders kunnen in (wetsinterpreterende) beleidsregels aangeven wanneer sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Gelet op de tekst van artikel 8, tweede lid, van de Participatiewet hoeft dit criterium niet te worden vastgelegd in de verordening. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moeten burgemeester en wethouders rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:

  • -

    de krachten en bekwaamheden van de persoon, en

  • -

    de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

Wijziging leefvorm

De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen.

Artikelsgewijs

Artikel 96. Individuele inkomenstoeslag

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Awb of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze paragraaf.

Inkomen

Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen. Het wordt niet wenselijk geacht een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag in aanmerking te nemen als inkomen, omdat dit het ongewenst effect kan hebben dat een persoon geen recht op een individuele inkomenstoeslag heeft omdat hij een te hoog inkomen heeft gehad in de referteperiode vanwege een eerder verstrekte toeslag. Wat voor een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag geldt, dat geldt ook voor een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag op grond van de WWB zoals die luidde voor 1 januari 2015.

Peildatum

De peildatum is de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt (artikel 73 van deze verordening). Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen voor de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de Participatiewet.

Referteperiode

Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 24 maanden voorafgaand aan de peildatum. Zie ook de toelichting bij artikel 75 onder ‘Langdurig’.

De Wet maatregelen WWB heeft artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet dusdanig gewijzigd dat een persoon een verzoek tot verlening van individuele inkomenstoeslag kan indienen. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 van de Awb).

Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 74 dat het verzoek moet worden gedaan door middel van een door burgemeester en wethouders vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet.

Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan.

Langdurig

De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 73 van deze verordening.

Laag inkomen

Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.

De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 120% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5 of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten.

De individuele inkomenstoeslag bestaat uit een vast bedrag van € 250,- per rechthebbend huishouden. Hierbij is de samenstelling van dat huishouden niet van belang. Dit bedrag wordt aangevuld met € 300,- per kind dat ten laste komt van de belanghebbende(n) en een leeftijd heeft van 4 tot 18 jaar oud.

Artikel 97. Individuele studietoeslag

De invoeringswet Participatiewet introduceert een studieregeling in de Participatiewet: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft.

De individuele studietoeslag is een extra steuntje in de rug voor mensen met een arbeidshandicap om te gaan studeren. De drempel om te lenen voor de studie is een voor deze groep een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zeten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan.

De individuele studietoeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, onderdeel d, van de Participatiewet). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen.

Voorwaarden individuele studietoeslag

Een persoon die behoort tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet kan een aanvraag indienen voor een individuele studietoeslag. Het college kan op een dergelijk verzoek – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon – een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:

  • -

    18 jaar of ouder is;

  • -

    recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

  • -

    geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft, en

  • -

    een persoon is van wie is vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering of een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of van dit recht gebruik gemaakt wordt is niet in de Participatiewet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet. Voor het recht op een individuele studietoeslag is het dan ook voldoende dat een persoon recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming. De persoon zal - als aanvrager van de toeslag - aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen.

De artikelen 12, 43, 49 en 52 van de Participatiewet zijn niet van toepassing bij verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). De aanvraag moet worden ingediend bij het college. Een individuele studietoeslag kan niet als lening worden verstrekt als een persoon met de studietoeslag schulden wil aflossen. Artikel 49 van de Participatiewet is namelijk niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Ook artikel 52 van de Participatiewet is niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Dit maakt dat de individuele studietoeslag niet kan worden verstrekt in de vorm van een voorschot.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 99. Intrekken oude verordeningen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 100. Overgangsrecht

De overgangsbepalingen in de leden 4 en 5 garanderen dat alle indicaties die aflopen na 1 januari 2021, ongewijzigd blijven tot de einddatum van de indicatie. Zo geven we alle betrokkenen de tijd om maatregelen te nemen. Deze periode is voldoende om bijvoorbeeld contracten op te zeggen. Voor jeugdigen geldt verder dat er een afbouwperiode van maximaal 4 jaar zal worden gehanteerd na 1 januari 2021 om de reductie in het tarief op te vangen.

Artikel 101. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.