Regeling vervallen per 25-01-2020

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Nieuwe Waterweg Noord 2012 Versie 2

Geldend van 01-04-2012 t/m 24-01-2020

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Nieuwe Waterweg Noord 2012 Versie 2

De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is op 1 januari 2007 van kracht geworden. Inmiddels is er diverse jurisprudentie ontstaan. Hieruit blijkt dat de compensatieplicht van de Wmo om een andere aanpak vraagt dan destijds de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Kernbegrippen zijn het leveren van maatwerk, uitgaan van het te bereiken resultaat en de eigen verantwoordelijkheid. Bij de beoordeling van een aanvraag komt het resultaat dat bereikt moet worden aan de orde, daarna passeren de verschillende oplossingen de revue. Hierbij komen individuele voorzieningen pas als laatste aan bod. Omdat maatwerk nodig is vindt een contact plaats ter verkenning van de mogelijkheden. Hierin ligt nadruk op de eigen mogelijkheden van de belanghebbende en zijn omgeving. In de allereerste richtingbepalende uitspraak van 10 december 2008 heeft de Centrale Raad van Beroep helder uiteengezet hoe zij aankijkt tegen de compensatieplicht en wat van de gemeente bij de uitvoering mag worden verwacht. Kenmerkend is daarbij de grote invloed van de persoonskenmerken en behoeften van de belanghebbende op het gemeentelijk onderzoek. De latere jurisprudentie laat voortdurend zien dat er door gemeenten te weinig onderzoek wordt gedaan, zodat zij geen of onvoldoende kennis hebben van de persoonskenmerken en behoeften en daar dan ook niet of te weinig rekening mee houden. Artikel 4 van de Wmo geeft allereerst aan op welke terreinen resultaten bereikt dienen te worden. Daarnaast geeft dit artikel aan dat het in de Wmo gaat om maatwerk. In dit artikel ligt daarentegen ook vastgelegd dat rekening gehouden mag worden met de capaciteit van de belanghebbende om zelf in maatregelen te voorzien. Ter uitvoering van de compensatieplicht werken de gemeenten Schiedam, Vlaardingen en Maassluis samen in een gemeenschappelijke regeling. Bij deze gemeenschappelijke regeling is een gemeenschappelijk orgaan ingesteld. Voor de uitvoering van de Wet is de Verordening maatschappelijke ondersteuning NWN 2012 door de drie raden van de gemeenten Schiedam, Vlaardingen en Maassluis vastgesteld. Juridische status

In de Verordening is neergelegd op welke voorzieningen en onder welke voorwaarden personen met beperkingen aanspraak kunnen maken in het kader van de Wmo. In het Besluit zijn nadere regels en de bedragen opgenomen die hierop van toepassing zijn. De Beleidsregels Maatschappelijke Ondersteuning NWN 2012 bevatten het beleid van de drie colleges van Schiedam, Vlaardingen en Maassluis. De uitvoeringsorganisatie beslist conform de Beleidsregels op aanvragen voor voorzieningen. Slechts als toepassing van de Beleidsregels voor een belanghebbende zou leiden tot een onevenredigheid in verhouding tot het doel van de Beleidsregels, mag van de Beleidsregels worden afgeweken.

De colleges van de drie NWN-gemeenten zijn bevoegd om de Beleidsregels te wijzigen. Verhouding tot andere documenten

Hoe alle documenten met betrekking tot de Wmo zich tot elkaar verhouden, ziet er schematisch weergegeven als volgt uit: afbeelding binnen de regeling

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze Beleidsregels wordt verstaan onder:

a. Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

b. College: college van burgemeester en wethouders

c. Verordening: Verordening maatschappelijke ondersteuning Nieuwe Waterweg Noord;

d. Besluit: het Besluit maatschappelijke ondersteuning Nieuwe Waterweg Noord dat door het college wordt vastgesteld en waarin nadere regels en bedragen zijn opgenomen;

e. Beleidsregels: de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Nieuwe Waterweg Noord;

f. AWBZ: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

g. Regio Nieuwe Waterweg Noord (NWN): de gemeenten Maassluis, Schiedam en Vlaardingen;

h. Uitvoeringsorganisatie: de organisatie die belast is met het vaststellen van de ondersteuningsbehoefte en de noodzaak tot compensatie en met het verlenen van voorzieningen zoals bedoeld in de Verordening;

i. Compensatieplicht: de plicht van het college aan personen met een beperking, een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Daarbij legt artikel 4 van de Wet het college de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat in het individuele geval maatwerk is;

j. Aanvraag: een schriftelijk verzoek van een belanghebbende om in aanmerking te komen voor één of meerdere voorzieningen in het kader van de Verordening.

k. Belanghebbende: een persoon die voor zichzelf of, met behulp van een machtiging door een ander, een aanvraag indient of laat indienen.

l. Psychosociaal probleem: een situatie van verlies van zelfstandigheid en, met name, een gebrek aan deelname aan het maatschappelijk verkeer, veroorzaakt door problemen die iemand heeft in zijn relatie met anderen, met zijn sociale omgeving.

m. Algemene voorziening: een voorliggende voorziening die weliswaar niet bestemd is voor, noch te gebruiken is door alle personen als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Wet, maar die anderzijds door iedereen waarvoor de voorziening wel bedoeld is op eenvoudige wijze te verkrijgen of te gebruiken is;

n. Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, dus ook door anderen gebruikt wordt, algemeen verkrijgbaar is en niet – aanzienlijk – duurder is dan vergelijkbare producten;

o. Collectieve voorziening: een voorziening die individueel wordt verstrekt maar die door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt, zoals het collectief aanvullend openbaar vervoer;

p. Voorliggende voorziening: een voorziening die normaal in de maatschappij aanwezig en beschikbaar is en bedoeld is voor iedereen die daar behoefte aan heeft;

q. Wettelijk voorliggende voorziening; een voorziening op grond van een wettelijke bepaling anders dan ingevolge de Wmo, waarmee het resultaat geheel of gedeeltelijk bereikt kan worden.

r. Individuele voorziening: een voorziening die ten behoeve van één persoon op basis van artikel 4 van de Wet wordt verstrekt en waarop alle regels van de wet van toepassing zijn;

s. Gebruikelijke zorg: de zorg die op het gebied van het voeren van het huishouden voor alle leden van een leefeenheid geldt om gezamenlijk voor het huishouden te zorgen.

t. Voorziening in natura: een voorziening in het kader van deze Verordening die in eigendom, bruikleen, huur, lease of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

u. Persoonsgebonden budget: een geldbedrag, als alternatief voor een voorziening in natura;

v. Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge de Verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

w. Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening, al dan niet forfaitair of gemaximeerd, welke kan worden afgestemd op het inkomen van de belanghebbende;

x. Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) en een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet worden;

y. Vervallen per 1 april 2012

z. Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de Wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

aa. Instandhoudingskosten: alle kosten die betrekking hebben op het instandhouden van de voorzieningen genoemd in de Verordening;

bb. Huisgenoot: een ieder met wie de belanghebbende duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

cc. Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de Wet;

dd. Hoofdverblijf: de plaats waar een persoon daadwerkelijk de meeste nachten per jaar doorbrengt;

ee. Gemeenschappelijke ruimte: gedeelte van een gebouw, bestemd voor bewoning, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de belanghebbende vanaf de toegang van het gebouw te bereiken;

ff. Raad van Advies: een vertegenwoordiging van de doelgroep personen met beperkingen uit de gemeenten Maassluis, Schiedam en Vlaardingen.

gg. Sanering: een woonvoorziening van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard zoals het aanbrengen van vloerbedekking en raambekleding ten behoeve van COPD- en Astmapatiënten en vloerbedekking ten behoeve van rolstoelgebruikers;

hh. Regiotaxi Waterweg: het Aanvullend Openbaar Vervoer dat rijdt in de regio NWN;

ii. Regiotaxizone: één Regiotaxizone bestaat uit het grondgebied van één zone van het openbaar vervoer;

jj. WMO-pas: een specifiek voor de Regiotaxi Waterweg door de uitvoeringsorganisatie uitgegeven vervoersbewijs voor personen met beperkingen;

kk. Niet-WMO-pas: een specifiek voor de Regiotaxi Waterweg door de uitvoeringsorganisatie uitgegeven vervoersbewijs voor personen zonder beperkingen;

ll. Vervallen per 1 april 2012

mm. Vervallen per 1 april 2012

nn. Gemaximeerde vergoeding: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening die tot een vastgesteld maximum wordt verstrekt;

oo. Forfaitaire vergoeding: een geldbedrag dat onafhankelijk van de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt;

pp. COPD: een afkorting van de Engelse term 'Chronic Obstructive Pulmonary Diseases', dit betekent chronisch (langdurig) obstructieve longziekte;

qq. Valys: een vervoersvoorziening voor bovenregionaal vervoer voor personen met beperkingen in opdracht van het ministerie van VWS (www.valys.nl).  

Artikel 1.2 Mantelzorgers en vrijwilligers

Een bijzondere groep onder de Wmo vormen de mantelzorgers en vrijwilligers. Jurisprudentie heeft tot op heden geen uitsluitsel gegeven over de vraag of deze groep ‘eigen’ aanspraken heeft of dat het gaat om afgeleide aanspraken. Tot dat jurisprudentie hierin duidelijkheid geeft, wordt er, vooral uit uitvoeringstechnisch oogpunt, uitgegaan van een afgeleid recht op voorzieningen.

Er is een persoon waarvoor de mantelzorger zorgt en op naam van deze persoon kan de mantelzorger aanspraak maken op individuele voorzieningen. De uitvoeringsorganisatie moet immers rekening houden met de belangen van de mantelzorger en diens dreigende overbelasting.

Artikel 1.3 Uitsluitingsgronden

Artikel 1.3.1 Het te bereiken resultaat langdurig noodzakelijk

Artikel 2 lid 1 sub a van de Verordening luidt dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover de noodzaak voor het te bereiken resultaat langdurig is. Voorzieningen dienen dus langdurig noodzakelijk te zijn. Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat de belanghebbende voor langere tijd aangewezen dient te zijn op de voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl redelijkerwijs verwacht kan worden dat deze beperkingen van voorbijgaande aard zijn, niet voor een voorziening in het kader van de Verordening in aanmerking komt. Een uitzondering hierop kan gelden bij de voorziening hulp bij het huishouden. Deze voorziening zou immers ook in tijdelijke situaties kunnen worden toegekend. Indien nodig kan de belanghebbende voor hulpmiddelen voor een maximale periode van 6 maanden (3 maanden met verlenging van 3 maanden) een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Waar precies de grens ligt tussen langdurig en kortdurend zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de belanghebbende na enige tijd zonder de voorzieningen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand situaties van terugval opvolgen kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak, mits dat wisselend beeld permanent is. Langdurig noodzakelijk geeft een dubbele afgrenzing. Enerzijds geeft het een afgrenzing in de tijd. Langdurig noodzakelijk staat dan tegenover kortdurend noodzakelijk. De andere afgrenzing geeft een noodzakelijkheid aan. De gevraagde voorzieningen dienen noodzakelijk te zijn, dus niet gewenst of gemakkelijk.

 

Artikel 1.3.2 Goedkoopst compenserende voorziening

In artikel 2 lid 1 sub b van de Verordening is bepaald dat een voorziening slechts kan worden verstrekt voor zover deze als goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt. Het gaat om de goedkoopste oplossing waarmee het resultaat wordt bereikt. Eigenschappen van de voorziening die kostenverhogend werken zonder dat zij nodig zijn voor het te bereiken resultaat, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Een uitzondering kan zijn dat een kwalitatief beter product de kosten verhoogt, maar ook de duurzaamheid verlengt, waardoor het product langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau dient bij een verantwoord niveau te worden aangesloten, maar ook niet meer dan

Artikel 1.3.3 Voorziening op het individu gericht

Artikel 2 lid 1 sub c van de Verordening bepaalt dat een voorziening, zowel een algemene als een individuele voorziening, in overwegende mate op het individu gericht moet zijn. Door het opnemen van deze bepaling worden hulpmiddelen voor gemeenschappelijk gebruik uitgesloten, hoewel voorzieningen die naast een individueel ook een gezamenlijk karakter hebben wel kunnen passen in het kader van de Verordening. Een voorbeeld van een dergelijk hulpmiddel is een auto, waarin ook anderen kunnen meerijden. Met het op het individu gericht zijn worden de volgende punten bedoeld:

• Een aanvraag voor een gemeenschappelijke voorziening is niet mogelijk. Er moet altijd één individuele belanghebbende zijn die de voorziening aanvraagt;

• Een voorziening wordt alleen verstrekt voor zover het de belanghebbende betreft. De belanghebbende die bijvoorbeeld een vervoersvoorziening nodig heeft, kan die voorziening alleen ten eigen nutte aanvragen

 

Artikel 1.3.4 Algemeen gebruikelijk

Artikel 2 lid 2 sub a van de Verordening bepaalt dat een voorziening geweigerd wordt indien die voorziening algemeen gebruikelijk is voor de persoon als de belanghebbende. Waar de grens ligt tussen wat algemeen gebruikelijk is en wat niet, wordt bepaald door algemeen maatschappelijke normen. Rolstoelen zijn in principe niet algemeen gebruikelijk voor een persoon als de aanvrager. In de tijd kan iets wat voorheen niet als algemeen gebruikelijk werd gezien wel algemeen gebruikelijk worden. De beoordeling wat in het betreffende geval als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd vindt plaats op basis van jurisprudentie en maatschappelijke ontwikkelingen. Voorbeelden van zaken die als algemeen gebruikelijk worden gezien (geen limitatieve opsomming):

- hendelkranen;

- thermostaatkranen;

- verhoogde toiletpotten, wandbeugels;

- douchezitjes, douchekrukken en douchestoelen;

- telefoonabonnement;

- automatische transmissie in de auto (automaat);

- airconditioning in de auto;

- stuurbekrachtiging auto;

- keramische kookplaat;

- kosten van aanschaf en het gebruik van een fiets met hulpmotor of trapondersteuning en/of lage instap en een snor-/bromfiets;

- wasdroger;

- centrale verwarming;

- regenkleding;

- aanpassingen ter vergroting van de veiligheid (deurketting (ook voor blinden geschikt), bijzondere sloten). De criteria die de uitvoeringsorganisatie hanteert bij het beoordelen of een zaak als algemeen gebruikelijk aangemerkt kan worden zijn:

- is het middel niet speciaal voor mensen met een handicap?

- is het normaal in de handel verkrijgbaar, overal te koop?

- is het niet aanzienlijk duurder dan vergelijkbare producten?

Indien de drie vragen met ‘ja’ kunnen worden beantwoord, is veelal sprake van een algemeen gebruikelijke zaak. Meerkosten vanwege de beperkingen van een belanghebbende aan algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen onder bepaalde voorwaarden wel recht op aanspraken geven (bijvoorbeeld aanpassingen aan fiets of auto). Algemeen gebruikelijke zaken zouden conform jurisprudentie toch voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien een ziekte of gebrek noopt tot plotselinge onvoorzienbare vervanging van zaken, die reeds recent vervangen zijn en anders niet vervangen zouden worden. Hierbij wordt wel het inkomen van de belanghebbende beoordeeld.  

Artikel 1.3.5 Uitrustingsniveau sociale woningbouw

1.3.5 Uitrustingsniveau sociale woningbouw Artikel 2 lid 2 sub c van de Verordening bepaalt dat een voorziening geweigerd wordt voor zover deze betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dit uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn van voldoende kwaliteit.

Een voorbeeld is een garage, waarvoor een elektrische deuropener wordt aangevraagd om er gebruik van te kunnen maken. Omdat een garage niet tot het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw behoort, zal aanpassing niet verstrekt worden in het kader van de Wmo, tenzij de garage de enige plek is waar bijvoorbeeld een scootermobiel gestald dient te worden. Hieruit blijkt dat een individuele beoordeling noodzakelijk is. Het categorisch uitsluiten van een voorziening, omdat deze betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is gelet op jurisprudentie (Rechtbank Arnhem, 3 april 2009, 08/2026) niet juist. Ook bij hulp bij het huishouden speelt het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw een rol. Het is niet mogelijk om aanzienlijk meer hulp te krijgen vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont of een zwembad bij de woning schoon te houden heeft.  

Artikel 1.3.6 Eigen verantwoordelijkheid en meerkosten

De Wmo is uitsluitend bedoeld om mogelijkheden te bieden door middel van voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem op te lossen. Dit is neergelegd in artikel 2 lid 2 sub d van de Verordening. Deze eigen verantwoordelijkheid komt tijdens het beoordelen van de aanvraag aan de orde. Een voorbeeld van deze eigen verantwoordelijkheid is de aantoonbare meerkosten zoals verwoord in artikel 2 lid 2 sub e van de Verordening. Hierin is bepaald dat indien er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd, geen voorziening zal worden toegekend. In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen. Na het optreden van een beperking is er dan geen sprake van meerkosten. Een oplossing van problemen kan al aanwezig zijn in die zin dat deze feitelijk al jaren behoort tot iemands normale levenspatroon. Bij problemen met het schoonhouden van het huis zijn er talloze mensen die gewend zijn daar iemand voor in te huren, zoals tweeverdieners of mensen met voldoende inkomen. In deze situatie hoeft niets te veranderen, als men op basis van leeftijd of een ongeval beperkingen krijgt. Door voort te zetten wat men had ontstaat er geen probleem dat om een oplossing vraagt. Dat zou anders kunnen zijn als door het ontstaan van de beperking het inkomen daalt. Het kan dan zijn dat iemand de eerder ingehuurde schoonmaakhulp niet meer kan betalen. Dat zou aanleiding kunnen zijn wel te compenseren.

Het kan ook zijn dat er (veel) meer hulp in de huishouding nodig is. Dan zou het kunnen zijn dat er wel sprake is van meerkosten en dat er daardoor gecompenseerd moet worden.

Eigen verantwoordelijkheid betekent daarnaast bijvoorbeeld ook de aanschaf en het gebruik van zoveel mogelijk strijkvrije kleding om een onnodig beroep op een hulp te voorkomen. Ook nieuwe technische mogelijkheden kunnen in dit verband bekeken worden.

Een ander voorbeeld is het vervoer. Heel veel mensen zijn op dit moment gewend al bijna hun hele leven gebruik te maken van een auto. Als zij een beperking krijgen, door leeftijd of door een ongeval, hoeft er in feite niets te veranderen, als zij met diezelfde auto in staat blijven hun verplaatsingen te maken. Er wordt dan niet gecompenseerd. Dat zou anders kunnen zijn als zij door hun beperking veel meer verplaatsingen moeten gaan maken, of als de auto voor hun handicap aangepast zou moeten worden. In het eerste geval kan onderzoek verricht worden naar de aard van de extra ritten en de kosten daarvan, in relatie tot het eerdere verplaatsingspatroon en zou compensatie mogelijk zijn als er blijkt dat er sprake is van meerkosten. In het tweede geval, waarin sprake is van noodzakelijke autoaanpassingen, is er sprake van meerkosten: zonder beperking waren de autoaanpassingen niet nodig geweest.

Ook bij woonvoorzieningen speelt de eigen verantwoordelijkheid een grote rol. Als iemand 65 is en zijn badkamer gaat renoveren, mag de uitvoeringsorganisatie veronderstellen dat hij - ook al zijn er nog geen beperkingen - rekening houdt met het gegeven dat hij een dagje ouder wordt. Dat betekent dat de persoon in kwestie aan een douche moet denken in plaats van uitsluitend een bad.

Artikel 1.3.7 Kosten reeds gemaakt

Artikel 2 lid 2 sub f van de Verordening luidt dat geen voorziening wordt verstrekt voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan het moment van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of deze voorziening noodzakelijk was en als goedkoopst compenserend aan te merken valt. Niet eerder dan nadat de uitvoeringsorganisatie een beslissing over de aanvraag voor een voorziening heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de realisatie van de werkzaamheden of mag een voorziening worden aangeschaft. Pas op dat moment heeft de uitvoeringsorganisatie alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorzieningen. Indien voorzieningen al zijn aangeschaft of zijn gerealiseerd, is een zinvolle beoordeling van de oorspronkelijke situatie onmogelijk. Bovendien heeft de uitvoeringsorganisatie geen invloed kunnen uitoefenen op de gekozen materialen.

Door deze bepaling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt. De uitvoeringsorganisatie kan bovendien ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de belanghebbende gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.  

Artikel 1.3.8 Voorziening reeds eerder verstrekt

Op grond van artikel 2 lid 2 sub g van de Verordening wordt een voorziening geweigerd indien een zelfde voorziening reeds eerder is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken. Een uitzondering wordt hierop gemaakt indien de eerder vergoede of verstrekte voorziening buiten de schuld van de belanghebbende verloren is gegaan. Het moet de belanghebbende verwijtbaar zijn dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de belanghebbende geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan van de voorziening, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de belanghebbende hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen.

Indien in een woning een dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep gedaan worden in het kader van de Wmo.

Artikel 1.3.9 Andere wet- of regelgeving of afgesloten verzekering

Er bestaat ingevolge artikel 2 lid 2 sub h van de Verordening geen aanspraak op een voorziening indien op basis van een andere wet- of regelgeving of een afgesloten verzekering aanspraak gemaakt kan worden op die voorziening dan wel op een voorziening die een oplossing is voor het te bereiken resultaat. Een voorbeeld daarvan is de aanspraak die iemand heeft voor sociaal vervoer, wanneer hij werkt en in het kader daarvan een vervoersvoorziening ontvangt (combinatie werk-leefvervoer). Indien deze vervoersvoorziening de belanghebbende voldoende compenseert, bestaat er op grond van de Wmo geen recht op een vervoersvoorziening.

Artikel 1.3.10 Algemene en collectieve voorzieningen

Zoals de begripsbepaling over een algemene voorziening aangeeft, gaat het hier om een voorliggende voorziening, die door iedereen waarvoor de voorziening bedoeld is, op eenvoudige wijze te verkrijgen of te gebruiken is. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen, zoals de scootermobiel- en rolstoelpools in zorgcentra en seniorencomplexen, de boodschappendiensten en maaltijdservices.

Een collectieve voorziening is een voorziening die individueel wordt verstrekt maar die door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt, zoals het collectief aanvullend openbaar vervoer (Regiotaxi Waterweg).

Algemene en collectieve voorzieningen zijn voorliggend aan individuele voorzieningen. Met andere woorden: een individuele voorziening wordt pas verstrekt indien een algemene of collectieve voorziening onvoldoende oplossing biedt of niet beschikbaar is.

Voor algemene voorzieningen is geen persoonsgebonden budget mogelijk en wordt geen eigen bijdrage gevraagd. Dit geldt in beginsel ook voor collectieve voorzieningen, tenzij persoonskenmerken en behoeften van de belanghebbende een uitzondering hierop noodzakelijk maken.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 2.1 Inleiding

Artikel 6 van de Wmo bepaalt in lid 1 het volgende: “Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.” Door deze bepaling zijn er in de Wmo drie vormen van verstrekking mogelijk om het resultaat dat bereikt moet worden, het compenseren van problemen die een belanghebbende ondervindt, te bereiken.

De eerste mogelijkheid is de voorziening in natura. Daarmee wordt bedoeld dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt, die hij of zij kant en klaar krijgt. En met de voorziening die belanghebbende in natura krijgt moet het probleem voldoende gecompenseerd zijn. De tweede mogelijkheid is de in artikel 6 Wmo verplicht gestelde mogelijkheid een alternatief te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Na een wetswijziging die sinds 1 januari 2010 van kracht is, zijn er voor het persoonsgebonden budget als het gaat om hulp bij het huishouden twee mogelijkheden om dit in te vullen. De derde mogelijkheid van verstrekking is de financiële tegemoetkoming. Voorbeelden hiervan zijn de verhuiskostentegemoetkoming of de tegemoetkoming in de kosten voor een (rolstoel)taxi of voor het gebruik van een eigen auto.

De belanghebbende heeft keuzevrijheid, tenzij hiertoe overwegende bezwaren bestaan. Ten behoeve van deze keuzevrijheid wordt de belanghebbende vooraf, zowel schriftelijk als mondeling door de uitvoeringsorganisatie uitgebreid ingelicht over de gevolgen van de diverse keuzes, zodat de belanghebbende een goede keuze kan maken.  

Artikel 2.2 Persoonsgebonden budget

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op grond van de Verordening wordt het criterium ‘goedkoopst compenserende voorziening’ gehanteerd, die geïndiceerd is en omschreven is in een programma van eisen. Niet altijd stemt de goedkoopst compenserende voorziening overeen met de wensen van de belanghebbende. Om toch aan die wensen van een belanghebbende tegemoet te kunnen komen, bestaat de mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget. Deze mogelijkheid bestaat uitsluitend voor individuele voorzieningen en niet voor algemene en in beginsel ook niet voor collectieve voorzieningen. Een persoonsgebonden budget wordt uitsluitend verstrekt op verzoek van de belanghebbende. Dit kan de belanghebbende kenbaar maken bij het indienen van de aanvraag, maar ook gedurende de afhandeling van de aanvraag bestaat hiertoe de mogelijkheid. De uitvoeringsorganisatie bepaalt of een persoonsgebonden budget wordt toegekend of dat hiertegen overwegende bezwaren bestaan. In de parlementaire behandeling van de Wmo is immers aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn op de keuzevrijheid van de belanghebbende voor een persoonsgebonden budget. Met name wanneer er op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de belanghebbende problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget. Dit kan zijn wanneer een belanghebbende schuldhulpverlening heeft. Ook bij psychische problemen of sociaal-medische problemen kan verwacht worden dat het omgaan met een persoonsgebonden budget niet zal lukken.

Daarnaast kan verstrekking als een persoonsgebonden budget geweigerd worden als de belanghebbende al eerder een persoonsgebonden budget heeft gekregen, welke is ingetrokken en/of teruggevorderd. Er kan echter tijdens onderzoek duidelijk worden dat de belanghebbende deze problemen met het omgaan met een persoonsgebonden budget niet meer zal hebben, bijvoorbeeld doordat iemand namens hem als budgethouder zal optreden. Naast deze uitzonderingen komt het voor dat bij een belanghebbende met een progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen korte tijd vervanging van de voorziening nodig is en wellicht daarna weer. Ook bij kinderen in de groei is regelmatige vervanging van een voorziening veelal noodzakelijk. Deze situaties lenen zich niet voor een persoonsgebonden budget, omdat het leidt tot kapitaalvernietiging. Verstrekking van een voorziening als een persoonsgebonden budget kan alleen plaatsvinden als de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt langdurig geschikt en passend is.

Het langdurig geschikt en passend zijn is verbonden aan de afschrijvingsduur van een voorziening. Bij een rolstoelvoorziening valt hierbij te denken aan 7 jaar, bij een woonvoorziening zou de termijn langer kunnen zijn.

Een verstrekking van een voorziening in natura heeft de voorkeur als de verwachting is dat een voorziening na enige tijd niet meer geschikt zal zijn voor de belanghebbende. Een voorziening die in natura is verstrekt en niet meer geschikt is voor de belanghebbende komt immers in een depot en kan herverstrekt worden. Ook kan bij de verstrekking gebruik gemaakt worden van het depot. De uitvoeringsorganisatie verstrekt bij hulp bij het huishouden een persoonsgebonden budget dat bepaald is aan de hand van de tarieven die van toepassing zijn bij zorg in natura.

De uitvoeringsorganisatie biedt bij een persoonsgebonden budget voor de vergoeding van de zogenaamde alfahulp (artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964) belanghebbenden de mogelijkheid om de bemiddeling en de loonbetaling uit te besteden. De uitvoeringsorganisatie maakt bij een persoonsgebonden budget bij voorzieningen, niet zijnde hulp bij het huishouden, per toekenning een berekening. Uitgangspunt hierbij is de kostprijs van de voorziening als deze in natura zou worden verstrekt. De hoogte van een persoonsgebonden budget is gelijk aan de offerte van de goedkoopst compenserende voorziening die in natura verstrekt zou worden. Hierbij kan sprake zijn van kortingen, omdat de uitvoeringsorganisatie via een contract met de vaste leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afneemt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Het is immers niet de bedoeling dat een persoonsgebonden budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. De belanghebbende kan met het persoonsgebonden budget bij de vaste rolleverancier dezelfde korting krijgen die voor de uitvoeringsorganisatie geldt. De belanghebbende kan het persoonsgebonden budget gebruiken voor de door hem gewenste voorziening. Wel geldt daarbij de voorwaarde dat de met een persoonsgebonden budget aan te schaffen voorziening geschikt en passend moet zijn. Bovendien is het niet toegestaan om tweedehands voorzieningen aan te schaffen, aangezien de levensduur hiervan minder zal zijn. Verder moet de voorziening minimaal zijn voorzien van het CE-keurmerk. In de beschikking vermeldt de uitvoeringsorganisatie wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is. Om volstrekt duidelijk te zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor wordt voorkomen dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden, een verkeerde voorziening wordt aangeschaft waarmee het beoogde resultaat niet bereikt kan worden. Indien niet of slechts gedeeltelijk is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de verlening van het persoonsgebonden budget of indien binnen 6 maanden na uitbetaling het persoonsgebonden budget niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden, wordt het besluit ingetrokken en kan tot terugvordering worden overgegaan.

Bij verhuizing naar een andere gemeente zal bij een persoonsgebonden budget voor losse voorzieningen de nieuwe gemeente verzocht worden om het resterende deel van het persoonsgebonden budget, gebaseerd op de afschrijving, te vergoeden aan de uitvoeringsorganisatie. Indien hiertoe geen bereidheid is, moet het eigendomsrecht van de voorziening overgedragen worden aan de uitvoeringsorganisatie. Ook bij overlijden wordt een als persoonsgebonden budget verstrekte losse voorziening eigendom van de uitvoeringsorganisatie. De uitvoeringsorganisatie bepaalt vervolgens of deze voorziening in het depot geplaatst wordt en zal worden herverstrekt of dat verkoop aan bijvoorbeeld een leverancier aan de orde is. Vervanging, of de verstrekking van een nieuw persoonsgebonden budget, vindt uitsluitend plaats na afloop van de gehanteerde afschrijvingsduur en nadat uit een technische keuring blijkt dat vervanging noodzakelijk is. In de hoofdstukken 3, 4, 5 en 6 is steeds een paragraaf of zelfs een aantal paragrafen opgenomen over de mogelijkheden voor een persoonsgebonden budget bij de verschillende voorzieningen. Hierin is ook de omvang van het persoonsgebonden budget (de tegenwaarde) vastgelegd en de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld. Ook wordt aangegeven hoe de controle van het persoonsgebonden budget plaatsvindt.

Artikel 2.3 Eigen bijdragen en eigen aandeel

De uitvoeringsorganisatie vraagt voor de volgende voorzieningen een eigen bijdrage of eigen aandeel:

- hulp bij het huishouden;

- aanbouw en losse woonunit;

- stoeltraplift, plateau(trap)lift en woonhuislift;

- vlonder bij en elektrische deuropener op een niet-gemeenschappelijke deur;

- handbike, open en gesloten buitenwagen en fietsvoorziening;

- gebruik leaseauto;

- individuele vervoerskostentegemoetkoming. Bij hulp bij het huishouden geldt een maximale eigen bijdrage per gerealiseerd uur bij zorg in natura en per uitbetaald uur bij een persoonsgebonden budget. Bij de hoogte van de maximale eigen bijdrage wordt onderscheid gemaakt in de toegekende categorie en of men kiest voor een vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de zogenaamde alfahulp). De maximale eigen bijdrage per uur hulp bij het huishouden is vastgelegd in artikel 4, eerste lid van het Besluit. Een aanbouw wordt in eigendom verstrekt aan de woningeigenaar. Indien de belanghebbende de woningeigenaar is, wordt de aanbouw dus in eigendom aan de belanghebbende verstrekt. Bij verstrekking van een voorziening in eigendom aan de belanghebbende mag maximaal 3 jaar (39 perioden) een eigen bijdrage worden gevraagd. De uitvoeringsorganisatie gaat in deze situatie voor de maximale eigen bijdrage per periode uit van de kostprijs van de verstrekte voorziening gedeeld door de 39 perioden.

Indien de belanghebbende niet de woningeigenaar is, kan over een langere periode een eigen bijdrage worden gevraagd. De uitvoeringsorganisatie gaat in deze situatie voor de maximale eigen bijdrage per periode uit van de kostprijs van de verstrekte voorziening gedeeld door 91 perioden (7 jaar). Een fietsvoorziening wordt in eigendom verstrekt aan de cliënt. De uitvoeringsorganisatie gaat in deze situatie voor de maximale eigen bijdrage per periode uit van de kostprijs van de fietsvoorziening gedeeld door de 39 perioden, vermeerderd met de eventuele instandhoudingskosten per periode. Voor de verstrekking van een auto wordt door de uitvoeringsorgansiatie een leasecontract afgesloten. Zolang de auto bij de belanghebbende in gebruik is, heeft de uitvoeringsorganisatie kosten aan het leasecontract. De maximale eigen bijdrage per periode wordt gebaseerd op de kosten van het leasecontract per periode, vermeerderd met de verstrekte tegemoetkoming in de brandstofkosten voor deze periode. Zolang de belanghebbende de auto in bezit heeft, geldt de eigen bijdrage. Het maximale eigen aandeel per periode bij een individuele vervoerskostentegemoetkoming bestaat uit de hoogte van de verstrekte tegemoetkoming per periode. Zolang de vervoerskostentegemoetkoming wordt gecontinueerd, zal ook het eigen aandeel van toepassing blijven. Alle andere voorzieningen waarvoor de uitvoeringsorganisatie een eigen bijdrage vraagt, blijven eigendom van de uitvoeringsorganisatie. Dit betekent dat er wettelijk gezien langer dan 3 jaar een eigen bijdrage mag worden gevraagd. De uitvoeringsorganisatie gaat uit van 7 jaar. De maximale eigen bijdrage per periode bestaat uit de kostprijs van de verstrekte voorziening gedeeld door 91 perioden (7 jaar), vermeerderd met de instandhoudingskosten per periode.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 3.1 Inleiding

Hulp bij het huishouden is aangewezen indien de belanghebbende beperkingen ondervindt in het voeren van het huishouden. Het gaat hierbij om de volgende resultaten die bereikt moeten worden als compensatie van deze beperkingen:

- een schoon en leefbaar huis;

- het beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften;

- het beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding;

- het thuis kunnen zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren. Tot een schoon en leefbaar huis behoort het zware en lichte huishoudelijk werk. Het gaat daarbij concreet om het stofzuigen van de woning, het soppen van badkamer, keuken, toilet, het dweilen van vloeren en het overigens schoonhouden van de ruimten die onder de compensatieplicht vallen. Deze ruimten zijn die ruimten die - op het niveau sociale woningbouw - voor dagelijks gebruik noodzakelijk zijn, zoals de woonkamer, slaapvertrekken, keuken en sanitaire ruimten. Niveau sociale woningbouw betekent dat dit niveau als uitgangspunt wordt genomen.

Het betreft alle activiteiten om het huis, exclusief de tuin, maar inclusief balkon en berging, schoon en leefbaar te houden. In elk huishouden zijn boodschappen voor de dagelijkse activiteiten nodig. De compensatieplicht ten aanzien van het beschikken over goederen voor de primaire levensbehoeften is beperkt tot de levensmiddelen en schoonmaakmiddelen. Het gaat om zaken die dagelijks/wekelijks gebruikt worden in elk huishouden. Zo vallen de grotere inkopen zoals kleding en duurzame goederen hier niet onder. Daarnaast valt ook het bereiden en/of het aanreiken van maaltijden onder dit resultaat. De dagelijkse kleding moet eveneens schoongemaakt worden. Dit betekent het wassen, drogen en in bepaalde situaties strijken van kleding. We spreken hier uitsluitend over normale kleding voor alledag. Daarbij is het uitgangspunt dat zo min mogelijk kleding gestreken hoeft te worden. Met het kopen van kleding dient hier rekening mee te worden gehouden. Ook worden er geen lakens, theedoeken, zakdoeken en ondergoed gestreken.

Indien het ophangen van de was een probleem is, is een droger voorliggend. Bij de aanschaf van kleding moet ook hier rekening mee gehouden worden.

Tot slot kan het thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren onder de compensatieplicht vallen. De zorg voor kinderen is in eerste instantie een taak van de ouders. Zo moeten werkende ouders er zorg voor dragen dat er op tijden dat zij beide werken opvang voor de kinderen is. Dat kan op de manier waarop zij dat willen (oppasoma, kinderopvang), maar het is een eigen verantwoordelijkheid. Dat is niet anders in de situatie dat beide ouders mede door beperkingen niet in staat zijn hun kinderen op te vangen. In die situatie zal men zelf een permanente oplossing moeten zoeken. De Wmo heeft vooral een taak om tijdelijk in te springen zodat de ruimte ontstaat om zelf een oplossing te zoeken.

 

Artikel 3.2 Categorieën hulp bij het huishouden

Bij hulp bij het huishouden worden 3 categorieën onderscheiden:  Met het onderscheiden van deze categorieën hulp bij het huishouden wil de uitvoeringsorganisatie op een verantwoorde manier bewerkstelligen dat hulpvragen beantwoord worden vanuit het principe “hulp naar noodzaak”. De drie onderscheiden categorieën hulp bij het huishouden nemen in zwaarte toe en er is sprake van overlappende activiteitengroepen. De genoemde werkzaamheden betreffen een indicatie en geen limitatieve opsomming afbeelding binnen de regeling   Met het onderscheiden van deze categorieën hulp bij het huishouden wil de uitvoeringsorganisatie op een verantwoorde manier bewerkstelligen dat hulpvragen beantwoord worden vanuit het principe “hulp naar noodzaak”. De drie onderscheiden categorieën hulp bij het huishouden nemen in zwaarte toe en er is sprake van overlappende activiteitengroepen. De genoemde werkzaamheden betreffen een indicatie en geen limitatieve opsomming afbeelding binnen de regeling  afbeelding binnen de regeling    

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg

Bij een aanvraag voor hulp bij het huishouden moet allereerst bezien worden of en in hoeverre eventuele huisgenoten zelf de problemen bij het voeren van het huishouden kunnen oplossen. Gebruikelijke zorg is zorg waarvoor geen hulp bij het huishouden wordt geboden. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijke huishouding voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is, die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Onder huisgenoot wordt verstaan: een persoon die - ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze - één huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Een huisgenoot is bijvoorbeeld een inwonend kind, maar zijn ook inwonende ouders. De concrete feitelijke woonsituatie wordt beoordeeld. Daarbij staat inwonend tegenover het hebben van een volledig eigen en zelfstandige huishouding, waarbij er geen zaken zoals huisnummer, kosten nutsvoorzieningen, voordeur e.d. door elkaar lopen. Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt. Er wordt uitgegaan van de mogelijkheid om naast een volledige baan een huishouden te kunnen voeren. Redenen als “het niet gewend zijn om” of “geen huishoudelijk werk willen en/of kunnen (lees: niet geleerd hebben) verrichten” leiden niet tot een indicatie voor hulp bij het huishouden. Indien hiervoor motivatie aanwezig is, kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken hulp voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden. Ook indien er sprake is van een lat-relatie, beoordeelt de uitvoeringsorganisatie de gebruikelijke zorg. Afhankelijk hoeveel dagen/dagdelen de partner bij de belanghebbende aanwezig is, zal een verlaging op de indicatie voor hulp bij het huishouden worden toegepast. Bij gebruikelijke zorg wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huisgenoot. Van huisgenoten tussen de 12 en 18 jaar wordt verwacht dat zij hun bijdragen leveren door hun eigen kamer schoon te houden en door hand- en spandiensten te verrichten, zoals het doen van (kleine) boodschappen, het helpen van tafeldekken en afruimen, het helpen bij de afwas, etc. Een 18-23 jarige wordt verondersteld een éénpersoonshuishouden te kunnen voeren en kan dan ook, tenzij er sprake is van objectief aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, de volgende bijdrage leveren aan de huishoudelijke taken:

- schoonhouden van sanitaire ruimte:

- keuken en een kamer schoonhouden;

- de was doen;

- boodschappen doen;

- maaltijd verzorgen;

- afwassen en opruimen.

Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. De uitvoeringsorganisatie kan besluiten dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren vanwege gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting. De (medische) gegevens ter onderbouwing hiervan moeten door de belanghebbende worden aangeleverd. Ook kan worden besloten dat een partner met een (fulltime) baan voor een deel van de werkzaamheden, bijvoorbeeld het zware huishoudelijke werk, geen gebruikelijke zorg hoeft te leveren, omdat de volledige ADL-zorg van kleine kinderen (< 7 jaar) al door deze partner moet worden verricht. Tevens kan er in een gezin met kleine kinderen (< 7 jaar) en een partner met structurele onregelmatige werktijden een uitzondering gemaakt worden op het toepassen van gebruikelijke zorg voor een deel van de uitstelbare huishoudelijke taken om continuïteit te waarborgen.  Indien een huisgenoot of partner vanwege werk fysiek niet aanwezig is, wordt hiermee bij de uitstelbare huishoudelijke taken uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om aaneengesloten perioden van tenminste zeven etmalen gaat. Bij het zware en lichte huishoudelijk werk gaat het veelal om uitstelbare taken.

Ook bij het doen van boodschappen en bij het beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding zal het over het algemeen gaan om uitstelbare taken. Het bereiden van maaltijden en het zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren is niet-uitstelbare hulp. Hier kan wel voor geïndiceerd worden. In geval de belanghebbende een zeer korte levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid afgeweken worden van gebruikelijke zorg.

Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor de zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

Artikel 3.4 Voorliggende voorzieningen

Van algemeen gebruikelijke voorzieningen, zoals kinderopvang (crèche, overblijfmogelijkheden op school, voor- en naschoolse opvang), de oppascentrale, een maaltijddienst, een hondenuitlaatservice en een boodschappendienst dient gebruik gemaakt te worden. Ook valt bij een voorliggende voorziening te denken aan het gebruik van de glazenwasser voor het reinigen van de ramen aan de buitenkant.

Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. In de jurisprudentie wordt het gebruik moeten maken van voorliggende voorzieningen aanvaardbaar geacht. De wens geen gebruik te maken van dergelijke voorliggende voorzieningen, terwijl deze feitelijk aanwezig zijn, kan niet leiden tot een indicatie voor hulp bij het huishouden, zelfs niet wanneer vanwege financiële overwegingen wordt afgezien van de voorliggende voorzieningen. Indien voor het doen van boodschappen en het bereiden van de maaltijden de voorliggende voorzieningen niet tegemoet kunnen komen aan de eisen van een, door een arts voorgeschreven dieet, kan deze taak in de thuissituatie worden geïndiceerd. Ook in leefeenheden met jonge (< 12jr.) kinderen kan in een crisissituatie voor een beperkte periode een indicatie worden gesteld. Daarnaast is er geen indicatie voor hulp bij het huishouden als de problemen van de belanghebbende afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen. Deze hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals een stofzuiger, een wasmachine, een wasdroger of een afwasmachine. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een adequate oplossing zouden bieden voor het probleem, hebben deze hulpmiddelen de voorkeur boven het inzetten van hulp. Ook zal de uitvoeringsorganisatie beoordelen of er andere eigen mogelijkheden zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat in de omgeving wonende bekenden en/of uitwonende kinderen de boodschappen en de wastaken kunnen doen.

Indien de belanghebbende voor het ontstaan van de beperkingen al een particuliere huishoudelijke hulp heeft, dan wordt dit beschouwd als een voorliggende voorziening. Als tegelijk met het optreden van de beperking geen inkomenswijziging heeft plaatsgevonden en er geen aantoonbare meerkosten zijn in relatie tot de handicap, is het oordeel dat er geen compensatie nodig is, omdat het probleem al opgelost is. Dit is uiteraard anders als aangetoond kan worden dat er zodanige wijzigingen zijn dat het niet meer mogelijk is deze hulp zelf te betalen.

 

Artikel 3.5 Normering huishoudelijke taken

Alle huishoudelijke taken die zijn genoemd in de verschillende categorieën hulp bij het huishouden hebben een normering in minuten en uren. Deze normering is gebaseerd op de systematiek zoals die tot 2007 ook onder de AWBZ werd gehanteerd. Deze is indertijd tot stand gekomen in overleg met de toenmalige koepel van zorgaanbieders en is door de Centrale Raad van Beroep als niet-onredelijk aangemerkt.

Door individuele omstandigheden kan er een noodzaak zijn voor een verhoging of eventueel een verlaging van de normering. Op basis van de normering wordt uiteindelijk bepaald hoeveel klokuren hulp bij het huishouden noodzakelijk is.

Artikel 3.5.1 Categorie 1

In categorie 1 kan de hulp bij het huishouden bepaald worden aan de hand van de volgende normerin afbeelding binnen de regeling   Ad 1. Factoren voor meer werk:

• Psychogeriatrische problematiek;

• Aantal kinderen < 12 jaar;

• Huisdieren: bij allergie

• Allergie voor huisstofmijt COPD

• Ernstige lichamelijke beperkingen

Frequentie: in principe 1 maal per week 30 minuten

Ad 2. Factoren voor meer werk:

• In grote woningen met hoge bezettingsgraad, vervuilingsgraad, COPD problematiek of aanwezigheid van jonge kinderen is een hogere indicatie reëel. Verzorgen van huisdieren valt binnen de normtijd. Ad 3. Factoren voor meer werk:

• Aantal kinderen < 16 jaar: + 30 minuten per kind per week;

• Bedlegerige patiënten: + 30 minuten per week;

• Extra bewassing i.v.m. overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies, etc.: + 30 minuten per week.

Frequentie: eenmaal per week, huishoudens met kleine kinderen maximaal 3 keer per week Ad.4 Factoren voor meer werk:

• Het is normaal dat het doen van boodschappen geclusterd wordt tot één maal per week de grote voorraad in huis halen. Indien het cliëntensysteem bestaat uit meer dan 4 personen of er zijn kinderen < 12 jaar, dan kan er 2 keer per week boodschappen worden geïndiceerd

• Wanneer de afstand tot de winkels groot is (wonen in een buitengebied): + 30 min per week Ad.5 Factoren voor meer werk:

• Aanwezigheid van kinderen < 12 jaar: + 20 minuten per keer

Artikel 3.5.2 Categorie 2

Voor de normering van de activiteiten die behoren tot categorie 2 geldt het volgende: afbeelding binnen de regeling

Ad. 1 Factoren voor meer werk:

• communicatieproblemen;

• Aantal huisgenoten, vooral kinderen < 16 jaar;

• (Psychosociale) problematiek bij meerdere gezinsleden;

Frequentie: 1 keer per week  Ad.2 Factoren voor meer/minder werk:

• Aantal kinderen/leeftijd kinderen: +/-;

• Gezondheidssituatie/functioneren van kinderen/huisgenoten

• Aanwezigheid gedragsproblematiek: +;

• Samenvallende activiteiten: -.

Opmerkingen:

• Kinderopvang is voorliggend;

• Van een gezonde partner wordt verwacht dat deze de zorgtaken overneemt;

• Van een gezonde partner met een baan wordt verwacht dat hij alle mogelijkheden tot verlof  (vakantie/vrije dagen, zorgverlof, ouderschapsverlof) dan wel een mogelijke aanpassing van de werktijden benut.

Artikel 3.5.3 Categorie 3

Voor de normering van de activiteiten die uitsluitend behoren tot categorie 3 geldt het volgende:   afbeelding binnen de regeling   Ad.2  Factoren voor meer werk:

• Communicatieproblemen.

Frequentie: 3 keer per week voor maximaal 6 weken

Artikel 3.6 Persoonsgebonden budget bij hulp bij het huishouden

Bij het bepalen van het bedrag voor het persoonsgebonden budget wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende categorieën hulp bij het huishouden. Voor categorie 1 (HH1) wordt een ander bedrag gehanteerd dan voor een categorie 2 (HH2) en voor de derde categorie (HH3) geldt weer een ander bedrag. Hiervoor is gekozen omdat aan de persoon die de hulp moet verrichten bij een hogere categorie ook meer eisen moeten worden gesteld, net zoals bij de verstrekking van hulp bij het huishouden in natura.

Bij een indicatie voor hulp bij het huishouden in de eerste categorie (HH1) kan met een persoonsgebonden budget de zogenaamde alfahulp (artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964) worden vergoed. De uitvoeringsorganisatie verstrekt bij hulp bij het huishouden een persoonsgebonden budget dat bepaald is aan de hand van de tarieven die van toepassing zijn bij zorg in natura. Voor de hoogte van de bedragen die per klokuur zijn vastgesteld voor het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden, waaronder een vergoeding voor de alfahulp, wordt verwezen naar het Besluit.

Een persoonsgebonden budget wordt voor de eerste van een kwartaal (1 januari, 1 april, 1 juli, 1 oktober) overgemaakt. De verantwoording bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden vindt plaats in uren. Dit betekent dat op het verantwoordingsformulier uitsluitend moet worden aangetoond dat het aantal toegekende uren hulp ook daadwerkelijk is ingekocht en bij wie dit is ingekocht. Het gaat dus niet om de verantwoording van het uitbetaalde bedrag. De verantwoording vindt plaats binnen 6 weken na afloop van een kwartaal.

Een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden is uitsluitend bestemd voor in de woning waar de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft. De reden hiervan is dat de hoogte van de indicatie en daarmee de hoogte van het persoonsgebonden budget is afgestemd op deze woning en de leefeenheid. Bovendien geldt dat bij zorg in natura ook alleen in de woning waar de belanghebbende daadwerkelijk woont hulp wordt verstrekt. Aangezien het persoonsgebonden budget als alternatief voor zorg in natura wordt verstrekt, hanteert de uitvoeringsorganisatie hetzelfde uitgangspunt. Om deze reden wordt de belanghebbende bij de verantwoording gevraagd naar verblijf buiten de regio NWN.

Voor de belanghebbende met een indicatie voor hulp bij het huishouden in categorie 1 (HH1) bestaat de mogelijkheid om de bemiddeling en de loonbetaling uit te besteden bij de vergoeding van de zogenaamde alfahulp (artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Daardoor kan iemand die reeds naar volle tevredenheid een alfahulp heeft, deze blijven behouden zonder dat zij geconfronteerd worden met de loonbetaling en de administratieve last van het beheren en verantwoorden van een persoonsgebonden budget. Maar ook iemand die de vrijheid wenst van het werkgever zijn, echter niet zelf op zoek wil naar een huishoudelijk hulp en niet de financiële en administratieve taken wil verrichten, kan van deze mogelijkheid gebruik maken.

 

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4.1 Inleiding

In de Wmo is geen onderscheid gemaakt tussen resultaten die bereikt moeten worden op het gebied van het verrichten van huishoudelijke activiteiten en resultaten die bereikt moeten worden ten aanzien van de geschiktheid van een woning. Beide resultaten behoren tot het ‘voeren van een huishouden’. Bij het resultaat wonen in een geschikt huis is er één belangrijke voorwaarde voordat er gecompenseerd kan worden: er moet een woning zijn. Als er geen woning is, is het niet de taak van de gemeente om voor een woning te zorgen. Iedere Nederlandse burger dient zelf voor een woning te zorgen. Bij de keus van een woning wordt uiteraard rekening gehouden met de eigen situatie. Dat betekent ook dat er met bestaande of in de toekomst te verwachten beperkingen rekening wordt gehouden. Een individuele woonvoorziening wordt slechts getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, de toegankelijkheid en de bruikbaarheid van de woning. De geschiktheid van de woning concentreert zich op het gebruik van woonruimten waar de normale, elementaire woonfuncties plaatsvinden, zoals de woonkamer, slaapvertrekken, keuken, sanitaire ruimten, en eventueel de berging, de tuin of het balkon. Tot de elementaire woonfuncties worden gerekend: eten, slapen, bad- en toiletgebruik en veilig kunnen spelen door kinderen. Ook koken en de was doen worden tot de elementaire woonfuncties gerekend. Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijk gebruik (frequentie), kunnen ook de tuin, het balkon of het terras toegankelijk gemaakt worden. Het wonen en eten verplaatst zich in de zomer immers vaak naar buiten. Het uitoefenen van een hobby valt echter niet onder de elementaire woonfuncties en valt daarom buiten de compensatieplicht. Compensatie is eveneens niet aan de orde indien het probleem het gevolg is van de aard van de in de woning gebruikte materialen of van achterstallig onderhoud. De woningeigenaar, dan wel de belanghebbende is hiervoor zelf verantwoordelijk. Indien straatwerk bijvoorbeeld verzakt is, dan betreft dit algemeen gebruikelijk onderhoud.  

Artikel 4.2 Primaat van verhuizen

De uitvoeringsorganisatie beoordeelt allereerst of het resultaat wonen in een geschikt huis, ook te bereiken is via een verhuizing. Indien aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn wordt uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte van belanghebbende. Er geldt met andere woorden het primaat verhuizen. De voornaamste reden hiervoor is de hogere kosten van een woningaanpassing. De achterliggende gedachte bij dit uitgangspunt is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan. De uitvoeringsorganisatie maakt een onderscheid tussen:

- een tegemoetkoming bij een aanvraag voor een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding (artikel 16 lid 1 van de Verordening); en

- een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten indien een woningaanpassing of een woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische aard is aangevraagd en deze voorziening niet als goedkoopst compenserende oplossing kan worden aangemerkt (artikel 16 lid 2 van de Verordening).

Voor de bedragen van deze tegemoetkomingen wordt verwezen naar artikel 9 lid 1 tot en met 4 van het Besluit. Daarnaast is het mogelijk een tegemoetkoming te verstrekken aan een persoon die op verzoek van de uitvoeringsorganisatie, ten behoeve van een persoon met beperkingen, een woning vrijmaakt. Voor de bijdrage wordt verwezen naar artikel 9 lid 5 van het Besluit. Bij dure woningaanpassingen moet worden verantwoord waarom verhuizen ofwel het verstrekken van een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting geen adequate oplossing is. Het primaat ligt immers bij verhuizen. Bij de afweging tussen aanpassen of verhuizen wordt er behalve met de kosten in verband met het verstrekken van de goedkoopst compenserende voorziening ook met andere factoren rekening gehouden. Welke factoren van toepassing zijn is afhankelijk van de individuele situatie van de cliënt. Bij het maken van een afweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte van de belanghebbende dan wel de belanghebbende aan te bieden naar een andere, beter geschikte woning te verhuizen wordt met onderstaande factoren rekening gehouden: A Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte (par. 4.2.1);

B Financiële afwegingen (par. 4.2.2);

C Volkshuisvestelijke afwegingen (par. 4.2.3);

D Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden (par. 4.2.4);

E Verhuizen om medische redenen niet mogelijk (par. 4.2.5);

F Prognose ziektebeeld en te verwachten belemmeringen (par. 4.2.6);

G Sociale omstandigheden/mantelzorg (par. 4.2.7);

H Eigen woning (par. 4.2.8);

I Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang (par. 4.2.9);

J     Woonlastenstijging (par. 4.2.10).

Artikel 4.2.1 Aanwezigheid van aangepaste/eenvoudig aan te passen woonruimte

Indien er aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimten aanwezig zijn waar geen persoon met beperkingen in woont, zijn er twee situaties denkbaar. Ofwel de woning staat leeg of de woning wordt nog bewoond. Als de woning leeg staat, kan de belanghebbende op korte termijn verhuizen en wordt de uitvoeringsorganisatie niet geconfronteerd met kosten voor het vrijmaken van de woning. Als de woning nog door bijvoorbeeld achterblijvende gezinsleden wordt bewoond moet er rekening mee gehouden worden dat het vrijmaken van de woning extra kosten met zich mee kan brengen.

De uitvoeringsorganisatie kan de gezinsleden verzoeken om te verhuizen en kan hen dan ingevolge artikel 16 lid 4 van de Verordening een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekken. Voor de hoogte van de tegemoetkoming wordt verwezen naar artikel 9 lid 5 van het Besluit.

Artikel 4.2.2 Financiële afwegingen

De kosten van de totale aanpassingen in de huidige woning en eventueel toekomstige aanpassingskosten zijn een aspect van afweging. Daarbij wordt een balans gezocht tussen de sociale factoren die voor de belanghebbende van belang zijn en de doelmatigheid van een voorziening. Onder doelmatigheid van de voorziening wordt begrepen dat de voorziening adequaat, veilig, duurzaam en kostenefficiënt is.

Artikel 4.2.3 Volkshuisvestelijke afwegingen

- ondoelmatigheid van het aanpassen van de oude (huidige) woning, indien een reeds aangepaste woning beschikbaar is;

- aantal geschikte kamers in relatie tot aantal bewoners.

 

Artikel 4.2.4 Termijn waarbinnen het woonprobleem opgelost kan worden

Verhuizing naar een voor de belanghebbende geschikte betaalbare woonruimte dient binnen een medisch aanvaardbare termijn te realiseren te zijn. Toetsingscriterium is wat medisch aanvaardbaar is voor de belanghebbende. In dit verband mag ook van de belanghebbende verwacht worden dat die zich inspant om een geschikte woning te vinden in zoverre dat redelijkerwijs gevraagd kan worden van de belanghebbende.

Artikel 4.2.5 Verhuizen om medische redenen niet mogelijk

Als door de medisch adviseur is vastgesteld dat de belanghebbende niet in staat is te verhuizen vervalt het primaat van verhuizen.

Artikel 4.2.6 Prognose ziektebeeld en te verwachten belemmeringen

Bij de afweging woningaanpassing en verhuizen wordt rekening gehouden met de prognose van het ziektebeeld. Indien een belanghebbende in de toekomst bijvoorbeeld volledig rolstoelafhankelijk zal worden en de woning niet volledig rolstoelgeschikt is of niet volledig rolstoelgeschikt te maken is, zal eerder een verhuisadvies gegeven worden dan een advies om de woning aan te passen. Er is immers sprake van kapitaalvernietiging als een woningaanpassing gerealiseerd wordt terwijl reeds duidelijk is dat er in de toekomst toch verhuisd zal moeten worden naar een rolstoelgeschikte woning.

Artikel 4.2.7 Sociale omstandigheden/mantelzorg

Verhuizing kan leiden tot onherstelbare aantasting van het sociale netwerk van de belanghebbende. Als dit aan de orde is moet worden bekeken of dit leidt tot het wegvallen van:

- mantelzorg die in belangrijke mate ondersteunt in algemene dagelijkse levensbehoefte en daarmee een besparing oplevert ten opzichte van professionele zorg (thuiszorg);

- buurtgebonden vrijwilligerswerk.

Artikel 4.2.8 Eigen woning

Verhuizing kan meer consequenties hebben wanneer de belanghebbende eigenaar is van de woning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een relevante vraag is in hoeverre er sprake is van een resterende (hypotheek)schuld bij gedwongen verkoop. Ook is relevant of de woning binnen een redelijke termijn verkocht kan worden of dat de belanghebbende geconfronteerd wordt met dubbele woonlasten. Indien hiervan sprake is zal de uitvoeringsorganisatie eerder geneigd zijn de woning aan te passen. Een ander punt dat ook relatie heeft met het hebben van een hypotheek is in hoeverre de financiële situatie van de belanghebbende verandert door de handicap. Als men van werk moet veranderen of misschien zelfs niet meer in staat is om te werken, kan het noodzakelijk zijn om naar een andere woning te zoeken, omdat de financieringslasten te groot worden. In een dergelijk geval zal de belanghebbende minder problemen met verhuizen hebben. Tevens dient de uitvoeringsorganisatie er rekening mee te houden dat een aangepaste koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen. Reden is bijvoorbeeld dat de uitvoeringsorganisatie geen instrument heeft om de woning vrij te krijgen. Ook zal het niet eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden.

 

Artikel 4.2.9 Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang

Iemand kan bijvoorbeeld door zijn handicap aangewezen raken op een uitkering, wanneer werken niet meer mogelijk is. Het hierdoor ontstane inkomensverlies kan ertoe leiden dat een belanghebbende de woonlasten van zijn huidige woning niet meer kan dragen waardoor verhuizen automatisch een meer geschikte oplossing is dan aanpassing van de huidige woning.

Artikel 4.2.10 Woonlastenstijging

Door het hanteren van het primaat verhuizen dient de belanghebbende niet geconfronteerd te worden met een onredelijke verhoging van de woonlasten. Indien woonlasten bij een verhuizing significant stijgen en daardoor niet passend zijn bij het inkomen van de belanghebbende, dient een uitzondering gemaakt te worden op het primaat verhuizen. Indien een belanghebbende in een huurwoning woont, eventueel met een huurtoeslag, hoeven de woonlasten bij verhuizing niet significant te stijgen. Tot welke huurprijs de mogelijkheid tot huurtoeslag bestaat is te vinden op de website van de belastingdienst bij huurtoeslag.

Indien een belanghebbende in een huurwoning woont waarvan de huur extreem, eigenlijk onredelijk laag is, dan neemt de uitvoeringsorganisatie bij de afweging wel in ogenschouw wat een voor de belanghebbende gezien zijn inkomen redelijke huur zou zijn (grens sociale huurwoningen). Een belanghebbende die al meer dan 30 jaar in een koopwoning woont, heeft vaak geen of een lage hypotheek. Dit wil echter niet zeggen dat het primaat verhuizen dan niet gehanteerd kan worden, omdat de woonlasten dan zouden stijgen. Bij een koopwoning kan als woonlast uitgegaan worden van 1% van de marktwaarde aan onderhoud en reservering voor onderhoud per jaar en 0,1 % aan opstalverzekering per jaar. Daarnaast is er een bedrag dat een eigenaar van een woning moet betalen aan onroerendgoedbelasting per jaar. Verder mag meegerekend worden dat men rendement heeft uit vermogen na de verkoop van de woning. Veelal kan een belanghebbende die in een (grotendeels) afbetaalde koopwoning woont zonder significante stijging van de woonlasten in een huurwoning gaan wonen. Bovendien bestaat veelal de mogelijkheid om in een andere, vaak kleinere en daardoor goedkopere, koopwoning te gaan wonen, zonder stijging van de woonlast

Artikel 4.3 Verhuizing- en inrichtingskosten

Artikel 4.3.1 Voorwaarden voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten

Een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten kan worden toegekend wanneer de woning voor belanghebbende vanwege beperkingen niet geschikt is en indien: - de woning van de belanghebbende niet kan worden aangepast; of

- de woning wel aangepast kan worden, maar de uitvoeringsorganisatie uit doelmatigheidsoverwegingen kiest voor het aanbieden van een aangepaste of makkelijker aanpasbare woning. De tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt niet verstrekt indien:

- de belanghebbende voor het eerst zelfstandig gaat wonen (iedereen gaat immers eens zelfstandig wonen en die kosten zijn algemeen gebruikelijk, er wordt verwacht dat men daarvoor reserveert);

- de belanghebbende verhuist vanuit en/of naar een woonruimte die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;

- de belanghebbende verhuist vanuit of naar een niet zelfstandige wooneenheid zoals een AWBZ-instelling of een gezinsvervangend tehuis of verhuist vanuit of naar een situatie waarin sprake is van het huren van een kamer of sprake is van inwoning;

- de belanghebbende verhuist naar een woonruimte die gezien zijn beperkingen niet geschikt is, met andere woorden de nieuwe woonruimte voldoet niet aan de in de beschikking genoemde eisen;

- de belanghebbende voor een andere (wettelijke) regeling in aanmerking komt;

- de noodzaak tot verhuizen voortkomt uit een verhuizing uit het verleden waarvan destijds reeds te voorzien was dat de woning binnen afzienbare tijd niet meer geschikt zou zijn;

- de belanghebbende reeds een huurcontract of een voorlopig koopcontract heeft getekend voorafgaand aan de datum waarop de beschikking op de aanvraag is genomen, tenzij de uitvoeringsorganisatie hiervoor schriftelijk zijn toestemming heeft verleend. Sociaal-medische redenen zoals de afstand tot het centrum, het niet meer kunnen onderhouden van de tuin, het feit dat het huis te groot is nu de kinderen de deur uit zijn, zijn geen redenen om een indicatie te rechtvaardigen. Evenmin kan zorgafhankelijkheid of het ontbreken van zorg op afroep zoals bij Focuswoningen of levensloop bestendige woningen het geval is een indicatie tot gevolg hebben. De uitvoeringsorganisatie verstrekt slechts één tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten per huishouden.

Betaling van de tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten vindt plaats na goedkeuring van de nieuwe woning door de uitvoeringsorganisatie en nadat de belanghebbende een bewijs van de feitelijke verhuizing aan de uitvoeringsorganisatie heeft gezonden. Hiervoor kan ondermeer een kopie van het nieuwe huur- of koopcontract gebruikt worden.

Artikel 4.3.2 Reeds acceptatie van de woning

In artikel 20 sub c van de Verordening wordt bepaald dat geen tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt verstrekt indien de belanghebbende (of iemand anders voor de belanghebbende) reeds een huurcontract of een voorlopig koopcontract heeft getekend voorafgaand aan de datum waarop de beschikking op de aanvraag is genomen, tenzij de uitvoeringsorganisatie hiervoor schriftelijk toestemming heeft verleend. Deze weigeringgrond is opgenomen om te voorkomen dat achteraf, nadat een contract is getekend, of zelfs nadat is verhuisd, alsnog een aanvraag voor een verhuiskostentegemoetkoming ingediend kan worden. Het achteraf in aanmerking laten komen van een verhuiskostenvergoeding strookt ook niet met de achterliggende gedachte van de verhuiskostentegemoetkomingsregeling die immers in het leven is geroepen om een verhuizing mogelijk te maken indien er belemmeringen ondervonden worden in de oude woning die ofwel niet verminderd of weggenomen kunnen worden omdat de woonvoorzieningen niet gerealiseerd kunnen worden ofwel omdat de voorzieningen die getroffen dienen te worden om de woning adequaat te maken dermate hoog zijn, dat een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten de goedkoopst compenserende oplossing is. Een verhuiskostentegemoetkoming is zeker niet bedoeld als inkomenssuppletie achteraf. Een verhuizing die plaatsvindt voordat beschikt is over een verhuiskostentegemoetkoming, maakt het onmogelijk om te beoordelen of in de verlaten woning belemmeringen zijn ondervonden. Een uitzondering kan gemaakt worden indien zich feiten en omstandigheden voor hebben gedaan of voordoen, die nopen tot afwijken hiervan, zoals bij tijdsdruk voor een verhuizing bij een acute lichamelijke beperking. Onbekendheid van de wet- en regelgeving is geen reden om een uitzondering te maken. Aangezien hierover regelmatig wordt gepubliceerd, kan de belanghebbende op de hoogte zijn. Bovendien ligt het op de weg van de belanghebbende om zich te verdiepen in de voorwaarden die gelden om voor een verhuiskostentegemoetkoming in aanmerking te komen of, indien nodig, informatie op te vragen over de gang van zaken. Ten behoeve van een zorgvuldige afhandeling van de aanvragen voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, laat de uitvoeringsorganisatie de belanghebbende reeds op het aanvraagformulier aangeven of er al een woning geaccepteerd is. Hiermee wordt voorkomen dat een onnodig medisch onderzoek wordt gestart, waardoor er verwachtingen worden gewekt bij de belanghebbende.

Om te voorkomen dat men gedurende de lopende aanvraagprocedure een woning accepteert voordat de uitvoeringsorganisatie een beslissing heeft genomen op de aanvraag, wordt men in de ontvangstbevestiging op een aanvraag voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten geadviseerd om voor het tekenen van een huurcontract of een voorlopig koopcontract altijd contact op te nemen met de de uitvoeringsorganisatie. De uitvoeringsorganisatie heeft dan de mogelijkheid om te beoordelen of schriftelijk toestemming verleend moet worden om alvast de woning te mogen accepteren.

Artikel 4.3.3 Voorspelbare, voorzienbare en algemeen gebruikelijke verhuizingen

Bij het verstrekken van een verhuiskostentegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte hiervan houdt de uitvoeringsorganisatie rekening met de mate waarin de verhuizing te verwachten of te voorspellen was. Bij een verhuizing die langer dan drie jaar voorzienbaar of voorspelbaar is, wordt in principe geen verhuiskostentegemoetkoming toegekend.

Artikel 20 sub e van de Verordening bepaalt dat geen tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt verstrekt indien de belanghebbende verhuist op een moment dat de verhuizing voor de belanghebbende als voorspelbaar, voorzienbaar en/of zelfs zonder de beperking als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd. De belanghebbende kan een dergelijke verhuizing van te voren zien aankomen, waardoor men er geld voor kan reserveren.

Met de eerdergenoemde bepaling wil de uitvoeringsorganisatie voorkomen dat verhuiskostentegemoetkomingen worden verstrekt aan personen die op zich al jaren hadden (kunnen) zien aankomen dat zij zouden moeten verhuizen. Iemand die zelf uit voorzorg vast verhuist, krijgt geen verhuiskostentegemoetkoming in het kader van de Wmo, terwijl iemand die afwacht tot het echt niet langer gaat in de woning en dan pas verhuist, wel een verhuiskostentegemoetkoming zou krijgen. Verhuizingen die behoren onder verhuizingen die in de lijn der verwachting liggen zijn bijvoorbeeld het voor het eerst zelfstandig gaan wonen, met een partner groter gaan wonen, vanwege kinderen groter gaan wonen, omdat de kinderen de deur uit zijn kleiner gaan wonen en bij een gevorderde leeftijd in een meer op de leeftijd afgestemde woning gaan wonen.

Voor personen van gevorderde leeftijd is verhuizen naar een kleinere, meer comfortabele, eventueel meer op de leeftijd afgestemde woning gebruikelijk. Een verhuizing naar een zorgwoning (aanleunwoning) past bij de levensfase van senioren, zodat deze verhuizing als algemeen gebruikelijke stap beschouwd kan worden. Ook indien een belanghebbende verhuist naar een AWBZ-instelling (zorgcentrum of verpleeghuis), kan hij niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.

Het valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om te reserveren voor een verhuizing die in de lijn der verwachting ligt. Dit geldt niet alleen voor een verhuizing die past bij een bepaalde levensfase, maar ook wanneer een diagnose wordt gesteld waarbij duidelijk is dat men op termijn moet verhuizen. De vraag of er een medische indicatie bestaat voor de verhuizing is bij een dergelijke voorspelbare, voorzienbare en/of algemeen gebruikelijke verhuizing niet doorslaggevend. Een uitzondering hierop kan gemaakt worden indien er bij de belanghebbende sprake is van een plotseling opgetreden handicap. Voor de beoordeling is dan ook van belang of de belanghebbende al geruime tijd beperkingen heeft. Ook speelt hierin mee of de belanghebbende via de Woonkrant reageert op woningen of al geruime tijd staat ingeschreven voor een senioren- of aanleunwoning.

Artikel 4.3.4 Verhuizing naar andere gemeente

Als de belanghebbende een woning vindt, die voldoet aan het programma van eisen, maar deze woning bevindt zich in een andere gemeente, kan hij ook in aanmerking komen voor de verhuiskostentegemoetkoming. De gemeente waar de belanghebbende zich vestigt, dient vervolgens te compenseren met eventuele woningaanpassingen, vervoersvoorzieningen etc.

Ditzelfde verhaal gaat op als een belanghebbende vanuit een andere gemeente naar een woning in deze regio verhuist. Als die woning voldoet aan het programma van eisen van de gemeente, waaruit de belanghebbende vertrekt, is de uitvoeringsorganisatie niet verantwoordelijk voor de verhuiskostentegemoetkoming, maar wel voor de eventuele aanpassingen die nog in de woning dienen te geschieden. De uitvoeringsorganisatie kan daarbij wel bij de andere gemeente nagaan wat er geïndiceerd was en wat de redenen van de indicatie waren, om te voorkomen dat zij met grote woningaanpassingen geconfronteerd wordt, omdat de belanghebbende eigenlijk naar een inadequate woning verhuisd is (afwenteling van ene gemeente op andere).

Artikel 4.4 Bouwkundige of woontechnische woonvoorziening

Bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen zijn alle voorzieningen die aard- en nagelvast aan de woning worden aangebracht.

Artikel 4.4.1 Woningaanpassingen

Woningaanpassingen kunnen verbeteringen in de toegankelijkheid van de woning, de doorgankelijkheid van de woning en/of de bruikbaarheid van de woning inhouden. Voor de toegankelijkheid geldt dat de woning slechts via één ingang (rolstoel)toegankelijk hoeft te zijn. Bij woningaanpassingen valt onder andere te denken aan keukenaanpassingen, badkameraanpassingen, het installeren van een plafondlift of traplift, het aanbrengen van vlonders en het verbreden van deuren.

Voor keukenaanpassingen geldt dat zij noodzakelijk zijn voor degene die hoofdzakelijk gebruik maakt van de keuken, zoals bij het bereiden van de maaltijd en het afwassen. Eenvoudige verrichtingen zoals koffie en thee zetten en brood klaarmaken kunnen (in een andere ruimte) aan een tafel worden uitgevoerd.

Bij keuken- en badkameraanpassingen wordt door de uitvoeringsorganisatie rekening gehouden met de leeftijd en de technische staat van de huidige keuken en de huidige badkamer. Een keuken is normaal gesproken na 15 tot 20 jaar aan vervanging toe. Bij een badkamer wordt uitgegaan van een gemiddelde technische levensduur van 20 tot 25 jaar. Het vervangen van de keuken en de badkamer valt dan onder de verantwoordelijkheid van de woningeigenaar. Het betreft algemeen gebruikelijk onderhoud van de woning. Hooguit meerkosten komen dan voor vergoeding in aanmerking. Als de noodzaak voor het treffen van een woningaanpassing in een nieuwe woning het gevolg is van een verhuizing waar op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de oude woning geen aanleiding toe bestond, wordt ingevolge artikel 20 sub a van de Verordening geen woningaanpassing toegekend. Een uitzondering hierop wordt gemaakt indien een wijziging van de leefsituatie een verhuizing dringend noodzakelijk maakte. Hierbij kan gedacht worden aan het aanvaarden van een andere baan in een andere omgeving. De belanghebbende dient dan wel vooraf toestemming te vragen aan de uitvoeringsorganisatie, zodat beoordeeld kan worden of er (meer) geschikte woningen beschikbaar zijn.

Er wordt eveneens geen woningaanpassing verstrekt indien er sprake is van een verhuizing naar een woning waarvan ten tijde van de verhuizing reeds te voorzien was dat de woning binnen afzienbare tijd niet meer adequaat zou zijn.

 

Artikel 4.4.2 Eigendom of niet

De meeste aard- en nagelvaste voorzieningen aan de woning worden eigendom van de woningeigenaar.

Trapliften, vlonders en elektrische deuropeners vormen hierop een uitzondering. Deze blijven eigendom van de uitvoeringsorganisatie en mogen door de belanghebbende gebruikt worden zolang als de voorziening noodzakelijk is. Er is hiervoor gekozen omdat het relatief dure voorzieningen zijn die goed hergebruikt kunnen worden.

Artikel 4.4.3 ADL-clusterwoningen en MIVA-woningen

Een ADL-clusterwoning, ook wel bekend als Fokuswoning, is een woning die zich bevindt in een cluster van 12 tot 24 woningen en die bestemd is voor mensen met een zware lichamelijke beperking die zijn aangewezen op hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen vanuit een centraal gelegen unit. Deze woningen zijn bij de bouw al volledig aangepast voor zelfstandige bewoning door mensen met een zware lichamelijke beperking.

Tot 1 januari 2009 werden de individuele aard- en nagelvaste woningaanpassingen in bestaande ADL-clusterwoningen gefinancierd vanuit de ‘Regeling subsidies AWBZ in bestaande ADL-clusters’. Voor woningaanpassingen konden bewoners van deze ADL-clusterwoningen dus geen beroep doen op de Wmo, terwijl zij voor roerende woonvoorzieningen zich wel konden wenden tot de Wmo. Vanaf 1 januari 2009 is de financiering van aard- en nagelvaste woonvoorzieningen in ADL-clusterwoningen overgeheveld naar de Wmo.

In de regio Nieuwe Waterweg Noord bevinden zich zowel in de gemeente Vlaardingen als in de gemeente Schiedam ADL-clusterwoningen. Daarnaast bestaan er in de regio de zogenaamde MIVA-woningen. Dit zijn woningen die volledig rolstoelgeschikt zijn en bestemd zijn voor minder valide personen.  

Uitsluitend woningaanpassingen met een individueel karakter kunnen in deze woningen voor vergoeding op grond van de Wmo in aanmerking komen. Aanpassingen die in het algemeen gelden voor mensen met een (zware) lichamelijke beperking, zoals aanpassingen ten aanzien van rolstoeltoe- en doorgankelijkheid, worden niet vergoed. Het uitgangspunt is immers dat deze woningen reeds geschikt zijn voor de doelgroep.

 

Artikel 4.4.4 Uitraasruimte

Bepaalde gedragsproblemen van gehandicapten, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen (op bepaalde tijden) aanleiding geven tot problemen bij het verblijf van de verstandelijk gehandicapte in de woonruimte. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraasruimte te beschikken. Op grond van artikel 15 onder e van de Verordening wordt een uitraasruimte als woonvoorziening aangemerkt.

Bij een uitraasruimte gaat het om een kamer (verblijfsruimte) waarin de belanghebbende tot rust kan komen. Het kan ook een slaapkamer van de belanghebbende zijn. De uitraasruimte is bedoeld om de belanghebbende tegen zichzelf te beschermen, alsmede om de ouders/verzorgers in staat te stellen beter toezicht uit te oefenen. Het moet er om gaan dat de uitraasruimte het belang van de belanghebbende dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de belanghebbende, maar om die van anderen, bijvoorbeeld als huisgenoten hinder ondervinden van de belanghebbende, dan is er geen sprake van een uitraasruimte.

 

Artikel 4.4.5 Losse woonunit of in-/aanbouw

Als het voor het bereiken van het resultaat noodzakelijk is dat er een aanbouw geplaatst wordt zal de uitvoeringsorganisatie allereerst beoordelen wat iemands mogelijkheden zijn om uit een oogpunt van kosten zelf in de compenserende voorziening te voorzien. Als het mogelijk is deze aanbouw zelf te financieren, bijvoorbeeld door een hypotheek op de woning te vestigen waarvan eventueel niet wordt afgelost, zodat de kosten beperkt blijven tot de rentekosten en waarop bij belastingaangifte renteaftrek mogelijk is, zal eerst naar deze mogelijkheid gekeken worden. Indien de eigen (financiële) mogelijkheden beperkt zijn of er is sprake van een huurwoning, zal door de uitvoeringsorganisatie bekeken worden of een inpandige aanpassing mogelijk is, bijvoorbeeld in de situatie van een ruime benedenverdieping. Wanneer het voor het bereiken van het resultaat noodzakelijk is dat er een aanbouw geplaatst wordt besluit de uitvoeringsorganisatie vanwege financieel-economische argumenten alleen tot een aanbouw als tevoren vast staat dat de aanbouw hergebruikt kan worden, zoals bij huurwoningen van woningcorporaties. Bij eigen woningen en bij woningen van particuliere verhuurders zal de kans op hergebruik miniem zijn. Daarom kiest de uitvoeringsorganisatie bij eigen woningen en woningen van particuliere verhuurders als het maar enigszins kan voor het plaatsen van een losse woonunit. Een losse woonunit is een herplaatsbare voorziening, met hierin een rolstoelgeschikte badkamer en/of een slaapkamer.

Artikel 4.4.6 Het verwerven van grond

Als het voor het bereiken van het resultaat noodzakelijk is een bestaande woning uit te breiden, kan de uitvoeringsorganisatie een bijdrage verstrekken voor het verwerven van extra grond die hiervoor noodzakelijk is. Net als voor de aanbouw zelf zal ook hiervoor eerst gekeken worden naar de eigen mogelijkheden van de belanghebbende, bijvoorbeeld door een hypotheek. Uiteraard wordt geen bijdrage verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin of iets dergelijks wordt gebruikt. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan hiervoor in aanmerking komen. Bij het bepalen van de bijdrage wordt uitgegaan van de prijs per vierkante meter grond die betaald is. Vervolgens wordt aan de hand van onderstaande tabel bekeken hoeveel vierkante meter grond maximaal voor vergoeding in aanmerking komt. 1. Aantal m2 waarvoor ten hoogste een bijdrage kan worden verleend, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning:   afbeelding binnen de regeling   2. Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor aanpassing in aanmerking komt bedraagt 20 m2.

Artikel 4.4.7 Gemeenschappelijke ruimten

Artikel 2, lid 1 sub c van de Verordening bepaalt dat mensen alleen in aanmerking kunnen komen voor een voorziening, als deze voor de belanghebbende als individu bedoeld is. Men kan dus geen automatische deuren voor de gehele flat of voor een winkel waar men vaak komt aanvragen. Een uitzondering hierop kan ingevolge artikel 20 onder d van de Verordening gemaakt worden, als belemmeringen in de gemeenschappelijke ruimten van het woongebouw van belanghebbende, de toegang tot de eigen woning van de belanghebbende verhinderen of bijna niet mogelijk maken. In dat geval kunnen er aanpassingen aan de gemeenschappelijke ruimte plaatsvinden in de vorm van automatische deuropeners, hellingbanen (vlonders) en extra trapleuningen.

Het plaatsen van een traplift in een gemeenschappelijke ruimte is niet mogelijk. De reden hiervan is de vandalismegevoeligheid. Afhankelijk van de situatie zal de uitvoeringsorganisatie bekijken welke aanpassingen aan welke ruimte noodzakelijk zijn om de eigen woning toegankelijk te maken. Hierbij dient altijd met het primaat van verhuizen rekening gehouden te worden.

Artikel 4.4.8 Aanpassingen buitenshuis (trottoir e.d.)

In sommige gevallen kan het voor het te bereiken resultaat noodzakelijk zijn dat er ook buiten de woning aanpassingen plaats moeten vinden omdat de woning voor de belanghebbende anders alsnog niet geschikt wordt. Bijvoorbeeld als de woning een zeer hoge voordeurdrempel kent. Een ander voorbeeld kan zijn als er een scootermobiel is verstrekt, waarvoor de oprit naar het huis of de stalling aangepast dient te worden. Dit wordt beschouwd als een woonvoorziening en kan worden verstrekt op grond van de Wmo. Het aanbrengen van een oprit bij een stoeprand, om met een rolstoel, rollator of scootermobiel vanaf de straat het trottoir te betreden, valt buiten de werking van de Verordening.

 

Artikel 4.4.9 Bezoekbaar maken

Indien de belanghebbende zijn hoofdverblijf in een AWBZ-instelling heeft en regelmatig de woning van bijvoorbeeld de partner, de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger bezoekt in de regio NWN, kan de betreffende woning bezoekbaar gemaakt worden voor belanghebbende. Het bezoekbaar maken van een woning is geregeld in artikel 19 van de Verordening. Er moet wel aan de uitvoeringsorganisatie schriftelijk verklaard worden door de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger dat er niet ergens anders ook al een woning bezoekbaar is gemaakt voor de belanghebbende. Ingevolge artikel 19 lid 1 van de Verordening wordt namelijk slechts eenmaal een woning bezoekbaar gemaakt. Per individueel geval zal de medewerker van de uitvoeringsorganisatie moeten bekijken welke aanpassingen nodig zijn om de woning bezoekbaar te laten zijn. In het algemeen zal het gaan om het bereikbaar/toegankelijk maken van de woning en het bereikbaar maken van de woonkamer en het toilet. Het gebruik van een logeerkamer en een badkamer valt niet onder het bezoekbaar maken. Voor het bedrag dat als maximum wordt verstrekt bij het bezoekbaar maken van een woning wordt verwezen naar artikel 12 van het Besluit.

   

Artikel 4.4.10 Zonwering

De Wmo is gericht op de normale (elementaire) woonfuncties zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Het beleid van de uitvoeringsorganisatie schaart ook het algemeen dagelijks functioneren, en dus ook het verblijven in de woning, onder het begrip ‘elementaire woonfuncties’.

Het weren van de zon kan belangrijk zijn als mensen veel in een bepaalde ruimte verblijven. Zonneschermen worden echter niet vergoed. De uitvoeringsorganisatie beschouwt zonneschermen, evenals andere zonwerende maatregelen, zoals screens, gordijnen, luxaflex, lamellen, etc., als algemeen gebruikelijk.

Artikel 4.4.11 Speel-/hobbykamer

Op grond van de Wmo gaat het om de normale (elementaire) woonfuncties zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Aanpassingen ten behoeve van het gebruik van een hobby-, werk- of recreatieruimte worden dan ook niet verstrekt, evenmin als het treffen van een voorziening uit oppas- of verzorgingsoogpunt.

Indien een belanghebbende bijvoorbeeld alleen via de hobbyruimte toegang tot de woning kan verkrijgen, kan deze daarop wel aangepast worden, maar dan geldt de aanpassing niet de hobbyruimte zelf, maar de toegangsmogelijkheid.

Artikel 4.4.12 Stallingsruimte scootermobiel

Bij verstrekking van een vervoermiddel in de vorm van een scootermobiel kan een woonvoorziening aan de orde zijn. De te treffen voorzieningen kunnen bestaan uit het plaatsen van een stopcontact, het aanbrengen van nivelleringsdrempels en/of verbreden van de toegang (en/of deur) tot (van) de woning of reeds bestaande bergingsruimte. Het komt ook voor dat verder ingrijpende aanpassingen aan een woning nodig zijn. Te denken valt hierbij aan het realiseren van elektrische deuropeners aan de deuren van gemeenschappelijke ruimten van bijvoorbeeld flats. Indien een dergelijke woningaanpassing aan de orde is dient men eveneens rekening te houden met het primaat van verhuizen.

Artikel 4.4.13 Verzekering

Voor het verkrijgen van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening dienen de te treffen voorzieningen toereikend te worden verzekerd en in de toekomst verzekerd te blijven. Dit houdt in dat de woningeigenaar zijn verzekering aan moet passen aan de gewijzigde situatie. Dit zal met name het geval zijn bij ingrijpende woningaanpassingen. Indien in een woning een dure voorziening is aangebracht of aanpassing is gerealiseerd, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Het aanpassen van de opstalverzekering is een verantwoordelijkheid van de woningeigenaar van de woning. In de beschikking wordt op deze plicht gewezen.  

Artikel 4.5 Niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorzieningen

Naast woningaanpassingen kan een belanghebbende ingevolge artikel 15 onder c van de Verordening ook in aanmerking worden gebracht voor woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet woontechnische aard. Bij deze woonvoorzieningen gaat het om twee categorieën: a. Woningsanering;

b. Roerende (losse) woonvoorzieningen, zoals douchehulpmiddelen, patiëntentilliften, etc.

Artikel 4.5.1 Woningsanering

Vocht en tocht komen in iedere woonruimte voor. Hiervoor kan op grond van de Verordening geen voorziening wordt verstrekt. Ook het opheffen van klachten die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen valt niet onder de werking van de Verordening. Dit neemt niet weg dat belemmeringen die voortvloeien uit bijvoorbeeld COPD of astma op grond van de Verordening weggenomen kunnen worden. Onder woningsanering in het kader van de Wmo wordt verstaan vervanging van vloerbedekking en raambekleding ten behoeve van COPD en astma patiënten en vloerbedekking ten behoeve van rolstoelgebruikers. Andere voorzieningen (inrichtingselementen, zoals allergeenvrije kussens, matrashoezen etc.) vallen niet onder de Wmo.

 

Artikel 4.5.1.1 Sanering vanwege allergie

Criteria:

1. Voor het verstrekken van deze voorzieningen geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen dat betreffende zaken nog niet zijn afgeschreven en het medisch gezien dringend noodzakelijk is dat deze direct vervangen worden. Er dient sprake te zijn van een calamiteit, dat wil zeggen een acuut probleem door de klachten. Vastgesteld moet worden of en wanneer de klachten medisch gezien zijn geobjectiveerd, dat wil zeggen door de specialist of de huisarts vastgesteld, en wat de aard van de klachten van COPD/astma is. De aanvraag dient binnen 1 jaar na vaststelling van de allergie gedaan te worden. Door een medisch adviseur moet vastgesteld worden dat er sprake is van een longfunctiestoornis met een allergie voor huisstofmijt. Bij problemen aan de bovenste luchtwegen in combinatie met een allergie voor huisstofmijt is er in het kader van de WMO geen indicatie voor woningsanering. Voor het verstrekken van deze voorzieningen geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen dat betreffende zaken nog niet zijn afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (veelal na 7 jaar) wordt geen voorziening verleend: het inrichtingselement wordt als afgeschreven beschouwd en vervanging hiervan is algemeen gebruikelijk. Bij het bepalen van de hoogte van het toe te kennen bedrag wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huidige vloerbedekking en raambekleding (zie artikel 9 lid 3 van het Besluit). 2. Onder de werking van de Wmo valt uitsluitend sanering van vloerbedekking en gordijnen in de slaapkamer. Op deze regel kan alleen een uitzondering worden gemaakt als de belanghebbende het grootste deel van de dag in de woonkamer verblijft. Dit speelt met name bij kinderen die nog niet leerplichtig zijn. Zie voor de normbedragen artikel 9 lid 1 en lid 3 van het Besluit. De voorzieningen kunnen getroffen worden in de slaapkamer (en de woonkamer) van het huis, waarin een belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft. Er is geen leeftijdsgrens voor deze voorzieningen. Er wordt geen vergoeding voor woningsanering gegeven bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw wordt ingericht. Bij de inrichting kan rekening gehouden worden met de medisch noodzakelijke inrichting. Ook wordt rekening gehouden met het tijdstip waarop men de stoffering aan heeft laten brengen in relatie tot de vaststelling van de aandoening. Zo wordt voorkomen dat iemand bijvoorbeeld al 10 jaar bekend is met COPD of astma en vervanging van een tapijt van 6 jaar oud aanvraagt. Bij de aanschaf van het tapijt had men redelijkerwijs al kunnen voorzien dat die stoffering niet geschikt zou zijn (tenzij de klachten kortgeleden verergerd zijn en men daarom sanering nodig heeft).

Artikel 4.5.1.2 Rolstoelvaste vloerbedekking

Evenals bij sanering vanwege allergie geldt bij vervanging van rolstoelongeschikte vloerbedekking door rolstoelgeschikte vloerbedekking dat er sprake moet zijn van kosten die medisch gezien noodzakelijk zijn. Tevens dient er gekeken te worden of ten tijde van de aanschaf van de rolstoelongeschikte vloerbedekking te voorzien was dat deze wellicht binnen afzienbare tijd vervangen diende te worden. Indien dat het geval is komt de belanghebbende niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. Uit de verstrekking van een rolstoel vloeit niet automatisch voort dat een vergoeding voor rolstoelvaste vloerbedekking wordt verstrekt. Zie voor de normbedragen artikel 9 lid 2 en lid 3 van het Besluit.

 

Artikel 4.5.2 Roerende (losse) woonvoorzieningen

In deze paragraaf worden twee roerende woonvoorzieningen nader toegelicht, te weten de patiëntenlift en de scootersafe.

Artikel 4.5.2.1 Patiëntenlift

Het transport van een belanghebbende vanuit bed naar rolstoel of van één plaats naar een ander kan in een aantal gevallen problemen opleveren. Een patiëntenlift kan een oplossing bieden. Een patiëntenlift wordt in een aantal gevallen ook gebruikt voor het verplaatsen van de belanghebbende van bijvoorbeeld het bed naar de douche of het bad.

Patiëntenliften zijn hulpmiddelen voor het boven en buiten inrichtingselementen brengen van personen, die niet zelf voor de duur van het transport, de totale lichaamsondersteuningskracht kunnen leveren. Er zijn zowel mobiele als vaste (onroerend) patiëntenliften. In principe wordt eerst gekeken of een losse patiëntenlift verstrekt kan worden, omdat losse patiëntenliften eenvoudiger herverstrekbaar zijn. Afhankelijk van de te verwachten transfers en hun bestemming, de mogelijkheden van de belanghebbende en van de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen kan een keus voor een type patiëntenlift gemaakt worden.

In eerste instantie moet duidelijk zijn aan welke transfers behoefte is. Aan de hand hiervan wordt bekeken welke ruimten bereikt moeten worden en welke obstakels men daarbij tegenkomt, drempels e.d. Patiëntenliften zijn eigendom van de uitvoeringsorganisatie en worden verstrekt inclusief onderhoud, keuring en reparatie en voor de duur dat de voorziening noodzakelijk is.

Artikel 4.5.2.2 Scootersafe

Indien een belanghebbende een indicatie heeft voor een scootermobiel en hij heeft geen mogelijkheid om een scootermobiel te stallen, kan een scootersafe verstrekt worden. Een scootersafe is een voorziening waarin een scootermobiel gestald kan worden. Deze voorziening kan zowel in een tuin als op de openbare weg worden geplaatst. De uitvoeringsorganisatie is terughoudend met het plaatsen van een scootersafe op de openbare weg, mede vanwege het langdurige traject voor een vergunning. Wellicht is het verhuizen naar een woning met een geschikte stalling dan een betere, goedkopere en snellere oplossing.

Er zijn verschillende type scootersafes beschikbaar, zoals elektrisch of manueel bedienbaar. In principe wordt gekozen voor de scootersafe uit het standaardpakket, tenzij dit door fysieke onmogelijkheden van de belanghebbende geen adequate voorziening betreft

Een scootersafe is, ondanks dat aan het straatwerk en ten behoeve van een stroomvoorziening veelal een aanpassing moet worden verricht, een roerende voorziening, welke eigendom blijft van de uitvoeringsorganisatie.

Een scootersafe kan, gelet op de hoge kosten van deze voorziening, uitsluitend verstrekt worden indien de huidige woning langdurig adequaat is voor de belanghebbende. Er dient te worden afgewogen of verhuizen niet de goedkoopst compenserende oplossing is.

Artikel 4.6 Persoonsgebonden budget bij woonvoorzieningen

In deze paragraaf worden verschillende mogelijkheden genoemd voor een persoonsgebonden budget bij woonvoorzieningen.

Artikel 4.6.1 Persoonsgebonden budget bij woningaanpassingen

Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan de kosten voor de goedkoopst compenserende voorziening, vermeerderd met eventuele instandhoudingskosten. Voor het bepalen van de goedkoopst compenserende zal een offerte opgevraagd worden bij de vaste leveranciers die de uitvoeringsorganisatie ook bij verstrekking in natura inschakelt. Indien het een aanpassing betreft waarvoor geen offerte aangevraagd kan worden bij de vaste leveranciers, zullen in ieder geval twee offertes worden aangevraagd bij aannemers. De uitvoeringsorganisatie kan een extra offerte verlangen. Ook kan beoordeling van offertes door de uitvoeringsorganisatie uitbesteed worden aan een extern bouwkundig adviseur, alvorens het bedrag van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld. Er is uitsluitend sprake van instandhoudingskosten bij elektromechanische aanpassingen, zoals trapliften, elektrische deuropeners, plafondliften, douche-föhninstallaties. Het bedrag voor het persoonsgebonden budget aan instandhoudingskosten wordt gebaseerd op het bedrag dat de uitvoeringsorganisatie kwijt is aan een onderhoudscontract voor de goedkoopst compenserende voorziening. Bij deze voorzieningen dient de belanghebbende een onderhouds-/reparatiecontract af te sluiten.

Na vaststelling wordt het persoonsgebonden budget beschikbaar gesteld aan de budgethouder, zijnde de woningeigenaar. Binnen 3 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de uitvoeringsorganisatie plaats te vinden. De uitvoeringsorganisatie behoudt het recht op een controle in de woning van de belanghebbende.

Het persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten wordt jaarlijks uitbetaald, na ontvangst van een bewijs dat het onderhoudscontract voor de voorziening is verlengd voor het betreffende jaar.  

Artikel 4.6.2 Persoonsgebonden budget bij roerende woonvoorzieningen

Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan de kosten voor de goedkoopst compenserende voorziening, vermeerderd met instandhoudingskosten, indien van toepassing. Voor het bepalen van de goedkoopst compenserende voorziening zal een offerte opgevraagd worden bij de vaste leveranciers die de uitvoeringsorganisatie ook bij verstrekking in natura inschakelt. Er is uitsluitend sprake van instandhoudingskosten bij elektromechanische roerende woonvoorzieningen, zoals tilliften. Het bedrag voor het persoonsgebonden budget aan instandhoudingskosten wordt gebaseerd op het bedrag dat de uitvoeringsorganisatie kwijt is aan een onderhoudscontract voor de goedkoopst compenserende voorziening. Bij elektromechanische roerende woonvoorzieningen dient de belanghebbende een onderhouds-/reparatiecontract af te sluiten. Bij roerende woonvoorzieningen gaat de uitvoeringsorganisatie uit van een afschrijvingsduur van 7 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van minimaal 7 jaar. Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 3 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de uitvoeringsorganisatie plaats te vinden. De uitvoeringsorganisatie behoudt het recht op controle van de voorziening.

Het persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten wordt jaarlijks uitbetaald, na ontvangst van een bewijs dat het onderhoudscontract voor de voorziening is verlengd voor het betreffende jaar.

 

Artikel 4.6.3 Persoonsgebonden budget bij primaat verhuizen

Op grond van artikel 13 lid 1 van het Besluit is het persoonsgebonden budget bij een indicatie voor een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten gelijk aan het bedrag dat wordt verstrekt als tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten. Hierbij wordt rekening gehouden met de voorspelbaarheid van de verhuizing. Deze bedragen zijn te vinden in artikel 9 van het Besluit. De uitvoeringsorganisatie biedt uitsluitend het bedrag van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten aan als persoonsgebonden budget. Het persoonsgebonden budget wordt niet verhoogd met een bedrag voor eventuele aanpassingen in de nieuwe woning, zoals bij de kostenvergelijking bij de afweging voor het primaat verhuizen in paragraaf 4.2.2 wordt beschreven. Bij een verhuizing zou immers sprake kunnen zijn van een volledig adequate woning, waar dergelijke aanpassingen al aanwezig zijn. Een persoonsgebonden budget kan slechts worden toegekend indien de woning na aanpassingen voldoet aan het opgestelde programma van eisen en dus langdurig adequaat is voor de belanghebbende. Indien voor een belanghebbende een indicatie bestaat voor een rolstoeltoe- en doorgankelijke woning, kan een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als persoonsgebonden budget niet worden aangewend voor een stoeltjestraplift. Met een stoeltjestraplift wordt een woning immers niet rolstoeldoorgankelijk. Het persoonsgebonden budget wordt slechts eenmalig verstrekt, aangezien er geen sprake is van afschrijving. Indien er immers verhuisd zou zijn naar een adequate woning is er ook geen sprake van afschrijving. Er is tevens geen sprake van instandhoudingskosten. Bij een verhuizing zou de uitvoeringsorganisatie ook geen kosten kwijt zijn aan instandhoudingskosten. Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 3 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de uitvoeringsorganisatie plaats te vinden. De uitvoeringsorganisatie behoudt het recht op een controle in de woning van de belanghebbende.

Hoofdstuk 5 Het lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 Inleiding

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel bestaat uit het kunnen doen van dagelijkse boodschappen, het kunnen bezoeken van familie en kennissen en het doen van gewenste activiteiten, alles binnen de directe woon- en leefomgeving. Er wordt gesproken over lokaal verplaatsen, waarbij gedacht moet worden aan verplaatsingen in een straal van 15 tot 20 kilometer rond de woning. Buiten dit gebied kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden van het bovenregionale vervoer, dat Valys in opdracht van het ministerie van VWS verricht. Het criterium om in aanmerking te komen voor een Wmo-vervoersvoorziening is de vaststelling dat de belanghebbende het reguliere openbaar vervoer niet kan bereiken en/of niet kan gebruiken. Vervolgens wordt de vervoersbehoefte van de belanghebbende geïnventariseerd. Aan de hand van deze vervoersbehoefte zal de uitvoeringsorganisatie beoordelen of deze behoefte ingevuld kan worden met het collectief aanvullend openbaar vervoer. Bij de selectie van de goedkoopst compenserende vervoersvoorziening geldt het uitgangspunt: collectief als het kan en individueel als het moet. Hierbij houdt de uitvoeringsorganisatie rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de belanghebbende. Daarentegen wordt ook verwacht dat een belanghebbende zijn verplaatsingspatroon tot op zekere hoogte aanpast aan zijn beperkingen. Gevergd kan worden dat men zich in zekere beperkingen getroost. De jurisprudentie van de Centrale Raad (LJN BK2500, BK2502, BK2504) heeft duidelijk gemaakt dat het primaat van het collectief vervoer gehanteerd mag worden. Er moet wel altijd beoordeeld worden of er aanleiding is af te wijken. De aanleiding kan ook zijn dat de collectieve vervoersvoorziening in het individuele geval niet als goedkoopst compenserend beschouwd kan worden. Dan pas komt een individuele vervoersvoorziening aan de orde. Als er na het optreden van beperkingen geen sprake is van een andere situatie op vervoersgebied dan daarvoor, zoals het geval is als iemand al 40 jaar een auto heeft en gewend is daar alles mee te doen, zal er geen noodzaak zijn te compenseren omdat er geen probleem is of omdat men het zelf kan oplossen. Ook is er geen noodzaak om te compenseren indien gebruik gemaakt kan worden van alternatieve vervoersmogelijkheden, zoals een algemeen gebruikelijke fiets, een brommer of een snorfiets.

 

Artikel 5.2 Het leven van alledag

Met het verstrekken van een vervoersvoorziening wordt beoogd te bereiken dat de belanghebbende in staat is tot maatschappelijke participatie. De belanghebbende moet in ieder geval datgene kunnen doen wat mensen, in het algemeen, van dag tot dag plegen te doen. Ook het vervoer van en naar een huisarts, ziekenhuizen en therapeuten behoort hiertoe, mits hiervoor geen voorliggende voorziening bestaat, zoals een vergoeding van de ziektekostenverzekeraar. Dergelijke verplaatsingen bevinden zich in de regel in de directe woon- en leefomgeving van de belanghebbende. Een vervoersvoorziening moet de belanghebbende de mogelijkheid bieden nog in aanvaardbare mate deel te nemen aan het leven van alledag. Ten aanzien van de vervoersbehoefte wordt ingevolge artikel 27 van de Verordening, dan ook uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag. Een uitzondering kan hierop gemaakt worden indien er sprake is van bovenregionaal contact met een persoon of personen, die uitsluitend door de belanghebbende zelf bezocht kan/kunnen worden en dit bezoek noodzakelijk is voor de belanghebbende om dreigende vereenzaming te voorkomen. Ook kan er een uitzondering gemaakt worden voor bijzondere bestemmingen die de belanghebbende buiten de nabije woonomgeving moet bereiken omdat deze niet in de nabije woonomgeving beschikbaar zijn en gebruik van Valys hiervoor niet mogelijk is.

Artikel 5.3 Aanvullend Openbaar Vervoer

Voor de vervoersbehoefte binnen de regio is een regionaal collectief vervoerssysteem in het leven geroepen, het Aanvullend Openbaar Vervoerssysteem (AOV) "de Regiotaxi Waterweg". De Regiotaxi Waterweg zorgt voor vervoer van deur-tot-deur. De Regiotaxibusjes zijn geschikt voor rolstoelgebruikers en hebben een verlaagde instap. Naast de busjes worden, voor belanghebbenden die hier gebruik van kunnen maken, personenauto’s ingezet. Verder beschikt het systeem over speciale voertuigen voor het vervoer van belanghebbenden met een scootermobiel, de zogenaamde Caddy. De Regiotaxi Waterweg rijdt dagelijks van 6.00 tot 24.00 uur. Het vervoersgebied bestaat uit een intern vervoersgebied (het grondgebied van de gemeenten Schiedam, Vlaardingen en Maassluis) aangevuld met een extern vervoersgebied. Dit externe vervoersgebied is het gebied tot en met 5 openbaar vervoer zones vanaf het woonadres van de belanghebbende. Dit betekent dat het externe vervoersgebied voor belanghebbenden uit de regio Nieuwe Waterweg Noord per woonplaats kan verschillen. De zone-indeling van het Aanvullend Openbaar Vervoerssysteem is vergelijkbaar met de zone-indeling van het reguliere openbaar vervoer. Een belanghebbende die geen gebruik kan maken van het reguliere openbaar vervoer (maar wel gebruik kan maken van de Regiotaxi Waterweg) krijgt een WMO-vervoerspas en kan in het interne vervoersgebied tegen het WMO-tarief gebruik maken van de Regiotaxi Waterweg. Voor het WMO-tarief wordt verwezen naar artikel 16 lid 2 van het Besluit. Het WMO-tarief is in het interne vervoersgebied vergelijkbaar met het door het reguliere openbaar vervoer gehanteerde tarief. In het externe vervoersgebied geldt een hoger tarief. Ook voor dit tarief wordt verwezen naar eerdergenoemd artikel van het Besluit. Wanneer bij vaststelling van de beperkingen wordt gesteld dat een belanghebbende alleen van het Aanvullend Openbaar Vervoerssyteem gebruik kan maken, wanneer een begeleider meegaat, mag de begeleider ingevolge artikel 18 lid 4 van het Besluit meereizen op kosten van de uitvoeringsorganisatie

 

Artikel 5.3.1 Deur-tot-deur vervoer

Bij het deur-tot-deur vervoer wordt de cliënt bij de voordeur aan de straat of voor de ingang van de woning of het wooncomplex of bestemmingsadres door het taxibusje opgehaald en afgezet, tenzij er sprake is van voetgangersgebied. Deze deur-tot-deur service is bestemd voor cliënten die zonder hulp vanuit de kamer de ingang van de woning/woon¬complex of het bestemmingsadres kunnen bereiken. Zo nodig biedt de chauffeur hulp bij het lopen naar het taxibusje en bij het instappen. De vervoersvoorziening is bedoeld voor vervoer van deur-tot-deur en niet voor verzorgende begeleiding die plaatsvindt voor of na het vervoer.

Artikel 5.3.2 Vervoer verminderd zelfstandigen

Onder 'verminderd zelfstandigen' wordt verstaan verstandelijk gehandicapten, dementerende ouderen, personen met psychische ziekten of kinderen die nog te jong zijn om zonder begeleiding te kunnen reizen. Ook voor verminderd zelfstandigen geldt dat de geadviseerde vervoersvoorziening een voldoende deelname aan het maatschappelijk verkeer dient te waarborgen. De verminderde zelfstandigheid kan problemen opleveren bij het vervoer met de Regiotaxi Waterweg. Hierbij moet gedacht worden aan: wegloopgedrag bij tussentijdse stops of op de plaats van bestemming, plotselinge angsten en/of optredende verwarring onderweg, onverwacht agressief gedrag, ongepast gedrag, het niet kunnen onthouden van de gekozen bestemming, desoriëntatie en aanklampgedrag jegens medepassagiers of chauffeurs. Om deze redenen gelden voor de advisering van vervoersvoorzieningen aan personen met een verminderde zelfstandigheid, specifieke richtlijnen. Bij het vervoer van 'verminderd zelfstandigen' kunnen twee vormen van begeleiding nodig zijn: één die geleverd wordt door de chauffeur en één die voor rekening komt van de wettelijke vertegenwoordiger of verzorger.

De eerste vorm bestaat uit het bieden van de nodige (fysieke) ondersteuning bij het in- en uitstappen om het vervoer van A naar B te kunnen laten plaatsvinden. Deze service valt zoals reeds eerder opgemerkt binnen de dienstverlening die door de uitvoeringsorganisatie bij de Regiotaxi Waterweg wordt ingekocht. De tweede vorm bestaat uit het 'permanent bij de passagier zijn' om direct te kunnen reageren zodra zich onderweg of op het adres van herkomst of bestemming (gedrags)problemen voordoen. Deze 'noodzakelijke begeleiding' dient geregeld te worden door diegene aan wie de zorg voor de belanghebbende is toevertrouwd. In eerste instantie is dit de wettelijke vertegenwoordiger; in formele zin voogd of curator genoemd. In veel gevallen zijn dit nog de ouders.

In tweede instantie kan dit de instelling zijn waaraan deze wettelijke vertegenwoordiger de dagelijkse zorg voor de belanghebbende heeft overgedragen.

Indien er (nog) geen sprake is van een wettelijk vertegenwoordiger, zoals bij beginnende dementie, is dit bijvoorbeeld de echtgenoot van de belanghebbende of een gevolmachtigde zaakwaarnemer. Voor het selecteren van de goedkoopst compenserende voorziening zal bepaald moeten worden of het verantwoord is dat de belanghebbende zonder begeleiding met de Regiotaxi Waterweg reist. Er dient onderzocht te worden of de kans aanwezig is dat zich onderweg of op het adres van herkomst en bestemming problemen kunnen voordoen die het zelfstandig reizen belemmeren.  

Artikel 5.4 Kilometervergoeding en (rolstoel)taxikostenvergoeding

Indien het Aanvullend Openbaar Vervoerssysteem, de Regiotaxi Waterweg, niet beschouwd kan worden als de goedkoopst compenserende voorziening, kan een (rolstoel-)taxikostenvergoeding of een kilometervergoeding worden toegekend. De uitvoeringsorganisatie maakt bij een individuele vervoersvergoeding het volgende onderscheid:

- belanghebbenden die gebruik maken van een (eigen) auto: kilometervergoeding;

- belanghebbenden die gebruik maken van een taxi: taxikostenvergoeding;

- belanghebbenden die volledig rolstoelgebonden zijn en gebruik maken van een rolstoeltaxi: rolstoeltaxikostenvergoeding.

Dit onderscheid komt terug in artikel 19 van het Besluit waarin de bedragen van de jaarlijkse (rolstoel)taxikostenvergoeding en kilometervergoeding zijn opgenomen. De belanghebbende ontvangt de toegekende (rolstoel)taxikosten- of kilometervergoeding achteraf op declaratiebasis.

Artikel 5.5 Autoaanpassing

Aanpassingen aan een eigen auto kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Deze aanpassingen dienen noodzakelijk te zijn. Bovendien is ook hier het uitgangspunt “goedkoopst compenserend”. Voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor een aanpassing aan de eigen auto is dat de auto nog een technische levensduur van 5 jaar heeft. De vergoeding voor aanpassing van de eigen auto wordt op zijn hoogst eenmaal in de 5 jaar verstrekt.

 

Artikel 5.6 Verstrekking van open buitenwagen en een door spierkracht voort te bewegen vervoermiddel

De uitvoeringsorganisatie kan tevens de volgende individuele vervoersvoorzieningen verstrekken: - verstrekking van een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel (wordt eigendom van de belanghebbende);

- verstrekking van een open buitenwagen ook wel scootermobiel genoemd (blijft eigendom van de uitvoeringsorganisatie). Een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel wordt niet verstrekt naast een scootermobiel.

Artikel 5.6.1 Door spierkracht voortbewogen vervoermiddel

Artikel 5.6.1.1 Aangepaste fiets(voorziening)

Indien de belanghebbende een groot deel van zijn vervoersbehoefte voor deelname aan het maat-schappelijk verkeer kan en wenst in te vullen per fiets en door zijn beperkingen onmogelijk gebruik kan maken van een gewone, algemeen gebruikelijk fiets, kan hij in aanmerking komen voor een aangepaste fiets of voor aanpassing aan een algemeen gebruikelijke fiets. Criteria fietsvoorzieningen algemeen:

1. Cliënt kan geen gebruik maken van een gewone, algemeen gebruikelijke fiets;

2. De fiets is medisch en ergonomisch geschikt en noodzakelijk;

3. De voorziening biedt een oplossing voor een relevant deel van de vervoersbehoefte;

4. Er is geen alternatieve of goedkopere vervoersmogelijkheid;

5. Fietsen maakt al deel uit van het verplaatsingspatroon / van het dagelijks functioneren;

6. De fiets wordt frequent gebruikt;

7. Stallingsruimte is aanwezig of kan binnen redelijke termijn door de belanghebbende gecreëerd worden. Wijze van verstrekken

De voorziening wordt eigendom van de belanghebbende. Bij kinderen wordt een normale (kinder)driewieler als algemeen gebruikelijk beschouwd en komt derhalve niet voor verstrekking in aanmerking. Nota bene: bij de afweging of een cliënt in aanmerking komt voor een aangepaste fiets(voorziening) dient meegenomen te worden of aanpassing van een eigen vervoer¬middel (bijvoorbeeld eigen fiets of brommer) tot de mogelijkheden behoort. Hierbij kan gedacht worden aan zijwielen aan een fiets voor de stabiliteit, een aanpassing aan het stuur of een speciaal zadel, voor zover niet algemeen gebruikelijk. Indien aanpassing van een eigen vervoermiddel voldoende compenseert en goedkoper is dan de verstrekking van een aangepaste fiets(voorziening) wordt aanpassing van de eigen vervoersvoorziening geadviseerd en vergoed.

De aanpassing wordt volledig vergoed mits de betreffende voorziening een resterende technische levensduur heeft van 5 jaar.

Een aangepaste fiets wordt niet vaker dan eens in de vijf jaar verstrekt. Bij de in eigendom verstrekte fietsvoorzieningen wordt de voorwaarde gesteld dat de fietsvoorziening op een afgesloten plek wordt gestald (niet noodzakelijk overdekt). Onderhoud, verzekering en dergelijke zijn de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende.

Artikel 5.6.1.2 Duofiets

Een duofiets is een tandemfiets die speciaal is ontwikkeld voor ouders met een gehandicapt kind. Het kind zit voorop de tandemfiets. De volwassene zit achter en stuurt in principe de fiets. Het kind heeft de mogelijkheid mee te fietsen doch kan en hoeft niet altijd mee te trappen. Voordat tot toekenning van een duofiets overgegaan wordt dient onderzocht te worden of de belanghebbende niet in staat is te fietsen op een gewone tweewieler of dat er gebruik gemaakt kan worden van een algemeen gebruikelijke aankoppelfiets. Er moet sprake zijn van een regelmatige verplaatsingsbehoefte. Er dient bovendien een afweging gemaakt te worden met andere vervoer- en fietsvoorzieningen. Bij een grote overlap in gebruiksfuncties van voorzieningen is verstrekking niet mogelijk.

 

Artikel 5.6.1.3 Driewielfiets

Een driewielfiets is een fiets met drie wielen die hierdoor zeer stabiel is. In principe wordt de fiets met beenkracht voortbewogen. In enkele gevallen kan de fiets gemotoriseerd zijn (hulpmotor). De driewielfiets kan eenmaal in de vijf jaar verstrekt worden. Een uitzondering hierop kan gemaakt worden voor een kind die in korte tijd zodanig is gegroeid dat de maatvoering van de voorziening niet meer passend is.

 

Artikel 5.6.1.4 Rolstoelfiets

De rolstoelfiets is een fiets met plateau aan de voorzijde, waar de belanghebbende zittend in de rolstoel opgereden en meegenomen kan worden. Het betreft passief vervoer per fiets. Voor dergelijk vervoer zijn ook zijspannen voor aan een fiets, waarin een rolstoel kan worden geplaatst, beschikbaar. Een andere mogelijkheid om met een belanghebbende zittend in een rolstoel te fietsen is een koppeldeel, welke geplaatst wordt tussen een gewone fiets en een rolstoel. Het zal van individuele omstandigheden afhangen welke voorziening geschikt is. De rolstoelfiets wordt meestal aangevraagd door de ouders van een gehandicapt kind. Met deze voorziening kunnen zij met hun kind een stuk gaan fietsen, op bezoek gaan bij familie en vrienden en boodschappen doen. Het gaat dan om kinderen die te groot zijn geworden voor een gewoon fietsstoeltje en medisch/ergonomisch niet in staat zijn om zelf met een driewiel- of een duofiets te fietsen. Voordat een rolstoelfiets wordt toegekend, dient bekeken te worden of er alternatieve oplossingen te bedenken zijn. Wellicht is er een alternatief voor de verplaatsingsbehoefte aan te geven. Als een belanghebbende gebruik kan maken van een aangepaste fiets zal daarnaast geen rolstoelfiets worden verstrekt. De rolstoelfiets moet voorzien in de behoefte van de familie om samen iets te doen bij gebrek aan enige andere mogelijkheid. Als er een goedkopere geschikte voorziening is zal deze worden toegekend.

Bekeken zal worden of het fietsen al voor het indienen van de aanvraag een onderdeel van het verplaatsingspatroon van de belanghebbende is. Zat het kind bijvoorbeeld altijd al in een fietsstoeltje achterop en ging men zo regelmatig boodschappen doen of uitstapjes maken? Een rolstoelfiets zal niet snel verstrekt worden als de belanghebbende er slechts incidenteel gebruik van zal maken. Er zal pas toekenning plaatsvinden als duidelijk is dat men zeer regelmatig zal gaan fietsen, er dus een regelmatige verplaatsingsbehoefte is. Er zal altijd een begeleider moeten fietsen met de rolstoelfiets. Tijdens de passing kan beoordeeld worden of de voorziening kan worden gehanteerd en of de voorziening wel voldoet aan de behoefte. Het voortbewegen en manoeuvreren ervan vergt namelijk behoorlijk wat vaardigheden en kracht. Proefrijden kan worden overgeslagen als aangetoond kan worden dat er al ervaring met de voorziening is opgedaan. Er zal een geschikte stalling voor de voorziening beschikbaar moeten zijn. Dit is de verantwoordelijkheid van de (verzorgers van de) belanghebbende. Een woningaanpassing voor stalling zal in principe niet vanuit de Wmo gefinancierd worden. Een ieder wordt geacht zijn fiets te kunnen stallen. Voor sommige aangepaste fietsen worden in voorkomende gevallen alleen de deuren van bergingen verbreed, omdat de fiets er anders niet in kan.

 

Artikel 5.6.1.5 Ligfiets

Een ligfiets is een fiets waarbij iemand in een lighouding (ook wel zeer onderuitgezakt zitten) met een voorwaartse beweging met de benen fietst. Een ligfiets wordt slechts bij hoge uitzondering verstrekt. De ligfiets moet voor de belanghebbende de enige reële optie zijn. Een ligfiets wordt dus slechts verstrekt indien alle andere fietsvoorzieningen geen oplossing bieden.

Artikel 5.6.1.6 fietszitje of autozitje

Een kinderzitje voor in de auto of voor op de fiets is algemeen gebruikelijk. Wanneer een kind niet in een gewoon auto- of fietszitje kan zitten, kan een speciaal auto- of fietszitje noodzakelijk zijn.

Artikel 5.6.2 Een open buitenwagen / scootermobiel

Een open buitenwagen, ook wel scootermobiel genoemd, wordt alleen toegekend als het voor de belanghebbende een noodzakelijk vervoermiddel in het dagelijkse leven is. Hiermee wordt bedoeld dat de situatie zo moet zijn dat de belanghebbende alleen maar met behulp van een scootermobiel deel kan nemen aan het maatschappelijk verkeer. Valide mensen gebruiken voor activiteiten op de korte en middellange afstand vaak de fiets of gaan lopen. Voordat een scootermobiel wordt toegekend, dient eerst vastgesteld te worden of de voorziening medisch noodzakelijk is. De aard van het gebruik van de scootermobiel door de belanghebbende is van belang. De scootermobiel dient gebruikt te worden voor noodzakelijke dagelijkse activiteiten en niet alleen voor recreatieve uitstapjes. Bovendien is de vraag van belang hoe vaak de belanghebbende de scootermobiel zal gebruiken. Wordt de scootermobiel dagelijks gebruikt om bijvoorbeeld boodschappen te doen of voornamelijk gebruikt om een eindje te kunnen rijden bij mooi weer? Bovendien dient er een mogelijkheid tot veilig, overdekt en afgeschermd stallen in of bij de woning te zijn. Deze stalling moet voor de belanghebbende zelfstandig te bereiken zijn. Medische aspecten

Doorslaggevend voor de verstrekking is de loopafstand van belanghebbende. Bij onduidelijkheid over de loopafstand wordt medisch advies gevraagd. Uit het medisch advies van de arts dient te blijken wat de loopafstand van de belanghebbende is en dient te blijken of de voorziening medisch noodzakelijk is. De uitvoeringsorganisatie voert het beleid dat als een belanghebbende nog maar maximaal 100 meter kan lopen, deze belanghebbende voor de verstrekking van een scootermobiel in aanmerking kan komen. Als iemand namelijk een langere afstand kan overbruggen, wordt er in het algemeen van uitgegaan dat de Regiotaxi Waterweg de geschikte voorziening is.

Daarnaast dient de belanghebbende geen functiestoornissen te hebben waardoor deelname aan het verkeer niet verantwoord is (visus, gehoor, arm-, hand- en schouderfuncties, bewustzijn, inschattings- en reactievermogen en dergelijke). Bij de advisering van een scootermobiel wordt altijd eerst gekeken of een standaard scootermobiel een adequate oplossing biedt. Is deze om medische of antropometrische redenen niet adequaat dan kan een ander model worden geadviseerd.

De uitvoeringsorganisatie geeft uit oogpunt van kosten de voorkeur aan een compacte scootermobiel met een snelheid van 8 km per uur en een actieradius van 20 tot 25 km per uur. Een wens voor een scootermobiel met een hogere snelheid en/of een grotere actieradius wordt niet ingewilligd indien een compacte scootermobiel passend is voor de belanghebbende. Een scootermobiel is immers bedoeld voor de nabije woon- en leefomgeving. Voor verder weg gelegen bestemmingen kan gebruik gemaakt worden van de Regiotaxi Waterweg, eventueel in combinatie met de scootermobiel. Om de technische levensduur van scootermobielen te verlengen, worden geen grotere accu’s ten behoeve van een toename van de actieradius toegekend, omdat de slijtage hierdoor toeneemt. Ook kiest de uitvoeringsorganisatie voor het verlengen van de levensduur door de maximale snelheid van scootermobiel elektronisch terug te regelen. De compacte scootermobiel naar 8 km per uur, terwijl deze normaalgesproken een maximale snelheid kan bereiken van 10 km per uur, en de overige scootermobielen naar 12 km per uur, terwijl 15 km per uur technisch haalbaar is. Volgens de leverancier en een technisch specialist neemt het aantal reparaties af bij het elektronisch terugregelen van scootermobielen. Het nog verder terugregelen van de snelheid resulteert in vervuiling van de motor en wordt om die reden niet gehanteerd. Er bestaan scootermobielen die voorzien zijn van extra goede vering. Deze scootermobielen zijn duurder dan de standaard scootermobielen. Een belanghebbende kan uitsluitend voor een geveerde scootermobiel in aanmerking komen indien deze vering medisch gezien noodzakelijk is. Dit moet derhalve blijken uit een medisch advies. Voor de onderhoudskosten sluit de uitvoeringsorganisatie voor elke scootermobiel, die in natura wordt verstrekt, een onderhoudscontract af. Dit houdt in dat maandelijks een vast bedrag aan onderhoudskosten wordt betaald aan de leverancier. De leverancier sluit een verzekering af. In de onderhoudskosten is een bedrag aan verzekeringskosten opgenomen. De belanghebbende die een voorziening heeft, dient alle zorg aan het middel te besteden die een zorgzame gebruiker in het algemeen aan zijn middelen besteedt om de duurzaamheid van het middel te waarborgen. De belanghebbende mag geen veranderingen aan de voorziening aanbrengen. Bovendien dient de belanghebbende de leverancier en de uitvoeringsorganisatie in de gelegenheid te stellen het middel te controleren, te onderhouden of te repareren. Voor de exacte inhoud wordt verwezen naar de overeenkomst tussen de uitvoeringsorganisatie en de gebruiker.

Reparatiekosten door schade vallen onder het onderhoudscontract. Indien schade aan een middel opzettelijk is veroorzaakt door de belanghebbende of door grove nalatigheid is ontstaan, kunnen de kosten voor rekening van de belanghebbende komen. Indien nodig wordt de voorziening ingenomen.

 

Artikel 5.6.3 Scootermobielpool

Een scootermobiel wordt niet verstrekt indien de belanghebbende in een complex woont waar een scootermobielpool aanwezig is en het gebruik maken van de scootermobielpool voldoende compensatie biedt. De uitvoeringsorganisatie heeft in de meeste zorgcentra in de regio een scootermobielpool gerealiseerd. Dit zal uitgebreid worden naar andere complexen, bijvoorbeeld in aanleun- en seniorenwoningen. Een scootermobielpool behoort tot een algemene vervoersvoorziening. Een scootermobielpool bestaat uit één of een paar scootermobielen die vanuit een centraal punt in het complex kunnen worden uitgeleend aan bewoners die van de uitvoeringsorganisatie toestemming hebben om gebruik te maken van de scootermobielpool. Hierdoor kunnen meerdere personen gebruik maken van een scootermobiel. De uitvoeringsorganisatie voorziet met een scootermobielpool in de meeste gevallen in de vervoersbehoefte van bewoners van deze centra. De uitvoeringsorganisatie stelt de indicatie voor de belanghebbenden die gebruik mogen maken van de scootermobielen van de pool, waarbij het met name gaat om de verkeersgeschiktheid en de rijvaardigheid. Het complex is zelf verantwoordelijk aan wie een scootermobiel wordt uitgeleend. De uitvoeringsorganisatie blijft eigenaar van de scootermobielen van een pool en zorgt voor onderhoud, reparatie en de WA-verzekering.

 

Artikel 5.7 Overige vervoersoplossingen

Indien het aanvullend openbaar vervoer, een (rolstoel)taxikostenvergoeding en/of andere vervoersvoorzieningen (fiets, scootermobiel) niet hebben geleidt tot compensatie, kan een belanghebbende bij hoge uitzondering in aanmerking komen voor één van de overige vervoersoplossingen.

De overige vervoersoplossingen bestaan uit:

- de verstrekking van een leaseauto;

- de verstrekking van een gesloten buitenwagen.

Artikel 5.7.1 Gebruik leaseauto

Een belanghebbende die geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en waarvoor geen andere goedkoopst compenserende oplossing getroffen kan worden, kan in aanmerking komen voor het gebruik van een leaseauto. Een auto wordt alleen verstrekt indien de belanghebbende beslist op een auto is aangewezen. Ingevolge artikel 20 van het Besluit wordt ten aanzien van de kosten van het gebruik van die auto een forfaitair bedrag per kilometer verstrekt op jaarbasis. Het gaat hierbij om de kosten van benzine. Voor het forfaitair bedrag en het aantal kilometers wordt verwezen naar eerdergenoemd artikel. Een auto wordt verstrekt ten behoeve van de belanghebbende. Het is dan ook niet de bedoeling dat huisgenoten, bijvoorbeeld een partner, alleen gebruik maken van deze auto, zonder de aanwezigheid van de belanghebbende. Vanzelfsprekend mogen huisgenoten wel meereizen met de belanghebbende.

Artikel 5.7.2 Gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een specifiek invalidenvoertuig. Belanghebbende moet voor iedere verplaatsing buitenshuis op een “auto” zijn aangewezen. Er gelden dezelfde criteria als voor de verstrekking van een leaseauto. Het enige verschil is dat de gesloten buitenwagen wordt verstrekt als de belanghebbende niet over een autorijbewijs beschikt. De belanghebbende is zelf verantwoordelijk voor het behalen van een noodzakelijk brommerrijbewijs.

Artikel 5.8 Omvang vervoersvoorzieningen in kilometers

Op basis van jurisprudentie dienen (combinaties van) vervoersvoorzieningen (en eventueel rolstoelvoorzieningen) minimaal de mogelijkheid te bieden aan de belanghebbende om 1500 tot 2000 kilometer te kunnen reizen. Indien er sprake is van een intensieve vervoersbehoefte kan de uitvoeringsorganisatie hierop een uitzondering maken en het aantal kilometers ophogen. Met de individuele taxikostenvergoeding en rolstoeltaxikostenvergoeding is de bandbreedte zoals is vastgesteld in jurisprudentie niet haalbaar. Met beide vergoedingen is vervoer over circa 800 km mogelijk. Echter het minimaal haalbare aantal kilometers mag gezien worden in combinatie met het vervoer of verplaatsen met overige voorzieningen, zoals een scootermobiel, een aangepaste fiets, een handbike of een elektrische rolstoel. Deze voorzieningen worden verstrekt voor de verplaatsingen die personen zonder beperkingen normaal gesproken lopend en met de fiets doen. Bij de verstrekking van een dergelijke voorziening wordt door de uitvoeringsorganisatie er vanuit gegaan dat deze minimaal een vervoersbehoefte van 15 km per week dekt. Dit komt neer op 780 km per jaar. Dit betekent dat iemand die naast een (rolstoel)taxikostenvergoeding een scootermobiel, een aangepaste fiets, een handbike of een elektrische rolstoel heeft, de mogelijkheid heeft om meer dan 1500 kilometer te reizen. Een belanghebbende die geen scootermobiel, aangepaste fiets, handbike of elektrische rolstoel heeft naast een individuele (rolstoel)taxikostenvergoeding en verstrekking van een dergelijke voorziening ook geen oplossing is, zou slechts circa 800 kilometer kunnen reizen met de geboden voorziening. Na een uitgebreide inventarisatie van de gewenste vervoersbehoefte binnen vijf openbaarvervoerszones kan bij hoge uitzondering tot maximaal een dubbele (rolstoel)taxikostenvergoeding worden verstrekt.

Artikel 5.9 Persoonsgebonden budget bij vervoersvoorzieningen

In deze paragraaf worden verschillende mogelijkheden genoemd voor een persoonsgebonden budget bij vervoersvoorzieningen.

Artikel 5.9.1 Persoonsgebonden budget bij een individuele vervoersvergoeding

De door het uitvoeringsorgaan te verstrekken individuele vervoersvergoedingen bestaan uit:

- een kilometervergoeding;

- een taxikostenvergoeding;

- een rolstoeltaxikostenvergoeding. Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan de gemaximeerde vergoeding die voor de belanghebbende op grond van artikel 19 van het Financieel besluit van toepassing is.

Een belanghebbende kan een individuele vervoersvergoeding als persoonsgebonden budget aanwenden voor bijvoorbeeld een autoaanpassing. Het bedrag van de gemaximeerde vergoeding van één jaar kan dan ineens beschikbaar worden gesteld aan de budgethouder. Binnen 3 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de uitvoeringsorganisatie plaats te vinden. De uitvoeringsorganisatie behoudt het recht om de voorziening te controleren.

 

Artikel 5.9.2 Persoonsgebonden budget bij een gesloten of een open buitenwagen

Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan 100 % van de kosten voor de goedkoopst compenserende voorziening, vermeerderd met instandhoudingskosten. Voor het bepalen van de goedkoopst compenserende voorziening zal een offerte opgevraagd worden bij de leverancier die de uitvoeringsorganisatie ook bij verstrekking in natura inschakelt. De instandhoudingskosten worden gebaseerd op het bedrag dat de uitvoeringsorganisatie kwijt is aan een onderhoudscontract voor de goedkoopst compenserende voorziening. Bij een gesloten of een open buitenwagen gaat de uitvoeringsorganisatie uit van een afschrijvingsduur van 7 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van minimaal 7 jaar.

Bij deze voorzieningen dient de belanghebbende een onderhouds-/reparatiecontract en een WA-verzekering af te sluiten. Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 3 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de uitvoeringsorganisatie plaats te vinden. De uitvoeringsorganisatie behoudt het recht om de voorziening te controleren.

Het persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten wordt jaarlijks uitbetaald, na ontvangst van een bewijs dat het onderhoudscontract voor de voorziening is verlengd voor het betreffende jaar.  

Artikel 5.9.3 Persoonsgebonden budget bij een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel

Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan de kosten van de goedkoopst compenserende voorziening. Voor het bepalen van de goedkoopst compenserende voorziening zal een offerte opgevraagd worden bij de leverancier die de uitvoeringsorganisatie ook bij verstrekking in natura inschakelt. Bij een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel gaat de uitvoeringsorganisatie uit van een afschrijvingsduur van 5 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van minimaal 5 jaar. Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 3 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de uitvoeringsorganisatie plaats te vinden. De uitvoeringsorganisatie behoudt het recht om de voorziening te controleren.

Artikel 5.9.4 Persoonsgebonden budget bij een autoaanpassing

Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan het bedrag van de door de uitvoeringsorganisatie goedgekeurde offerte. Veelal zullen 2 offertes worden aangevraagd bij erkende auto-aanpasbedrijven (de uitvoeringsorganisatie kan een of meer extra offertes verlangen). Bij een autoaanpassing gaat de uitvoeringsorganisatie uit van een afschrijvingsduur van 5 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van minimaal 5 jaar. Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 3 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de uitvoeringsorganisatie plaats te vinden. De uitvoeringsorganisatie behoudt het recht om de voorziening te controleren.

Artikel 5.9.5 Persoonsgebonden budget bij een leaseauto

Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan het leasebedrag dat geldt voor de goedkoopst compenserende voorziening, vermeerderd met de gemaximeerde kilometervergoeding (artikel 20 lid 1 van het Besluit). Voor het bepalen van het leasebedrag van de goedkoopst compenserende voorziening zal een offerte opgevraagd worden bij de leasemaatschappij die de uitvoeringsorganisatie ook bij verstrekking in natura inschakelt. Een persoonsgebonden budget wordt in 4 termijnen voor de eerste van een kwartaal (1 januari, 1 april, 1 juli, 1 oktober) overgemaakt. De verantwoording van het persoonsgebonden budget vindt plaats binnen 6 weken na afloop van een kwartaal.

 

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en om de woning en sportbeoefening

Artikel 6.1 Inleiding

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich verplaatsen in en om de woning bestaat uit het in staat zijn de woonkamer, het slaapvertrek en/of de slaapvertrekken, het toilet en de douche, de berging, de tuin of het balkon kunnen bereiken en er zich zodanig kunnen redden dat normaal functioneren mogelijk is. Het gaat in de Wmo om het zich verplaatsen in en om de woning. Dit zijn verplaatsingen die in en direct vanuit de woning worden gedaan. Het betreft compensatie voor belanghebbenden die voor het dagelijks zittend verplaatsen zijn aangewezen op een rolstoel. Het verplaatsen in en om de woning sluit een rolstoel voor incidenteel gebruik uit, omdat die daar niet voor bedoeld is. Rolstoelen voor het zogenaamde ‘incidentele’ gebruik, waarbij de rolstoel in de auto wordt meegenomen om elders, bij het winkelen of bij uitstapjes, te gebruiken, vallen hier niet onder. Voor deze verplaatsingen is een algemene voorziening, zoals uitleen of huur bij de Thuiszorg of een rolstoelpool, voorliggend. Met ‘rolstoelen’ worden voorzieningen bedoeld die gebruikt kunnen worden voor het zittend verplaatsen binnen, dan wel buiten de woonruimte. Het zijn handrolstoelen zoals duwwandelwagens en zelfbewegers, of elektrische rolstoelen. Een rolstoel is gericht op het opheffen of verminderen van problemen met betrekking tot het verplaatsen die de belanghebbende ervaart binnen en buiten de woning. Met binnen of buiten de woning wordt de directe leefomgeving bedoeld. Dit onderscheidt rolstoelen van vervoersvoorzieningen. Bij verstrekking van een rolstoelvoorziening in natura is gekozen voor bruikleen. Het verstrekken in bruikleen geeft de mogelijkheid van hergebruik, hetgeen grote voordelen oplevert. Het criterium om in aanmerking te komen voor een rolstoelvoorziening is de vaststelling dat de belanghebbende regelmatig of de gehele dag is aangewezen op zittend verplaatsen in en om de woonruimte. Bovendien moeten loophulpmiddelen, zoals rollators, onvoldoende uitkomst bieden. De uitvoeringsorganisatie voorziet ook in aanpassingen van rolstoelen, in een vergoeding van de aanschafkosten van accessoires en in onderhoud en reparatie. Individuele aanpassingen zullen vaak tegelijk met de verstrekking van de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan voorkomen dat de aanpassingen afzonderlijk van de rolstoel worden aangevraagd en worden verleend, omdat de rolstoel al eerder is verstrekt.  

Artikel 6.2 Individuele rolstoelvoorzieningen

De uitvoeringsorganisatie voorziet in de volgende rolstoelvoorzieningen:

1. Rolstoelen;    

2. Elektrische rolstoelen;

3. Sportvoorziening (persoonsgebonden budget);

4. Aanpassingen; 

5. Accessoires;  

6. Instandhoudingskosten (onderhoud en reparatie).

Artikel 6.2.1 Rolstoelen

Een rolstoel is een zitvoorziening waarmee de belanghebbende zich rollend kan voortbewegen of rollend wordt voortbewogen door iemand die duwt. Het type rolstoel dat door de uitvoeringsorganisatie verstrekt wordt, is onder andere afhankelijk van de mate van gebruik van de belanghebbende en zijn persoonskenmerken. De voorziening kan naast andere voorzieningen, zoals de Regiotaxi Waterweg of de scootermobiel, worden verstrekt.

Artikel 6.2.3 Elektrische rolstoelen

Een elektrische rolstoel is een zitvoorziening waarmee gebruikers zich rollend kunnen voortbewegen door elektrische aandrijving. Een elektrische rolstoel heeft accu’s die opgeladen moeten worden en wordt meestal bestuurd door middel van een joystick. Oplaadkosten voor elektrische voorzieningen dienen door de belanghebbende zelf betaald te worden. Bij het verstrekken van elektrische rolstoelen wordt een onderscheid gemaakt tussen rolstoelen voor binnen, binnen en buiten en buiten gebruik.

Bij verstrekking in natura:

- De voorziening wordt in bruikleen verstrekt zonder eigen kosten voor de belanghebbende;

- Een depotverstrekking heeft altijd de voorkeur. Een economische afweging om uit te zoeken wat de goedkoopst compenserende oplossing is, dient gemaakt te worden als de aanwezige elektrische rolstoel veel aanpassingen nodig heeft;

- Alleen indien de voorziening niet in het depot aanwezig is of aanpassingen niet economisch verantwoord zijn, wordt een nieuwe rolstoel besteld via het offertetraject. Rijlessen:

Indien een belanghebbende beschikt over een voorziening van de uitvoeringsorganisatie of gaat beschikken over een voorziening, kunnen rijlessen verstrekt worden als onderzoeksmethode, om te bepalen of iemand gebruik kan maken van de (gevraagde) voorziening of om de belanghebbende te leren omgaan met de voorziening. Een serie rijlessen wordt in principe slechts één maal verstrekt per voorziening.

 

Artikel 6.2.3.1 Elektrische rolstoelen binnengebruik

Om in aanmerking te kunnen komen voor een elektrische rolstoel voor binnengebruik dient de belanghebbende geheel rolstoelafhankelijk te zijn voor alle verplaatsingen. Indien de belanghebbende zich binnenshuis functioneel met een handbewogen rolstoel kan verplaatsen, komt de belanghebbende niet in aanmerking voor een elektrische rolstoel voor binnengebruik. Er moet bovendien sprake zijn van een zelfstandige verplaatsingsbehoefte in de woning en de rolstoelvoorziening dient bij te dragen aan de zelfredzaamheid bij het leven van alledag. Een belanghebbende die in een zorgcentrum woont, kan in aanmerking komen voor een elektrische binnenrolstoel indien met de verstrekking van deze voorziening een wezenlijke bijdrage aan de zelfredzaamheid van de belanghebbende binnen zijn kamer wordt geleverd. De belanghebbende dient de transfers bij voorkeur zelfstandig uit te kunnen voeren in verband met bijvoorbeeld verplaatsingen buitenshuis in een andere rolstoelvoorziening of transfers naar het toilet. De woning van de belanghebbende dient rolstoeltoe- en doorgankelijk te zijn en de belanghebbende dient over een goede rijvaardigheid te beschikken.

Artikel 6.2.3.2 Elektrische rolstoel binnen en buiten gebruik

Om in aanmerking te kunnen komen voor een elektrische rolstoel voor binnen en buiten gebruik dient de belanghebbende geheel rolstoelafhankelijk te zijn voor alle verplaatsingen. Indien de belanghebbende zich binnenshuis functioneel met een handbewogen rolstoel kan verplaatsen komt de belanghebbende niet in aanmerking voor deze rolstoelvoorziening. De belanghebbende die in staat is gebruik te maken van een scootermobiel, komt eveneens niet in aanmerking voor deze voorziening. De belanghebbende dient afhankelijk te zijn van anderen voor de transfers en de voorziening dient bij te dragen aan de zelfredzaamheid bij het leven van alledag. De belanghebbende die in een AWBZ-gefinancieerde instelling (verpleeghuis of zorgcentrum) woont, komt in principe niet in aanmerking voor deze voorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat men geen zelfstandig huishouden meer voert waarvoor men boodschappen moet doen en dat veelal het maatschappelijk leven plaatsvindt binnen de instelling. Een elektrische binnen/buitenrolstoel heeft wat betreft gebruiksdoel een overlap met een scootermobiel. De uitvoeringsorganisatie verstrekt dan ook geen scootermobiel naast een elektrische binnen/buitenrolstoel.

 

Artikel 6.2.3.3 Elektrische rolstoel buiten

Om in aanmerking te kunnen komen voor een elektrische rolstoel voor buitengebruik dient de belanghebbende geheel rolstoelafhankelijk te zijn voor alle verplaatsingen buitenshuis. Indien de belanghebbende zich buitenshuis functioneel met een handbewogen rolstoel kan verplaatsen of gebruik kan maken van een scootermobiel, komt men niet in aanmerking voor deze rolstoelvoorziening. De voorziening dient bij te dragen aan de zelfredzaamheid bij het leven van alledag. De belanghebbende die in een AWBZ-gefinancieerde instelling (verpleeghuis of zorgcentrum) woont, komt in principe niet in aanmerking voor deze voorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat men geen zelfstandig huishouden meer voert waarvoor men boodschappen moet doen en dat veelal het maatschappelijk leven plaatsvindt binnen de instelling. In de situatie dat de belanghebbende niet zelfstandig transfers kan uitvoeren is een elektrische rolstoel die zowel binnen als buitenshuis te gebruiken is, de aangewezen voorziening. Er dient bovendien een stalling aanwezig te zijn voor de voorziening. Een elektrische buitenrolstoel heeft wat betreft gebruiksdoel een overlap met een scootermobiel. De uitvoeringsorganisatie verstrekt dan ook geen scootermobiel naast een elektrische buitenrolstoel.

Artikel 6.2.4 Aanpassing

Een door de uitvoeringsorganisatie te verstrekken voorziening kan bestaan uit een aanpassing van een rolstoelvoorziening. Vaak zijn individuele aanpassingen nodig om een rolstoel adequaat te maken. Een deel van deze aanpassingen kan worden uitgevoerd door standaardonderdelen aan de rolstoel toe te voegen. Aanpassingen aan rolstoelen worden volledig vergoed. Individuele aanpassingen zijn te onderscheiden in aanpassingen aan:

- zit-, rug- en ondersteuningsdelen;

- rijgedeelte;

- bediening en/of besturing;

- fixatie. Wanneer zitondersteuningen (zitschaal of zitorthese) en anti-decubituskussen van een rolstoel of duwwandelwagen een vast onderdeel vormen, in die zin dat zij niet zonder elkaar zijn te gebruiken, worden zij als onderdeel van de rolstoel beschouwd en vallen onder de werking van de Wmo.

Artikel 6.2.4.1 Vijfde wiel

Een vijfde wiel (handbike) is een wiel met handbediende trappers die aan een rolstoel aan- en afgekoppeld kan worden. Indien een vijfde wiel aan een rolstoel is gekoppeld, kan de gebruiker zich met de cranks met grotere snelheid en over grotere afstanden voortbewegen.

De voorziening kan alleen verstrekt worden als er een adequate rolstoel aanwezig is en als de belanghebbende kiest voor een vijfde wiel in plaats van een scootermobiel of een elektrische rolstoel. De voorziening kan niet verstrekt worden als de belanghebbende gebruik maakt van een scootermobiel, een elektrische rolstoel of een andere voorziening die het gebruik overlapt.

 

Artikel 6.2.4.2 Duwbekrachtiger

Een duwbekrachtiger is een elektrisch aangedreven wiel welke onder een rolvoorziening gekoppeld kan worden. De bediening wordt bij de duwhandvatten van de rolvoorziening geplaatst zodat de begeleider die de rolstoel duwt de duwbekrachtiger kan bedienen. Een duwbekrachtiger kan de begeleider van de rolstoel assisteren in het vooruit en achteruit rijden waardoor deze minder kracht hoeft te gebruiken. De voorziening kan niet verstrekt worden als de belanghebbende gebruik maakt van een scootermobiel, een elektrische rolstoel of een andere voorziening die het gebruik overlapt.

 

Artikel 6.2.4.3 Elektrische aandrijfunit

De elektrische hulpaandrijving wordt gezien als toevoeging op een handbewogen rolstoel. De rolstoel wordt voorzien van twee motoren die bediend worden middels de hoepels van de handbewogen rolstoel. Het voordeel is dat de belanghebbende met de handbewogen rolstoel langere afstanden kan overbruggen. De hoepels met de motoren bieden de gebruiker controle en geven extra kracht van aandrijving nadat de hoepels zijn losgelaten.

De elektrische hulpaandrijving op een handrolstoel wordt veelal verstrekt voor buitenshuis. De voorziening wordt dan ook niet verstrekt als de belanghebbende gebruik maakt van een scootermobiel, een elektrische rolstoel of een andere voorziening die het gebruik overlapt.

Artikel 6.2.5 Accessoires

De uitvoeringsorganisatie voorziet tevens in een vergoeding van de aanschafkosten van accessoires die voor de belanghebbende noodzakelijk zijn. Te denken valt hierbij onder andere aan de vergoeding van de aanschafkosten van zuurstoffleshouders, stokhouders, remverlengers en rolstoeltaxifixatie. Een rolstoeltaxifixatie betreft een aanpassing aan een rolvoorziening waardoor de gebruiker veilig vervoerd kan worden in een rolstoelbus. Veelal heeft de aanpassing betrekking op het plaatsen van houders op de rolstoel waar de taxibeugel aan vast gemaakt kunnen worden. Accessoires worden alleen verstrekt aan een rolvoorziening die door de uitvoeringsorganisatie is verstrekt.

Artikel 6.2.6 Onderhoud en reparatie

Rolstoelen hebben onderhoud nodig. Het soort onderhoud en de kosten van dit onderhoud variëren per type rolstoel. Voor de onderhoudskosten sluit de uitvoeringsorganisatie voor elke in bruikleen verstrekte rolstoelvoorziening een onderhoudscontract af. Dit houdt in dat maandelijks een vast bedrag aan onderhoudskosten wordt betaald aan de leverancier. De leverancier sluit indien noodzakelijk een verzekering af. In de onderhoudskosten is een bedrag aan verzekeringskosten opgenomen. De belanghebbende die een voorziening in bruikleen heeft, dient alle zorg aan het middel te besteden die een zorgzame eigenaar in het algemeen aan zijn middelen besteedt om de duurzaamheid van het middel te waarborgen. De belanghebbende mag geen veranderingen aan de rolstoel aanbrengen. Bovendien dient de belanghebbende de leverancier en de uitvoeringsorganisatie in de gelegenheid te stellen het middel te controleren, te onderhouden of te repareren. Voor de exacte inhoud wordt verwezen naar de overeenkomst tussen de uitvoeringsorganisatie en de gebruiker.

Reparatiekosten door schade vallen onder het onderhoudscontract. Indien schade aan een middel in bruikleen door de belanghebbende opzettelijk is veroorzaakt of door grove nalatigheid is ontstaan, kunnen de kosten voor rekening van de belanghebbende komen. Indien nodig wordt de voorziening ingenomen.  

Artikel 6.3 Persoonsgebonden budget bij een sportvoorziening en bij rolstoelvoorzieningen

Artikel 6.3.1 Sportvoorziening

Het criterium om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget voor de aanschaf en het onderhoud van een sportvoorziening, is de vaststelling dat de belanghebbende zonder sportvoorziening zijn sport niet kan beoefenen. Dit onderscheidt een sportvoorziening met spelvoorzieningen. Een sportvoorziening dient gericht te zijn op het individu. Dit betekent dat uitsluitend de belanghebbende er gebruik van moet maken. Een bal met geluid voor blindenvoetbal valt derhalve niet onder de sportvoorziening, aangezien meerdere personen hier bij de sport gebruik van maken. Een sportvoorziening wordt uitsluitend verstrekt indien de belanghebbende lid is van een gehandicaptensportvereniging. Sportvoorzieningen kunnen zijn:

- marathon- of sprintrolstoel;

- de basketbalrolstoel;

- tennisrolstoel;

- dansrolstoel;

- zitski;

- aangepaste racefiets/racetandem;

- aangepast paardrijdzadel. Sportvoorzieningen zijn over het algemeen niet bruikbaar in de gewone leefsituatie.

Voor sportvoorzieningen wordt uitsluitend een persoonsgebonden budget in de kosten van aanschaf en onderhoud gegeven voor een periode van drie jaar. Dit is inclusief kosten voor aanpassing, onderhoud en reparatie. Voor de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt verwezen naar artikel 22 lid 2 van het Besluit. Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 3 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de uitvoeringsorganisatie plaats te vinden. De uitvoeringsorganisatie behoudt het recht om de voorziening te controleren.

 

Artikel 6.3.2 Persoonsgebonden budget bij een rolstoelvoorziening

Het bedrag van het persoonsgebonden budget bij een rolstoelvoorziening is gelijk aan de kosten voor de goedkoopst compenserende voorziening, vermeerderd met instandhoudingskosten. Voor het bepalen van de goedkoopst compenserende voorziening zal een offerte opgevraagd worden bij de leverancier die de uitvoeringsorganisatie ook bij verstrekking in natura inschakelt. De instandhoudingskosten worden gebaseerd op het bedrag dat de uitvoeringsorganisatie kwijt is aan een onderhoudscontract voor de goedkoopst compenserende voorziening.

Bij een rolstoelvoorziening gaat de uitvoeringsorganisatie uit van een afschrijvingsduur van 7 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van minimaal 7 jaar.

Bij deze voorzieningen dient de belanghebbende een onderhouds-/reparatiecontract af te sluiten. Bij elektrische rolstoelvoorzieningen is de belanghebbende tevens verplicht om een WA-verzekering af te sluiten. Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 3 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de uitvoeringsorganisatie plaats te vinden. De uitvoeringsorganisatie behoudt het recht om de voorziening te controleren.

Het persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten wordt jaarlijks uitbetaald, na ontvangst van een bewijs dat het onderhoudscontract voor de voorziening is verlengd voor het betreffende jaar.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen

Artikel 7.1 Het indienen van een aanvraag

Een aanvraag kan uitsluitend schriftelijk worden ingediend. De belanghebbende dient gebruik te maken van een door de uitvoeringsorganisatie beschikbaar gesteld aanvraagformulier.  

Artikel 7.2 Het verstrekken van inlichtingen en meewerken aan onderzoek

Ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag kan de belanghebbende (en bij gebruikelijke zorg diens huisgenoten) opgeroepen worden en kan hij ondervraagd en/of onderzocht worden. De belanghebbende dient de relevante gegevens te verstrekken. Hierbij kan gedacht worden aan medische, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de belanghebbende vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de belanghebbende aangeeft welk belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de uitvoeringsorganisatie en/of de onafhankelijk medisch adviseur. Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de belanghebbende.

Weigert de belanghebbende echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens – na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld binnen een door de uitvoeringsorganisatie gestelde termijn - te verstrekken, dan wordt volgens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de aanvraag buiten behandeling gelaten.

Uit jurisprudentie blijkt dat indien een belanghebbende geen medewerking verleent aan een onderzoek, de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits de noodzaak voor compensatie zonder dit onderzoek niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.  

Artikel 7.3 Het onderzoek

De Wmo vraagt van de uitvoeringsorganisatie om een zorgvuldig onderzoek te verrichten. In bepaalde situaties heeft de uitvoeringsorganisatie hiervoor een medisch advies nodig van een onafhankelijk medisch adviseur. In het onderzoek moet de ondersteuningsbehoefte van de belanghebbende helder worden. De uitvoeringsorganisatie stelt in een contact met de belanghebbende vast op welk gebied of welke gebieden problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Er wordt dus eerst gekeken naar het verhelderen van de vraag van de belanghebbende voordat er over oplossingen gesproken wordt. Hoewel een belanghebbende veelal een aanvraag indient voor een specifieke voorziening, zal de uitvoeringsorganisatie in een gesprek eerst terug gaan naar de problemen en de behoefte van de belanghebbende. Na een goede analyse hiervan en na het breed kijken naar het probleem zullen mogelijke oplossingen vastgesteld kunnen worden.  Bij de mogelijke oplossingen wordt eerst uitgegaan van de eigen kracht en de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende. Zo wordt bekeken of door inzet van het eigen netwerk een probleem opgelost kan worden. Vervolgens wordt bekeken of wettelijk voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen en algemene of collectieve voorzieningen resulteren in een oplossing voor de belanghebbende. Pas aan het eind van een gesprek komen eventuele individuele voorzieningen aan bod. Daarnaast kan in een gesprek de wederkerigheid aan bod komen. De Wmo gaat immers over meedoen. Een belanghebbende die op een bepaald gebied ondersteuning behoeft kan misschien op een ander gebied ondersteuning bieden. En dat kan op vele manieren. In dit opzicht is het belangrijk dat tijdens het gesprek ook aandacht is voor de mogelijke inzet van de belanghebbende zelf ten behoeve van anderen.

 

Artikel 7.4 Wijzigingen in de situatie

De belanghebbende aan wie een voorziening is verstrekt, is verplicht om aan de uitvoeringsorganisatie zo spoedig mogelijk mededeling te doen van feiten en omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen. Voorbeelden hiervan zijn:

- wijzigingen in naam, adres, woonplaats en telefoonnummer;

- wijzigingen in samenstelling van de leefeenheid of de burgerlijke staat;

- wijzigingen in inkomen;

- gewijzigde gemachtigde/wettelijk vertegenwoordiger;

- wijzigingen in de medische situatie (indien relevant voor de voorziening).

Hoofdstuk 8 Overgangsbepaling en inwerkingtreding

Artikel 8.1 Overgangsbepaling

De Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Nieuwe Waterweg Noord 2012 Versie 2 zijn niet van toepassing op aanvragen waarop vóór de inwerkingtreding hiervan is beslist.

Artikel 8.2 Inwerkingtreding

De Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Nieuwe Waterweg Noord 2012 Versie 2 treden in werking met ingang van 1 april 2012. Met de inwerkingtreding van deze Beleidsregels komen de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Nieuwe Waterweg Noord 2012 te vervallen

Artikel 8.3 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Nieuwe Waterweg Noord 2012 Vesrie 2” of als “Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning NWN 2012 Versie 2.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van 20-03-2012