Regeling vervallen per 01-01-2018

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2017

Geldend van 01-05-2017 t/m 31-12-2017

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2017

De raad van de gemeente Buren, 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 maart 2017; 

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015; 

overwegende dat inwoners een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van inwoners verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

dat het noodzakelijk is om regels bij verordening vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving; 

besluit:  

vast te stellen de: 

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2017

Hoofdstuk 1- Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen  gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • b.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • c.

    beleidsregels: Beleidsregels maatschappelijkeondersteuning gemeente Buren;

  • d.

    besluit:Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeenteBuren;

  • e.

    bijdrage  in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4,eerste lid, van de wet;

  • f.

    gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • g.

    hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de Basisregistratie Personen ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de Basisregistratie Personen ingeschreven staat, gaat het om het feitelijke woonadres.

  • h.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • i.

    ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Buren;

  • j.

    melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel2.3.2, eerste lid van de wet;

  • k.

    ondersteuningsplan: uitkomst van de gezamenlijke inventarisatie van de hulpvraag van de cliënt. Op basis van het ondersteuningsplan bepaalt de gemeente welke hulp er geboden moet worden en wat ieders aandeel in die hulp is;

  • l.

    onverwijld: zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie werkdagen;

  • m.

    persoonlijk  plan: plan waarinde cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijften aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • n.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • o.

    uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

  • p.

    voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

  • q.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Hoofdstuk 2- Melding onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Melding

  • 1.

    Een melding van een ondersteuningsbehoefte kan door of namens een cliënt schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt schriftelijk de ontvangst van de melding en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3.

    De schriftelijke bevestiging van de melding kan achterwege blijven als door of namens de cliënt wordt aangegeven op basis van de verstrekte informatie naar aanleiding van de melding geen behoefte meer te hebben aan een verdere behandeling van zijn melding.

  • 4.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheidvan kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger bij aanmelding op de mogelijkheid om voorafgaand en tijdens het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis en onafhankelijke cliëntondersteuning.

Artikel 4. Persoonlijk plan

  • 1.

    Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2.

    Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Informatie en identificatie

  • 1.

    Voor en/of tijdens het gesprek verschaft de cliënt, dan wel diens vertegenwoordiger alle gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat momentredelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2.

    Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 6. Onderzoek

  • 1.

    Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt door een deskundige gevoerd met de cliënt, danwel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijnfamilie.

  • 2.

    Het college onderzoekt in dit gesprek zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

  • a. De behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

  • b. Het gewenste resultaat van het verzoek tot ondersteuning;

  • c. De mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren;

  • d. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie;

  • e. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • f. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

  • g. de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

  • h. de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

  • i. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

  • j. de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 3.

    Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4 aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 5.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 7. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek. Hierbij geeft hij de bevindingen weer van zowel de medewerker als de cliënt, alsmede het ondersteuningsplan.

  • 2.

    Binnen 10 werkdagen na het (laatste) gesprek verstrekt het college aan de cliënt het ondersteuningsplan met inbegrip van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3.

    De cliënt ondertekent het ondersteuningsplan voor gezien of akkoord en stuurt een ondertekend exemplaarnaar het college.

  • 4.

    Als de cliënt tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

  • 5.

    Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een maatwerkvoorziening, kan hij dit aangeven op het door hem ondertekendeondersteuningsplan.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat hetonderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na deontvangst van de melding.

  • 2.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een cliënt schriftelijk ofelektronisch bij het college worden ingediend.

  • 3.

    Het college kan het ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

Artikel 9. Advisering

  • 1.

    Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevantehuisgenoten:

  • a.Op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.

  • b.Op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

Hoofdstuk 3- Maatwerkvoorziening

Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

  • a.ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van hetcollege niet kan verminderen of wegnemen

  • i. op eigen kracht;

  • ii. met gebruikelijke hulp;

  • iii. met mantelzorg;

  • iv. met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

  • v. met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

  • vi. met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in hetvoorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren vaneen situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zolang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of

  • b.ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid

  • als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

  • i. op eigen kracht;

  • ii. met gebruikelijke hulp;

  • iii. met mantelzorg;

  • iv. met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of

  • v. met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in hetvoorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in debehoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van eensituatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht tehandhaven in de samenleving.

  • 3.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven, tenzij;

  • a.de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

  • b.de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of;

  • c.de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 4.

    Recht op een maatwerkvoorziening bestaat slechts voor zover deze als de goedkoopstcompenserende voorziening kan worden aangemerkt.

  • 5.

    Het college kan nadere regels stellen over op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een bepaalde maatwerkvoorziening in aanmerking komt, en over de voorwaarden waaronder het beschermd wonen door de centrumgemeente uitgevoerd gaat worden.

  • 6.

    Het college stelt nadere regels vast welke algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen beschikbaar zijn.

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1.

    Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel pgb, niet zijnde beschermd wonen of opvang, bestaat indien de cliënt geen hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Buren.

  • 2.

    Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleidinggeeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een anderewettelijke bepaling bestaat.

  • 3.

    Indien naar het oordeel van het college niet gewaarborgd is dat de ondersteuning veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt, weigert het college een persoonsgebonden budget op grond van artikel 2.3.6 Wmo 2015. Een dergelijke weigering moet het college voldoende onderbouwen.

  • 4.

    Geen maatwerkvoorziening dan wel pgb wordt verstrekt indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum vanbesluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijktoestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

  • 5.

    Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

  • a.voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruiktematerialen;

  • b.indien de noodzaak tot het treffen van deze voorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud, dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of

  • deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld

  • c.indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleidingbestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geenbelangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

  • d.indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming isverleend door het college.

Artikel 12. Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt in ieder geval aangegeven of dezeals voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in iedergeval vastgelegd:

  • a.welke de te verstrekken maatwerkvoorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • b.wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

  • c.hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing

  • d.welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in iedergeval vastgelegd:

  • a.voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

  • b.welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

  • c.wat de hoogte van het pgb is en hoe dit tot stand is gekomen;

  • d.wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

  • e.de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt hierover in de beschikking geïnformeerd.

  • 5.

    Indien de uitkomst van het onderzoek leidt tot een beschikking die afwijkt van de wens/verwachting van cliënt neemt het college voor het verzenden van de beschikking contact op met de cliënt, dan wel diens vertegenwoordiger, om het besluit mondeling toe te lichten.

Artikel 13. Persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Het tarief voor een pgb:

  • a.wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

  • b.wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

  • c.bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura.

  • 3.

    De hoogte van een pgb voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

  • 4.

    De hoogte van een pgb voor een zaak wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt. Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Als de naturaverstrekking een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.

  • 5.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betreffende het tarief, betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

  • a.dat deze persoon een lager tarief krijgt betaald voor zijn diensten dan het ingevolge het tweede, derde en vierde lid vastgestelde tarief, en

  • b.dat tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

  • 6.

    Een pgb dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 7.

    Het college kan in het Besluit nadere regels stellen over de hoogte van hetpgb.

Artikel 14. Controle

  • 1.

    Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen wordengebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2.

    Het college kan in het Besluit nadere regels stellen met betrekking tot de controle op debesteding.

Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

  • a.de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • b.de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

  • c.de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

  • d.de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

  • e.de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 6.

    Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 16. Opschorting betaling uit het pgb

Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid onder a, d of e van de wet.

Hoofdstuk 4- Bijdrage in de kosten

Artikel 17. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van het collectief vervoer, ter hoogte van € 0,11 per kilometer.

  • 2.

    Het in het eerste lid genoemde bedrag is uitgedrukt in het prijspeil van 2017 en wordt ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van de afgesproken prijsindex. Als toepassing is gegeven aan het vorige lid, draagt het college zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen.

Artikel 18. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd: voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2.

    De bijdrage, dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald:

  • a. door een aanbesteding;

  • b. na een consultatie in de markt, of

  • c. in overleg met de aanbieder.

  • 4.

    De kostprijs van de pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 5.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb vastgesteld en geïnd door de opvangorganisatie.

  • 6.

    Als een maatwerkvoorziening in natura of een pgb wordt verstrektten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage in dekosten verschuldigd door:

  • a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen,en

    b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over eencliënt.

  • 7.

    In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de oudersvan het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

  • 8.

    De bedragen en percentages die gelden voor een bijdrage in de kosten zijn gelijk aan debedragen en percentages opgenomen in het uitvoeringsbesluit.

Hoofdstuk 5- Kwaliteit en veiligheid

Artikel 19. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

  • a.het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • b.het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

  • c.erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader vanhet leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionelestandaard;

  • d.voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving vandeze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijkscliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren vande geleverde voorzieningen.

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

  • a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

  • b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

  • 1°. een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

  • 2°. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

  • a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

  • b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

  • a. de kosten van de beroepskracht;

  • b. redelijke overheadkosten;

  • c. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

  • d. reis en opleidingskosten;

  • e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst, en;

  • f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen,

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudendambtenaar aan.

  • 3.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bijde verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 4.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar decalamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verderecalamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 6- Waardering mantelzorgers

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college of een door het college aangewezen organisatie voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2.

    Het college stelt nadere regels over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In de nadere regels vermeld het college eveneens de waarde van de waardering.

Hoofdstuk 7- Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 23. Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten vancliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving vandeze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijkscliëntervaringsonderzoek.

Artikel 24. Medezeggenschap

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliëntenover voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn tenaanzien van de volgende voorzieningen:

  • a.Hulp bij het huishouden;

  • b.Begeleiding;

  • c.Kortdurend verblijf.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij debesluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijkeondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbijzij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de vooreen adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 3.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 8- Slotbepalingen

Artikel 26. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie, zoals bepaald in artikel 4.5 lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Stb. 2006, 450).

Artikel 27. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan degemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in depraktijk.

Artikel 28. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2015 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2015, of een eerdere verordening totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2015 en waarop nog niet isbeslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens dezeverordening.

  • 4.

    Beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2015, geschiedt op grond van de maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2015 die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht behoudt.

  • 5.

    Van het in lid 3 en 4 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 30. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 mei 2017.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2017.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 april 2017.

De griffier, G. van Droffelaar

De voorzitter, J.A. de Boer MSc

Bijlage: Toelichting op de verordening

Artikelsgewijze toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren 2017

HOOFDSTUK 1 – ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad. a algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op deomstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geenbeperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. Centrale Raad van Beroep (CRvB) 03‐07‐2001, nr. 00/764 Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG), CRvB16‐04‐2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14‐07‐2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16‐08‐2012,nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt(zie CRvB 17‐11‐2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeengebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over devoorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij diebeoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

‐ Is de voorziening gewoon te koop?

‐ Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeengebruikelijk worden geacht?

‐ Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad b. andere voorziening

Voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Ad c. beleidsregels

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad d. besluit

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad e. bijdrage in de kosten

Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten.Cliënten betalen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld vanhet inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij AlgemeneMaatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald watde ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor hetbepalen van de omvang van de eigen bijdrage.

Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliёnt in de kosten wordengevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor eenmaatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.

Ad f. gesprek

Gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet.

Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang

Ad g. hoofdverblijf

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad h. hulpvraag

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 vande wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het collegewendt,

is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is.Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of enin welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2lid 4 van de wet is noodzakelijk

Ad i. ingezetene

De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor eenmaatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor eenmaatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet decliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit deMemorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moetwenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd.Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22‐09‐2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat omde feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.

Ad j. melding

Melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet. Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt dehulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met decliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeertnaar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik tewillen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Ad k. ondersteuningsplan

Het ondersteuningsplan is de het plan dat samen met de cliënt en diens vertegenwoordig wordt opgesteld in onze gemeente. Een persoonlijk plan kan een onderdeel zijn van het ondersteuningsplan evenals een verslag van de gesprekken die zijn gevoerd om de hulpvraag te verduidelijken en oplossingsrichtingen te onderzoeken.

Ad l. onverwijld

De wet en deze verordening spreken op verschillende momenten van ‘onverwijld’ (betekenis volgens Van Dale: “zonder uitstel”). Het ligt altijd aande concrete omstandigheden van een zaak wat daaronder moet worden verstaan. Het is echter ookvan belang voor de cliënt dat hij een indruk heeft waar hij vanuit kan gaan. Dit tweede perspectiefzou men zodanig van belang kunnen vinden, dat deze passage in de verordening wordt opgenomen.Het komt de rechtszekerheid ten goede en laat binnen de drie werkdagen voldoende ruimte voormaatwerk.

Ad m. persoonlijk plan

In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk ‐ de omstandigheden,bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijkeondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel

2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënthieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, ishet college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijkarrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt eenpersoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het socialenetwerk van cliënten in de Wmo versterkt.

Ad n.. pgb

Definitie spreekt voor zich.

Ad o. uitvoeringsbesluit

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad p. voorliggende voorziening

Algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen.

Ad q. wet

Deze definitie spreekt voor zich.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities

kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

- aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

- algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

- begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

- cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

- cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

- gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

- maatschappelijke ondersteuning: 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld, 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving, 3°. bieden van beschermd wonen en opvang; - maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen: 1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen, 2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen, 3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang; - mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep; - participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer; - persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken; - sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

- vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake; - voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening; - zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

HOOFDSTUK 2 – MELDING, ONDERZOEK EN AANVRAAG

Artikel 2. Melding

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. Demelding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. Demelding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan. In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadruktdat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en datdeze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook

iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt,ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijktbovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijktdat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. De gemeente kan hier wel voorkiezen in verband met de registratie en zorgvuldigheid. Derhalve is de schriftelijke bevestiging alsoptie opgenomen in het artikel. De gemeente streeft er naar om binnen vijf werkdagen, maar uiterlijk binnen 10 werkdagen een afspraak te maken.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar inwoners informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Persoonlijk plan

De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 vande wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op deplaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen doormiddel van een amendement (TK 2013‐2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan hetonderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met dewijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is omzelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.

Artikel 5. Informatie en identificatie

Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen

2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt

dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 4 geregeld dat decliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichtingop artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op deidentificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 4.

Artikel 6. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van

het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

Met betrekking tot onderdeel j. informeert het college de cliënt of diens vertegenwoordiger bij melding over de mogelijkheid van een pgb. Voor het opstellen van een plan kan de cliënt of diens vertegenwoordiger een beroep doen op een cliëntondersteuner (artikel 3).

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vijfde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 7. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 10 werkdagen na het (laatste) gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. De toevoeging (laatste) geeft aan dat het mogelijk is dat er meerdere gesprekken plaatsvinden, zeker bij een complexe hulpvraag. Ook dan is een paar dagen tijd, met een maximum van twee werkweken, na het (laatste) gesprek nuttig.

Artikel 8. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

De derde optionele toevoeging slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor

dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase envoorkomt onnodige handelingen en juridisering.

Artikel 9. Advisering

Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de degene door of namens

wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede dienshuisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college tebepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoeaangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van debeoordeling van de aanspraak op een voorziening.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemenebepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat indeze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijkvoorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en nietwerkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van deuitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan tewijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomenwie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situatieshebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

HOOFDSTUK 3 - MAATWERKVOORZIENING

Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet.De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. Demaatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven opbasis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voorzelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie vantoelichting op deze bepaling (TK 2013‐2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij hetverstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodigomdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysiekeinfrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iederegemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordtgeregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan dehand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welkegevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Een van deze toetsingscriteria is de vraag of de beperking kan worden opgelost met gebruikmaking van een algemeen gebruikelijke voorziening (tweede lid onder a v). Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op deomstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geenbeperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03‐07‐2001, nr. 00/764 WVG, CRvB16‐04‐2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14‐07‐2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16‐08‐2012,nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt(zie CRvB 17‐11‐2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeengebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over devoorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij diebeoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

Is de voorziening gewoon te koop?

Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk

worden geacht?

Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

In artikel 3 wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om eenvergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dathet middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt eenrol spelen.

Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorzieningis aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in deopstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoendeverzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan

In lid 4 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserendevoorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naarobjectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn.Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgensobjectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zijde voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen.Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen doortechnische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product datduurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Watbetreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij eenverantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard welmogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopstcompenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelente betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnenhet beleid.

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een

beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ziebijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8‐11‐2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader vanrechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanterenvan zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalenof te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3,tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor eenmaatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

In het eerste artikel wordt bepaald dat de cliënt die geen woonplaats heeft in de gemeente Buren geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening dan wel pgb. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de verordening. Voor het bieden van beschermd wonen of opvang geldt deze eis strikt genomen niet.

Lid 2.

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is

echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat dezebepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die inhet gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grondvan een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraakmoet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09‐11‐2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28‐09‐2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliëntde voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprakevan een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepalingis afgewezen (CRvB 03‐08‐2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet inaanmerking komt (CRvB 19‐04‐2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk

voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22‐05‐2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroepdoen op de Wmo.

Het derde lid beschrijft situaties waarbij het naar het oordeel van het college niet gewaarborgd is dat de ondersteuning veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt. Het college weigert, dan een persoonsgebonden budget op grond van artikel 2.3.6 Wmo 2015.

Een dergelijke weigering moet wel deugdelijk worden onderbouwd. Redenen voor een weigering kunnen zijn twijfel aan de betrouwbaarheid aan de hand van signalen, eerdere fraude, het ontbreken van benodigde diploma’s of klachten over de kwaliteit van de aanbieder aan de hand van toezichtsbevindingen.

Lid 4.

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de

cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft devoorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de teverstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regelingwordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk nietovereenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Op lid 5 ad b: Aan deze afwijzingsgronden ligt de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. De cliënt is verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen of in geval van een huurwoning, de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen.

Artikel 12. Beschikking

Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

In het vijfde lid staat opgenomen dat het college de cliënt, of diens vertegenwoordiger, informeert indien blijkt dat de uitkomst van het onderzoek leidt tot een beschikking die afwijkt van de wens/verwachting van de cliënt. Het college licht het besluit mondeling toe en de cliënt, of diens vertegenwoordiger, kunnen daarop reageren. Tijdens een dergelijk gesprek kunnen nieuwe feiten aan het licht komen die mogelijk leiden tot het heroverwegen van het voorgenomen besluit. Indien er geen nieuwe feiten zijn wijst het college de cliënt, of diens vertegenwoordiger, op de mogelijkheid van bezwaar en beroep. De reden om dit lid op te nemen is de ervaring dat een afwijzingsbeschikking geregeld leidt tot een bezwaarschrift waarbij nieuwe feiten boven tafel komen die leiden tot een heroverwegen van het genomen besluit. Door actief voor verzending van de beschikking het voorgenomen besluit toe te lichten kunnen onnodige bezwaren voorkomen worden.

Artikel 13. Persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke

voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken.Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie‐eis wordt geborgd dat duidelijk is dat hetde beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendementVoortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierinstaat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordtvastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kanbepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeenteverbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebbendaarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeentenkunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voorverschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door hetsociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverlenersdie dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dande kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatiewaarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dusniet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf

bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door hetcollege voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte datduurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoendoordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zalkunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedachtworden aan vervoers‐ of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkostenhoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd opde kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochtemaatwerkvoorziening in natura.

Ten aanzien van het vijfde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit socialenetwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van hetsociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulpoverstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaardoelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo‐praktijk met betrekking tot informele hulp wordthierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bijhulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ookhiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordtverstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten,hulpmiddelen, woning-aanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgerichtworden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteitals bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten,hulpmiddelen, woning-aanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doelwaarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

In het zesde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van hetpgb. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het rechtoneindig open zou moeten staan.

Artikel 14. Controle

Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over debestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of pgbalsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het collegeperiodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van dezewet.

Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

In de verordening moeten in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet ( artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet).

Aan het “bestrijden” van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te “voorkomen” vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is het nieuwe eerste lid toegevoegd, dat een “informatieplicht” voor het college omvat.

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen

bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 16 Opschorting betaling uit het pgb

Met dit nieuwe artikel wordt beoogt misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. De gedachte hierachter is dat in bepaalde gevallen (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid van de Ui8tvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbeschikking. Daarom is de mogelijkheid toegevoegd om de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting. Het college kan een verzoek alleen doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

1. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

2. de cliënt niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden, of

3. de cliënt het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2. genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting. Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

HOOFDSTUK 4 – BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 17. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

Dit artikel regelt de mogelijkheid om een bijdrage in de kosten te vragen voor een algemene voorziening. Het gaat hierbij om de regiotaxi, Versis.

Artikel 18. Bijdrage in de kosten

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders

die het Besluit maatschappelijke ondersteuning stelt.

HOOFDSTUK 5 - KWALITEIT EN VEILIGHEID

Artikel 19. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

In de verordening moet bepaald worden welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot deskundigheid van beroepskrachten. In het eerste lid wordt de hoofdregel vastgelegd. Detailafspraken kunnen daarnaast desgewenst vormgegeven worden via de contracten en afspraken met aanbieders. Aan deze hoofdregel is een extra eis toegevoegd, namelijk dat aanbieders erop toe moeten zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken (zo die er zijn).

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en deaanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen wordengesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op dedeskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie vantoelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3)dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks totaanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordtverleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten enaanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lidgenoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, vande wet.

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten enplichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Voor de gevallen waarin dit gebeurt moeten in de verordening regels gesteld worden, ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. (artikel 2.6.6, eerste lid, van dewet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van deberoepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in ditartikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven(naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat vanreële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is datde aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereistevaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en dearbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hunwerkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Op 1 juni 2017 treedt het gewijzigde uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in werking. Er wordt een nieuw artikel 5.4 toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dat tot doel heeft dat een gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt. Naar aanleiding hiervan wordt de verordening aangepast.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Vierde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Vijfde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20 Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur.

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar,bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij deverstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van eenvoorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast methet houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordtopgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingenonderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijdenvan geweld.

HOOFDSTUK 6 - WAARDERING MANTELZORGERS

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

In de verordening moet bepaald worden op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente (artikel 2.1.6 van de wet). De verordening moet in ieder geval óók voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunne worden gebracht (eerste lid). Ten aanzien hiervan kan het college op grond van het derde lid nadere regels stellen. Gedacht kan worden aan: wijze van melding (formulier of niet), de periode waarbinnen de melding gedaan moet worden, welke gegevens overgelegd moeten worden (als er niet met een formulier gewerkt wordt), wanneer de jaarlijkse blijk van waardering wordt uitgereikt. Uitwerking van dergelijke regels van proceduretechnische en administratieve aard – zeker gezien het gegeven kader – leent zich in beginsel uitstekend voor delegatie aan het college.

HOOFDSTUK 7 - KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

Artikel 23. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van

mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. [In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijkebepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaalddat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regelingvoor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in deverordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerstelid, onder a, van de wet).

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57‐58) staat dat cliëntenin beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zichbejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een

gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens(vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van deaanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijkeondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding ofuitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij debetreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klachtsnel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wensis, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat deverplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd

Artikel 24. Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat inieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voormedezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor degebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheenmoest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschapcliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover deaanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regelsgeheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voormedezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordeninggenoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerstelid, onder b, van de wet).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat deverplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van demedezeggenschap vorm te geven.

HOOFDSTUK 8 – SLOTBEPALINGEN

Artikel 26. Indexering

Bepaalde bedragen zullen jaarlijks aangepast worden zonder dat het college hier iets voor hoeft te doen. Te denken valt daarbij aan de bedragen voor de eigen bijdrage en het eigen aandeel. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal deze bedragen jaarlijks aanpassen. Een college

is op basis van dit artikel ook bevoegd eigen bedragen aan te passen.

Om deze reden is het voor de hand liggend alle bedragen in het gemeentelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning op te nemen, zodat de bedragen snel en gemakkelijk aan te passen zijn.

Artikel 27. Evaluatie

De wet vereist evaluatie. Dit artikel biedt de mogelijkheid deze evaluatie in de tijd vast te leggen.

Artikel 28. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is ereen zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt totonbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normaleomstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijkebeoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijkesituatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op dezeclausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragenof het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. Inhet tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordelingheeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij hetcollege in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordeninggebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliëntgedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositiedoor het tijdverloop wordt aangetast. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in hetzesde lid.

Artikel 30. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te

worden aangehaald.